Bram Peper
Noors bericht
In bijna alle westerse landen is de
verhouding tussen de overheid en de
sociale partners problematisch. Dit is
op zich zelf geen nieuw gegeven. Wel
nieuw is het feit dat er sinds enige
jaren een aanmerkelijke stagnatie in de
economische groei is, waardoor nationaal-economisch de
onderhandelingsruimte bijzonder gering is geworden. Door de nauwe feitelijke samenhang tussen overheidsbeleid en het beleid dat de werkgevers en werknemers
met elkaar overeenkomen, wordt het
probleem van de verantwoordelijkheid
van de overheid acuut. Wie kennis neemt
van de wijze waarop verschillende landen dit probleem te lijf gaan wordt getroffen door de grote verscheidenheid in
,,omgangsvormen” tussen overheid en
sociale partners. Het is heel moeilijk
o bepaalde patronen te ontwaren, al
m
zijn er tussen sommige landen wel
overeenkomsten vast te stellen 1).
Een bericht over een studiereis die ik
onlangs naar Noorwegen maakte, levert
het volgende beeld op. Traditioneel is in
het Noorse arbeidsbestel de verantwoordelijkheid voor het overleg over de arbeidsvoorwaarden volledig in handen
van de sociale partners 2). De overheid
bemoeit zich daar niet of nauwelijks
mee. Het sterk privaatrechtelijke karakter van het bestel brengt met zich dat
de wetgever zich verre houdt van welke
regeling dan ook. Zo bestaat er b.v. geen
wettelijk minimumloon. Wel heeft de
overheid zich lange tijd garant gesteld
voor de ontwikkeling van het prijsniveau, zodanig dat zij er via subsidies en
belastingsmaatregelen voor zorgde dat
gedurende een contractperiode het prijsindexcijfer niet boven een bepaalde
waarde zou stijgen. Zou dat onverhoopt
wel gebeuren, dan kwamen de contracten op losse schroeven te staan.
De situatie is in Noorwegen overigens
op veel punten overzichtelijker dan in
Nederland. In de eerste plaats is er -op
een enkele uitzondering na – altijd een
democratisch-socialistische regering aan
het bewind. In de tweede plaats is er
sprake van een heel nauwe samenwerking tussen deze regering en de zeer
bevriende vakbeweging, die tot dezelfde
beweging behoren. In de derde plaats is
er sprake van één dominerende vakbeweging (LO-Landsorganisasjonen).
Vakbeweging en partij (regering) kunnen
zich niet veroorloven het fundamenteel
met elkaar oneens te zijn. Daartegenover
staan de werkgevers, die zich politiek
gesteund weten door partijen uit het
z.g. ,,burgerlijkew blok.
ESB 23-1-1980
Het was daarom nogal uniek voor de
Noorse arbeidsverhoudingen dat de
regering – met instemming van werkgevers en werknemers – per 1 oktober
1978 een loon- en prijsstop afkondigde
voor 15 maanden. De belangrijkste reden hiervoor was dat door het hoge
kostenniveau de Noorse exportpositie
danig was aangetast. Deze loon- en prijsstop is door partijen goed opgevolgd,
waardoor de positie van de Noorse economie in 1979 aanmerkelijk is verbeterd.
Inmiddels kwam de regering vorige
maand in een moeilijk parket te zitten.
Duidelijk was dat de loon- en prijsstop
niet verder kon worden verlengd. Het
past niet in dat systeem van arbeidsverhoudingen om gedurende langere tijd
onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers onmogelijk te maken. De
vaak sterk gedecentraliseerde onderhandelingen – op bedrijfstaks- en, vooral,
ondernemingsniveau -staan op wel heel
gespannen voet met regeling van bovenaf. De onvrede bij de vakbondsleden nam
in het afgelopen jaar toe.
Om te vermijden dat in de eerste
maanden van 1980 – de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers
starten gewoonlijk in maart/april – de
effecten van de loon- en prijsstop teniet
zouden worden gedaan door een ,,inhaalvraag” op het loon- en prijzenfront,
hebben werkgevers en werknemers besloten tot een vrijwillige loon- en prijspauze totdat er weer nieuwe cao’s zijn
afgesloten. De centrale werkgevers- en
werknemersorganisaties staan wel voor
ren krachttoer, omdat hun respectieve
achterbannen ongeduldig beginnen te
worden.
Van de vakbeweging kon de regering pas medewerking verkrijgen
voor deze vrijwillige loonpauze door het
indienen van een wetsontwerp o p – wat
wij zouden noemen – de niet-caoinkomens. Vorige maand leidde de behandeling van dit wetsontwerp bijna tot
de val van de democratisch-socialistische
regering-Nordli. Uiteindelijk werd het
toch aangenomen, omdat de werkgevers
en de ,,burgerlijkew partijen kozen voor
een poging om – in overleg met de regering – het arbeidsvoorwaardenbeleid
enigszins te coördineren. Het alternatief
– volstrekt vrije en decentrale onderhandelingen – zou zeker hebben geleid
tot een verslechtering van de exportpositie. De bezwaren tegen de wet nietcao-inkomens waren van een zelfde aard
als hier te lande naar voren zijn gebracht.
Toch is het op dit moment onzeker of
de regering erin zal slagen om met de
sociale partners tot een gemeenschappelijk beleid te komen. Haar middelen zijn
beperkt. Veel zal afhangen van de overtuigingskracht waarmee zij – èn de top
van de werkgevers- en werknemersorganisaties – de voordelen van een
dergelijk samenhangend beleid weet
over te brengen op de ,,rank and file”.
De spanning tussen macro-economische
inzichten en de beleving van de economische situatie (en mogelijkheden) o p de
concrete werkplek is ook in Noorwegen
levensgroot aanwezig. Daarbij komt dat
beloningsverschillen – als gevolg van de
decentrale onderhandelingstraditie als veel normaler worden beschouwd
dan b.v. in ons land. Voeg daar nog aan
toe het feit dat de arbeidsmarkt zeer gespannen is – bij een werkloosheid van
rond l i/,%!
en het dilemma voor de
Noorse regering is duidelijk. De kans om
aan dat dilemma te ontsnappen is economisch overigens beter mogelijk dan bij
ons, omdat Noorwegen door zijn grote
olievoorraden relatief steeds rijker
wordt.
–
1) Zie hierover interessante beschouwingen
in het boek Collecrive bargainingandgovernment policies, OECD, Parijs, 1979, m.n. blz.
17-139 en 277-323.
2) Zie voor een uitwerking van de structuur
van de Scandinavische arbeidsverhoudingen
mijn artikel: Contract en ruil, ESB, 4 april
1979, blz. 336-341.