beleid
Noodzakelijke bestedingen
als armoedegrens
Wanneer kan men in Nederland iemand arm noemen?
In veel empirisch onderzoek worden criteria gehanteerd
waarvan de inhoudelijke betekenis onduidelijk is. Een
nieuwe armoedegrens heeft wel een heldere interpretatie: ze
is gebaseerd op uitgaven die huishoudens moeilijk kunnen
vermijden en minimaal wenselijk zijn.
V
Arjan Soede en Cok
Vrooman
Senior onderzoeker, respectievelijk hoofd van de
afdeling Arbeid, Inkomen
en Sociale zekerheid van
het Sociaal en Cultureel
Planbureau
296
ESB 18
an armoede is sprake als mensen door financiële tekorten niet kunnen voorzien in goederen
en diensten die in hun samenleving als onontbeerlijk gelden. Of, in de meer operationele
definitie van de Armoedemonitor: arme huishoudens
hebben onvoldoende geld om een bepaald minimaal
consumptieniveau te realiseren (SCP/CBS, 2005).
Daarbij is het centrale discussiepunt wat dit minimale
consumptiepeil inhoudt; en hoeveel geld er nodig is om
dat te kunnen bereiken. Hoewel in de wetenschappelijke literatuur tal van armoedegrenzen worden gesuggereerd (zie het overzicht in Jänttii & Danziger, 2000),
gaat men in empirisch onderzoek echter vaak aan deze
kernvraag voorbij. Zo meet de Europese Unie armoede
in de lidstaten vooral af aan het aandeel mensen met
een besteedbaar huishoudeninkomen dat minder is
dan 60 procent van de nationale mediaan – een groep
die men bij conventie at risk of poverty beschouwt. Als
men deze relatieve grens hanteert, krijgt men opmerkelijke uitkomsten. Zo heeft Roemenië een armoedepercentage rond het EU-gemiddelde, met verhoudingsgewijs minder armen dan het Verenigd Koninkrijk.
Onduidelijk blijft echter of een Roemeens huishouden
van het grensbedrag kan rondkomen. Indien het te
weinig is om de minimale uitgaven aan voedsel, huisvesting en energie van te bekostigen, wordt de omvang
van het armoedeprobleem vermoedelijk onderschat.
Daarom is het beter het grensbedrag op één of andere
manier te koppelen aan het consumptiepatroon dat in
een samenleving op minimaal niveau onvermijdbaar is.
Als dat niet het geval is heeft de armoedenorm inhoudelijk weinig zeggingskracht, en kan zij beleidsmatig
snel irrelevant worden.
Ook bij twee criteria die in het Nederlands armoedeonderzoek veel worden gebruikt, het beleidsmatig
minimum en de lage-inkomensgrens (CBS/SCP,
2006), is het nogal onduidelijk welk consumptiepatroon mensen zich van de normbedragen moeten
kunnen veroorloven (Vrooman en Snel, 1999). Het
beleidsmatig minimum is afgeleid van de normbedragen in de sociale zekerheid, maar die laten in
het midden welk consumptiepeil een bijstandsgerechtigde moet kunnen bereiken. De lage-inkomensgrens is gebaseerd op de bijstandsnorm voor een
mei 2007
alleenstaande in 1979. Dit bedrag wordt jaarlijks
gecorrigeerd voor de inflatie, waarbij de normen
voor andere huishoudtypen worden bepaald via
de equivalentiefactoren van het CBS (2004). De
normbedragen worden zo op een consistente en
empirische manier bepaald, maar het blijft onduidelijk naar welke levensstandaard ze verwijzen. In dit
artikel presenteren wij een nieuwe armoedegrens,
die is geënt op minimaal noodzakelijke bestedingen.
De armoedepercentages op basis van deze maatstaf
worden vergeleken met de uitkomsten van de bestaande grenzen. De leidende vraag is of men via de
nieuwe methode een betere indicatie verkrijgt van de
omvang van armoede in Nederland.
Traditionele grenzen voor het
minimaal noodzakelijke
Er zijn twee typen armoedegrenzen waarbij expliciet
een koppeling wordt gelegd met het minimaal noodzakelijke. De subjectieve benadering gaat uit van het
inkomen of consumptiepatroon dat de deelnemers
aan een bevolkingsenquête minimaal vinden (zie Van
den Bosch, 2001). De uitkomsten hangen doorgaans samen met de gekozen variant en de precieze
bewoordingen van de vraagstelling. Vaak blijken de
grensbedragen in de loop der tijd instabiel, waardoor
de armoedepercentages sterk kunnen fluctueren.
Bovendien kunnen ze hoog oplopen: in landen als
Frankrijk, Griekenland en de Verenigde Staten ligt het
aandeel armen soms boven de 40 procent. In zijn
evaluatiestudie concludeert Van den Bosch dat het
twijfelachtig is of men via de subjectieve benadering
wel een adequate meting van armoede kan verkrijgen.
Grenzen gebaseerd op de expert-budgetmethode
(Bradshaw et al., 1993) bieden in beginsel een
duidelijke invulling van het theoretische armoedeconcept. Hierbij stelt de onderzoeker voor verschillende typen huishoudens een gedetailleerde lijst op
van alle noodzakelijke goederen en diensten. Door
de prijzen van alle items op te tellen construeert
hij een totaalbudget dat als armoedegrens dient.
Deze benadering is in de onderzoekspraktijk echter
zeer bewerkelijk, omdat voor alle mogelijke huishoudentypen een gedetailleerd budget dient te worden
opgesteld. Bovendien moeten de vele budgetten
regelmatig bijgewerkt worden vanwege veranderingen
in prijzen en gebruikspatronen.
Normbedragen en indexatie
van de nieuwe grens
Tegen deze achtergrond heeft het SCP onlangs de
eigenschappen onderzocht van een nieuwe budget-
gerelateerde armoedegrens, die is gebaseerd op wat
in Nederland naar de huidige maatstaven minimaal
noodzakelijk is en in de onderzoekspraktijk eenvoudig
en consistent toepasbaar is. (Soede, 2006; zie ook
CBS/SCP, 2006) Het initiële niveau van de nieuwe
armoedegrens is bepaald met behulp van de minimumbudgetten van het Nederlands Instituut voor
Budgetvoorlichting (Nibud). In een eerste variant,
de basic needs-grens, is gekeken naar wat men in
Nederland als volstrekt minimaal kan beschouwen.
Dit zijn de nauwelijks te vermijden kosten voor voedsel, kleding, wonen (o.a. huur, verzekeringen, energie, water, telefoon, inventaris, onderhoud woning
en woongerelateerde belastingen) en enkele overige
uitgaven (zoals vervoer, extra ziektekosten, persoonlijke verzorging en wasmiddelen). Uitgaande van de
minimale bedragen van het Nibud heeft een alleenstaande in 2000 dan in totaal 667 euro per maand
nodig. Iemand met een inkomen onder dit bedrag
heeft zeer waarschijnlijk te weinig geld om van rond te
kunnen komen, en kan om die reden als arm worden
aangemerkt. Voor andere typen huishoudens zijn de
normbedragen bepaald met behulp van de empirische
equivalentiefactoren van het CBS (2004).
De basic needs-grens is gebaseerd op de allernoodzakelijkste uitgavenposten, maar biedt geen ruimte voor
extra’s, zoals de kosten van sociale participatie. In een
tweede variant is hier wel enigszins in voorzien. Hierin
zijn ook bescheiden uitgaven opgenomen voor recreatie, lidmaatschap van een bibliotheek, een sport- of
hobbyvereniging, een abonnement op een krant en
tijdschrift, en een huisdier. De geselecteerde posten
komen vrijwel overeen met één van de restpakketten
van het Nibud (2006). Deze variant wordt in de literatuur doorgaans aangeduid als modest but adequate: er
zijn uitgaven in verwerkt die het strikt onvermijdelijke
te boven gaan, maar er is geen sprake van enige luxe,
zoals een auto of buitenlandse vakantie. Voor een
alleenstaande ligt het grensbedrag op 758 euro per
maand (2000).
De twee varianten lijken goed aan te sluiten bij de perceptie van armoede onder
de Nederlandse bevolking. Uit een enquête die in 2006 onder ruim 700 personen werd afgenomen kwam naar voren dat mensen armoede veelal beschouwen in termen als “dagelijks moeten vechten om je boterham†of “niet kunnen
kopen†wat noodzakelijk is (zie Vrooman, 2006). Relatieve afbakeningen (zoals
“armoede is achterblijven bij de rest van de bevolkingâ€) werden door de respondenten zelden aangedragen, net zo min als definities die het accent leggen op
minder basale behoeften of op Sen’s capability-concept (bijvoorbeeld: “armoede
is geen geld hebben voor leuke dingen†of “onvrij zijn in je keuzesâ€).
In beginsel zou ieder jaar kunnen worden uitgegaan van de geactualiseerde
normbedragen. Een complicatie is dat de maatschappelijke normen over wat
noodzakelijk is in de loop der tijd kunnen veranderen. Het Nibud neemt dan
bijvoorbeeld de pc op in het basispakket, waardoor bij de meting van armoede
trendbreuken ontstaan. Het is beter de ontwikkeling van de grensbedragen te
bepalen door een theoretisch onderbouwde indexering van het startniveau en
de inhoud van het pakket bij een revisie (bijvoorbeeld eens in de vijf of tien
jaar) te heroverwegen. Voor de indexatie is aangesloten bij een advies van de
Amerikaanse National Academy of Sciences (NAS) aan de Amerikaanse regering
(Citro en Michael, 1995; zie ook: Short, 2005). Zij suggereerde de hoogte van
de armoedegrens te indexeren met de veranderingen in de mediane uitgaven aan
de basisposten voedsel, kleding en wonen. Op die manier stijgen de grensbedragen naar verwachting sneller dan de inflatie, maar langzamer dan een volledig
relatieve grens; ze is quasi-relatief. Dit komt doordat mensen bij een stijgend
inkomen gewoonlijk een afnemend deel ervan besteden aan eten, kleding en
huisvesting. De nieuwe grens weerspiegelt daardoor wel de groeiende welvaart,
maar niet ten volle.
De NAS adviseerde tevens de indexatie te baseren op het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde (het onderzoeksjaar en de twee daaraan voorafgaande
jaren). Dit vond zij wenselijk omdat de sociale perceptie van het minimum met
enige vertraging op sociaal-economische veranderingen reageert.
De initiële nieuwe grens is geijkt op de minimumbudgetten van het Nibud uit
2000. Vervolgens zijn de normbedragen berekend voor de periode 1985–2004,
op basis van de driejaarsgemiddelden in de mediane uitgaven aan de basisposten.
Tabel 1 laat zien dat het bedrag van de basic needs-variant van de nieuwe grens
lager ligt dan de EU-norm, de lage-inkomensgrens, en het beleidsmatig minimum.
De modest but adequate-variant ligt, na correctie voor de huursubsidie, ongeveer
op het niveau van het beleidsmatig minimum, maar beneden de twee andere
grenzen.
tabel 1
Hoogte van armoedegrenzen voor verschillende huishoudentypen in Nederland, 2000 en 2004 (in euro’s per maand)
Nieuwe grens,
basic needs
2000
Alleenstaande
Paar zonder kinderen
Gezin met 2 kinderen
2004
Alleenstaande
Paar zonder kinderen
Gezin met 2 kinderen
Netto maandbedragen volgens:
Nieuwe grens,
EU-norm
Lage-inkomensgrensb
a
modest but adequate
(60% mediaan)
Beleidsmatig
minimumb
670
910
1.250
760
1.040
1.420
820
1.120
1.530
770
1.060
1.450
680
950
1.100
750
1.030
1.420
860
1.170
1.610
940
1.290
1.770
860
1.170
1.610
780
1.100
1.310
a In 2004 is het normbedrag voor een alleenstaande bij het modest but adequate-criterium toevallig gelijk aan dat van de lage-inkomensgrens. Omdat dezelfde equivalentiefactoren zijn
gebruikt, geldt dit ook voor de andere huishoudentypen.
b Bij de lage-inkomensgrens en het beleidsmatig minimum wordt uitgegaan van het huishoudeninkomen exclusief huursubsidie. Bij de nieuwe grenzen en de EU-norm is de huursubsidie bij
het inkomen inbegrepen. Om vergelijkbare bedragen te krijgen moeten de lage-inkomensgrens en het beleidsmatig minimum worden verhoogd met circa € 80 (alleenstaande),
€ 110 (paar) en € 150 (gezin met 2 kinderen).
Bron: SCP
ESB 18
mei 2007
297
figuur 1
Geïndexeerde ontwikkeling van verschillende armoedegrenzen en het
beleidsmatig minimum in Nederland (1985–2004), in constante prijzena
140
135
Lage-inkomensgrens
60% mediaan
Beleidsmatig minimum alleenstaande
Nieuwe grens (basic needs en modest but adequate)
130
125
120
115
110
105
100
95
1986
a
1988
1990
1992
194
1996
1998
2000
2002
2004
In 2000 heeft het CBS het Inkomenspanelonderzoek gereviseerd, waardoor de mediaan van het
besteedbaar inkomen daalde.
Bron: CBS (Inkomenspanelonderzoek), SCP-bewerking
Figuur 1 geeft de ontwikkeling van de grensbedragen in constante prijzen. De
lage-inkomensgrens wordt met de inflatie geïndexeerd, en verschijnt dus als een
horizontale lijn. Het mediane inkomen, en daardoor ook de relatieve grens, steeg
tussen 1985 en 2004 reëel met ongeveer eenderde. De beide varianten van
de nieuwe grens stijgen ook mee met de welvaart, maar minder sterk dan het
mediane inkomen. De normbedragen van de nieuwe grens maken in de loop der
tijd dus de verwachte quasi-relatieve ontwikkeling door. Over de gehele periode
komt het bedrag reëel ongeveer een zesde hoger te liggen (+17 procent). De
koopkracht van het beleidsmatig minimum steeg licht.
Armoedepercentages volgens verschillende grenzen
De armoedepercentages in figuur 2 zijn berekend door de normbedragen
af te zetten tegen het netto besteedbaar huishoudeninkomen volgens het
figuur 2
Percentage personen met een huishoudeninkomen onder de verschillende
armoedegrenzen (1985–2004) a
20%
Lage-inkomensgrens
60% mediaan
beleidsmatig minimum (101%)
basic needs
modest but adequate
15%
10%
5%
0%
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
a In 2000 heeft een revisie van het Inkomenspanelonderzoek plaatsgevonden
Bron: CBS (Inkomenspanelonderzoek), SCP-bewerking
298
ESB 18
mei 2007
2000
2002
2004
Inkomenspanelonderzoek (IPO) (zie SCP/CBS,
2005). Bij de lage-inkomensgrens is de trend
dalend. In 1985 was 19,9 procent van alle personen
arm, in 2004 is dit teruggelopen tot 9,4 procent.
Dit komt omdat bij deze grens uitsluitend met de
prijsinflatie geïndexeerd wordt, terwijl de welvaart
in de onderzochte periode sterker toenam. In 2001
was de daling in het armoedepercentage extra sterk
vanwege de belastingherziening in dat jaar en de
gunstige conjunctuur.
Afgemeten aan de EU-norm stijgt het armoedepercentage sterk tot het begin van de jaren negentig,
waarna het rond de tien procent blijft schommelen.
Het stabiele percentage weerspiegelt de gevoeligheid
van relatieve armoedemaatstaven voor de inkomensongelijkheid, en die veranderde in Nederland
in die periode nauwelijks (Pommer et al., 2003;
zie ook het overzicht in Irrgang & Hoeberichts,
2006). Ook de ontwikkelingen in 2001 illustreren
dit punt. Het gemiddelde inkomen in Nederland
steeg toen reëel met zo’n vijf procent. Echter, omdat
alle groepen er ongeveer evenveel op vooruitgingen,
bleef de inkomensongelijkheid eveneens stabiel, en
daarmee ook het armoedepercentage volgens de
EU-norm. De substantiële welvaartsverbetering van
de armen in 2001 wordt via deze indicator dus niet
waargenomen.
Als men uitgaat van een normbedrag iets boven
het beleidsmatig minimum (101 procent) stijgt
de armoede tot en met 1994 licht. Vervolgens zet
een daling in, die zich voortzet tot en met 2001.
Vanaf 2002 stijgt het percentage armen volgens
dit criterium weer, vooral door de oplopende
uitkeringsafhankelijkheid.
Bij de nieuwe armoedegrens komt het quasi-relatieve
karakter in de periode 1985–1990 duidelijk naar
voren. Terwijl in dit tijdvak de armoede op basis
van de lage-inkomensgrens afnam, en volgens de
EU-norm steeg, bleef ze ongeveer stabiel wanneer
men de nieuwe criteria hanteert. Volgens de basic
needs-variant was toen ongeveer drie procent van de
bevolking arm, volgens de modest but adequate-variant circa zes procent. De koopkracht aan de onderkant van de inkomensverdeling nam in deze periode
reëel toe. De inkomensmutatie hield echter gelijke
tred met de stijgende uitgaven aan de moeilijk te
vermijden posten.
Van 1990 tot 1995 liep de armoede zowel volgens
de oude als de nieuwe criteria op, het meest bij de
modest but adequate-variant, die een toename aangeeft tot 7,1 procent. In dit tijdvak daalde de koopkracht van de laagste inkomens in reële termen door
de (gedeeltelijke) ontkoppeling van de uitkeringen.
Tegelijkertijd groeiden de doorsnee uitgaven aan de
noodzakelijke posten verhoudingsgewijs sterk.
Na 1995 is een lichte daling van de armoedepercentages te zien, tot 3,6 procent in 2000 volgens de
basic needs-variant en 6,5 procent op basis van het
modest but adequate-criterium. In 2001 steeg de
koopkracht bij de laagste inkomens, hetgeen leidde
tot een verdere reductie van de armoede, tot respec-
tievelijk 2,9 procent en 5,4 procent. De economische recessie aan het begin van de 21e eeuw leidt
vervolgens weer tot een omslag: het armoedepercentage loopt op tot respectievelijk 4,3 procent en 6,7
procent in 2004, dus boven het peil van 2001.
Over de gehele periode bezien, vertonen de twee
varianten van de nieuwe grens dezelfde ontwikkeling.
In de periode 1995–2000 is het armoedepercentage
op basis van het basic needs-criterium echter vrijwel
stabiel, terwijl volgens de modest-but-adequate-variant sprake was van een daling. Dit duidt erop dat
de groep met de allerlaagste inkomens toen minder
baat heeft gehad van de aantrekkende economie dan
degenen met een iets hoger inkomen.
Conclusies
Als men armoede in Nederland in kaart wil brengen
heeft de nieuwe grens enkele aantrekkelijke eigenschappen. Door de koppeling aan de normbedragen
van het Nibud hebben de twee varianten een duidelijke interpretatie. Ze zijn gerelateerd aan de prijs
en het volume van goederen en diensten die in de
Nederlandse samenleving noodzakelijk zijn (basic
needs), dan wel zeer wenselijk om op een bescheiden niveau deel te nemen aan het maatschappelijk
verkeer (modest but adequate). De indexeringsmethodiek is, anders dan bij de traditionele expertbudgetmethode, eenvoudig en niet heel bewerkelijk.
Het quasi-relatieve karakter van de ontwikkeling van
de grensbedragen is theoretisch wenselijk en blijkt
zich in de praktijk ook voor te doen. Tenslotte lijken
de twee varianten die hier besproken zijn ook goed
aan te sluiten bij de overheersende perceptie van
armoede onder de Nederlandse bevolking.
Het is daarom het overwegen waard de nieuwe grens
in empirisch onderzoek te hanteren, al zijn er nog
enkele punten die nader bestudeerd moeten worden
(zoals de equivalentiefactoren die bij de bepaling
van de grensbedragen het best kunnen worden
gehanteerd). Aan de hand van dit criterium verkrijgt
men een goed inzicht in de omvang en samenstelling
van de groep waarvan het inkomen naar de huidige
Nederlandse maatstaven vrij zeker ontoereikend is.
Dat kan het armoedebeleid transparanter maken, in
termen van doelstellingen, mogelijke beleidsinterventies en de evaluatie van het beleid.
Het is niet zo dat via deze methode het armoedeprobleem wordt weg-gedefinieerd. Volgens de
laagste variant, het basic needs-criterium, waren
650.000 personen in 2004 arm. Dat is dus één op
de vijfentwintig Nederlanders, en ruim dertig maal
zoveel als, bijvoorbeeld, het cliëntenbestand van de
Voedselbanken (circa 8.000 huishoudens in februari
2006). Op basis van de modest but adequate-variant behoorde zelfs één op zestien inwoners tot de
arme groep.
De twee criteria geven gezamenlijk een plausibele
bandbreedte voor het armoedepercentage aan. Het
is in theorie mogelijk uit te gaan van een grensbedrag waarin ook uitgaven voor hogere behoeften
(bijvoorbeeld: meer sociale participatie, ontspanning
of luxe ten opzichte van het modest but adequate-criterium) worden verdisconteerd. Soede (2006) geeft daarvan een voorbeeld. Er zijn echter redenen
om hier terughoudend in te zijn. Een politiek beladen begrip als armoede dient
men niet lichtvaardig te gebruiken, en ook in de eerder genoemde bevolkingsenquête gaf een ruime meerderheid blijk van een vrij strikte visie op armoede.
De budgetposten in de hier gepresenteerde varianten van de nieuwe armoedegrens verwijzen naar uitgaven die in de huidige Nederlandse samenleving vrijwel
onvermijdbaar of hoogst wenselijk zijn. De noodzakelijkheid van bestedingen aan
zaken als roken, regelmatig uitgaan of de nieuwste elektronische gadgets is veel
minder evident. Dat wil overigens niet zeggen dat de groep met een inkomen
iets boven de nieuwe armoedegrens niet kan worden geconfronteerd met financiële of andersoortige problemen. Die kunnen echter – zoals gebruikelijk in de
Armoedemonitor – ook afzonderlijk in kaart worden gebracht, bijvoorbeeld onder
de noemer van sociale uitsluiting (Jehoel-Gijsbers, 2004).
Tenslotte: de nieuwe grens is niet prescriptief bedoeld. Het is niet noodzakelijk
de bijstandsnormen op de korte of lange termijn gelijk te stellen aan de grensbedragen die in het wetenschappelijk onderzoek naar armoede worden gehanteerd.
Dat is in het verleden ook nooit gebeurd; en het is vermoedelijk ook niet wenselijk, omdat de sociale wetgeving immers meer doelstellingen nastreeft dan het
tegengaan van een ontoereikend inkomen (arbeidsmarktactivering, bevordering
sociale integratie). Als men de uitkeringsnormen in de toekomst wil heroverwegen is dat een politieke keuze, die zeker niet linea recta uit de hier gepresenteerde methode volgt. Wel maakt deze aanpak het mogelijk de aandacht in
het armoedebeleid te richten op de meest kwetsbare groep, die met de nieuwe
armoedegrens goed kan worden geïdentificeerd.
Literatuur
Bosch, K. van den (2001) Identifying the poor, using subjective and
consensual measures. Aldershot: Ashgate.
Bradshaw, J. (red.) (1993) Budget standards for the United Kingdom.
Aldershot: Avebury.
CBS (2004) Equivalentiefactoren 1995–2000. Voorburg/Heerlen:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS/SCP (2006) Armoedebericht 2006. Voorburg/Heerlen:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Citro, C.F. en R.T. Michael (red.) (1995) Measuring Poverty: A New
Approach. Washington: National Academy Press.
Irrgang, E. en M. Hoeberichts (2006) Inkomensongelijkheid in
de eenentwintigste eeuw. ESB, 91 (4483), 152–153.
Jäntti, M. en S. Danziger (2000) Income poverty in advanced
countries. In: A.B. Atkinson en F. Bourguignon (eds.), Handbook
of income distribution (vol. 1). Amsterdam: Elsevier.
Jehoel-Gijsbers, G. (2004) Sociale Uitsluiting in Nederland. Den
Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Nibud (2006) Minima effectrapportage gemeente X. Utrecht:
Nibud.
Pommer, E., J. van Leeuwen en M. Ras (2003) Inkomen verdeeld
– trends in ongelijkheid, herverdeling en dynamiek. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
SCP/CBS (2005) Armoedemonitor 2005. Den Haag: Sociaal en
Cultureel Planbureau
Short, K.S. (2005). Material and financial hardship and
income-based poverty measures in the USA. Journal of Social
Policy 34 (1), 21–38.
Soede, A. (2006) Naar een nieuwe armoedegrens? Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau
Vrooman, C. en E. Snel (1999) Op zoek naar de ‘echte armen’.
In: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.), Armoede en
verzorgingsstaat – vierde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting.
Amsterdam: Amsterdam University Press.
Vrooman, C. (2006) Subjectieve definities van armoede.
In: Armoedebericht 2006. Voorburg: Centraal Bureau voor de
Statistiek.
ESB 18
mei 2007
299