Discussie
Nogmaals het nationale
spaaroverschot
Recent is geopperd dat bet nationale spaaroverschot duidt op een gebrek aan dynamiek in de binnenlandse sector. Het is de vraag of bier
niet te snel conclusies warden getrokken.
In hun analyse van het nationale
spaaroverschot proberen Driehuis
en Mulder aan te geven hoe het feit
dat Nederland reeds geruime tijd
een omvangrijk overschot op de lopende rekening heeft, moet worden
beoordeeld1. Terecht concluderen
de auteurs naar onze mening dat zowel vanuit internationaal als ook nationaal perspectief er geen dwingende redenen zijn om de omvang van
het nationale spaaroverschot als een
structured probleem van de Nederlandse economic te ervaren. De
sterk toegenomen Internationale kapitaalmobiliteit maakt dat nationale
besparingen en investeringen steeds
meer los van elkaar zijn komen te
staan, hetgeen impliceert dat anders
dan in de jaren zestig en zeventig
een overschot op de lopende rekening als zodanig geen belangrijke
macro-economische repercussies
heeft. Het gaat in dit verband anno
1992 veeleer om het betalingsbalanssaldo der niet-monetaire sectoren .
Vanuit nationaal oogpunt is de conclusie dat, hoewel het noodzakelijk
is om tot een duurzame verhoging
van het investeringsniveau te komen, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat “ons nationale spaarsaldo
in de toekomst aanzienlijk zal afnemen. Waarschijnlijk zal een (verder)
investeringsherstel gepaard gaan
met hogere besparingen”‘.
Opvallend genoeg besteden noch
Driehuis en Mulder noch het SERrapport, waarop hun artikel is gebaseerd, aandacht aan de sinds enige
tijd in zwang geraakte opvatting dat
het nationale spaaroverschot wel
een structured probleem van de Nederlandse economic weerspiegelt. In
het navolgende zullen wij, als aanvulling op de analyse van Driehuis
en Mulder, duidelijk maken dat in
deze theorie het overschot op de lopende rekening ten onrechte als een
probleem wordt ervaren.
1148
Overschot lopende rekening
In een aantal interessante, recente
publikaties is naar voren gebracht
dat het overschot op onze lopende
rekening een gevolg is van het feit
dat de groei van de binnenlandse
sector achterblijft bij de groei van de
buitenlandse sector’*. De dieperliggende oorzaak van dit onevenwichtige groeipatroon zou zijn gelegen in
allerlei rigiditeiten aan de aanbodzijde van de binnenlandse sector, die
resulteren in een “achterblijven van
de binnenlandse investeringen ten
opzichte van de nationale besparingen” 5 . Aldus bezien zou het nationale spaaroverschot een teken van
structurele zwakte van de Nederlandse economic zijn. Hoewel wij erkennen (zie ook de analyse van Driehuis en Mulder op dit punt) dat in de
huidige Nederlandse context een verhoging van de investeringen gepaard dient te gaan met een betere
werking van markten in het algemeen en met een betere werking
van de arbeidsmarkt in het bijzonder, is het naar onze mening om zowel feitelijke als logische redenen
niet juist om de ontwikkeling in het
nationale spaaroverschot te verklaren met behulp van aanbodfactoren
die aangrijpen bij de binnenlandse
sector.
Bij een beoordeling van de ontwikkeling van het nationale spaaroverschot kunnen vraagfactoren niet buiten beschouwing worden gelaten. In
het begin van de jaren tachtig kende
de Nederlandse economie een relatief hoge werkloosheid, een hoog
financieringstekort van de overheid
en een slechte rendementspositie
van het bedrijfsleven. De gekozen
therapie tegen deze problemen bestond uit een combinatie van loonmatiging (denk aan het Stichtingsakkoord van 1982) en reductie van
het financieringstekort; bij het laatste
speelde de ontkoppeling van de ont-
wikkeling van ambtenarensalarissen
en sociale uitkeringen van de loonontwikkeling in de marktsector een
belangrijke rol. Macro-economisch
gezien werd daarmee een beleid ingezet dat de binnenlandse vraag relatief deed achterblijven. Enerzijds
werden de natio- nale bestedingen
door dit beleid getemperd. Daarbij
vond enige, maar geen volledige,
compensatie plaats door het markante investeringsherstel. Anderzijds
trad door de loonmatiging en de ontkoppeling in combinatie met het wisselkoersbeleid een verbetering van
de concurrentiepositie op, die leidde
tot extra export en minder import.
Via de vraagkant leidde het beleid
dus tot een relatief snelle groei van
de buitenlandse ten opzichte van de
binnenlandse sector en tot een groter overschot op de lopende rekening.
Dit beleid is niet onsuccesvol geweest en voorstanders van een dergelijk beleid kunnen in het aldus
ontstane overschot op de lopende
rekening dan ook moeilijk een probleem zien. In een eind vorig jaar
verschenen studie schat het CPB het
totale positieve effect van de loonmatiging en de ontkoppeling in de
jaren tachtig op het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans op 5% nni’. Een beroep op
aanbodfactoren kan in deze optiek
dus volledig worden gemist om de
1. W. Driehuis en R.J. Mulder, Het nationaal spaaroverschot, ESB, 9 September
1992, biz. 873-875; Commissie Economische Deskundigen, Het nationale spaaroverschot, SER-publikatie 92/11, Den
Haag, 1992.
2. DNB, Kwartaalbericbt. 1991/2.
3. W. Driehuis en R.J. Mulder, op. cit.,
biz. 875.
4. J.J.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11 december 1991, biz. 1228-1232; J.J.M. Kremers, Groeidynamiek in Duitsland, ESB,
27 mei 1992, i.h.b. biz. 512 en 516; A.L.
Bovenberg, Overvloed en onbehagen.
ESB, 6 februari 1991, biz. 144-148; Miljoenennota 1992, biz. 10.
5. JJ.M. Kremers, op.cit., 1991, biz. 1229.
6. Centraal Planbureau, De werkgelegenheid in de jaren tachtig, Werkdocument,
nr. 41, 1991, met name biz. 6 en 7. Overigens moet bij de bepaling van het feitelijke overschot op de lopende rekening wel
worden bedacht dat er een aanzienlijk
verschil bestaat tussen het overschot op
transactiebasis en het overschot op kashasis. Als wordt uitgegaan van kasbasis is
het huidige overschot slechts ongeveer
1%. zie De Nederlandsche Bank, op.cit.,
1992.
omvang van het overschot te verklaren7.
Afgezien van de onmogelijkheid om
de feitelijke ontwikkeling in het nationale spaaroverschot volledig toe
te schrijven aan aanbodfactoren is er
naar onze mening vanuit theoretisch
oogpunt ook geen noodzakelijk verband tussen de mate van rigiditeiten
van de binnenlandse sector en het teken van het saldo van de lopende rekening. Een rigide en daardoor traag
groeiende binnenlandse sector importeert weliswaar relatief weinig,
maar de import van de louter voor
de binnenlandse markt producerende sector is slechts een component
van de totale import. Consumenten
en de buitenlandse sectoren importeren eveneens. Illustratief in dit verband is de ontwikkeling van de Duitse economic na de Duitse eenwording. Jarenlang heeft de Duitse economic een groot overschot op de
lopende rekening vertoond. Na de
eenwording sloeg dit overschot in relatief korte tijd om in een tekort. De
niet onaanzienlijke mate van rigiditeit van de Duitse binnenlandse sec-
Conclusies
Dat wil echter nog niet zeggen dat
In het bovenstaande hebben wij, als
aanvulling op de analyse van Driehuis en Mulder, proberen aan te geven dat de recente beweringen als
zou de omvang van het nationale
spaaroverschot een uitvloeisel zijn
van met name rigiditeiten in de binnenlandse sector van de Nederland-
ook de samenhang tussen macro en
micro steeds goed wordt onderkend.
Met als risico dat de actualiteit van
het beleid telkens weer terugvalt op
se economic naar onze mening niet
juist zijn. De suggestie dat om deze
reden het overschot op de lopende
rekening als zodanig een probleem
zou vormen, leidt de aandacht af
van de meer structurele problemen
van de Nederlandse economic. Tot
deze meer structurele problemen be-
horen zeker ook, al dan niet tot de
binnenlandse sector beperkt blijven-
de, rigiditeiten. Een vermindering
van deze rigiditeiten is inderdaad,
zoals ook door onder meer Kremers
en Bovenberg wordt geargumen-
teerd, noodzakelijk om het investeringsklimaat in Nederland te verbeteren. Het ware echter beter om een
dergelijke discussie niet aan de omvang van het nationale spaaroverschot op te hangen.
tor is in die periode niet wezenlijk
veranderd. Waar het ons om gaat is
dat een bepaalde mate van rigiditeit
van de binnenlandse sector kennelijk kan samengaan met zowel een
overschot als een tekort op de lopende rekening. Een rigide binnenlandse of ‘non-traded’ sector kan bijdragen tot een gematigde ontwikkeling
van de binnenlandse bestedingen,
maar hiermee is nog geen noodzakelijk verband gelegd met het saldo op
de lopende rekening. Dit saldo is immers gelijk aan het verschil tussen
de totale produktie en de nationale
bestedingen. Een uitspraak over de
nationale bestedingen alleen is derhalve niet voldoende.
Waar het om gaat is de verhouding
tussen de nationale bestedingen en
de som van de produktie van de binnenlandse en de buitenlandse sector. Deze verhouding vloeit niet
rechtstreeks voort uit de mate van rigiditeit van de binnenlandse sector.
Harry Garretsen
Lex Hoogduin
Diederick Nevenzeel
Harry Garretsen is verbonden aan de vakgroep Algemene Economic van de Rijksuniversiteit Groningen en Lex Hoogduin
en Diederick Nevenzeel zijn werkzaam
bij de Studiedienst van de Nederlandsche
Bank.
Naschrift
Traditioneel kent het economische
beleid in ons land een sterk macrokarakter en een soms misplaatste
orientatie op de vraagzijde van de
economic. Helaas zijn aan die zijde
niet altijd de economische problemen en uitdagingen te vinden waarvoor ons land zich geplaatst ziet.
oude vertrouwde, maar vaak afge-
stompte macro-instrumenten. Tegen
deze achtergrond is het zaak om ook
in die actualiteit telkens goed te
doorgronden hoe vraag en aanbod
met elkaar samenhangen, en aldus
te bepalen waar de beste mogelijkheden bestaan voor een succesvol
economisch beleid.
Een discussie of het overschot “voiledig” toe te schrijven is aan vraagfactoren of juist “volledig” aan aanbodfactoren is onvruchtbaar en leidt al
snel tot een welles-nietes-discussie.
Bovendien blijkt nu dat niet eens bekend is hoe groot het overschot feitelijk is (zie voetnoot 6 van Garretsen
c.s.)! Een inhoudelijke analyse van
de mogelijke betekenis van het overschot op de lopende rekening van
de Nederlandse betalingsbalans voor
het economische beleid is zinvol,
niet alleen omdat de lopende rekening een relevante economische
grootheid is (een herhaald overschot
leidt bij voorbeeld tot verschuivende
internationale eigendomsverhoudingen1), maar ook vanwege de begerige ogen die sommigen op het overschot schijnen te werpen ter (illusoire) leniging van de budgettaire noden van de overheid2.
De kern van ons betoog ter zake
was vorig jaar dat de lopende rekening tegenwoordig op zich zelf geen
probleem en geen doel van beleid
meer is, maar wel – naast vele andere – een indicator die kan duiden op
bepaalde onevenwichtigheden in de
economic . Deze kern werd breed
gedeeld, van het Haagse4 tot aan het
Amsterdamse’ en naar blijkt thans
ook van Groningen tot aan de Studiedienst.
Binnen de actuele context van ons
land vestigden wij vervolgens met
name de aandacht op structurele mi-
ESB 25-11-1992
1. J.J.M. Kremers, External imbalances
nomische functioneren van onze
7. Naast het gevoerde beleid en onafhankelijk van binnenlandse aanbodfactoren
is het vermeende onevenwichtige groeipatroon ook niet los te zien van enerzijds
de versnelde groei van de wereldhandel
in de jaren tachtig die met name onze buitenlandse sector ten goede kwam en anderzijds van het proces van toenemende
economische integratie dat ook tot een relatieve toename van de omvang van de
buitenlandse ten opzichte van de binnenlandse sector heeft geleid.
Deze bevinden zich ook weleens in
de microsfeer. Sterker nog, juist door
deze macrotraditie is het micro-eco-
and fiscal policy in het United States, Ja-
economic lange tijd verwaarloosd.
Dat wordt tegenwoordig gelukkig
breed onderkend, niet in de laatste
stuk micro-economische beleidsterreinen die getuige onder meer de recente Miljoenennota’s stevig in de
pan and Germany: the role of stock-flow
dynamics, in: G. Krause-Junk (red.), Public finance and steady economic
growth, Proceedings of the 45th congres
of the IIPF, 1990.
2. W.F. Duisenberg, Het nationale spaaroverschot en het economische beleid,
DNB Kwartaalbericht, 1991/2, biz. 1-5.
3. A.L. Bovenberg, Overvloed en onbehagen, ESB, 6 februari 1991.
4. Bij voorbeeld CPB, Economisch beeld
1992, april 1991, biz. 23-26.
belangstelling staan.
5. W.F. Duisenberg, op.cit., 1991.
plaats in het economische beleid.
Het functioneren van de arbeids-
markt, het mededingingsbeleid en
het vestigingsbeleid zijn stuk voor
1149 I
cro-onevenwichtigheden. Deze betreffen, in samenhang, zowel scheefgroei in de overheidsfinancien als
vraageffecten leidt en daarmee de
tief, nog afgezien van de vraag of
economie stimuleert. Er zijn verschil-
daarvoor budgettaire ruimte bestaat.
lende wegen waarlangs een beleid
Bij een hoge staatsschuld kan een
het onvoldoende flexibel functioneren van de arbeidsmarkt en van
markten voor goederen en diensten,
gericht op een betere marktwerking
de binnenlandse vraag stimuleert,
met name in een kleine open economie met goed ontwikkelde financi-
dergelijk beleid zelfs contraproduktief zijn vanwege de negatieve vertrouwenseffecten op de investerings-
tot uitdrukking komend onder meer
in een lage arbeidsdeelname en een
achterblijvend inkomen per hoofd.
Ook deze lijn werd breed gedeeld ,
betert het vestigingsklimaat en be-
en consumptieve vraag, vooral ook
omdat budgettaire politiek in een
wereld met moderne, open financiele markten steeds meer wordt ge-
rnaar vreemd genoeg haken Gronin-
vordert daarmee de investerings-
compenseerd door financiele trans-
gen en de Studiedienst hier af. Exact
hoe en waarom Garretsen c.s. afha-
vraag. Naarmate een land in de
internationale beleidsconcurrentie
acties. De band tussen de binnenlandse vraag en het tekort van de
ken is echter niet zo helder. Voor
alle duidelijkheid herhalen wij dat
wij het overschot als zodanig niet als
probleem zien en ook niet proberen
het “volledig” uit aanbodfactoren te
succesvoller is in het aantrekken van
mobiel kapitaal, zal het lopende-re-
overheid is zwak of zelfs pervers in
landen met een omvangrijke staatsschuld . Ook de Commissie van Economische Deskundigen van de SER
verklaren.
Garretsen c.s. vragen aandacht voor
wat zij vraagfactoren achter het overschot noemen, met name loonmatiging en tekortreductie. Nu hoeven
vraag- en aanbodfactoren elkaar niet
uit te sluiten. Natuurlijk zal de lopende rekening iets te maken hebben
met de loonvorming (bestedingen
en prijsconcurrentiepositie) en met
het financieringstekort. Maar, en hier
komen we wellicht toch in de richting van een werkelijk verschil, ons
ele markten.
Een versterking van het aanbod ver-
keningoverschot kleiner zijn. In een
ge’integreerde kapitaalmarkt hoeft
een overschot op de lopende rekening dan ook geen teken van sterkte
te zijn. Integendeel, het kan er op
duiden dat de immobiele factoren
is deze visie toegedaan . De problematische tekortcumulatie van de afgelopen periode en de economische
effecten daarvan kunnen niet los
onvoldoende wervingskracht uitoefe-
worden gezien van de meer funda-
nen op het mobiele kapitaal.
Een ander kanaal waardoor een succesvol aanbodbeleid de vraag stimuleert, betreft de consumptieve vraag.
mentele scheefgroei in de overheidsfinancien. Dan komen we toch alweer snel bij microfactoren zoals
Vertrouwenseffecten en optimistische lange-termijn inkomensverwachtingen bevorderen namelijk
ook de consumptie. Wanneer consumenten toegang krijgen tot moderne
collectieve lasten en niveau en samenstelling van de collectieve uitgaven. Het hanteren van spoorboekjes
los van deze context is niet aan te be-
matiging, tekortreductie en lopende
financiele markten, wordt de binnenlandse consumptieve en investeringsvraag in toenemende mate bepaald
rekening’ dient naar onze overtui-
door aanbodfactoren.
velen.
In dit verband is loonmatiging gericht op een sterkere internationale
concurrentiepositie en een verbetering van de rendementen van ondernemingen een nuttig instrument, ge-
ging te worden bezien in het bredere perspectief van het gebrekkige
Marktrigiditeiten en een gebrek aan
tuige de groei van de werkgelegen-
concurrentie in de binnenlandse sectoren verhogen het saldo van besparingen en investeringen ook omdat
bedrijven onvoldoende gestimuleerd
heid in de jaren tachtig. Maar ook
hier geldt in de huidige Nederlandse
constellatie dat loonmatiging niet los
inziens liggen deze verbanden niet
zo simpel. Ook de constellatie ‘loon-
functioneren van de binnenlandse
economie. In dit bredere perspectief
stuiten wij al snel op de samenhang
van de binnenlandse vraag met bekende onevenwichtigheden zoals de
lage arbeidsdeelname, de achterblijvende groeidynamiek en de scheefgroei in de overheidsfinancien. Uit
dit bredere perspectief ook vloeien
beleidsimplicaties voort, die in de
worden om hun winsten binnenlands te investeren in de reele economie, bij voorbeeld nieuwe technolo-
gezien mag worden van verbetering
van het aanpassingsvermogen en het
functioneren van de economie. Het
is niet voor niets dat het pleidooi
gic of vaste activa, in plaats van ze
voor een beheerste loonvorming
past in een meersporenbeleid gericht op versterking van het functioneren van de arbeidsmarkt en van
analyse van Garretsen c.s. schitteren
door afwezigheid.
te beleggen in financiele titels. Bij gebrekkige marktwerking en toetredingsbarrieres ontstaat er een tendens om (over)winsten op te potten
in oude (beschermde) bedrijven, en
Structurele factoren
vloeit het kapitaal naar het buitenland in plaats van naar dynamische
Op verzoek van de redactie zetten
wij onze overwegingen achter het
binnenlandse bedrijven.
onder de aandacht brengen van
Effectiviteit beleid
Structurele factoren nog eens kort
op een rijtje, zonder daarbij overi-
Er is een tweede reden waarom wij
gens het overschot “volledig” aan
deze factoren te willen toeschrijven.
de Structurele factoren achter het macro-economische verschijnsel van
het overschot op de lopende rekening hebben belicht. Deze heeft te
Ten eerste wint de binnenlandse
marktwerking door de toenemende
internationale integratie van kapitaal-
markten aan betekenis, ook bij het
uitstek geschikt is om de economie
interpreteren van het lopende-rekeningsaldo. De paradox is dat een ge-
positief te be’invloeden.
Terwijl het aanbodbeleid aan kracht
loofwaardig aanbodbeleid gericht
wint door de internationale integra-
op een verbetering van de marktwerking vaak tot positieve inkomens- en
1150
maken met de effectiviteit van het
beleidsinstrumentarium dat thans bij
tie, wordt een actieve budgettaire politick in ons land juist minder effec-
6. CPB, op.cit., 1991; W.F. Duisenberg,
op.cit., 1991; Miljoenennota 1992; en onlangs ook de Commissie Economische
Deskundigen van de SER (Het nationale
spaaroverschot, SER-publikatie 92/11).
7. Zie G. Nicoletti, A cross-country analysis of private consumption, inflation and
the debt-neutrality hypothesis, OECD Economic Studies, nr. 11, 1988; G. Bertola en
A. Drazen, Trigger points and budget
cuts: explaining the effects of fiscal austerity, CEPR Discussion Paper 599, Londen,
december 1991.
8. “Een Structurele verhoging van het investeringspeil in Nederland vereist (onder
meer) dat de overheidsfinancien op orde
worden gebracht”. (Commissie Economische Deskundigen van de SER, op.cit.,
biz. 54); hetzelfde geldt voor Duisenberg,
op.cit., 1991.
markten voor goederen en diensten
in ons land. Zowel in recente Miljoenennota’s als in de gebleken overeenstemming tussen sociale partners
van loonmatiging heeft geleund,
maar onvoldoende op dat van evenwichtige overheidsfinancien en
groeidynamiek. In die zin kan het
plicaties heeft deze kritiek iets van
donquichotterie, die ondergeteken-
in de SER is deze meersporenbena-
overschot wel degelijk een indicator-
den al met al niet goed kunnen plaat-
dering duidelijk herkenbaar. Op een
been lopen is gevaarlijk, leidt op de
functie vervullen, niet meer en niet
minder.
sen.
langere duur tot nationale verar-
ming, en zou bovendien ongetwij-
Modeller!
feld te veel vragen van de matigingsbereidheid van werknemers: op de
van loonmatiging en tekortreductie.
Zonder grond en zonder beleidsim-
A.L. Bovenberg
J.J.M. Kremers
De modellen die traditioneel in ons
korte termijn “werk boven inkomen”
mits op de wat langere termijn beide
hand in hand kunnen gaan .
Ook de huidige zwakte van de internationale conjunctuur illustreert het
belang van een dynamische binnenlandse sector. Wanneer door gebrek
land bij de beleidsvoorbereiding
worden gebruikt, vormen een laatste
aanleiding waarom wij het macroeconomische belang van marktwerking en groeidynamiek aan de orde
A.L. Bovenberg is senoir research fellow
bij het centER for Economic Research aan
de Katholieke Universiteit Brabant en
J.J.M. Kremers is plaatsvervangend directeur Algemene Financiele en Economi-
hebben gesteld. Deze modellen zijn
zoals gezegd traditioneel sterk vraag-
sche Politick bij het Ministerie van Financien. Beide auteurs zijn als hoogleraar
verbonden aan het Onderzoekcentrum Financieel Economisch Beleid (OCFEB)
van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Publikatie is op persoonlijke titel.
sector de rol van het buitenland als
gericht en hebben vaak onvoldoende oog voor de macro-economische
gevolgen van binnenlandse rigiditei-
motor van de economische ontwik-
ten. Hier ligt een gevaar van beleids-
keling niet overneemt, dreigt met in-
inertie op de loer, hetgeen door het
ternationale vraaguitval het gevaar
CPB overigens wordt onderkend 10 .
Hoewel het CPB onze analyse van
de lopende rekening deelt (zie voet-
aan groeidynamiek de binnenlandse
van verlies aan werkgelegenheid,
zelfs indien de lonen zich gematigd
ontwikkelen. Ook hier geldt weer
het belang van het huidige meersporenbeleid.
Wanneer de loonmatiging in de ja-
noot 4), heeft men deze niet tot in
de details modelmatig onderbouwd.
Dat is ook niet eenvoudig, aangezien dit een uitgebreide studie zou
ren tachtig zou zijn samengegaan
vergen van micro-economische pro-
met een ambitieuzer beleid gericht
cessen, instituties en specifieke sec-
op het versterken van de binnenlandger vraagimpuls aan de economic
toren. Wel heeft het CPB reeds stappen gezet in deze richting .
Nu concluderen Garretsen c.s. dat
hebben kunnen geven. De sterk ge-
deze (breed gedeelde) analyse de
groeide bedrijfsbesparingen zouden
aandacht juist zou afleiden van de
se marktwerking, zou dit een stevi-
dan beter benut kunnen zijn voor
binnenlandse investeringen, een hogere arbeidsdeelname en een hoger
inkomen per hoofd. Het overschot
op de lopende rekening vormt een
indicatie dat het beleid in de jaren
tachtig wel (terecht) op het been
structurele problemen van de Nederlandse economie. Boeiend! Zij delen
de zorg over economische rigiditeiten, maar bekritiseren het “volledig”
toeschrijven van het lopende-reke-
9. Terecht klinkt in de hoofdredactionele
commentaren van NRCHandelsblad regelmatig de waarschuwing door dat loon-
matiging zonder het aanpakken van structurele zwakheden in feite zou inhouden
dat deze zwakheden worden afgewenteld op het buitenland. Dat geldt echter
niet voor genoemd meersporenbeleid.
10. J.J.M. Kremers, Naar een sterke binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11 december 1991, biz. 1232; CPB, Nederland
in drievoud, biz. 95.
11. J. Gelauff, Taxation, social security
ningoverschot aan dergelijke rigidi-
and the labor market, WIBRO, Helmond;
en J.P. Verbruggen, Van macro naar
meso, een trendmatige ontwikkeling in
de Nederlandse modellenbouiv, Wolters
teiten en benadrukken juist de rol
Noordhoff, Groningen.