No nonsense, alstublieft
Het gaat niet zo best met de economiebeoefening in Nederland, aldus eerder dit jaar een verkenningscommissie
van knappe koppen die dat eens moest
bekijken. Nu wist ik dat ook al voordat
die commssie haar vooroordelen rationaliseerde. Er is dus niet alleen iets mis
met mijn collega’s, maar ook met die
commissie. En omdat, naar mijn stellige
overtuiging, met mij alles in orde is voel
ik mij geroepen om u dat uit te leggen.
Als ik de Nederlandse bijdrage aan
de ontwikkeling van het vak in de laatste decennia goed interpreteer, is het talent te eenzijdig gealloceerd in de macro-economische modellenbouw. Dergelijke modelten gaan eigenlijk nergens
over, omdat de werkelijkheid zich niet in
aggregaten, maar in individueel gedrag
aftekent. Ze helpen evenwel om een
consistent en – zo mogelijk – elegant
antwoord te vinden op moeilijke problemen, zoals de klassieke vraag hoeveel
engelen er op de punt van een speld
kunnen dansen. Als zodanig zijn zij nuttig, want over dergelijke vragen gaat
een groot deel van de bijdragen in de Internationale toptijdschriften, waarin de
verkenningscommissie ons meer wil laten publiceren. Nuttig – of althans rustgevend – is bovendien dat het Grote
Denken zich van Grote Tradities bedient. Zo communiceert het in geheimtaal (vroeger Latijn, thans wiskunde) om
niet in de rede gevallen te worden door
het gewone volk. Constant blijft ook dat
taalbeheersing daarbij belangrijker is
dan wat men zegt. Heel eerbiedwaardig
allemaal. Mijn persoonlijke probleem is
evenwel dat ik vanuit mijn gedragswetenschappelijke belangstelling niet zo
in aggregaten en abstracties gei’nteresseerd ben. Geef mij maar een individuele engel, eentje van vlees en bloed, die
ik in gewoon Nederlands kan vragen of
ze wel van dansen houdt. Want dat lijkt
me een goede voorvraag.
Natuurlijk is het niet allemaal onzin
wat er in de toptijdschriften staat. Wat
de macro-economie betreft is het inzicht inmiddels gemeengoed dat modellen slechts geloofwaardig zijn voor
zover zij een micro-economische fundering hebben in de theorie van het individuele producenten- en consumentengedrag. Met de wederopstanding
van de aanbodzijde zijn de micro-economie en de belangstelling voor instituten weer terug van weggeweest, met
name ook in ons land. Maar nu wreekt
zich de eenzijdige Nederlandse orientatie in voorafgaande decennia. Er is hier
zo ongeveer geen institutionele microeconoom meer te vinden. En de verkenningscommissie maakt het nog erger
door die welhaast uitgestorven dier-
ESB 29-10-1986
soort nog te bedreigen ook. Zeker, er is
meer belangstelling bij de algemene
toptijdschriften voor institutionele zaken dan er in jaren geweest is. Maar
dan wel voor Amerikaanse of Engelse
instituties. De modale lezer aan
Western Illinois University wordt niet
geboeid door Nederlandse geheimenissen over een onwaarschijnlijk verwrongen woningmarkt, een verstarde arbeidsmarkt, een overgei’nstitutionaliseerde kapitaalmarkt of een merkwaardig gemeten financieringstekort. Ook
toptijdschriften letten op hun markt; dat
komt in de beste families voor. Wie op
basis van Nederlands materiaal iets
kwijt wil kan doorgaans wel terecht bij
de gespecialiseerde tijdschriften, maar
die worden door de verkenningscommissie ondergewaardeerd. Wie wil scoren zal zich daar naar richten, en raticnele verwachtingen ontlenen aan engelen-op-spelden, in de hoop langs de
weg van de irrelevantie academisch
aanzien te verwerven in de top. Anderen houden het voor gezien. Aannemende dat het toch de bedoeling was
de participatie van Nederlandse onderzoekers aan het internationale forum te
verbreden, geeft de verkenningscommissie blijk de gedragsreacties op haar
prioritering niet te hebben overzien.
Nu het goede nieuws: ik neb maar
ten dele gelijk. Er zijn altijd weer mensen die tegen de verdrukking in nuttige
dingen doen. Neem bij voorbeeld het
rapport Kosten van kwartaire diensten
1970- 1983, dat dit voorjaar door het
Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)
werd gepubliceerd, als zesde aflevering
van een project dat nu zo’n jaar of zeven loopt. Vorige week vrijdag werd het
besproken op een studiebijeenkomst
van de Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk
Onderzoek (SISWO). Ik heb wel vier redenen om dat mooi werk te vinden: 1.
het is onderdeel van een systematisch
onderzoeksprogramma; 2. het is uiterst
beleidsrelevant; 3. het is ook voor het
‘gewone volk’ begrijpelijk en 4. het trekt
internationaal de aandacht.
In tweeerlei opzicht is het onderzoek
systematisch. In de eerste plaats door
de manier waarop het greep krijgt op de
produktiviteitsontwikkeling in de publieke sector. Niet door losse onderzoekjes
naar gemakkelijk liggende deelsectoren (zoals de internationaal al tot vervelens toe onderzochte vuilophaaldiensten), maar door vrijwel de hele breedte
van de publieke sector mee te nemen.
En in de tweede plaats doordat het inzicht stap voor stap wordt verdiept, wat
de gebruikersvriendelijkheid verhoogt.
Je gaat meedenken, en wordt nieuws-
gierig naar de volgende aflevering.
De onderzoekers hebben alleen een
statistische verkenning willen doen en
geen beleidsconclusies getrokken.
Maar u en ik krijgen duidelijk te zien in
welke richting we verder moeten zoeken. Er komt gebeiteld uit dat de personeelssterkte per gebruikerseenheid
daalt als de vraag toeneemt, en stijgt
als de vraag daalt: een duidelijke aanwijzing voor de geringe flexibiliteit in de
omvang van de ambtelijke dienst. Verder dat de overheads sneller stijgen
dan de diensten aan het publiek, in
weerwil van de lippendienst aan deregulering en ‘sturen-op-afstand’. En wie
tussen de regels door leest ziet bovendien dat er nog veel meer omgebogen
kan worden in het onderwijs, dat de problemen voor de oudedagsvoorziening
zich opstapelen, en dat de automatisering kennelijk nog geen wezenlijke bijdrage levert aan de produktiviteitsontwikkeling bij politie en justitie. Allemaal
dingen die u en ik wel wisten of vermoedden, maar waar we nu sterke
kwantitatieve aanwijzingen voor hebben. Uiterst beleidsrelevant, dus, mede
in het licht van de onbarmhartige helderheid van de berekeningen.
De vraagstelling voor de volgende afleveringen van dit onderzoeksprogramma dringen zich al op: wat zijn de effecten van deze divergerende ontwikkelingen; zijn die stuurbaar; en waarom maken bestuur en politiek niet veel meer
gebruik van dit soort inzichten?
Waar het mij nu ten slotte om gaat is
dat de onderzoekers met dit werk ook
internationaal al veel eer ingelegd hebben. Niet via de grote tijdschriften, want
daar hebben ze geen tijd voor. Maar wel
op een conferentie van het International
Institute of Public Finance, vorige zomer in Madrid. Onmiddellijke kennisoverdracht aan directe vakgenoten, ook
dat aspect moeten we niet verwaarlozen. Misschien valt het nog wel mee
met de beoefening van de economie in
Nederland. Als we ons maar niet zenuwachtig maken over hitlijsten en verkenningscommissies. En als we deze
creatieve ambtenaren rustig door laten
werken; dan zal zelfs minister Van Dijk
er nog van opkijken. No nonsense,
alstublieft.
D.J. Wolfson
1043