Ga direct naar de content

Naar een rechtvaardiger beloning van vuil en zwaar werk?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 1980

Maatschappijspiegel

Politieke filosofie

inhoudt. De in de interimnota gewenste
publieke discussie over de maatstaven
voor het beoordelen van de aanvaardbaarheid van inkomensverschillen en
over de plaats die een ieder toekomt binnen de inkomensverdeling, d.w.z. de gewenste rangorde van beroepen en functies, moet nog steeds goed van de grond
komen.
Die discussie heeft o p een zeer abstract
niveau het laatste decennium wel plaatsgevonden binnen d e politieke filosofie.
De daar ontwikkelde normatieve theorieën van verdelende rechtvaardigheid
zouden misschien als leidraad kunnen
dienen in de publieke discussie. In de
Interimnota inkomensbeleid van het
kabinet-Den Uyl was al de invloed te
bespeuren van Tinbergens theorie van
verdelende rechtvaardigheid. Deze theorie stelt dat een verdeling van inkomens
rechtvaardig kan worden genoemd, als
deze voorziet in een gelijk welzijn voor
alle sociale groepen 2). De theorie kan,
in ieder geval voorlopig, wel worden
aangeduid als de Nederlandse socialistische visie o p een rechtvaardige inkomensverdeling.
In een rapport van de Teldersstichting
is onlangs als bezwaar tegen de theorie
van Tinbergen aangevoerd, dat het uitgangspunt onvoldoende individualistisch van aard is en dat onvoldoende
rekening wordt gehouden met het feit
dat mensen o p een ontelbaar aantal
manieren van elkaar kunnen verschillen 3). Daarom trachten de opstellers
van het rapport te voorzien in een liberaal alternatief. Zij baseren zich daarbij
o p het werk van de Amerikaanse filosoof
Rawls en dan vooral op de prioriteit die
deze toekent aan het beginsel van fundamentele vrijheden boven het beginsel
van gelijkheid van inkomen en vermogen. Een voorwaarde voor die prioriteit is dan wel dat ieder in beginsel zijn
elementaire materiële levensbehoeften
kan vervullen. Hoewel de in het rapport
ontwikkelde normatieve theorie geen
aanspraak kan maken o p het predikaat
van d e liberale theorie van verdelende
rechtvaardigheid, omdat er ook sprake is
van een oudere opvatting die nog veel
aanhangers in liberale kring telt, kan de
theorie toch een nuttige rol spelen in de
publieke discussie over een rechtvaardige inkomensverdeling.
Ook aan christen-democratische kant
is geen sprake van een theorie die aanspraak kan maken op de aanduiding van
d e christendemocratische theorie van

Zowel in de Nederlandse politiek als in
de publieke opinie lijkt er een zekere
mate van consensus te bestaan over de
wenselijkheid van een minder ongelijke
inkomensverdeling. Wat de verwezenlijking van dat verlangen betreft, is er de
laatste decennia in Nederland aardig wat
bereikt 1). Veel minder overeenstemming lijkt echter te bestaan over het
antwoord o p de vraag wat nu eigenlijk
een rechtvaardige inkomensverdeling

1 ) J. Pen en J . Tinbergen, Hoeveel bedraagt
de inkomensegalisatie sinds 1938?. ESB,
15 september 1976, blz. 880-884.
2) J. Tinbergen, Income distriburion, Amsterdam, 1975 en J. Pen en J. Tinbergen, Naar
een rechtvaardiger inkomensverdeling. Amsterdam, 1977.
3) Een liberale visie op de verdeling van
inkomen en vermogen. Geschrift 34 van de
Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Den Haag,
1979.

Naar een rechtvaardiger beloning
van vuil en zwaar werk?
DRS. W. A. ARTS

Ruimte
Ondanks de strakke formulering laat
de onlangs afgekondigde loonmaatregel
toch nog wel enige, hoewel geringe,
ruimte open voor loonsverbetering. Dat
blijkt onder meer uit de bereidheid van
de minister om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen. Blijkens de toelichting op de loonmaatregel wordt daarbij
gedacht aan een niveaustijging van de
loonsom, als gevolg van toegestane dispensatieverzoeken, in de orde van
0,25%.

Een van de gevallen waarbij ontheffing kan worden verleend, betreft vuil en
zwaar werk. Extra beloning van vuil en
zwaar werk, zo wordt gesteld, kan een
bijdrage leveren tot het opheffen van
knelpunten op de arbeidsmarkt. Ook
kan extra beloning van vuil en zwaar
werk deel uitmaken van een gewenste
herstructurering van beloningsverhoudingen. De laatste jaren lijkt de overtuiging veld te winnen, dat het beter
belonen van vuil en zwaar werk bijdraagt
tot een rechtvaardiger inkomensverdeling.

Inkomensbeleid
Deze mening is ook terug te vinden in
de door het kabinet-Den Uyl in 1975 uitgebracht Interimnota inkomensbeleid.
In die nota wordt een onderscheid gemaakt tussen compenserende en nietcompenserende inkomensverschillen.
Niet-compenserende inkomensverschillen, d.w.z. verschillen die berusten op
inkomensverwervende factoren als traditie, sociaal milieu en het hebben van
relaties, zouden volgens de nota niet
aanvaardbaar zijn. Compenserende verschillen daarentegen wel. Dat zijn verschillen die ontstaan uit de inspanningen
waarmee het inkomen wordt verworven
of uit offers waarmee de inkomensverwerving gepaard gaat. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan zaken als onaangename arbeid (stank, lawaai, vuil) en
relatief grote lichamelijk of geestelijke
inspanningen.
Het lag in de bedoeling van het kabinet-Den Uyl maatstaven te ontwikkelen
voor de aanvaardbaarheid van verschilESB 30-4- 1980

len in beloningsstructuren en van
verschillen in de uiteindelijke verdeling
van inkomens. De nota werd uitdrukkelijk gepresenteerd als discussiestuk enzou
via onder meer overleg met de sociale
partners moeten leiden tot een vastlegging van die maatstaven. Het uiteindelijke i’esultaat zou een alle inkomens
omvattend verdelingsbeleid moeten zijn,
dat zou kunnen steunen o p een brede
maatschappelijke consensus:
Dat omvattende beleid is er echter niet
van gekomen. Zo is het voorontwerp van
wet voor een Raamwet o p de inkomensvorming door de val van het kabinetDen Uyl nooit gepubliceerd, hoewel er
in juni 1979 wel een adviesaanvraag naar
de SER is gegaan. W61 is een aantal
andere in de interimnota aangekondigde
wetsontwerpen inmiddels tot wet geworden. Dit omdat het kabinet-Van Agt
ze, weliswaar gewijzigd, heeft overgenomen. Dat wil niet zeggen dat het
huidige kabinet dezelfde opvattingen
zou hebben over de rechtvaardigheid
van inkomensverschillen als het kabinetDen Uyl.
Globaal gezien zijn de verschillen blijkens de nota Bestek ’81 toch ook weer niet
zo groot. Daaruit is namelijk de opvatting te destilleren dat een rechtvaardige
inkomensverdeling ook een minder
ongelijke verdeling betekent. In de
loop der tijd is echter niet veel
duidelijker geworden wat het kabinet
nu vindt van de criteria die tot inkomensverschillen zouden mogen leiden en welke richting het met zijn inkomensbeleid
uit wil. Maar misschien geeft de ontheffing voor zwaar en vuil werk wel een
aanwijzing hiervoor.

een rechtvaardige inkomensverdeling.
Wel zijn een aantal kandidaten voorhanden. Z o kan bijvoorbeeld verwezen
worden naar de theorie van Roscam
Abbing met als uitgangspunt het beginsel van christelijke naastenliefde of de
theorie van Vermaat die zich baseert o p
het idee van het rentmeesterschap 4).
Zou het kabinet-Van Agt een discussie
willen entameren over de maatstaven
voor het beoordelen van de rechtvaardigheid van inkomensverschillen, dan
zou het te waarderen zijn als het kabinet
tot een creatieve keuze of een creatief
compromis zou komen met betrekking
tot de genoemde theorieën van verdelende rechtvaardigheid. Het kabinet zou
dan door overleg en overreding kunnen
trachten de gekozen opvatting ingang te
doen vinden. Het valt echter te vrezen
dat deze weg door het nemen van een
loonmaatregel voorlopig is afgesneden.
Het is trouwens maar de vraag of in het
inkomensbeleid aan de bijdragen uit de
politieke filosofie, ook onder andere
omstandigheden, meer dan lippendienst
zou zijn bewezen. Het inkomensbeleid
zal ook in de nabije toekomst wel een
,,ad hocykarakter blijven dragen.

Publieke opinie
Dat betekent nog niet dat het kabinet
zich niet druk hoeft te maken over overwegingen met betrekking tot de rechtvaardigheid van inkomensverschillen.
De effectiviteit van een inkomensbeleid
hangt immers voor een belangrijk deel af
van de mate van maatschappelijke aanvaarding van dat beleid. Met andere
woorden: de bij de individuele burgers en
de maatschappelijke organisaties levende gedachten over de rechtvaardigheid
van de inkomensverdeling vormen een
randvoorwaarde voor een inkomensbeleid.
Het is dus voor een kabinet van belang
rekening te houden met de in d e publieke
opinie levende gedachten over een rechtvaardige inkomensverdeling. Als we
voor die gedachten te rade gaan bij
betrekkelijk -recent onderzoek, dan zien
we dat over het algemeen inkomensnivellering gewenst wordt geacht, zonder
dat aan de gerechtvaardigdheid van het
bestaan van inkomensverschillen wordt
getwijfeld 5). Vooral de lagere-inkomensgroepen vinden de inkomensverhoudingen onbillijk en willen nivelleren.
Als respondenten in de hoogste salarisgroep al willen nivelleren, dan willen zij
dit vooral doen door hoge inkomens
constant te houden en lage inkomens te
verhogen (wat een niet geringe opgave is
in tijden van economische teruggang of
geringe groei). Een ander resultaat van
het onderzoek is, dat niet alleen weer
eens blijkt hoe beperkt de kennis bij de
respondenten is aangaande de feitelijke
inkomensverdeling, maar zelfs aangaande hun eigen feitelijke inkomen.
Wat de genoemde rechtvaardigheids-

criteria betreft, zijn de onderzoeksuitkomsten niet erg duidelijk. Er zijn
nogal wat zaken die men als een reden
voor verschil in inkomen ziet. Van één
allesoverheersende factor is geen sprake.
Wel springen er een aantal factoren uit
die een sterke nadruk krijgen, zoals verantwoordelijkheid en het nemen van
belangrijke beslissingen; ijver, inspanning, inzet, instelling; de kwaliteit van
het geleverde werk; opleiding, ervaring
en daardoor verkregen kennis en vaardigheid. Het eigen inkomen lijkt wat
dit betreft als referentiepunt te dienen.
In het algemeen blijkt er een tendens te
bestaan criteria belangrijker te vinden
naarmate men de werkelijke invloed van
criteria op het eigen inkomen als groter
percipieert.

Functiewaardering
Als het kabinet in zijn inkomensbeleid
inderdaad wat meer aandacht zou willen
geven aan de criteria die tot inkomensverschillen mogen leiden, dan zou het
meer invloed moeten uitoefenen o p het
tot stand komen en o p d e inhoud van
functiewaarderingssystemen.
In de
Interimnota inkomensbeleid werd de
mogelijkheid van functiewaardering als
instrument in d e inkomenspolitiek al aan
de orde gesteld. Naast de verschillende
ontheffingsgronden in de loonmaatregel
zijn er nog meer aanwijzingen dat ook
dit kabinet in deze richting denkt.
Het blijkt onder meer uit de vraag
die de minister van Sociale Zaken, Albeda, aan de Stichting van de Arbeid heeft
voorgelegd of de toepassing van de functiewaardering niet nader zou moeten
Worden bezien, met name in verband met
het vraagstuk van een mogelijke onderwaardering van ,,vuil” en ,,zwaar”
werk. Dezelfde minister heeft daarnaast
de Universiteit van Amsterdam opdracht gegeven uit te zoeken hoe het
staat met de relatie loon en functie en
bovendien heeft Albeda nog binnen een
jaar een symposium over functiewaardering toegezegd.
Invloed van de overheid o p functiewaarderingssystemen zou haast automatisch invloed ip
beloningsverhoudingen
betekenen. Hoewel functiewaarderingssystemen moeten worden onderscheiden
van beloningssytemen zijn ze namelijk
bijna altijd aan elkaar gekoppeld. O p
zich is een functiewaarderingssysteem
echter niet meer dan een hulpmiddel bij
het bepalen van de relatieve waarde van
voorkomende functies 6). Invloed o p
functiewaarderingssystemen is onder
meer een effectief instrument in het
inkomensbeleid omdat ze zo wijd
verbreidt zijn. Z o bekleedde 80%van alle
werknemers in de industrie in 1976 een
functie waarop functiewaardering werd
toegepast. Een verder voordeel als
instrument is dat, hoewel er sprake is van
een grote verscheidenheid van functiewaarderingssystemen die in de praktijk

worden toegepast, de criteria die er aan
ten grondslag liggen toch in grote mate
overeenkomen. Daarnaast is het nogeen
geschikt instrument in het inkomensbeleid omdat, hoewel functiewaardering
ook o p andere beleidsniveaus wordt
toegepast, de ideologie achter de beloningsverhoudingen daar grotendeels
buiten discussie blijft. Dat is zowel
het geval o p bedrijfstakniveau – waar
het wel wordt toegepast als beleidsinstrument in de loononderhandelingen,
maar men beperkt zich daarbij voornamelijk tot beloningsverhoudingen tussen salarisklassen – als op bedrijfsniveau, waar het een geaccepteerd instrument vormt om problemen in de
sfeer van beloningen en beloningsverhoudingen hanteerbaar te maken 7).
Door het gebruik van functiewaarderingssystemen zijn de beloningsverhoudingen in ons land in hoge mate
geïnstitutionaliseerd. Doordat o p de verschillende maatschappelijke niveaus de
ideologie achter de functiewaarderingssystemen, en daardoor achter de beloningsverhoudingen, nooit fundamenteel ter discussie is gesteld, is er
sprake van verstarring. In plaats van een
fundamentele discussie over de achterliggende criteria vindt vaak alleen een
min of meer technische discussie plaats
over de voor- en nadelen van de bestaande systemen 8). De functiewaarderingssystemen worden op die manier
echter tot een keurslijf, waar niemand
zich gelukkig mee voelt. Dat kwam begin
dit jaar nog eens tot uiting in een conflict
over de functie-indeling binnen de zuivelindustrie.
In Nederland heeft pas de laatste decennia een invoering van functiewaarderingssystemen op grote schaal plaatsgevonden 9). Zowel overheid als werkgevers en werknemers meenden na de
tweede wereldoorlog dat een beleidsinstrument noodzakelijk was, dat een geobjectiveerde basis moest verschaffen
voor de overleg- en onderhande~in~srelatie die men met elkaar in het kader van

4) P. J. Roscam Abbing, Ethiek van de
inkomensverdeling. Deventer, 1973 en A. J.
Vermaat, Inkomenspolitiek, Den Haag, 1973.
5) Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Inkomens o p tafel, Alphen a / d Rijn/
Brussel, 1977en P. Hermkensen P. van Wijngaarden, Inkomensongelijkheid en rechrvaardigingskriteria, Ministerie van Sociale Zaken,
Verslagen en rapporten, jrg. 1977, no. 3.
6) Voor een overzicht: S. G. Lijftogt, De
genormaliseerde methode van werkclassijicatie. Den Haag, 1966;J. R. de Jongen A. W. K.
Gaillard, Funcriewaardering in Nederland.
Den Haag, 1971 en J. R. de Jong, A. W. K.
Gaillard en B. D. Kamp, Herziene srudie,
functiewaardering in Nederland. Den Haag,
1977
,.

A,
,

7) G. Scholten, Funcriewaarderingmer mare.
Alphen a / d Rijn, blz. 19, 1979.
8) P. Hermkens, De rechtvaardiging van
beloningsverschillen, in: J. Peschar en W.
Ultee, Sociale srrarifiratie. Deventer, 1978,
blz. 147.
9) Voor een overzicht zie G. Scholten, op.
cit., hfdst. 2.

de geleide loonpolitiek was aangegaan.
Een commissie van deskundigen kreeg
de opdracht een systeem van functiewaardering – toen nog werkclassificatie genoemd – te ontwikkelen. Dat
resulteerde in 1948 in een voorlopig
rapport betreffende een genormaliseerde
methode van werkclassificatie. In 1952
volgde een herzien rapport dat een
uniform landelijk systeem van werkclassificatie opleverde. De definitieve versie
kwam in 1959 gereed. In 1966 werd de
uitgebreide genormaliseerde methode
geï&oduceerd, omdat de genormaliseerde methode in de praktiik alleen hanteerbaar was voor handarbeidersfuncties.
Bij de uitgebreide genormaliseerde
methode worden vijf hoofdgroepen van
functiekenmerken onderscheiden 10):
Kennis. Het weten van feiten vereist
voor een normale uitoefening van de
functie en verkregen door onderwijs,
ervaring en anderszins;
Verantwoordelijkheid.
Uitgesplitst
naar zelfstandigheid (de mate van zelfstandigheid bij het oplossen van al dan
niet complexe problemen) en afbreukrisico (doelt o p de materiële en immateriële schade die kan ontstaan door
foutief genomen beslissingen);
Sociale vaardigheden/cornrnunicatie.
Uitgesplitst naar contact (o.a. met tact
optreden, kunnen luisteren), gezag
(het zorgdragen voor een juiste taakvervulling en goede gang van zaken
binnen een organisatorische eenheid)
en uitdrukkingsvaardigheid;
Aanvullende spec~jìeke vaardighedenlvereisten. Heeft meer betrekking
op fysieke vaardigheden. Hierbij
worden vier gezichtspunten onderscheiden: bewegingsvaardigheid, materiaal- en machinegevoel, oplettendheid/accuratesse en speciale eisen;
Inconveniënten. Uitgesplitst naar
zwaarte, inspannende houding, onaangename werkomstandigheden en
persoonlijk risico.

Nogmaals: publieke opinie
De oorspronkelijke, door de commissie van deskundigen ontwikkelde genormaliseerde methode van functiewaardering had een duidelijk experimenteel
karakter. De in de methode gehanteerde
afweegfactoren waren voorlopig van
aard en zouden kunnen worden herzien
na toetsing aan de opvattingen die
in verschillende kringen leefden. In
de praktijk is er van toetsing echter
weinig terechtgekomen. De enige toetsing die heeft plaatsgevonden, is die aan
het bedrijfsoordeel geweest. Dat wil zeggen dat de verhoudingen in de praktijk
tot norm werden verheven en niet het
politieke oordeel of het oordeel van de
publieke opinie. Ondanks het experimentele karakter van de genormaliseerde methode, werd zij al snel als loonpolitiek instrument gebruikt en daardoor
ESB 30-4- 1980

kregen de als voorlopig geformuleerde
afweegfactoren een gefixeerd karakter
I l). In de praktijk is de methode gaan
functioneren als een soort beleidsnorm
voor de rechtvaardiging van inkornensverschillen. De vraag is nu in hoeverre
de opvattingen over gerechtvaardigde
inkomensverschillen die zijn neergelegd
in de genormaliseerde methode overeenkomen met de opvattingen die in de publieke opinie leven. Vervolgens kan dan
nog de vraag worden gesteld of er aanwijzingen te vinden zijn voor de stelling
dat volgens de publieke opinie het beter
belonen van vuil en zwaar werk bijdraagt
tot een rechtvaardiger inkomensverdeling.
Een antwoord op deze vragen is te
verkrijgen uit het onderzoek Inkomensongelijkheid en rechtvaardigingscriteria.
Hermkens heeft zich namelijk de vraag
gesteld in hoeverre de belangrijkste
criteria die ten grondslag liggen aan de
bestaande functiewaarderingssystemen
door .leden van de Nederlandse samenleving legitiem worden geacht 12). Door
een nadere analyse van het onderzoeksmateriaal heeft hij geprobeerd deze
vraag te beantwoorden.
Uitgaande van de uitgebreide genormaliseerde methode heeft hij daartoe
eerst het relatieve belang van de vijf
hoofdgroepen van functiekenmerken
bepaald. Als graadmeter voor de rang-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-economisch Beleid van
de Erasmus Universiteit Rotterdam
orde heeft hij de graderingspunten, die
men voor elke hoofdgroep van kenmerken kan krijgen, en de wegingsfactoren gebruikt. De volgende rangorde
naar belangrijkheid is hiervan het resultaat: a. verantwoordelijkheid; b. sociale
vaardigheden; c. kennis; d. inconveniënten; e. speciale vaardigheden. Daarna
heeft hij de hoofdgroepen van d e uitgebreide genormaliseerde methode naast
de in het onderzoek opgenomen criteria
gelegd. Hij komt dan tot de conclusie dat
de voornaamste criteria, zoals die ten
grondslag liggen aan de functiewaarderingssystemen in grote lijnen gerechtvaardigd worden geacht. Het criterium
,,hoogte van de opleiding” echter krijgt
in het onderzoek een lagere voorkeur
dan het criterium ,,onaangename werkomstandigheden”. Dit in tegenstelling
tot de rangordening bij de uitgebreide
genormaliseerde methode.
Hermkens merkt verder nog op dat er
blijkens het onderzoek een grote mate
van consensus blijkt te bestaan tussen
de verschillende inkomensgroepen. Hij
heeft desondanks getracht na te gaan in
hoeverre de voorkeur voor criteria, die
worden aangevoerd als rechtvaardiging
voor inkomensongelijkheid, wordt bepaald door het .belang dat men bij het
huidige systeem van positietoewijzing
heeft. Hij komt tot de conclusie dat de-

genen, die onder onaangename werkomstandigheden werken, vinden dat hun
werk gezien het inkomen vanuit dit
wordt ondergewaardeerd.
De werkeliike invloed van dit criterium
op het inkomen is volgens degenen, die
onder deze omstandigheden moeten
werken, veel kleiner dan hij zou
moeten zijn. In mindere mate geldt dit
ook voor het criterium ,,belangrijke
beslissingen moeten nemen”. Het criterium ,,hoogte van de opleiding” is het
enige waar in zeer bescheiden mate de
omgekeerde situatie van overwaardering
het geval is: de feitelijke invloed van
dit criterium o p het inkomen wordt door
degenen, die aan dit criterium voldoen,
als hoger waargenomen, dan eigenlijk
gerechtvaardigd zou zijn.
Van Wijngaarden, Hermkens’ medeonderzoeker, is in een artikel 14) met
de hypothese gekomen dat de publieke
opinie kleinere verschillen wenst ten
aanzien van de bijdrage van de verschillende criteria tot de hoogte van iemands
inkomen, dan zoals dit bij de uitgebreide
genormaliseerde methode het geval is.
Hij meent voor deze hypothese ondersteuning te vinden in de resultaten van
hun onderzoek. Het probleem bij deze
conclusie is, zoals Van Wijngaarden zelf
al opmerkt, dat hij doet alsof hij over
intervalgegevens beschikt, terwijl er in
hun onderzoek slechts sprake was van
ordinale gegevens. Toch houdt hij vast
aan zijn hypothese, omdat hij ondersteuning ervoor meent te kunnen vinden
in ander onderzoek. Uit een onderzoek
onder ondernemingsraadsleden blijkt
namelijk dat deze kleinere verschillen
wensen in de bijdrage van de verschillende criteria tot het inkomen, dan dat dit
bij de uitgebreide genormaliseerde methode het geval is. Het is maar helemaal
de vraag hoe relevant deze hypothese is.
Vermoedelijk wijst deze o p niets anders
dan de al eerder geconstateerde, in de
publieke opinie levende wens naar een
minder ongelijke inkomensverdeling.

Slot
Uit het voorgaande kunnen we voorzichtig concluderen dat de opvattingen
over gerechtvaardigde inkomensverschillen die zijn neergelegd in de
uitgebreide genormaliseerde methode,
tenminste wat d e rangorde betreft, een
redelijke mate van overeenkomst vertonen met de opvattingen zoals die in de
publieke opinie leven. Daarnaast kun-

10) Letterlijk overgenomen uit: P. Hermkens, op. cit., blz. 148.
I I) G. Scholten, op. cit., blz. 29.
12) P. Hermkens, op. cit.
13) P., J. van Wiingaarden, Kan de inkomensverdeling wel ,,rechtvaardiger” worden?, Jnrermediair, 22 februari 1980, blz. 17-25.
14) J. Hoogendoorn en H. A. Smink, Eindverslag enquête ondernemingsraadsleden
over
beloningsbeleid, IBB, Delft, 1979.

nen we ondersteuning vinden voor de
stelling dat een beter belonen van vuil en
zwaar werk volgens de publieke opinie
bijdraagt tot een rechtvaardige inkomensverdeling. Hoewel deze mening
nogal verbreid is, leeft deze vooral
bij degenen die zelf vuil en zwaar
werk verrichten. Er lijkt dus reden
genoeg om de gebruikte functiewaarderingssystemen in deze zin aan te passen.
Toch moet men niet al te optimistisch
zijn over het effect ervan. Kenmerkend
voor de inkomensverhoudingen is namelijk de verdedigende houding die sociale
groepen bij wijzigingen aannemen. Het
gaat er niet zo zeer o m een ander voorbij
te streven, maar vooral niet bij die ander

ten achter te raken 15). Brengt men wijzigingen aan in de grondslagen van het
systeem, dan zou dat wel eens kunnen
leiden tot een algemene loonsverhoging,
omdat allerlei groepen zullen trachten de
oude inkomensverhoudingen te herstellen. Zo komt de extra beloning voor
vuil en zwaar werk dan uiteindelijk ook
terecht bij diegenen die dat werk helemaal niet doen.

Wil Arts

15) P. J. A. ter Hoeven, Arbeiders russen
Alphen a / d Rijn, 1969
blz. 29 1 / 292.
welvaarr en onvrede,

Auteurs

Categorieën