Ga direct naar de content

Naar een consequente definitie van bestaansonzekerheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 17 1985

Uitkeringen, armoede en welvaart
Naar een consequente definitie van bestaansonzekerheid
PROF. DR. IR. A. KAPTEYN – DRS. H. VAN DE STADT DRS. S.A. VAN DE GEER*

Met beleid ten aanzien van de zogenaamde minima en ,,echte” minima is volgens de auteurs van dit
artikel in hoge mate ad hoc. Als een van de oorzaken daarvan wijzen zij op het ontbreken van
overeenstemming over een kwantitatieve definitie van het begrip bestaansonzekerheid. De auteurs
introduceren in dit artikel twee relatieve definities van bestaansonzekerheid en laten zien welke
beleidsimplicaties hieruit voortvloeien. Het relatieve karakter van bestaansonzekerheid blijkt bij
voorbeeld met zich mee te brengen, dat in perioden van sterke economische groei
bijstandsuitkeringen relatief wat mogen achterblijven bij de gemiddelde inkomens in de maatschappij.
In perioden van stagnatie zou echter het uitkeringsniveau relatief wat dichter bij het gemiddeld
inkomen dienen te liggen. Het beleid in het afgelopen decennium heeft evenwel het omgekeerde
gedaan: reiatief sterke verhogingen in tijden van economische voorspoed en extra verlaging van
uitkeringen in tijden van stagnatie.

Inleiding
De heftige discussies over bestaansonzekerheid, minima en
,,echte” minima hebben nog weinig eenstemmigheid opgeleverd. Dat is niet verbazend. Er zijn ongeveer evenveel definities
van een bestaansminimum in omloop als er discussianten zijn.
Door zoveel mogelijk hetzelfde woord te gebruiken voor verschillende begrippen is aan een belangrijke voorwaarde voor
eeuwigdurende spraakverwarring voldaan.
Afgezien wellicht van de werkgelegenheid die dit oplevert
voor nij vere pennen, is dat een treurige situatie. Beleid gebaseerd
op onduidelijke concepties is als regel ad hoc en, wat erger is, onrechtvaardig. Het is niet de pretentie (noch de bedoeling) van dit
artikel aan de bestaande verwarring in een klap een einde te maken. Wel willen we laten zien welke implicaties de keuze van een
(hopelijk voor velen acceptabel) bestaansonzekerheidsconcept
heeft voor beleid respectievelijk welke beleidskeuzen daaruit
voortvloeien.
Definities van een bestaansminimum
Een van de oudste en nog steeds populaire methoden voor het
vaststellen van een bestaansminimum is de budgetmethode.
Hoewel er vele varianten in omloop zijn, komen ze allemaal in
essentie neer op het vaststellen van een pakket goederen waarop
gezinnen wel of niet recht hebben. Het arbitraire en subjectieve
karakter van deze methode is door de meeste onderzoekers op
dit gebied nu wel erkend 1). Desondanks gaan in de maatschappelijke discussie telkens weer stemmen op om de hoogte van de
bestaansminima via budgetonderzoeken vast te stellen.
Een verwante methode gaat uit van een biologisch verantwoord voedselpakket, berekent daarvan de kosten en stelt vervolgens het bestaansminimum in geld vast via een opslagfactor
(,,food times three”). Op deze methode is de Amerikaanse ,.po384

verty line” gebaseerd 2). Martin Rein heeft (evenals een aantal
anderen) vernietigende kritiek geleverd op deze benadering 3).
Men kan ook de vaststelling van een bestaansminimum overlaten aan het vrije spel der maatschappelijke krachten 4). Een aldus vastgesteld minimum wordt wel eufemistisch aangeduid als
een ,,beleidsmatig minimum”. Hoewel dit tot op zekere hoogte
kan worden gezien als een uiting van maatschappelijke consensus, en als zodanig verdedigbaar, suggereert informele observa-

* De auteurs zijn verbonden aan respectievelijk de Katholieke Hogeschool Tilburg, het Centraal Bureau voor de Statistiek (Hoofdafdeling
Statistieken van Inkomen en Consumptie) en het Mathematisch Centrum. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. De simulaties werden uitgevoerd door Cees Jan de Wolf op het Centrum voor Onderzoek
van de Economic van de Publieke Sector te Leiden. Het artikel is resultaat van een door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek gesteund onderzoeksproject. De auteurs danken Aldi
Hagenaars voor haar kritisch commentaar.
1) P. Townsend, Poverty in the United Kingdom, Penguin Books, Harmondsworth; 1979, N. van der Drift, H.A.M. van Nies en C. RottlanderMeijer, Inventarisatie van budgetonderzoek, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1984. En niet alleen door onderzoekers uiteraard. In ,,Afscheid van het paradijs”, in Intermediair van 10
oktober 1984, door Flip de Kam en Frans Nijpels, zegt Herman Bode
o.a.: ,,Ik wil niet terug naar de discussie of iemand al aan een nieuwe wollen deken toe is. Ik wil ook niet terug naar de situatie dat juffrouwen van
de bijstand controleren of je niet de kroeg induikt” (biz. 9). Ook staatssecretaris De Graaf heeft zich enkele malen in soortgelijke bewoordingen
uitgelaten.
2) M. Orshansky, Counting the poor; another look at the poverty profile, Social Security Bulletin, jg. 28.
3) M. Rein, Problems in the definition and measurement of poverty, in:
P. Townsend (red.), The concept of poverty, Heinemann, Londen.
4) Zoals in Nederland min of meer het geval is. Vgl. W. Verwey, Het minimumloon – een welvaartsvaste natte vinger, Sociaal Maandblad Arbeid, 1973, biz. 357-362.

tie van het politieke proces dat tot deze consensus moet leiden,
een grote mate van arbitrariteit in de uitkomst. Deze arbitrariteit
is uiteraard mede het gevolg van de boven gesignaleerde spraakverwarring met betrekking tot het begrip bestaansminimum.
Een meer fundamenteel bezwaar van het beleidsmatig minimum en van de andere genoemde methoden, is dat politici, of experts, gedwongen worden tot een paternalistische rol. Zij moeten voor anderen, d.w.z. degenen die op een bestaansminimum
zijn aangewezen, vaststellen wat deze nodig hebben. Dit vereist
interpersonele nutsvergelijking van een hele moeilijke soort.
Voor een evenwichtige beleidsvoering zou men toch op zijn
minst gebruik willen maken van informatie over hoe de minima
zelf over hun inkomen denken. We komen daar nog op terug. .

Figuur 1. Het verband tussen minimuminkomen en werkelijk
inkomen

Minimuminkomen

Relativiteit en subjectiviteil

Bestaansonzekerheid (of armoede) is grotendeels een relatief
begrip. Dat wil zeggen dat een bestaansminimum varieert naar
tijd en plaats: een inkomen dat nauwelijks voldoende is om de
eindjes mee aan elkaar te knopen in Nederland zou in veel
ontwikkelingslanden als zeer royaal worden beschouwd. De erkenning van het relatieve karakter van armoede heeft lang op
zich laten wachten. De oudere definities gebaseerd op budgetonderzoek en voedingsbehoeften gingen vaak uit van het onveranderlijke karakter van armoede. Het is aardig om te constateren
dat bestaansminima die volgens dergelijke definities zijn geconstrueerd toch een nauwe samenhang vertonen met de levensstandaard van de maatschappij waarin de definitie werd opgesteld
5).
Overigens sluit dit niet uit dat, naast de relatieve component,
bestaansonzekerheid ook een absolute component heeft. In landen met een zeer laag inkomen, waar veel mensen in de buurt van
het biologisch minimum verkeren, is de absolute component

waarschijnlijk groot, eenvoudig omdat beneden een zekere
grens het menselijk bestaan zelf op het spel komt te staan. Naarmate landen rijker worden zal de relatieve component belangrijker worden. In hoeverre in de Nederlandse situatie bestaansonzekerheid geheel relatief is, is een empirische kwestie, waarop we
nog terugkomen 6).
Het relatieve karakter van armoede wijst tegelijkertijd op het
subjectieve karakter ervan. De mogelijkheid om te overleven is
een noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarde voor
bestaanszekerheid. Onafhankelijk van wat ,,experts” mogen
zeggen, als iemand niet in staat is de eindjes aan elkaar te knopen, bij voorbeeld omdat hij of zij zich sociaal verplicht voelt tot

het doen van bepaalde uitgaven, is zijn inkomen te laag. De hierna gepresenteerde definities van bestaansonzekerheid zijn op deze subjectiviteit gebaseerd.

Twee subjectieve definities
De eerste definitie is gebaseerd op de volgende vraag welke
aan respondenten in enquetes wordt gesteld:
Welk net to gezinsinkomen vindt uinuw omstandigheden beslist minimaal? Dat wil zeggen dat u met minder geen kans zou
zien ,,de eindjes aan elkaar te knopen”.
Deze vraag noemen we de minimuminkomensvraag, en het
antwoord erop het minimuminkomen, aangegeven met y in,
van de respondent (voor alle duidelijkheid: dat is wat anders dan
een wettelijk minimuminkomen). Dit minimuminkomen verschilt uiteraard tussen respondenten; ymjn blijkt o.a. samen te
hangen met de grootte van het huishouden, het huidige netto gezinsinkomen, gezinsinkomens in het verleden, inkomens in de
referentiegroep enz. In figuur 1 is het verband ge’fllustreerd dat
in verschillende onderzoekingen is gevonden tussen ymln en het
.
.
,.
,.
gezinsinkomen, y, van de respondent. De ovenge factoren die
invloed hebben op ymin zijn daarbij constant gehouden.
In punt A in figuur 1 is het eigen inkomen van de respondent
precies gelijk aan zijn of haar minimuminkomen. We noemen
het inkomen dat met punt A correspondeert y^jn. Deze respondent kan precies de eindjes aan elkaar knopen.- Een respondent
met een inkomen hoger dan y£jn kan met zijn of haar inkomen
ESB 24-4-1985

y*

^min

y°

Inkomen

eveneens de eindjes aan elkaar knopen en zelfs nog iets overhouden. Een respondent met een inkomen lager dan y*jn is echter
niet in staat de eindjes aan min elkaar te knopen. Om die reden
hebben Goedhart, Halberstadt, Kapteyn en Van Praag voorgesteld y^in te gebruiken als een definitie van een ,,poverty line”, d.w.z. een scheidslijn tussen bestaanszekerheid en bestaansonzekerheid 7). Zij hebben y^jn de ..subjective poverty
/me”(SPL)genoemd.
Hoewel in eerdere artikelen uitgebreider is ingegaan op de
voors en tegens van deze definitie, is het nuttig hier op twee kenmerken van de definitie te wijzen. In de eerste plaats is de definitie volledig gebaseerd op wat respondenten zelf nodig achten,
vandaar het adjectief ,,subjective”. Er komen geen experts aan
te pas en interpersonele nutsvergelijking blijft grotendeels achterwege. In de tweede plaats wordt geen veronderstelling gemaakt over het absolute dan wel relatieve karakter van bestaansonzekerheid. In hoeverre de ligging van het verband tussen ymin
en y (en daarmee het punt A in figuur 1) in de tijd verschuift en
varieert tussen verschillende maatschappijen is, zoals gezegd,

een empirische kwestie.
Met betrekking tot deze empirische kwestie is inmiddels heel
wat onderzoek gedaan. Hierboven is al vermeld dat het verband
tussen ymjn en y verschuift met gezinsgrootte van de respondent,
inkomensln zijn of haar referentiegroep en inkomens in het verleden. In principe verkrijgt men voor elke waarde van deze overige factoren een nieuw snijpunt A en daarmee een nieuwe SPL
y^in. Hierop komen we nog terug.
Een tweede subjectieve definitie van bestaanszekerheid is gebaseerd op Van Praags individuele welvaartsfunctie van het inkomen (WFI), die het verband weergeeft tussen gezinsinkomens
en de waardering daarvan door een individu op een (0, l)-schaal.
Over verschillende toepassingen van WFI’s zijn meermalen artikelen in dit blad verschenen 8). Een,,poverty line” gebaseerd op
5) Zie R.W. Kilpatrick, The income elasticity of the poverty line, The
Review of Economics and Statistics, jg. 55, biz. 327-332.
6) Een integratie van verschillende bestaansonzekerheidsdefinities en
hun graad van relativiteit wordt gegeven door A.J.M. Hagenaars en
B.M.S. van Praag in, A synthesis of poverty line definitions, The Review
of Income and Wealth, te verschijnen.
7) T. Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en B.M.S. van Praag, Welk
inkomen vinden we minimaal?, ESB, 30 juni 1976, biz. 620-624; T.
Goedhart, V. Halberstadt, A. Kapteyn en B.M.S. van Praag, The poverty line: concept and measurement, Journal of Human Resources, jg. 12,
1977, biz. 503-520. Hoewel letterlijke vertaling van de term ,,poverty line” suggereert dat iedereen met een inkomen dat lager is als ,,arm” dient

te worden aangeduid, hanteren we in dit artikel de (allengs) meer gebruikelijke term ,,bestaansonzeker” in navolging van H. Deleeck, J. Berghman, P. van Heddegem en L. Vereycken, De sociale zekerheid tussen
droom en daad, Van Loghum Slaterus, Antwerpen, 1980.
8) Recent o.a. B.M.S. van Praag en H. van Weeren, Inkomensplaatjes
en welvaartsplaatjes, ESB, 15 december 1982, biz. 1324-1330, en A.J.M.
Hagenaars, M.E. Homan en B.M.S. van Praag, Draagkrachtverschillen
tussen huishoudens met een respectievelijk twee inkomens, ESB, 20 juni
1984, biz. 552-560.

385

de WFI definieert diegenen als bestaansonzeker wier eigen inkomen zo laag is dat de waardering van het eigen inkomen volgens
de WFI beneden een zeker waarderings- of welvaartsniveau ligt
9). Indien we bij voorbeeld dat waarderingsniveau op 0,45 zouden vaststellen, wordt een ieder die zijn of haar eigen inkomen
lager waardeert dan 0,45 als arm (bestaansonzeker) aangeduid.
Deze definitie van een ,,poverty line” is evenzeer op de eigen
subjectieve beleving van individuen gebaseerd als de SPL; ter
onderscheiding van de SPL wordt de definitie meestal aangeduid
als ,,Leyden poverty line” (LPL) 10).
Ook de LPL kan in principe worden onderscheiden naar gezinsgrootte, inkomens in de referentiegroep en inkomensgeschiedenis van individuen, eenvoudig omdat iemands WFI van
deze factoren blijkt af te hangen. In tegenstelling tot de SPL,
vergt de LPL enige interpersonele nutsvergelijking, daar het
minimale welvaartsniveau door beleidsmakers dient te worden
vastgesteld. Het lijkt op zich echter redelijker dat beleidsmakers
een minimaal welvaartsniveau vaststellen dan dat ze een poging
moeten doen direct de inkomens vast te stellen die voldoende
zouden zijn om dat redelijke welvaartsniveau te garanderen. Beleidsdoelstellingen zijn immers doorgaans in termen van welvaart geformuleerd (zij het vaak wat impliciet); inkomens dienen
slechts als middel om de beleidsdoelstelling te bereiken. Bij de
LPL specificeert de beleidsmaker het minimaal noodzakelijke
welvaartsniveau en de onderzoeker berekent dan welke inkomens daarmee corresponderen voor verschillende gezinstypen.
Het relatieve karakter van SPL en LPL

Op grond van de voorkeursvormingstheorie die door een van
ons is ontwikkeld 11) hebben we met behulp van het zogeheten
inkomenswaarderingspanel van het CBS een model geschat ter
verklaring van verschillen in y jn en in de ligging van de WFI
tussen individuen. Het is hier niet de plaats om het model of de
schattingsresultaten uitgebreid te bespreken 12). We geven
slechts een korte schets voor zover nodig voor het vervolg.

Het model is geheel relativistisch; iemands minimuminkomen
of WFI worden bepaald geacht door de omstandigheden waarin
hij of zij leeft. Bij voorbeeld: iemands waardering van een inkomen wordt bepaald geacht door de rangorde van dat inkomen in
de inkomensverdeling in de referentiegroep (hoe hoger het inkomen ten opzichte van inkomens in de referentiegroep, hoe hoger
de waardering) en door de hoogte van dat inkomen in vergelijking met wat men tot nu toe gewend is geweest (hoe beter het huidige inkomen eraf komt ten opzichte van vroegere inkomens,
des te hoger de waardering). Bij de waardering van een inkomen
wordt voorts rekening gehouden met het aantal personen dat er
van moet leven: hoe groter een gezin, des te lager is, ceteris pari-

bus, de waardering van het gezinsinkomen. Diverse toetsen van
het relativistische model hebben tot nu toe niet tot verwerping
geleid 13).
Als gevolg van de sociale bepaaldheid van y mjn en de WFI zijn
ook de SPL en de LPL sociaal bepaald. In het navolgende gaan
9) Op een [0,l]-schaal. We gebruiken ,,waarderingsniveau” en ,,welvaartsniveau” als synoniemen.
10) Zowel SPL and LPL zijn ontwikkeld in Goedhart, Halberstadt,
Kapteyn, Van Praag, op.cit. 1976 en 1977. Ten tijde van het schrijven
van hun artikelen waren de vier auteurs alien werkzaam aan de RU
Leiden.
11) A. Kapteyn, A theory of preference formation, proefschrift, Leiden,
1977. Een overzicht van empirische bevindingen met betrekking tot deze
theorie wordt gegeven in A. Kapteyn en T.J. Wansbeek, Empirical evidence on preference formation, Journal of Economic Psychology, jg. 2,
biz. 137-154.
12) Zie H. van de Stadt, A. Kapteyn en S.A. van de Geer, The relativity
of utility: evidence from panel data, The Review of Economics and Statistics, te verschijnen. Eerdere resultaten werden o.a. gegeven in: J. Buyze, A. Kapteyn en T.J. Wansbeek, Veranderende voorkeuren, ESB, 14
februari 1979, biz. 166-170. Meer informatie over het inkomenswaarderingspanel is opgenomen in H. van de Stadt, Het inkomenswaarderingspanel 1980-1981, Sociale Maandstatistiek, nr. 30, September 1982, biz.
75-93.

13) Van de Stadt, Kapteyn en Van de Geer, op cit., 1985. Grosso mode
wordt ymill door hetzelfde model verklaard.

we op enige consequenties daarvan in 14). Voor de eenvoud van
de presentatie abstraheren we daarbij van de rol van gezinssamenstelling, d.w.z. dat bij alle analyses de gezinssanienstelling
onveranderd blijft.

Figuur 2. Tijdpaden van inkomens en welvaartsniveaus voor
drie gezinnen die uitkeringen ontvangen volgens respectievelijk
SPL en LPL

Consequenties van relativileil

Als iemands subjectief gevoelde behoeften mede afhangen
van inkomens in de referentiegroep, moeten dan mensen met een
rijke referentiegroep een hogere uitkering ontvangen dan mensen met een arme referentiegroep? Moet de voormalig directeur
van een failliete BV een hogere uitkering krijgen dan zijn vroegere personeel, uitsluitend omdat de directeur gewend was geraakt
aan een hoger inkomen dan zijn minder verdienende personeelsleden? Velen zullen in eerste instantie geneigd zijn deze vragen ontkennend te beantwoorden. Als we het eerste voorbeeld in
de context plaatsen van het wonen in rijke of arme landen, dan
worden de antwoorden echter mogelijk wat anders. Met betrekking tot het tweede voorbeeld behoeft slechts te worden opgemerkt dat uitkeringen bij werkloosheid in Nederland gedurende
de eerste twee en een half jaar in het algemeen gebaseerd zijn op
het tot dan toe verdiende loon. Deze afhankelijkheid van vroegere inkomens kan weliswaar worden gemotiveerd op grond van
het verzekeringskarakter van o.a. de WW, maar is ook een erkenning van verschillen in consumptieve behoeften tussen verschillende gezinnen.
In het navolgende willen we vragen als de twee hier gestelde
bezien aan de hand van de SPL en LPL, gebruikmakend van het
relativistische model ter verklaring van y in en WFI. De beschouwingen zijn gebaseerd op kwantitatieve analyses in ons
eerdere Engelstalige artikel 15). We bezien eerst enige comparatief statische conclusies en daarna volgen een aantal dynamische. We geven niet de modelmatige onderbouwing van de conclusies, doch een intui’tieve interpretatie van de resultaten. Voor
de modelmatige onderbouwing zij men verwezen naar het artikel
genoemd in voetnoot 14.
Comparatieve statica

verdeling en vermindert daarmee de inkomensongelijkheid, zeker als de uitkeringen worden gefinancierd uit progressieve heffingen. Het gevolg van de verminderde inkomensongelijkheid is
vervolgens dat de poverty line en daarmee het uitkeringsniveau
wat dichter naar het gemiddelde inkomen toeschuift, met als gevolg meer inkomensoverdrachten en een geringere inkomensongelijkheid enz. Mede om deze reden kan in een maatschappij met
een relatief gelijke inkomensverdeling en een vrij hoge poverty

1. Vergelijk twee landen. In een land is er een geringe spreiding in gezinsinkomens, terwijl in het tweede land de inkomensongelijkheid aanzienlijk is. In het eerste land zal de LPL voor diverse gezinstypen vrij dicht bij het gemiddelde gezinsinkomen in
de maatschappij liggen, terwijl in het tweede land de LPL verder
van het gemiddelde afligt. De reden daarvoor ligt in het relatieve
karakter van de LPL. Een inkomen wordt gewaardeerd door
vergelijking met de inkomens van anderen en met eigen inkomens in het verleden. Bij de vergelijking met anderen voelt men
zich tevredener naarmate het eigen inkomen daar gunstiger bij
afsteekt. Bij een zeer ongelijke verdeling van inkomens kan men
ook met een inkomen ver beneden het gemiddelde nog een redelijk aantal andere inkomens vinden waarbij het eigen inkomen
gunstig afsteekt. Indien er weinig inkomensongelijkheid is, zo-

dat de meeste inkomens in de buurt van het gemiddelde liggen,
dan zal het eigen inkomen ook niet te ver beneden het gemiddelde moeten liggen omdat het anders maar bij heel weinig inkomens gunstig afsteekt.
Het relatieve karakter van een poverty line wordt in de literatuur wel geoperationaliseerd door een bestaansminimum te definie’ren als een bepaald percentage van het gemiddeld gezinsinkomen in de maatschappij. De analyses met betrekking tot LPL
maken duidelijk dat dit percentage van land tot land kan verschillen 16). In de VS, waar een vrij grote inkomensongelijkheid
bestaat, kan de poverty line daarom relatief lager zijn dan in Nederland. Op zich is dit slechts het resultaat van het wellicht weinig verrassende feit dat de omvang van bestaansonzekerheid in
een maatschappij niet zozeer een functie is van het niveau van
het nationaal inkomen per hoofd, doch meer van de verdeling

van dat inkomen.
Een mogelijk wat verrassender effect is de schaarbeweging die
ontstaat wanneer uitkeringen vastgesteld worden volgens de
LPL, of volgens enig ander relativistisch bestaansonzekerheidsconcept. Het uitkeringsniveau legt een bodem in de inkomensESB 24-4-1985

line (relatief ten opzichte van het gemiddelde inkomen) de gevoelde bestaansonzekerheid minstens zo nijpend zijn als in een
maatschappij met een ongelijke inkomensverdeling en een lage
poverty line.
2. Vergelijk nu twee maatschappij en met dezelfde inkomensongelijkheid, maar een verschillende economische groei. In de
eerste maatschappij groeien alle gezinsinkomens met een behoorlijk percentage, zeg 4%. In de tweede maatschappij stagneren de inkomens. Volgens zowel de SPL als de LPL kan de poverty line in de eerste maatschappij duidelijk lager zijn (relatief
ten opzichte van het gemiddelde inkomen) dan in de tweede
maatschappij. De intui’tieve verklaring hiervoor is dat subjectie-

ve behoeften mede worden bei’nvloed door consumptie (en dus
door inkomens) uit het verleden. In een maatschappij met betrekkelijk snel groeiende inkomens hebben de meeste mensen

een inkomen dat gunstig afsteekt tegen de inkomens die men in
het verleden had en tegen inkomens die anderen in het verleden
hadden. Zelfs mensen met een vrij lage uitkering kunnen daarom vrij goed rondkomen, omdat het in vergelijking met het
consumptiepatroon waaraan men in het verleden gewend was
geraakt, nog zo slecht niet is.
In de maatschappij met stagnerende, of dalende, inkomens
valt de vergelijking met het verleden echter helemaal niet zo
14) De analyse is gebaseerd op A. Kapteyn, S.A. van de Geer en H. van
de Stadt, The impact of changes in income and family composition on
subjective measures of well-being, in: M. David and T. Smeeding (red.),
Horizontal equity, uncertainty, and economic well-being. University of
Chicago Press, te verschijnen.

15) Kapteyn, Van de Geer en Van de Stadt, op cit., 1985.
16) Voor de SPL geldt iets verwants, maar om een andere reden; y

is

een functie van het meetkundig gemiddelde van inkomens in de referentiegroep. Bij een gelijk rekenkundig gemiddelde is het meetkundig gemiddelde lager naarmate de sprelding van inkomens groter is.
387

gunstig uit. Voor iemand met een relatief hoge uitkering (ten opzichte van het gemiddeld gezinsinkomen) geldt nog steeds dat hij

of zij minder te besteden heeft dan vroeger, terwijl het inkomen

Figuur 3. Tijdpaden van inkomens en welvaartsniveaus voor

drie gezinnen die dezelfde uitkering krijgen, respectievelijk uitkeringen die naar hetzelfde tijdpad convergeren

ook al niet gunstig uitvalt ten opzichte van de inkomens die
anderen in de referentiegroep vroeger plachten te hebben. In deze situatie is het moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen. Volgens onze modelberekeningen komt de poverty line steeds dichter bij het gemiddelde gezinsinkomen te liggen naarmate inkomens sneller dalen. Wanneer inkomens snel genoeg dalen, is
zelfs het mediane gezinsinkomen in de maatschappij niet meer
voldoende om de eindjes aan elkaar te knopen. Volgens onze

modelberekeningen gebeurt dat wanneer inkomens met meer
dan 8% per jaar dalen.

Uiteraard zijn ook deze bevindingen het directe gevolg van het
relativistische karakter van het gebruikte model. Ze mafceh duidelijk dat het voor een beoordeling van de situatie van gezinnen

met lage inkomens niet zo erg relevant is om op te merken dat deze zelfde inkomens in de jaren vijftig boven het gemiddelde zouden hebben gelegen. De gezinnen die de meeste moeite zullen
hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, zijn de gezinnen
wier inkomen de afgelopen jaren gedaald is en dan vooral die gezinnen wier inkomen ook relatief ‘is gedaald ten opzichte van dat
van andere in de referentiegroep.
Het paradoxale is dat in situaties van voorspoed, met stijgende inkomens, de politieke tendens bestaat om lage inkomens
extra te laten profiteren en uitkeringsniveaus sterker te laten stijgen dan het gemiddeld gezinsinkomen. Bij economische stagnatie wordt vervolgens gepoogd de uitkeringen relatief sterk te ver-

lagen. Volgens ons model zullen echter in tijden van stevige economische groei relatief lage (maar stijgende) uitkeringen voldoende zijn voor iedereen om de eindjes mee aan elkaar te knopen, terwijl in tijden van stagnatie de uitkeringstrekkers juist het
meest ontzien zouden moeten worden. Dit ontzien betekent niet
noodzakelijkerwijs dat uitkeringen niet mogen dalen, maar wel
dat ze dan langzamer moeten dalen dan het gemiddeld inkomen
in de maatschappij.
Dynamiek

van de drie gezinnen het verlies van het arbeidsinkomen leidt tot
(soms aanzienlijk) welvaartsverlies in de eerste periode na het
werkloos worden. Daarna blijft de waardering van het eigen inkomen ongeveer constant op een niveau net onder 0,4.
Figuur 2c is analoog aan figuur 2a, maar nu zijn de uitkeringspaden berekend volgens de LPL, met een door beleidsmakers vastgesteld welvaartsniveau gelijk aan 0,4. Figuur 2d geeft

Omdat de behoeften van vandaag mede worden bei’nvloed

weer de bijbehorende welvaartspaden. Deze welvaartspaden zijn

door de consumptiemogelijkheden van gisteren, gaat het bij het
vaststellen van minimaal noodzakelijke inkomens niet alleen om

na de eerste periode constant op het niveau 0,4, hetgeen uiteraard direct volgt uit de definitie van de LPL. De inkomenspaden
in figuur 2c lijken sterk op die in figuur 2a, doch liggen op een
iets hoger niveau, eenvoudig omdat 0,4 iets hoger is dan de waardering van het eigen inkomen dat correspondeert met de SPL.

de hoogte, maar ook om het tijdpad van inkomens. Om te illustreren wat daarmee wordt bedoeld, zullen we drie gezinnen
bezien die tot voor kort alle drie een arbeidsinkomen hadden.
Het eerste gezin had een hoog netto arbeidsinkomen, het tweede

gezin een gemiddeld arbeidsinkomen en het derde gezin een laag

Men kan zich voorstellen dat politic! wel het principe van de

arbeidsinkomen. We veronderstellen vervolgens dat de drie
hoofdkostwinners op dezelfde dag hun baan verliezen en vanaf
dat moment op een uitkering zijn aangewezen. We nemen
bovendien aan dat de gezinnen leven in een maatschappij waar
de inkomens jaarlijks met 2% groeien. Hoe hoog moeten de uitkeringen aan deze gezinnen zijn opdat ze telkenjare precies de
eindjes aan elkaar kunnen knopen?
Het antwoord op deze vraag wordt gegeven door figuur 2a,
waar de tijdpaden van de inkomens van de drie gezinnen worden
gesimuleerd. In periode 1 hebben ze nog hun arbeidsinkomens.

SPL of LPL accepteren, doch een verschillend uitkeringsniveau
gebaseerd op verschillen in referentiegroep en op verschillen in
vroeger inkomen niet acceptabel achten en daarom iedereen hetzelfde uitkeringsniveau willen geven. Men kan dit binnen het
model simuleren door iedereen dezelfde referentiegroep toe te
wijzen, bij voorbeeld een referentiegroep met een inkomen gelijk aan het mediane inkomen in de maatschappij.
Figuren 3a en 3b illustreren wat zo’n beleid voor gevolgen zou
hebben voor de drie eerder ten tonele gevoerde gezinnen als we
de uitkeringen baseren op de SPL. Na het verlies van het arbeidsinkomen krijgen de drie gezinnen elk dezelfde uitkering en deze

Dan verliezen ze dat inkomen en krijgen een uitkering volgens de

uitkering groeit mee met de overige inkomens in de maatschap-

SPL. We zien dat voor alle drie de gezinnen de uitkeringen gerelateerd zijn aan het voormalige arbeidsinkomen en dat ze allengs
convergeren naar een stationair pad. Op dit stationaire pad stijgen de uitkeringen met 2% per jaar, evenals alle andere inkomens in de maatschappij.
Het valt daarbij op dat op het stationaire pad de uitkeringen
van de drie gezinnen niet gelijk zijn. De reden hiervoor ligt in een
nog niet vermelde veronderstelling, nl. dat het voorheen rijkste
gezin ook de rijkste referentiegroep heeft 17) en het voorheen
armste gezin de armste referentiegroep. Indien we de referentiegroepen van de drie gezinnen identiek zouden nemen, zouden
ook de inkomenspaden op den duur samenvallen.
In figuur 2b zijn geen inkomenspaden doch welvaartspaden

pij. Uit figuur 3b kan men opmaken wat de gevolgen zijn van dit
uitkeringssysteem voor het welvaartsniveau van de gezinnen. Alle drie gezinnen ondervinden een sterk verlies in welvaart als gevolg van de inkomensachteruitgang. Het voorheen rijkste gezin
lijdt het grootste inkomensverlies en zakt als gevolg daarvan tot

een zeer laag welvaartsniveau. De drie gezinnen wennen allengs
aan de nieuwe situatie zodat hun welvaartsniveau weer stijgt tot
een uiteindelijk constant niveau. Het voorheen rijkste gezin
blijft echter op het laagste welvaartsniveau, omdat het nog
steeds de rijkste referentiegroep heeft.
Omdat de initiele terugval in welvaartsniveau voor sommige

getekend. Deze geven de tijdpaden van de waardering van het

eigen gezinsinkomen (volgens de WFI) van de drie gezinnen wier
inkomenspaden in figuur 2a zijn getekend. Men ziet dat voor elk
388

17) We nemen voor de eenvoud aan dat de referentiegroepen van de drie
gezinnen niet veranderen als de hoofdkostwinners hun baan verliezen.

gezinnen wel heel dramatisch is, zouden politic! kunnen overwegen wel rekening te houden met iemands vroegere inkomen,
maar niet met verschillen in referentiegroep, min of meer in
overeenstemming met de huidige praktijk. Indien men zich voor
het overige baseert op de SPL ontstaat de situatie die in figuren
3c en 3d wordt weergegeven. De drie gezinnen hebben dezelfde
referentiegroep toegewezen gekregen, zodat de uitkeringsniveaus weliswaar aanvankelijk verschillen, maar convergeren
naar hetzelfde stationaire pad. Figuur 3d laat zien dat de welvaartsniveaus van de drie gezinnen onmiddellijk dalen naar hun
stationaire waarden, waarbij het gezin met de rijkste referentiegroep het laagste welvaartsniveau beleeft.
Conclusies

Deze voorbeelden van dynamische analyses 18) illustreren een
aantal punten.
1. Gegeven een kwantitatieve definitie van een poverty line en
een model dat beschrijft hoe de poverty line yoor elk gezin afhangt van de bijzondere kenmerken van dat gezin (zoals gezinssamenstelling, referentiegroep, vroegere inkomens e.d.), kunnen uitkeringsniveaus worden vastgesteld die op de gekozen definitie zijngebaseerd. Deze vaststelling is geenszins automatisch,
daar beleidsmakers moeten beslissen welke verschillen in gezinskenmerken wel en welke niet worden gehonoreerd met differentiaties in het uitkeringsniveau. De eenduidigheid van de definitie
maakt de keuzes welke de beleidsmakers moeten maken zo expliciet mogelijk. Bij voorbeeld: of men geeft gezinnen met een ver-

schillende inkomenshistorie een verschillende uitkering, en accepteert dus ongelijkheid in financiele behandeling van overigens identieke gezinnen, of men geeft deze gezinnen identieke
uitkeringen, en accepteert ongelijkheid in de subjectief beleefde
welvaart van deze gezinnen.
2. De gemelde dilemma’s zijn grotendeels het gevolg van het
relatieve karakter van bestaansonzekerheid. Omdat dit relatieve
karakter sommige onverwachte consequenties heeft (bij voorbeeld: bij een gelijkere inkomensverdeling moet de poverty line
dichter bij het gemiddeld inkomen liggen; bij een snellere economische groei kan de poverty line relatief wat achterblijven), is
het bestaande beleid niet consistent met dit relatieve karakter.

De eenduidigheid van de definitie in samenhang met het kwantitatieve model maken duidelijk wat de inconsistenties zijn.
3. Het model levert een expliciet verband tussen het verloop
van het inkomen en de welvaart. Inzicht in dit verband maakt het
in principe mogelijk overheidsgelden zo efficient mogelijk te
besteden, bij voorbeeld door uitkeringen bij werkloosheid in een
zodanig tempo te laten dalen dat de bestaanszekerheid nooit beneden een bepaald minimum komt, of door uitkeringen aan verschillen typen huishoudens zodanig te differentieren dat de welvaart voor alle typen steeds gelijk is. Zonder inzicht in dit verband tussen uitkering en welvaart is over de adequaatheid van de
verschillende typen uitkeringen weinig zinnigs te zeggen.

Arie Kapleyn
Huib van de Stadt
Sara van de Geer

18) Analoog aan figuur 3 kunnen tijdspaden voor de LPL worden getekend. Deze lijken zoveel op de tijdspaden van de SPL dat we ze omwille
van de ruimte achterwege hebben gelaten.

ESB 24-4-1985

Auteurs

Categorieën