Monetaire integratie in het Romeinse Rijk
Aute ur(s ):
Jongman, W.M. (auteur)
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4340, pagina 980, 21 december 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
De euro’s die toekomstige archeologen en schatzoekers zullen vinden, hebben illustere voorgangers. Van Engeland tot Syrië en van
Luxemburg tot Tunesië werd ooit gerekend en betaald met dezelfde munten. Belastingen werden overal in dezelfde munt geheven,
soldaten kregen overal in dezelfde munt uitbetaald. Met de vestiging van het Romeinse Rijk had Rome zijn valuta opgelegd aan bijna
alle onderdanen.
De eerste euro’s zijn al kwijt. Nog even, en dan zullen iedere dag talloze euro’s verloren worden in de modder, vergeten worden achter
een balk op zolder, of met hun eigenaar verdwijnen op zee. Eerst zullen de euro’s in de bodem van de verschillende landen nog allemaal
verschillend zijn, maar lang zal dat niet duren. Overal in Europa zal de toekomstige archeoloog dan dezelfde munten kunnen vinden.
Aan vele eeuwen waarin iedere staat, of zelfs regio of stad, zijn eigen munt had, komt zo een einde.
Die monetaire versplintering was begonnen met de achteruitgang van het West-Romeinse Rijk, en zou zelfs zover gaan dat in de
vroege Middeleeuwen geld nauwelijks een rol meer speelde in de economie. In het Romeinse Rijk was dat wel anders geweest. Door het
gehele rijk heen rekende iedereen in sestertii en denarii, in asses en aurei 1. Hoe kwamen de Romeinen tot deze indrukwekkende
prestatie?
Monetarisering…
Rome had het eeuwenlang zonder munten gedaan. Dat was veranderd na het begin van de grote militaire expansie: de eerste Romeinse
munten lijken geslagen te zijn kort na de verovering van Capua en Campanië, in 338 voor Christus 2. Rome kreeg toen te maken met
gebieden die sterk onder Griekse invloed hadden gestaan en soms al veel langer munten gebruikten. De nieuwe veroveraar kon niet
achterblijven, maar in Rome zelf werden deze munten nog niet gebruikt. Munten waren vooral een krachtig instrument van politieke
propaganda in Zuid-Italië: ze eerden vaak Roma of de oorlogsgod Mars. Vanaf 338 veroverde Rome inderdaad in minder dan zeventig jaar
bijna heel Italië, een spoor van meedogenloos wrede vernietiging achter zich latend. De monetaire gevolgen bleven beperkt.
Dat veranderde tijdens de Tweede Punische Oorlog (218-201 voor Christus), toen Hannibal met zijn olifanten uit Spanje vandaan over de
Alpen trok, om Rome vanuit het noorden aan te vallen. Rome had het tijdens deze oorlog om de macht in het westelijk Middellandse
Zeegebied aanvankelijk moeilijk. In 216 voor Christus sneuvelden in de slag bij Cannae op één dag 50.000 van de 70.000 Romeinse
soldaten, een gruwelijk record dat tot aan de gemechaniseerde slachtpartijen van de Eerste Wereldoorlog niet gebroken zou worden. Om
de gunst van de goden terug te winnen werden in Rome voor het eerst sinds langere tijd weer mensenoffers gebracht. Het geldstelsel
bezweek onder de enorme druk van de militaire uitgaven die deels gefinancierd werden door een verlaging van het edelmetaalgehalte van
de munten.
Nieuwe munten
Rond 211 ontstond daarom een heel nieuw geldstelsel, opgebouwd rond een zilveren denarius van goede kwaliteit, met gouden en
bronzen munten voor de grotere respectievelijk kleinere denominaties, en een noodmunt, de victoriatus. Deze had een veel lager
zilvergehalte en was voornamelijk bedoeld om ‘buitenlandse’ schulden af te betalen. Dit systeem (hoewel later zonder de victoriatus) zou
tamelijk ongewijzigd, en nauwelijks aangetast door inflatie, tot in de derde eeuw na Christus blijven bestaan.
Met de verovering van de rest van het rijk in de hierop volgende twee eeuwen nam ook de geldhoeveelheid enorm toe. Rome had geen
muntmonopolie (in het oosten van het rijk drongen de Romeinse munten nog nauwelijks door), maar de Romeinse munten werden wel
steeds dominanter in het monetaire verkeer. Dat was geen monetaire politiek, maar politiek. De enige echte monetaire politiek was die na
de dood van Cleopatra en de verovering van Egypte. Egypte was zeer belangrijk voor de voedselvoorziening. Het leverde veel graan als
belasting in natura. Daarom bleef hier het bestaande monetaire isolement volledig gehandhaafd: denarii kwamen Egypte niet in, en de
munten van Romeins Egypte kwamen Egypte niet uit. In het westen van het rijk was de denarius sinds Augustus feitelijk de enige
zilveren munt. Naar schatting vertienvoudigde het aantal zilveren munten in circulatie tussen het midden van de tweede eeuw en het
midden van de eerste eeuw voor Christus 3. In de piekperiode tussen 119 en 80 voor Christus werd gemiddeld vijftig ton zilver per jaar
gemunt tot veertien miljoen nieuwe denarii. Een deel hiervan diende ter vervanging van lokale, niet-Romeinse munten, maar een ander
deel diende voor het ongetwijfeld gestegen aantal transacties. Van inflatie lijkt niet of nauwelijks sprake te zijn geweest.
Het Romeinse Rijk was aldus geen economie van schelpjes en kraaltjes meer; het was een staat geworden met een naar verhouding zeer
grote geldhoeveelheid. De ontwikkeling van het geldstelsel en de plaats van het geld in de economie zijn traditionele hoofdstukken in
ieder verhaal over de economische modernisering van Europa. Een goed werkend geldstelsel vereenvoudigt de arbeidsverdeling en
maakt investeringen een stuk makkelijker. De monetarisering van de economie is daarmee minstens een spiegel geworden van de
economische ontwikkeling, en misschien zelfs wel een belangrijke factor. Wat voor economie had dat Romeinse Rijk, waar geldgebrek
geen probleem lijkt te zijn geweest?
…in wat soort economie?
Nog maar honderd of tweehonderd jaar geleden werd het Romeinse Rijk vooral bewonderd. Van de muur van Hadrianus in het mistige en
klamme Noord-Engeland tot de verzengende hitte van Arabië of Noord-Afrika hadden de legioenen met harde hand de pax romana
opgelegd. Daar kon je wat van leren. Ondanks de enorme afstanden waren de verbindingen relatief goed: overal in het rijk waren voor en
door het leger wegen aangelegd, die nog tot de opkomst van de spoorwegen in veel landen de kern van het vervoerssysteem zouden
blijven vormen. In het rijk woonden bovendien wel zestig miljoen mensen 4. Rusland en de Verenigde Staten zouden ieder pas rond 1870
ook zoveel inwoners hebben. De stad Rome zelf had een miljoen inwoners, hetgeen in Europa pas rond 1800 overtroffen zou worden door
Londen. En Rome was niet de enige grote stad. Zo’n vijftien à twintig procent van de inwoners van het rijk woonde in de meer dan 2000
steden, en circa vijf procent woonde in steden van meer dan honderdduizend inwoners. Romeinse steden waren bovendien fraai
aangelegd. In enkele eeuwen hebben de Romeinen daartoe meer marmer gebruikt dan in alle eeuwen nadien. Nu nog torenen de
amfitheaters en aquaducten van de grotere steden boven hun omgeving uit. Onze voorouders waren terecht onder de indruk van Rome.
De verbazing van onze voorouders is eigenlijk pas in de twintigste eeuw wat verdwenen, toen onze eigen wereld zo sterk getekend
begon te worden door de gevolgen van de Industriële Revolutie. Ineens leken die Romeinse steden niet meer zo gigantisch, en de
Romeinse ingenieurs niet meer zo superieur. Anderzijds werden de donkere kanten van die Romeinse wereld nu beter zichtbaar, en
herkenbaar voor een wereld waarin nieuwe waarden van sociale en politieke gelijkheid opgekomen waren, en waar armoede ineens als
een maatschappelijk probleem werd gezien, en niet meer als natuurverschijnsel.
Lage productiviteit
Ondanks alle prachtige marmer was Rome een ontwikkelingsland 5. De levensstandaard van de massa van de bevolking lag weinig boven
het absolute bestaansminimum. De sociale ongelijkheid was groot. Toen de stadsprefect Pedanius Secundus door een boze slaaf
vermoord was, werden alle 400 huisslaven conform de regels ter dood gebracht. Ook de natuurlijke dood was overal. De
levensverwachting bij de geboorte lag ergens tussen de twintig en dertig jaar 6. Infectieziekten waren de belangrijkste doodsoorzaak, en
troffen arm en rijk in gelijke mate. Slechts de dood was in Rome enigszins democratisch.
De oorzaak van deze lage levensstandaard was de lage arbeidsproductiviteit. In de goeddeels agrarische economie verbouwden de
meeste boeren vooral hun eigen voedsel. In veel gebieden was de bevolkingsdichtheid relatief hoog voor een preïndustriële
maatschappij. In grote delen van Italië zou de bevolkingsdichtheid die er in de oudheid bereikt werd pas in de negentiende of twintigste
eeuw worden overtroffen. Andere dichtbevolkte streken van het rijk zijn soms nu nog half ontvolkt. Land was schaars, maar arbeid was
tamelijk overvloedig voorhanden (voor de kleine boer was zijn eigen arbeid en die van zijn gezinsleden bovendien feitelijk gratis). Kleine
boeren moesten zelf met de hak en de spa hun land bewerken. Dat was hard werken: om een gezin te voeden was ongeveer vijf hectare
grond nodig. Niet voor niets werd de hele oudheid door het bezit van een span ossen gezien als het kenmerk bij uitstek van een wat
welvarender burger. Maar ossen eten veel; om hen te voeden is veel land nodig. De grote bevolkingsdichtheid stond de enig denkbare
echte verhoging van de arbeidsproductiviteit in de landbouw in de weg.
Economisch historici hebben dan ook grote moeite gehad het Romeinse Rijk onder te brengen in hun modellen van economische
ontwikkeling. Leerboeken voor de economisch geschiedenis (inclusief de gezaghebbende Cambridge economic history) beginnen bij
voorkeur in de Middeleeuwen, om vervolgens een unilineair verhaal te vertellen over de groei van de bevolking, de opkomst van de
steden, en de groei van de internationale handel. Rome zou hen tot nadenken moeten stemmen.
Verstedelijkt én ruraal
Rome laat zien dat verstedelijking en ontwikkeling niet noodzakelijk bij elkaar horen. Wat ons in Rome imponeert zijn meestal
voorbeelden van de rijkdom van de elite en geen voorbeelden van welvaart. Als we ons moeten voorstellen hoe het was om in de
Romeinse tijd te leven, denken we ten onrechte dat we dan zelf wel senator zouden zijn geweest. Als we het als kind al hadden overleefd,
dan stonden we echter vermoedelijk als hongerige keuterboeren te kijken hoe de sprinkhanen ons graan opaten. De elite van in de stad
wonende grootgrondbezitters kon zo rijk zijn omdat ze, anders dan in bijvoorbeeld de Middeleeuwen vaak het geval was, juist wel
inkomen uit de landbouw haalde. De concentratie van middelen bij de rijkselite en nog sterker bij de staat maakte uitgaven mogelijk die
tot voor kort onmogelijk zouden blijven. Dat lijkt op economische bloei, maar is het niet.
Ook in de monetaire geschiedenis van het Romeinse Rijk moet een oplossing gevonden worden voor de ogenschijnlijk zo tegenstrijdige
observaties. De geldhoeveelheid in het Romeinse Rijk was vermoedelijk groter dan in enige andere preïndustriële staat: misschien twintig
miljard sestertii in de tweede eeuw na Christus 7. Dat is meer dan de best mogelijke schatting van het bnp van het rijk (hoogstens
zeventien miljard sestertii), en per capita beduidend hoger dan in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, de koploper in
vroegmodern Europa 8. Wat betekent het dat de geldhoeveelheid zo groot was?
Contanten tegen onzekerheid
De muntvondsten uit Pompeii tonen aan dat muntgeld een belangrijke rol speelde in het dagelijks leven. De mensen in die stad hadden
een behoorlijke variëteit aan munten op zak. Voor vele kleine transacties werden munten gebruikt. Romeinse munten werden in alle
uithoeken van het rijk gebruikt, om belasting mee te betalen of als soldij voor soldaten. Anderzijds lijkt het erop dat de zo dominante
agrarische sector van de economie maar beperkt gemonetariseerd was: veel boeren produceerden toch vooral voedsel voor zichzelf, en
hadden dus maar weinig geld nodig. Grootgrondbezitters wilden natuurlijk wel hun opbrengst verkopen (anders had je geen inkomen van
je landbezit), maar dat kan niet de verklaring zijn voor een dergelijk grote geldhoeveelheid. De samenstelling van de muntvoorraad is
daarvoor van belang: ongeveer tweederde van de waarde was in gouden munten. Zo’n aureus was geen kleingeld: een gemiddelde
Romein kon ervan bijna een jaar op het bestaansminimum leven. Als transactiemiddel was de aureus slechts geschikt voor een beperkt
aantal transacties, vooral van onroerend goed. Verder werden de gouden munten vermoedelijk vooral opgepot door de elite 9. Die moest
af en toe ineens over grote bedragen kunnen beschikken als bruidschat voor een dochter, of om een erfenis af te wikkelen. Rome kende
geen eerstgeboorterecht, zodat de hoge en onvoorspelbare mortaliteit tot een voortdurende versplintering van grootgrondbezit leidde,
dat vervolgens op allerlei manieren weer in grotere stukken geconsolideerd moest worden. De onzekerheid was groot. Bij afwezigheid
van grote banken was er veel contant geld nodig 10.
Slot
De Romeinse overheid had eigenlijk geen echte monetaire politiek: de staat sloeg munten om er zelf betalingen mee te doen, vooral aan
soldaten 11. Er was daarmee inderdaad een grote monetaire integratie, maar die bestond toch vooral uit belastingheffing enerzijds en
(vooral militaire) overheidsuitgaven anderzijds. De monetaire integratie droeg weinig bij tot geografische arbeidsverdeling 12. Daarvoor
waren de transportkosten te hoog, de comparatieve kostenvoordelen te gering, en de schaalvoordelen in de nijverheid te beperkt.
De monetaire integratie weerspiegelde de politieke integratie, en niet de economische. Waar kennen we dat van
1 Zie A. Burnett, Coinage in the Roman world, BA Seaby, Londen, 1987, voor een gezaghebbend overzicht van de hand van de curator
van de muntencollectie van het British Museum.
2 M.H. Crawford, Coinage and money under the Roman republic. Italy and the mediterranean economy, Methuen, Londen, 1985, blz.
25 e.v.
3 Zie K. Hopkins, Taxes and trade in the Roman Empire (200 BC – AD 400), Journal of Roman Studies, nr. 70, 1980, blz. 101-125, 107-110.
4 W.M. Jongman, The economy and society of Pompeii, J.C. Gieben, Amsterdam, 1988, blz. 65-76; en W.M. Jongman, Roman imperialism,
slavery and the growth of the Italian urban system, in: C. Edwards en G. Woolf (red.), Rome the Cosmopolis, Cambridge University
Press, te verschijnen in 2002.
5 M.I. Finley, The ancient economy, tweede druk, Hogarth Press, Londen, 1985, is het boek dat de discussie al decennia beheerst.
6 Zie R.P. Saller, Patriarchy, property and death in the Roman family, Cambridge University Press, 1994, voor een huiveringwekkend
overzicht, en een briljante analyse van de sociale gevolgen. Zie ook K. Hopkins, Death and renewal, Cambridge University Press, 1983.
7 R.P. Duncan-Jones, Money and government in the Roman Empire, Cambridge University Press, 1994, blz. 168-170.
8 J. de Vries en A.M. van der Woude, The first modern economy. Success, failure, and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815,
Cambridge University Press, 1997.
9 Deze gedachte wordt nader uitgewerkt in mijn binnenkort te verschijnen A golden age. Death, money supply and social succession in
the Roman Empire, in: E. LoCascio (red.), Credito e moneta nel mondo romano,
10 J. Andreau, Banking and business in the Roman world, Cambridge University Press, 1999.
11 M.H.Crawford, Money and exchange in the Roman world, Journal of Roman Studies, jrg. 60, 1970, blz. 40-48.
12 De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Keith Hopkins daar in zijn prachtige Taxes and trade (noot 3) veel optimistischer over is.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)