l
Moeten de lonen omhoog?
De AOW is niet langer onaantastbaar, de koopkrachtplaatjes zijn niet meer heilig en het afscheid van de
overlegeconomie lijkt ingezet (zie ook Wolfson in
deze ESB). In deze benarde tijden resten de Nederlandse beleidsmakers nog slechts twee zekerheden:
de vaste koppeling van de gulden aan de Duitse
mark en onverminderde voortzetting van het beleid
gericht op loonmatiging. Na eerdere speldeprikken
van Bomhoff, Van Schaik en Van Wijnbergen heeft
A.H. Kleinknecht nu de loonmatiging frontaal onder
vuur genomen. Zijn stelling is dat de Nederlandse
economie beter af is met reële loonsverhogingen van
ergens tussen de 3 en 6% per jaar dan met het huidige loonmatigingsbeleidl.
Misschien niet op korte termijn, maar dan toch zeker op lange termijn.
Kleinknecht erkent dat een jaarlijkse reële loonsverhoging van 4, 5 of 6% zal leiden tot het faillissement van de minst winstgevende bedrijven. Maar hij
vindt dat niet erg omdat dat toch de minst innovatieve bedrijven zijn. Door het verdwijnen van deze
‘kneusjes’ komt er, aldus Kleinknecht, ruimte (marktaandeel) vrij voor meer innovatieve bedrijven die de
hogere lonen wel kunnen betalen. Dat zijn de bedrijven waar een hoogontwikkelde economie het van
moet hebben. Uit empirisch onderzoek van onder anderen Kleinknecht zelf blijkt dat bedrijven die veel
aan produktgerichte R&D doen, het meest exporteren, de snelste groei van de werkgelegenheid realiseren, de meeste hoogopgeleiden in dienst hebben, de
hoogste lonen betalen en ook het meest winstgevend
zijn. Loonsverhogingen leiden dus tot een kwalitatief
hoogwaardiger bedrijfsleven. Zij bevorderen het proces van ‘creatieve vernietiging’, dat volgens Schumpeter de bron is van vernieuwing in de markteconomie.
Heel sociaal-economisch Nederland is over Kleinknecht heengevallen. Het grootste probleem van de
. Nederlandse economie is de omvangrijke werkloosheid, vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Hogere loonkosten verergeren dat probleem. Kleinknecht koopt de gewenste economische vernieuwing
met een toename van de werkloosheid. Door de algemene loonstijging en de daaruit voortvloeiende werkloosheid zullen de arbeidskosten stijgen, de winsten
dalen en de investeringen afnemen. Dat vertraagt de
vernieuwing van produktieprocessen
in het bedrijfsleven en schaadt dus het concurrentievermogen
van
de economie. De daling van de winsten kan zelfs ten
koste gaan van de investeringen in R&D, dus de produktvernieuwing waar het Kleinknecht om begonnen
was. Het door Kleinknecht gepropageerde beleid bijt
dan zich zelf in de staart. Op lange termijn echter
zou volgens Kleinknecht de verdringing van nietdoor wel-innovatieve bedrijven gunstige economische effecten kunnen sorteren. Of dit werkelijk zo is,
valt nog te bezien. Waarschijnlijk overtreft het verlies
van banen in arbeidsintensieve, weinig innovatieve
sectoren de werkgelegenheidswinst
in de hoogproduktieve sectoren.
ESB 5-10-1994
Kleinknechts oplossing dreigt dus het paard achter de wagen te spannen. Dat neemt niet weg dat hij
een wezenlijk probleem bij de kop heeft. Al vaker is
gewezen op de kwetsbare positie van belangrijke delen van de Nederlandse industrie2. Het Nederlandse
exportpakket bevat relatief veel laagwaardige produkten die zeer gevoelig zijn voor internationale concurrentie. Dat strookt niet met ons comparatieve voordeel van een hoog opgeleide beroepsbevolking en
een goede kennis- en technologische infrastructuur.
Het biedt op den duur ook weinig perspectief in de
concurrentie met lage-Ionenlanden. Om het Nederlandse exportpakket op te waarderen, moeten bedrijven meer doen aan onderzoek en produktontwikkeling. Uit verschillende indicatoren blijkt echter dat de
investeringen in bedrijfs-R&D in Nederland juist
steeds meer achterblijven bij die in landen als de VS,
Japan, Duitsland, Zweden en Zwitserland. We dreigen de aansluiting met de technologische koplopers
te missen.
Het is duidelijk dat een generiek loonmatigingsbeleid hiervoor geen oplossing biedt. Maar de generieke loonsverhogingen die Kleinknecht voorstelt,
doen dat evenmin. In de Schumpeteriaanse visie
vloeit innovatie direct voort uit de aard van het mededingingsproces. Dat is er immers op gericht de concurrent uit te schakelen door hem op een kennis-,
technologische of andersoortige achterstand te zetten. De noodzaak tot innoveren is het sterkst als
markten onbelemmerd werken. Daarbij past een
scherp mededingingsbeleid op goederen- en dienstenmarkten. Maar ook de arbeidsmarkt moet zo
goed mogelijk functioneren om schaars talent daar in
te zetten waar een concurrentievoorsprong
kan worden behaald. Als er een tekort is aan hooggeschooIde R&D-werkers, laat hen dan meer verdienen. De
keerzijde is dat bij een overschot aan ongeschoolden,
de lonen voor ongeschoolde arbeid moeten dalen.
Kleinknechts pleidooi om alle lonen op te schroeven
en de hogere lonen via algemeen verbindend verklaarde cao’s dwingend op te leggen aan het hele bedrijfsleven, is evenzeer in strijd met de vrije marktwerking als alle lonen kunstmatig laag te houden.
Kleinknecht presenteert de verkeerde oplossing
voor een juist probleem. Het gevaar is dat in alle beroering die over zijn ‘oplossing’ is ontstaan, de eigenlijke boodschap verloren dreigt te gaan. Die is dat de
Nederlandse economie technologisch achterop dreigt
te raken. Net als de omvangrijke werkloosheid nu,
kan ons dat op den duur welvaart en werkgelegenheid kosten.
L. van der Geest
1. A.H. Kleinknecht, Heeft Nederland een loongolf nodig?,
oratie, Vrije Universiteit Amsterdam, te verschijnen in Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, oktober 1994.
2. Zie onder meer CPB, Nederland in drievoud, SOU,
‘s-Gravenhage,
1992.