Met man en macht
De eerste lichting eerstejaars die wij in 1985 aan de
nieuwe economiefaculteit in Maastricht mochten ontvangen, bestond voor 18% uit meisjes. Op een intro
ductiebijeenkomst stelde een van deze meisjes de
volgende vraag: “Ik zie hier veel meisjes om mij
been onder de studenten. Maar ik zie geen enkele
vrouwelijke hoogleraar. Hoe komt dat?”. In mijn antwoord heb ik haar crop gewezen dat “in mijn tijd”
nog maar zeer weinig meisjes economic studeerden,
hooguit een paar procent. Aangezien mijn generatie
nu in aanmerking begon te komen voor hogere wetenschappelijke functies, waren er nog bijna geen
vrouwelijke kandidaten. Ik voegde daar aan toe dat
de hogere aantallen vrouwelijke studenten onherroepelijk zouden leiden tot meer vrouwelijke promovendi en op termijn tot meer vrouwen in de wetenschappelijke staf, van laag tot hoog.
Dezer dagen kon ik mijn indertijd uitgesproken
verwachting toetsen in de voorbereiding van een lezing over vrouwen en machtsrelaties op de arbeidsmarkt . Allereerst wilde ik nu wel eens precies weten hoe de studentenpopulatie zich ontwikkeld
heeft. Hieronder ziet u het percentage vrouwelijke
eerstejaars economic aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam van 1969 (mijn aanvangsjaar) tot 1992 en
aan de Rijksuniversiteit Limburg (RL) te Maastricht
van de 18% in 1985 tot nu. De trend is overduidelijk.
Was het eind jaren zestig nog hoogst uitzonderlijk
dat een meisje economic ging studeren, begin jaren
negentig is dat eigenlijk heel gewoon. Deze verschuiving, die zich in vijftien jaar heeft voltrokken, heeft
belangrijke implicaties.
Percentage vrouwelljke
De eerste implicatie
eerstejaars economic
zal duidelijk zijn. Waar
het bij hoogleraarsbeEUR
RL
noemingen economic
in het verleden uitzondering was dat een
2
1969
vrouw zich kon kwalifi1975
3
ceren, zal dat in toene1980
11
mende mate gewoon
17
18
1985
worden. De meest re1992
18
31
cente jaargangen studenten zijn nu deels
aan de universiteiten werkzaam. Daardoor is het aandeel van vrouwen in de wetenschappelijke staf van
economiefaculteiten sterk gestegen. Alleen al de laatste vier jaar steeg het aantal vrouwelijke aio-promovendi aan de EUR van 5 naar 11 en aan de RL van
0 naar 7. De verdeling over de geslachten is nog
steeds scheef in die zin dat er relatief minder vrouwen voorkomen naarmate de rang hoger wordt. In
Rotterdam is er nog slechts een vrouwelijke hoogleraar, in Maastricht nog geen. Maar de verdeling
wordt wel steeds gelijkmatiger. Door economenogen
bezien, is hier sprake van een jaargangenmodel met
aanzienlijke vertragingen. De eerstejaars uit de label
doen er gemiddeld zo’n vijf jaar over om af te stude-
ESB 2-6-1993
ren. De aio-promovendus heeft
ook zo’n jaar of vier, vijf nodig
voor de afronding van het proefschrift. En de gemiddelde verblijfstijden in de UD- en UHD-rangen
zullen bepaald niet korter zijn, omdat de piramide steeds smaller
wordt. Wie zulke vertragingen in
aanmerking neemt, zal concluderen dat de ontwikkeling naar een
personeelsverdeling die de studentenverdeling weerspiegelt, zich aan
de economische faculteiten voltrekt
in het tempo dat door het jaargangenmodel wordt gedicteerd.
De tweede implicatie is wellicht
subtieler van aard. In tegenstelling
u. Scbreuder
tot mijn generatie studeren nu mannelijke economen
af, die het gewend geweest zijn om in hun jaargang
zo’n 20 – 30% vrouwen aan te treffen. Zij hebben zelf
kunnen zien dat vrouwen in de economie-opleiding
niet minder succes hebben. In steeds toenemende
mate hebben zij ook les gehad van vrouwelijke economiedocenten, waarvan de gemiddelde rang steeds
stijgt. Al met al hebben de huidige generaties studenten een heel andere belevingswereld meegekregen
voor wat betreft de ‘natuurlijke’ verdeling van de
geslachten over de economiefuncties. Het zijn deze
studenten die de laatste jaren begonnen zijn aan hun
loopbaan. Zijn zij gaan werken in het bankwezen,
bij uitgeverijen of detailhandelsconcerns, dan treffen
zij in hun startfuncties zo’n 40% vrouwen aan. Bij
grote industriele ondernemingen is dat percentage
zo’n 20-25.
Het cijfermateriaal dat ik anno 1993 onder ogen
kreeg, heeft mij bemoedigd dat mijn in 1985 uitgesproken verwachting bewaarheid zal worden. Uiteraard blijft het mogelijk te speculeren of de trend zich
zal doorzetten. Met name blijft het de vraag of, en zo
ja in welk tempo, vrouwen werkelijk zullen doorstromen naar hogere posities, zowel aan de economiefaculteiten als elders2. Voor mijn lezing wilde ik de
huidige situatie kenschetsen in termen van macht op
de arbeidsmarkt voor jonge economen. De conclusie
kan dan niet anders zijn dan dat de mannelijke
macht van het getal alsmede de macht van de gewoonte (om alleen onder mannen te verkeren) de
laatste jaren drastisch doorbroken zijn, jaargang na
jaargang, van de basis richting top.
1. Met man en macht in het bedrijfsleven, lezing op het con-
gres “De macht der gewoonte in arbeids- en gezinsrelaties”,
Emancipatiecommissie RL, 2 juni 1993. Aldaar verkrijgbaar.
2. Mijn verwachting dat dat zo zal zijn stoelt op economi-
sche factoren (‘human capital’-theorie), demografische factoren (ontgroening) en analogieen met vooroplopend bui-
tenland. Trendbreuken zouden m.i. veroorzaakt kunnen
worden door een ernstige economische terugslag of door
een cultuuromslag in de waardering van (soorten) arbeid.