Maatschappelijke ongelijkheid
Een sociologische interpretatie
Maatschappelijke gelijkheid heeft betrekking op verschillende begrippen:
rechtsgelijkheid, gelijke kansen en gelijke startposities. Ongelijkheid kan zich dan ook in
verschillende vormen voordoen. De verzorgingsstaat heeft geleid tot inkomensnivellering,
maar daar staat tegenover dat ongelijkheid in macht en politieke participatie niet is
afgenomen. Hoewel de ongelijke deelname aan het onderwijs enigszins is gedaald, komen
nog steeds erg weinig van de universitaire studenten uit de lagere milieus. Dit is onder
meer te wijten aan de sterk selectieve werking van het secundaire onderwijs. De
maatschappelijke ongelijkheid die zich momenteel bij bepaalde bevolkingsgroepen
concentreert zou, behalve door onderwijs, verminderd kunnen worden door zoveel
mogelijk maatschappelijke verdeelcriteria tot stand te brengen. Daarbij zou ook de
hierarchie in status van arbeidsplaatsen op de helling moeten.
PROF. DR. MR. C.J.M. SCHUYT*
In het Monopoly-spel komt de regel voor dat iedere speler die langs ‘af’ komt f. 200 ontvangt. Dit is een regel van
absolute gelijkheid, omdat het geldbedrag gegeven wordt
ongeacht iemands positie, toekomstverwachtingen, rijkdom en huizenbezit of verleden. Ook de spelers die vele
malen in de gevangenis gezeten hebben ontvangen dit bedrag. Het bedrag wordt uitgekeerd aan arm en rijk gelijkelijk. (Het is dus ook te beschouwen als een speelse
voorloper van een gegarandeerd partieel basisinkomen).
Er is een tweede regel van gelijkberechtiging in het spel
die ingewikkelder is. ledereen die op een bepaalde ‘straat’
komt heeft het recht deze straat te kopen. Je hoeft niet van
het recht gebruik te maken. Persoonlijke interesse, vaardigheden en inzicht in het spel en de financiele mogelijkheden bepalen vaak de beslissing. Het is een regel die
gelijke rechten toedeelt aan de spelers, maar die gedurende het spel, vooral naarmate dit vordert, zeer gedifferentieerd uitwerkt en de ongelijkheid in bezit van de spelers
versterkt. De tweede regel maakt op den duur de eerste regel onbelangrijk.
De samenleving is geen spel en de spelanalogie mag
maar tot zekere hoogte worden gevolgd. Wat de analogic
wel reeds openbaart zijn de ingewikkelde relaties tussen
verschillende begrippen van gelijkheid en ongelijkheid:
– rechtsgelijkheid, de behandeling van personen ongeacht positie of handelwijze, gebaseerd op een nietdiscriminerende eis van respect en waardigheid van
mensen;
– gelijkberechtiging, een regel geldt voor ‘een ieder’ die
er voor in aanmerking komt, d.w.z. aan bepaalde kenmerken of condities voldoet;
– gelijke kansen, de mogelijkheid om ergens al of niet gebruik van te maken, bm risico’s te nemen, zich te ontplooien;
– gelijke startposities, typisch voor spelsituaties en atypisch voor sociale situaties;
– ongelijkheid, in vaardigheden, inzichten en andere relevante eigenschappen;
– ongelijkheid, in financiele vermogens en in bezit, die
naarmate het spel vordert invloed uitoefenen op de uitoefening van andere rechten en de benutting van
kansen.
Naast deze onderscheidingen in op regels en afspraken
gebaseerde verschillen, wordt de discussie over maatschappelijke ongelijkheid zeer vaak beheerst door andere
terminologische of semantische dubbelzinnigheden: gelijkheid als descriptieve term (twee lijnen zijn gelijk, isomorfie), gelijkheid als norm, gelijkheid als politiek of
sociaal ideaal. Natuurlijke gelijkheid (b.v. twee mensen
van gelijke lengte) en natuurlijke ongelijkheid (twee mensen van verschillende huidskleur). Artificiele, d.w.z. door
mensen en conventies gemaakte gelijkheid (trouwen met
iemand van gelijke stand) en artificiele ongelijkheid (iemand hoogachten, notabelen versus boeren, boeven en
boekhouders).
Men moet oppassen te zeggen dat mensen van nature
gelijk zijn of van nature ongelijk zijn. Beide stellingen kan
men betrekken, maar ze suggereren dat bij de discussie
over gelijkheid teruggegrepen moet of kan worden op zoiets onbekends als ‘de natuur’ of ‘de menselijke natuur’.
Ten slotte kan men er van overtuigd zijn dat mensen onderling zeer verschillen en ze toch gelijk behandelen (b.v.
als patient in een artsenpraktijk) of ze toch als gelijke tellen
(b.v. een gelijke stem toekennen in een beslissing). Neem
de uitspraak: ESB telt duizenden abonnees. Ik abstraheer
daarmee van alle persoonlijke eigenschappen, scheer iedereen over een kam en toch weet ik dat alle mensen zeer
van elkaar verschillen. Soms kan zo’n gelijke behandeling
via een abstractie uitkomst brengen.
Ongelijkheid
Onder maatschappelijke ongelijkheid versta ik het verschillend behandelen van groepen en individuele leden
van die groepen op basis van door sociale waarderingsverschillen tot stand gekomen oordelen.
Zowel de behandeling als de oordelen kunnen bewust of
onbewust tot stand komen. Naarmate de sociale ongelijkheid hechter verankerd is in de samenleving wordt de be* Hoogleraar empirische sociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden.
handeling onbewuster onpersoonlijker en ‘gewoner’ en de
oordelen vanzelfsprekender, minder bewust gemaakt.
De behandeling heeft betrekking op de toedeling van
schaarse goederen, die per samenleving of per periode
kan varieren, maar meestal te maken heeft met vitale goederen als huisvesting, geld, bezit, arbeid, scholing en politieke macht.
De op sociale waardering gebaseerde toedelingsprocessen werken over de generaties heen en worden overgedragen van vader op zoon, van moeder op dochter, van
ouders op kinderen. Dit is de veel bepalende – nog net
niet determinerende – invloed van het kosmische toeval
van de geboorteplek: niemand heeft zijn of haar startplaats
in ds samenleving zelf gekozen, verworven of verdiend,
ook al worden er de facto aanzienlijk verschillende startgelden (in reel en menselijk kapitaal) uitgeloofd. Het is
vreemd om je op dit toeval te laten voorstaan, ook al doen
sommige vooraanstaande leden van de samenleving dit
vaak. Uit eerbied voordit kosmische toeval is het juist ieder
lid van de samenleving, ongeacht positie of handelwijze,
de facto een gelijk recht op respect, waardigheid en zelfrespect toe te kennen. Systemen van maatschappelijke
ongelijkheid die dit gelijke recht veronachtzamen, dienen
– naar mijn persoonlijke opvattingen – in nun ongelijkheidsstructuur gecorrigeerd te worden.
Het onderscheid tussen natuurlijke verschillen tussen
mensen en artificiele onderscheidingen, die op sociale
conventies berusten, is van groot belang. Het vermogen
van mensen in samenlevingsverbanden om sociale onderscheidingen te maken is bijna onbeperkt: op basis van
leeftijd, sexe, huidskleur, taal, religieuze voorkeur, woonwijk, opleiding, beroep, inkomen en vermogen, recreatie
en sportvoorkeuren. (In deze opsomming zijn met opzet
natuurlijke en conventionele voorbeelden door elkaar gebruikt.) Sociale onderscheidingen werken groepsgewijs
en worden institutioneel vastgelegd. Een op zich zelf willekeurige ordening – structurering – werkt sociaal gezien
zeer snel hierarchiserend en moraliserend; onderscheidingen worden sociale scheidingen en er ontstaan zichtbare scheidslijnen. De niet tot de eigen onderscheiding
behorende groep en groepsleden worden vaak als ‘wezenlijk’ anders en als moreel minder beschouwd. In deze processen van groepsbinding door sociale onderscheidingen
schuilt de dynamiek van maatschappelijke ongelijkheid:
elke samenleving zal gekenmerkt worden door systemen
van maatschappelijke ongelijkheid, zij het dat de variatie
in onderscheidingen groot is. Zelfs een utopische, d.w.z.
nergens gelokaliseerde ‘society of equals’ zal nieuw sociale onderscheidingen ontwikkelen, al was het maar op basis van de toevallige plaats, dicht bij de rivier zoals in
Brechts De Kaukasische krijtkring. In een dynamisch proces leidt dit onderscheid door sociale binding tot scheiding. Wat oorspronkelijk geen relevant onderscheid is,
kan steeds tot een relevant onderscheid uitgroeien en omgekeerd.
De keuze is niet die tussen een samenleving zonder of
met maatschappelijke ongelijkheid, maar die tussen een
alomvattende of alles bepalende ongelijkheid en een samenleving met minder allesbepalende systemen van ongelijkheid. Tussen een samenleving met starre en
ondoordringbare groepsgrenzen en een zonder deze starheid, tussen een samenleving met veel maatschappelijke
vooroordelen en een met minder vooroordelen.
Dimensies van maatschappelijke
ongelijkheid
Maatschappelijke ongelijkheid wordt meestal afgemeten aan de verdeling van bepaalde kerngoederen: inkomen, arbeidspositie, scholing, deelname aan (politieke)
macht, huisvesting, formele rechten. Er bestaat een hoge
correlatie tussen de verschillende verdelingen, een reden
waarom men soms een samengestelde maat prefereert,
de ‘ses’, sociaal-economische status. In de sociologie is er
een discussie geweest over de multidimensionaliteit van
1QC
de verdeling van schaarse goederen in de samenleving.
Max Weber ging uit van drie, theoretisch van elkaar onafhankelijke, maar in de praktijk vaak samengaande, dimensies van ongelijkheid: economische positie, politieke
macht en sociaal prestige. Marx stelde dat maatschappelijke ongelijkheid eendimensionaal is en dat alle verdelingen van schaarse goederen zijn te beschouwen als
afhankelijke correlaten van de positie in de klassenstructuur.
In de hedendaagse Nederlandse samenleving bestaat
de structuur van maatschappelijke ongelijkheid uit een
mengvorm van een nog niet volledig verbrokkelde standenstructuur met erfelijke ongelijkheid in bezit en eigendom met een nog niet volledig gerealiseerde meritocratie
De verdeling van bezit en eigendom zijn in de laatste vijftig
jaar duidelijk in ongelijkheid afgenomen evenals de verdeling van de personele inkomens. De vermindering van inkomensongelijkheid liep door tot ongeveer 1980, waarna
de ongelijkheid iets begint toe te nemen. De positie van de
laagste inkomensgroepen is qua levensstandaard weliswaar sinds 1980 verslechterd, maar ligt nog steeds ruim
boven dat van 1973.
De ongelijkheid wordt tegenwoordig vooral bepaald
door opleiding en beroep, waarbij de scheidslijn tussen
witte boorden en blauwe boorden, tussen hoofd- en handarbeid lange tijd de belangrijkste is geweest. Dit onderscheid zal door de informatiesystemen minder relevant
worden. De mensen die in de toekomst de befaamde hamer moeten leren vasthouden zullen hun hoofd bij het informatiesysteem dat aan de hamer wordt vastgehecht,
moeten leren houden. Rechters zullen zelf moeten leren
typen.
Het kenmerkende van de ontwikkeling van standenstructuur (aristocratie) naar meritocratie is dat het liberale en progressieve beginsel van gelijke kansen heeft
geleid tot nieuwe vormen van ongelijkheid. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat heeft geleid tot vermindering
van ongelijkheid in bepaalde dimensies (inkomen, onderwijs, verleende diensten) met gelijktijdige instandhouding
van oude (macht en politieke participate) en creatie van
nieuwe ongelijkheden (arbeidsmogelijkheden, toegang tot
sommige diensten, benutting van rechten en verwaarlozing van plichten). Misschien heeft de verzorgingsstaat,
onbewust, ongewild en onvoorzien, gezorgd voor een
stagnerende meritocratie. Het precieze evenwicht tussen
oude en nieuwe ongelijkheden, tussen gewenste en ongewenste ongelijkheden op de verschillende dimensies is
het lastige probleem waar overheid en samenleving zich
voor geplaatst zien en waarvoor ze een – voorlopige en
immertijdelijke – oplossing moeten vinden. Dit probleem
laat zich naar de woorden van Okun samenvatten als de afruil tussen gewenste gelijkheid (waaronder in elk geval
rechtsgelijkheid) en de noodzakelijke zorg voor efficientie.
Onderwijs
Ik bespreek kort de stand van zaken bij een dimensie
van ongelijkheid, namelijk het onderwijs. Andere dimensies, zoals arbeid, inkomen (zie De Kam in dit nummer),
deelname aan (politieke) macht, gebruik maken van juridische regels en formele rechten, huisvesting en gezondheid blijven dus buiten beschouwing. Op al deze dimensies echter blijkt de genoten onderwijsvorm een goed indicator te zijn van de relatieve positie op de andere dimensies. De klassenmaatschappij blijkt in toenemende mate
een opleidingsklassenmaatschappij geworden, passend
bij een post-industriele maatschapppijvorm.
Onderwijs is misschien wel het voornaamste toedelingsinstituut in onze samenleving. De toegang tot een (aantrekkelijke) baan en een (goed) inkomen is sterk afhankelijk van de onderwijsvorm die men heeft genoten.
Bestaande maatschappelijke ongelijkheid wordt weerspiegeld in het onderwijs en wordt vooral via het onderwijs
overgedragen op volgende generaties.
De ongelijke deelname aan diverse vormen van onder-
wijs is een van de best gedocumenteerde feiten in de sociologie. Het percentage leerlingen uit zogeheten lagere
milieus dat doorstroomt naar hogere vormen van onderwijs (voortgezet en hoger) is in Nederland altijd opvallend
laag geweest, zeker in vergelijking met andere landen.
Aan het eind van de jaren vijftig kwam 8% van alle studenten in het wetenschappelijk onderwijs (wo) uit lagere milieus. Thans is dat percentage ongeveer 16. Een zeer
mager resultaat in dertig jaar. De deelname van vrouwen
in het wo is de laatste vijf jaar sterk toegenomen, vooral uit
de middenste en hogere milieus. De deelname van lagere
milieus aan het secundaire onderwijs laat een duidelijke
verbetering zien, zowel voor jongens als voor meisjes.
De ongelijkheid in en door het onderwijs is derhalve in
de periode 1955-1985 verminderd, maar niet verdwenen.
Een onderzoek uit 1977, waarbij 37.000 leerlingen werden
getest gaf aan dat 27% van de arbeiderskinderen de
hoogste testscores bereikte, tegen 41% uit de middengroepen en 52% uit de hogere groepen. De verklaring van
deze verschillen geven nog steeds stof voor veel wetenschappelijk speurwerk. Uit dit zelfde cohort-onderzoek
bleek dat bij gelijke prestaties op de toetsen leerlingen uit
lagere milieus naar minder hoge onderwijsvormen worden
doorverwezen (zie uitvoeriger hierover het WRR-rapport
Basisvorming in het onderwijs en de daarin aangehaalde
literatuur). Leden van zich emanciperende maatschappelijke groepen moeten het altijd beter doen dan de gevestigden. De middelmatigen uit de gevestigde groepen hebben
betere kansen dan de middelmatigen uit de nietgevestigde groepen, soms zelfs betere dan de besten uit
de niet-gevestigde groepen.
Tien procent van de leerlingen komt in het speciaal onderwijs en de milieufactor weegt hier zeer zwaar. Vele van
deze leerlingen hebben een of meer (medische) handicaps. Daarnaast sluit ongeveer 20% van alle leerlingen in
het voortgezet onderwijs met moeite hun scholing af op
Ibo-b-niveau. Dit niveau levert bijna geen kansen op een
arbeidsplek meer op. Dus bijna 30% van alle leerlingen
komt in de zeer nabije toekomst in de gevarenzone doordat zij vlak voor of al in de definitieve bezemwagen van de
Grote Ronde van Nederland terechtkomen. De harde kern
van een harde maatschappelijke ongelijkheid in onze samenleving wordt gevonden bij deze groepen en bij hun
toekomstige kinderen. Een drastische inspanning van bedrijfsleven, overheid en onderwijs om snel wat te doen aan
deze ‘lost generation’ is dringend nodig om hen in een
adequate onderwijsvorm praktijkgericht op het minimaal
noodzakelijke onderwijspeil te brengen. Het gaat om een
van de drie en die ene is ook een echte, die hoort bij de samenleving.
Mavo-gediplomeerden worden steeds vaker vervangen
door Havo-gediplomeerden, Havo-gediplomeerden door
hbo- of wo-gediplomeerden (waarvan de meesten dus nog
steeds van goede komaf zijn).Er is iets vreemds aan het
Nederlandse onderwijssysteem ten aanzien van maatschappelijk ongelijkheid. In tegenstelling tot vele andere
landen valt de definitieve beslissing in het onderwijssysteem voor de meeste leerlingen reeds op 12-jarige leeftijd, een leeftijd waarop nog niet iedereen zich vol
ontplooid heeft. Die onderscheiding op het einde van de lagere school betekent veelal een sociale scheiding. Het huidige secundaire onderwijs in Nederland is zeer sterk
selecterend in tegenstelling tot bij voorbeeld dat in de VS.
Bij het tertiare onderwijs in Nederland is het daarentegen
precies omgekeerd. In de VS wordt veel minder streng geselecteerd en worden verschillen, ook tussen universiteiten, erkend. De combinatie van strenge selectie in het
secundaire en matige seiectie in het tertiaire onderwijs levert naast verspilling van talent een impliciete en vermoedelijk onbewuste bescherming van de middelmaat uit de
hogere milieus op en een instandhouding van maatschappelijke ongelijkheid over de generaties heen. Een verlegging van de selectiviteit op 12-jarige leeftijd naar 16 of 18
en 22 jaar en een groter accent op kwaliteitsverschillen in
het tertiaire onderwijs zou hier naar mijn mening op zijn
plaats zijn ter vermindering van een systematische en
hardnekkige maatschappelijke ongelijkheid, voor een
groot deel gebaseerd op de willekeur van het kosmisch
toeval.
Gevolgen
Korte en lage scholing brengt lange werkloosheid voort.
De ongeveer 25-30% van de jongeren die in de onderwijsgevarenzone zitten, hebben een niet onaanzienlijke kans
tot levenslange werkloosheid te worden veroordeeld (immers als de werkloosheid zal verminderen (rond 1992?)
zullen de huidige jonge langdurig werklozen vermoedelijk
worden voorbijgelopen door de jongere generaties die dan
van school af komen). •
Ook al zal de komst van de informatiesamenleving niet
alle ongeschoolde handarbeid overbodig maken, toch is
uit de combinatie van lage scholing en geringe kansen op
de arbeidsmarkt een relatief grote groep van potentieel
maatschappelijk uitgestotenen (objectief en subjectief) te
verwachten. Vooral voor deze groep zullen de uit de
armoede- en ongelijkheidsliteratuur bekende negatieve
gevolgen van maatschappelijke ongelijkheid gaan gelden:
laag inkomen, slechte huisvesting, geringe deelname in
maatschappelijke en politieke organisaties, geringere benutting van formeel toegekende rechten, veel overlast, lawaai en verontreiniging in de directe woonomgeving,
gezondheidsklachten. Er is in de Nederlandse samenleving een groep aan het ontstaan die kan worden gekenmerkt door multipele deprivatie en daarmee samenhangende multipele stress. Een deel van deze groep, de buitenlandse werknemers, heeft bovendien nog een formeel
slechtere rechtspositie. Wat zijn nu de problemen van
deze groep en welke argumenten zijn primairte geven om
aan de maatschappelijk ongelijke positie van deze groep
bijzondere zorg te besteden?
Het probleem van maatschappelijke ongelijkheid in het
algemeen en van deze groep in het bijzonder is de cumulatie van nadelen van ongelijkheid in combinatie met de intergenerationele overdraagbaarheid. (Ondanks alle theorieen over rechtvaardigheid a la Rawls, Tinbergen e.a is er
tot nu toe bijzonder weinig gedaan aan een theorie van intergenerationele rechtvaardigheid.)
Als maatschappelijke ongelijkheid op 8 a 10 dimensies
willekeurig zou zijn verdeeld over de bevolking, dan zou de
onaanvaardbaarheid en onrechtvaardigdheid veel minder
snel aanwezig zijn: de ene ongelijkheid zou de andere
compenseren. Een van de telkens terugkerende argumenten voor het streven naar vermindering van de maatschappelijke ongelijkheid, is dat men de ongelijke waardering
van verschillen tussen mensen wil baseren op eigen verdienste of eigen wanprestatie. Met andere woorden: de
voorstanders van minder ongelijkheid trachten te komen
tot een zo groot mogelijke analogic met de spelsituatie met
ongeveer gelijke startposities en gelijke startgelden. Daarna zullen en kunnen zich verschillen manifesteren. Waarschijnlijk is daarom het spel voor velen zo aantrekkelijk
zijn: hier geldt gelijkheid en ongelijkheid in aanvaardbare
mengsels.
Naarmate een samenleving over meer dimensies meer
spel-achtige verdelingssituaties weet te creeren, zal die
samenleving ook meer leden aanspreken en kan die samenleving ook meer leden aansporen zich in te zerten. Inzet hoort ook bij het spel. Meer dimensies geven meer
mogelijkheden tot prijzen (zelfstandig naamwoord) en
meer prijzen (werkwoord) werkt stimulerend. Ook Okun
benadrukt uit efficiency-overwegingen deze meer-dimensionaliteit van maatschappelijke verdeelcriteria. In de VS
vormden het leger, de muziek en de sport belangrijke
maatschappelijke mobiliteitskanalen voor de negers en
historisch zijn deze instituties de voorlopers in gelijkheidsbevordering. Criteria voor gelijkheid en verschil moeten
derhalve tussen instituties ook zo veel mogelijk verschillen. Het onderwijs zou de alles naar zich toe trekkende
magneetfunctie moeten durven verliezen.
De cumulatie van voorrechten via het cluster ‘herkomst
– onderwijs – arbeid – inkomen – politieke macht –
formele en informele rechten’ vindt zijn weerspiegeling in
een cumulatie van nadelen en ellende via hetzelfde
cluster. De geografische lokatie van deze cumulatie van
deprivaties zijn de groeiende probleemhaarden van de
binnensteden.
De intergenerationaliteit van deze cumulatie van problemen vormt een belangrijk argument voor vermindering
van ongelijkheid. Meervoudig gedepriveerden hebben
een veel geringere mogelijkheid tot respect van anderen
(ondanks de heilige schijn van verbale uitingen in die richting) en tot het verwerven van zelfrespect (ondanks hun
woorden dat ze het wel redden). Ze hebben ook een veel
geringere mogelijkheid tot net daadwerkelijk ondervinden
en beleven van menselijke waardigheid, ook al zijn er gelukkig prachtige uitzonderingen op deze regel. Op grond
van eerbied voor het kosmisch toeval heeft iedereen recht
op het verwerven van zelfrespect. Een blijvend argument
tegen gecumuleerde maatschappelijke ongelijkheid is
juist deze zorg voor het zelfrespect. Armen en meervoudig
gedepriveerden hebben nogal vaak een gering gevoel van
eigenwaarde, een grote kans op zelfverachting en deze
twee psychische eigenschappen leveren een forse bijdrage aan het in stand houden van vicieuze cirkels in een
mensenleven en over de generaties. Een veel grotere diversificatie van criteria voor respect aan de top van de samenleving zal theoretisch de mogelijkheden van zelfrespect aan de ‘bottom’ vermeerderen. Een van de eerste
mogelijkheden daartoe is het afzweren van de op een
ruimtelijke metafoor berustende termen ‘hoog’ en ‘laag’
en de stilzwijgende morele waarderingen die deze termen
meekrijgen. De lagere aardlagen van de Grand Canyon
zijn naar mijn mening mooier dan de hogere. De hogere
zijn wel harder.
Overheid en markt
Maatschappelijke gelijkheid is geen waarde die op zich
zelf nastrevenswaardig is (dit is de vergissing van Nieuw
Links geweest en van de bij logische analyse zinledige uitdrukking ,,gelijkheid behoort de opbouw van de samenleving te beheersen” uit het boekje Tien over rood). Het
streven naar vermindering van cumulerende ongelijkheid
wordt ingegeven door de zorg voor de realisering van andere waarden, nl. waardigheid en ontplooiing van de persoonlijkheid, hetgeen, als het goed is, een ander woord is
voor vrijheid.
Vermindering van systematisch cumulerende ongelijkheid staat dus ten dienste van de handhaving van zelfrespect van zo veel mogelijk in principe alle, leden van de
samenleving. De vorm waarin de zorg voor dit respect en
zelfrespect tot uiting komt en de maatschappelijke organisatiewijzen waarop die zorg tot stand kan komen, laat zich
niet bij voorbaat bepalen. Die zorg is niet per definitie in
goede en veilige handen bij de overheid. Soms zal de overheid de systematische cumulatie van ongelijkheid kunnen
corrigeren, hetgeen in de verzorgingsstaat op enkele dimensies geprobeerd is. Maar in deze correctie liggen zowel de kiemen voor nieuwe ongelijkheden alsook de
mogelijkheid tot nieuwe aantastingen van het zelfrespect
o.a. door de te grote afhankelijkheid van die overheid of
van de door de overheid betaalde professionele deskundigen.
Bij de pogingen van de overheid maatschappelijke ongelijkheid te verminderen zijn twee wetmatigheden te onderkennen:
– algemene (wettelijke) maatregelen, genomen en vaak
gelegitimeerd ten behoeve van de meest gedepriveerden, komen in de praktijk van de toedeling meer ten
goede aan de middengroepen en groep net daar boven: van de verzorgingsstaat hebben de middengroepen en de professionele klasse het meest baat gehad;
– de specifieke (wettelijke) maatregelen, genomen ten
behoeve van de meest gedepriveerden, komen in de
praktijk van de toedeling het meest ten goede aan de
‘topdogs’ van de ‘underdogs’. De meest gedepriveer-
den blijven hierdoor de moeilijkst bereikbare groepen,
terwijl zij de aandacht het hardst behoeven.
Handhaving van zelfrespect voor zoveel mogelijk leden
van de samenleving kan zeker gepaard gaan met de erkenning van verschillen en het benadrukken van ongelijkheidssystemen. Als bij voorbeeld de relatieve versterking
van de markt als toedelingsmechanisme ten opzicnte van
de overheid op vele plaatsen in de samenleving meer mogelijkheden biedt tot verwerving van zelfrespect – door
een baan, een eigen inkomen, een eigen huis, door een
bepaald succes of door een zelfgekozen onderneming te
zien slagen – dan is er geen reden om gelijkheid per se via
de overheid na te streven. Wel hoeft de markt in zijn eendimensionaliteit van waardering op geld de mogelijkheid in
zich elke diversificatie van waarderingscriteria tegen te
gaan. Maar elke goed geleid bedrijf weet dit en benut de diversificatie, die de overheid vaak niet gegund wordt.
Het is naar mijn mening derhalve onjuist om bij het
vraagstuk van de maatschappelijke ongelijkheid markt en
overheid tegen elkaar uit te spelen: de markt heeft in haar
werking een cumulatieve tendens, die de overheid telkens
maar weer en telkens op andere plaatsen en met andere
middelen zal moeten corrigeren, opdat een belangrijke
waarde van onze cultuur in acht genomen worde, namelijk
de waardigheid van elke mens, ongeacht, aard, aardigheid, positie, positiviteit, toekomstverwachting en handelwijzen in het verleden.
Het is wellicht goed eraan te herinneren dat deze waarde van gelijke aanspraak op respect voor ieder individu
historisch eerder van joods-christelijke dan van Griekse
oorsprong is en eerder spriritueel dan materieel bedoeld
was, eerder voor het ontoegankelijke hiernamaals dan
voor het gangbare hier en nu bedacht was. Het befaamde
Mattheiis-effect, tussen de regels van mijn bijdrage, mag
volgens enkele theologen dan ook niet in materiele zin gebruikt worden. Ik doe dat uitdrukkelijk wel en met name
vanuit het oogpunt van de maatschappelijke en sociologische gevolgen van gecumuleerde ongelijkheid. De maatschappelijke kosten van systematisch cumulerende
ongelijkheid zijn groot. Volgens P. Blau hangt de grote mate van criminaliteit en geweld in de Amerikaanse samenleving sterk samen, niet met armoede per se, maar met
armoede in die geografische gebieden die gekenmerkt
worden door grote economische ongelijkheid. Het is deze
specifieke combinatie van factoren die de maatschappelijke kosten bemvloeden.
Een pluralistisch maatschappelijk bestel met zoveel mogelijk dimensies van ongelijkheid en per dimensie verschillende belonings- en waarderingscriteria zal een
vitaler en werkzamer aandeel leveren in de maatschappelijke ontwikkeling dan een op een of twee dimensie verknoopte samenleving. In zo’n pluralistisch bestel bestaan
uiteraard veel verschillen en onderscheidingen en dus uiteraard ook veel ongelijkheden, met name door de sociologisch naar mijn mening noodzakelijke processen van
onderscheid-scheiding-binding en binding-scheidingonderscheid. De verhouding tussen deze vele verschillende systemen van ongelijkheid, tussen de te onderkennen
dimensies van ongelijkheid binnen en tussen maatschappelijke instituties, is een van de interessante studieobjecten voor een sociologie van instituties.
C.J.M. Schuyt