Ga direct naar de content

Literatuur op en naast de markt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 10 1986

Literatuur op en naast de markt
De markt voor literatuur onderscheidt zich in een aantal opzichten van andere markten. Het
uitgeven van boeken is een riskante zaak. Slechts 20% van de uitgaven levert een
substantiele bijdrage aan de winst, terwijl van tevoren erg moeilijk is te voorspellen welke
boeken tot die 20% behoren. Hoewel een dergelijk risico voor andere ondernemingen
aanleiding zou zijn de hulp van de overheid in te roepen, houdt het boekenvak zich zelf
staande, mede met behulp van de vaste boekenprijs. De overheid bemoeit zich slechts
zijdelings met de literatuur, door al dan niet literaire prijzen uit te delen en door schrijvers
te steunen via het Fonds voor de Letteren.

DRS. J.A. HONOUT*
Kwaliteit
In letterkundige tijdschriften en in de ruimschoots voorhanden literaire supplementen en soortgelijke bijvoegsels
van kranten en weekbladen wordt heel wet afgeschreven
over literatuur en wat daarmee samenhangt. Door de grote
oplagen van veel van die bladen is het aantal kilogrammen
papier dat jaarlijks met dit secundaire schrijfwerk wordt bedrukt waarschijnlijk enige malen groter dan het fysieke gewicht ven de literaire produktie zelf. Dit artikel doet de balans nog verder doorslaan.
Al eerder zijn in ESB de boekenmarkt en de (vaste) boekenprijs aan de orde geweest. Literatuur kan echter niet
zonder meer gelijk worden gesteld aan boeken in het algemeen. Boeken zijn anders dan andere schaarse goederen.
Daarom zijn er uitgevers en boekhandelaren die bewust
niet altijd even scherp de verhouding tussen opbrengst en
kosten in de gaten houden en daarom kunnen er overtuigende argumenten worden aangevoerd om een vaste boekenprijs te handhaven. Literatuur is echter anders in het
kwadraat.
Dat tot in de tweede macht verheven verschil schuilt in
het kwaliteitsaspect. Hoewel positivistische beoefenaren
van de literatuurwetenschap, even ruimhartig als kortzichtig, zonder omhaal elk werk in de literaire boekenschat opnemen waaraan een literaire pretentie ten grondslag ligt ongeacht de mate waarin die wordt waargemaakt – blijft
kwaliteit een elementair kenmerk van literatuur. Naarmate
de wetenschap het laat afweten als onderscheidende instantie tussen literatuur, semi-literatuur en non-literatuur is
de functie van de literaire kritiek in dat opzicht gegroeid. Dat
de uitspraken van deze jury meestal met opvallende uninamiteit worden gedaan neemt niet weg dat het antwoord op
de vraag wat literatuur is en welke schrijfsels ertoe kunnen
worden gerekend goeddeels een kwestie is van smaak. Dat
maakt het in kwantitatieve termen schrijven over literatuur
tot een dubious tijdverdrijf. Het kan slechts een resultaat
opleveren dat van benaderingen aan elkaar hangt. Bovendien is de mate waarin het werk van literaire auteurs wordt
uitgegeven, gekocht, geleend en gelezen niet de belangrijkste factor in het literaire debat, dat in eerste instantie over
vorm en inhoud gaat. Een andere beperking, die vooral te
maken heeft met een gebrek aan gegevens, is dat de situatie in Nederland centraal zal staan en niet die in het Nederlandse taalgebied. Ook de in omvang niet geringe markt
van buitenlandse literatuur die ten onzent in de oorspronkelijke taal wordt aangeboden, blijft buiten het gezichtsveld.
Overigens kan het belang van de literatuurbeoefening voor
de Nederlandse cultuur slechts gebrekkig worden gei’ndi-

1244

ceerd aan de hand van een verkenning van wat zich op de
literaire markt en daarnaast afspeelt.
Toch is het aannemelijk dat een in economische zin voortvarend literair bedrijfsleven, met als kern een flink aantal
behoorlijk gehonoreerde auteurs en vertalers, florerende
uitgeverijen en rendabele assortimentsboekhandels, essentieel is voor het literaire klimaat van Nederland. Het is
overigens opmerkelijk hoezeer in vergelijking met andere
kunstvormen de zorg voor de literatuur aan de particuliere
sector wordt overgelaten. Van de totale kunstenbegroting
van het rijk in 1987 van ongeveer f. 380 mln. zal minder dan
3% aan de schone letteren worden uitgegeven. Alleen al
het aandeel van de operavoorziening in dit land is meer dan
vijf keer zo groot.
Je kunt je afvragen of het verheugend is dat de belangstelling van het publiek voor literatuur kennelijk zo groot
is dat er slechts een betrekkelijk gering aanvullend beleid
nodig wordt geacht, of dat het jammer is dat de overheid
zich in financiele zin zo afstandelijk opstelt.

Literaire auteurs
In het verlengde van de penibele vraag wat literatuur is,
ligt de vraag naar de onderscheidende kenmerken van de literaire auteurs, waartoe schrijvers en schrijfsters van oorspronkelijk Nederlands literair proza en poezie dienen te
worden gerekend te samen met vertalers en vertaalsters
van buitenlandse literatuur. Er is echter geen bruikbaar statistisch materiaal voorhanden om het aantal literaire auteurs te bepalen. Het rapport van Van derZwan 1) is te zeer
verouderd en het onderzoek van het IVA naar het functioneren van het Fonds voor de Letteren is nog in voile gang. Op
het eerste gezicht zou de omstandigheid dat er een Vereniging van Letterkundigen bestaat uitkomst moeten kunnen
bieden. Van een gezelschap met een dergelijke naam mag
ballot age op grond van literaire kwaliteit worden verwacht.
Ook een hoog deelnemingspercentage zou bij een dergelijke selecte beroepsgroep voor de hand liggen. Beide verwachtingen komen echter niet uit. De verklaring daarvoor
ligt wellicht in de ambitie van de Vereniging om ook als vakbond voor schrijvers te opereren. Daardoor is de literaire
component danig verzwakt in de zin dat ook schrijvers van
‘toegepast proza’ de gelederen zijn komen versterken en
de namen van een niet gering aantal erkende literaire au* Plaatsvervangend algemeen secretaris van de Raad voor de Kunst.
Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1) A. van der Zwan, De sociale positie van de auteur in Nederland, Den
Haag, 1971.

teurs van de ledenlijst zijn verdwenen. Met ledental van 550
levert aldus een onbetrouwbare (over)schatting op van het
aantal literaire auteurs. Er is nog een andere club waarvan
a prima vista zou kunnen worden verwacht dat het ledenbestand een bruikbare indicatie zou opleveren, namelijk de
Nederlandse afdeling van de PEN, de internationale organisatie van dichters, essayisten en romanschrijvers. Maar
ook die vlieger blijkt niet op te gaan, vanwege een vermenging van literaire met (op zichzelf buitengewoon belangrijke) buiten-literaire oogmerken. De PEN verdedigt immers in
eerste instantie het vrije woord. En dat heeft als consequentie dat er naast schrijvers ook journalisten en functionarissen met verdiensten in dat opzicht voor het lidmaatschap
zijn uitgenodigd. Het ledental (ongeveer 300) van de Nederlandse PEN vormt aldus geen goede graadmeter voor het
aantal literaire auteurs.
Nadat is geconstateerd daMarts Letterkundige Almanak
een adressenlijst van auteurs bevat die dicht in de buurt van
2.500 namen komt en vrijwel iedereen vermeldt die wel
eens een pen op papier heeft gezet, is het duidelijk dat men
voor een vierde en laatste poging om het aantal literaire auteurs te achterhalen, is aangewezen op het Fonds voor de
Letteren. Een van de instrumenten van dat fonds is de werkbeurs, bedoeld om aan literaire auteurs de financiele ruimte
te verschaffen om te kunnen schrijven (of vertalen). De kwaliteit van de produktie en het belastbare inkomen in voorgaande jaren zijn belangrijke criteria om voor een werkbeurs, waarvan detijdsduur kan varieren van 1 tot 12 maanden, in aanmerking te komen. Bovendien moet er een aanvraag voor worden ingediend. Dat alles heeft als consequentie dat er namen van bekende en atom gerespecteerde
contemporaine romanciers en dichters ontbreken aan de
lijst van 210 schrijvers en vertalers aan wie in 1984 een
werkbeurs werd verleend. Zij verdienden ofwel te veel uit literaire of andere arbeid, of hebben er van afgezien een
werkbeurs aan te vragen. De ontbrekende namen in aanmerking nemend, lijkt 250 een ronde en plausibele raming
van het literaire schrijvers- en vertalersbestand in
Nederland.

Uitgeverijen
Het is overigens een misverstand dat het aanbod van
handschriften en typoschriften aan literaire uilgevershuizen
beperkt is tot de produktie van de zojuist gevonden 250 min
of meer erkende auteurs. Hoewel daar nogal geheimzinnig
over wordt gedaan, schijnt het dat elke gerenommeerde literaire uitgever vrijwel dagelijks een pak papier door de
brievenbus krijgt geduwd waarvan de, meestal onbekende,
afzender meent dat het de basis is voor een nieuw literair
prachtboek. Het blijkt overigens maar heel zelden voor te
komen dat het wild dat zichzelf op die manier aanbiedt smakelijk genoeg wordt bevonden om aan het lezerspubliek te
worden voorgezet.
Dat neemt niet weg dat literaire uitgevers doorgaans veel
werk maken van de jacht op nieuw talent. Zij stropen literaire bladen en andere jachtvelden af om een publiceerbare
buit binnen te halen. De tijd dat pioniers als Lubberhuizen,
Van Oorschot, Bakker en Kuipers er zelf op uittrokken, lijkt
echter voorbij. Ook de uitgever van literatuur ontkomt er niet
aan vooral manager te zijn van een, meestal middelgrote,
onderneming en moet de werving en selectie van nieuw literair talent goeddeels overlaten aan zijn redactie.
Er zijn in Nederland maar liefst 800 uitgeverijen. 350
daarvan zijn hobbyisten die doorgaans niet meer dan een titel per jaar uitbrengen. Vaak is dat een bibliofiele uitgave
voor een beperkte markt, waar niet zelden een literaire tekst
aan ten grondslag ligt. Voor de economie van het uitgeversvak is het echter toegestaan een beperking toe te passen tot
de ongeveer 90 uitgevers die jaarlijks minstens twintig titels
op de markt brengen. Daaronder bevindt zich een tiental
dat een fonds van minstens 100 literaire titels voert en nog
een tiental met een aanbod van 25 tot 100 literaire titels. Als
we de fondsen binnen een concern die zich naar buiten als
een aparte uitgeverij presenteren, meetellen, komen we
FSR 17-12-lQftfi

dus op ongeveer twintig literaire uitgeverijen.
Die twintig uitgeverijen brengen jaarlijks ongeveer 2.000
titels op de markt. Globaal bestaat die literaire titelproduklie
uit 1.100 nieuwe uitgaven en 900 herdrukken. Ruim 40%
van het totale aantal literaire titels is oorspronkelijk in het
Nederlands geschreven en zo’n 60% is vertaald. Veruit de
meeste vertalingen (ongeveer 70%) zijn uit het Engels.
10% is uit het Duits. Het Franse aandeel ligt daar doorgaans iets onder. De resterende ruim 10% wordt meestal in
min of meer gelijke porties gedeeld door vertalingen uit het
Russisch, Spaans en Zweeds. Op 1 juli 1985 konden er
door de letterkundige uitgevers ongeveer 5.500 titels uit
voorraad worden geleverd, bijna 10% van het aantal waartoe de gezamenlijke uitgevers van Nederland in staat zijn.
Wanneer het patroon voor algemene (dus niet educatieve of
wetenschappelijke) boeken opgaat voor literatuur – en er
zijn tekenen die daarop wijzen – dan is 5% van het aantal
aangeboden titels goed voor ongeveer de helft van de verkopen. De minst verkochte 40% van het titelaanbod levert
dan een bijdrage aan de literatuuromzet die minder dan 5%
bedraagt.
De gemiddelde literaire uitgeverij bestaat niet. ledere
echte literaire uitgeverij heeft een eigen signatuur, ook in
economisch opzicht. Zo zijn er uitgevers die zich vooral toeleggen op het werk van levende Nederlandse auteurs. Anderen hebben meer aandacht voor het aanbod uit het buitenland, of voor de vaderlandse of buitenlandse klassieke literaire erfenissen. Dergelijke accentverschillen hebben ongetwijfeld invloed op de bedrijfsvoering. Toch is er op grond
van een bedrijfsvergelijking over 1984, uitgevoerd door de
Stichting Speurwerk betreffende het Boek bij benadering
wel wat te vertellen over het bedrijfseconomische reilen en
zeilen van literaire uitgeverijen. Van de veertien uitgeverijen
die aan die vergelijking meededen, behoren er vijf tot de literaire categorie. De gemiddelde deelnemende uitgever
had ongeveer 500 titels in zijn fonds. Zijn voorraad boeken
was tegen kostprijs ongeveer f. 6 min. waard. 40% daarvan
was minder dan een jaar oud en ca. 25% drie jaar of ouder.
De voorziening op die voorraad bedroeg gemiddeld zo’n
f. 2,5 min. In 1984 bracht hij 75 nieuwe titels uit, in een gemiddelde oplage van 8.300 stuks, en 55 herdrukken in een
oplage van gemiddeld 5.500 stuks. Dat betekent een gemiddelde produktie van 86.000 boeken waarvan 62.000
met een nieuwe titel en 24.000 boeken in herdruk. De gemiddelde omzet was f. 9.3 min., waarop een negatief bedrijfsresultaat werd geboekt van f. 70.000. Niet alleen de fikse jaarlijkse afschrijving op de boekenvoorraad van gemiddeld zo’n f. 0,25 min. valt daarbij op, maar ook de hoogte
van de kortingen die uitgevers toestonden op de door henzelf vastgestelde verkoopprijs van een boek. Zo werd de
boekhandel die bij de onderzochte uitgevers zorg draagt
voor 62% van de omzet een korting van 44% gegund, de
z.g. monopoolhouders via welke de export naar Belgie loopt
58%, en de boekenclubs, die goed zijn voor 24% van de
omzet, 73%. Een oud fenomeen in de boekenbranche dat
als gevolg van de steeds groeiende voorraaddruk nog
springlevend is, is de z.g. ramsj. In 1984 werd langs die weg
13% van de omzet gerealiseerd. Ramsj is daarmee nagenoeg een structureel element in de bedrijfsvoering van de
(literaire) uitgeverij geworden. Het lijkt erop dat lang niet iedere uitgever die langs die weg denkt van zijn voorraad af te
komen zich ervan bewust is, dat hij tegelijkertijd aantrekkelijk geprijsde substituten op de markt brengt voor eigen en
andermans nieuwe titels.
Het verschijnsel van hoge voorraden beperkt zich overigens geenszins tot de literaire uitgevers. Het gehele boekenvak heeft ermee te kampen. Er worden doorgaans twee
oorzaken voor genoemd: een overproduce van nieuwe titels en een distributiesysteem dat de boekhandel voor een
aanzienlijk deel ontslaat van de noodzaak een voorraad aan
te houden. Het op de markt brengen van steeds weer nieuwe titels wordt in de hand gewerkt door het tamelijk recente
verschijnsel dat over de hele linie slechts 20% van het titelaanbod een substantiele bijdrage levert aan de uitgeverswinst; 40% komt doorgaans net uit de kosten en van nog
eens 40% wordt zo weinig omgezet dat er verlies op wordt
geleden. Het schijnt dat zelfs de meest commercieel sensi1245

bele uitgever slechts in evidente uitzonderingsgevallen in
staat is om vooraf aan te geven wat de marktkansen zijn van
een titel waarvan de publikatie wordt overwogen. De uitgave van een nieuwe titel – telkens weer een nieuw en op
zichzelf staand produkt – is een te beperkte commerciele
activiteit om gepaard te laten gaan met een kostbare verkenning van de consumentenmarkt. Met daadwerkelijk op
de markt brengen van zo’n titel is in vele gevallen de meest
voor de hand liggende vorm van marktonderzoek. De uitgever schiet aldus met hagel in de hoop dat een enkel kogeltje
de commerciele roos zal treffen. Dat levert heel wat meer
boektitels op dan de markt kan opnemen, met als gevolg
krakende voorraadzolders, boekhandelaren die nauwelijks
nog kunnen selecteren uit het overweldigende aanbod en in
vertwijfeling gebrachte consumenten die er geen wijs meer
uit kunnen raken en vrijwel allemaal dezelfde succesroman
aankopen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de term
overproduktie is gevallen. Het gebruik van dat negatief gelaten begrip, dat reminiscenties oproept aan barbaarse
maatregelen zoals boekvernietiging, lijkt terecht als het
gaat om uitgaven zoals een vierde boek in successie dat belooft de geheimen van de Italiaanse keuken te verklappen of
een zesde kamerplantenboek dat nauwelijks afsteekt bij
zijn voorgangers. Bij literaire titels kan de markt echter per
definitie niet uitmaken of er sprake is van overproduktie. Dat
kan alleen de historic. Dank zij literaire uitgevers zijn er in
de loop van de jaren literaire meesterwerken verschenen
waarvoor de markt op moment van publikatie niet rijp bleek
en die soms pas na decennia de erkenning, en het daarmee
samengaande verkoopsucces, kregen waarop ze recht
hadden. Het op die manier dienen van de literatuur kan een
literaire uitgever slechts bij de gratie van voldoende commercieel succes op andere boeken. Op die manier kan de
minister aan wie de zorg voor het literatuurbeleid als onderdeel van het kunstbeleid is toevertrouwd, op afstand blijven.
Literaire werken met weinig of geen uitzicht op commercieel succes verschijnen toch; ook dichtbundels, waarvan
van tevoren vaststaat dat ze zelfs geen lot zijn in de commerciele uitgeversroulette met 20% kans op succes. En dat
is goed voor de literatuur en de cultuur. Dat gebeurt niet, zoals bijna overal elders in kunstenland, bij de gratie van subsidies uit Rijswijk, maar dank zij de interne subsidies van literaire uitgevers. Het is nauwelijks mogelijk om die interne
subsidies te kwantificeren. Het onderscheid tussen commerciele en ideele motieven is analytisch en in de praktijk
niet messcherp te trekken. Het doet echter niets af aan het
belang van het interne mechanisme dat mede een rol heeft
gespeeld bij de discussie over het behoud van de vaste boekenprijs die ik verder wil laten rusten. Echter pas na te hebben opgemerkt dat die vaste boekenprijs wellicht wel een
noodzakelijke voorwaarde is voor het behoud van een pluriform boekenaanbod. Het is echter zoals ook de onlangs
verschenen doorlichting van het boekenvak door de ABN 2)
aangeeft, niet een voldoende voorwaarde.
Niet alleen de, ten dele vermeende, overproduktie leidt
tot grote voorraden met een geringe omloopsnelheid, ook
het distributiesysteem van boeken is daaraan debet. Vanouds zijn de relaties tussen boekhandelaren en uitgeverijen
nauw, hetgeen kan worden teruggevoerd tot de tijden waarin het uitgeven en verkopen van boeken in een bedrijf waren verenigd. Specialisatie heeft niet tot gevolg gehad dat
men de gedeelde belangen uit het oog verloor. Samenwerking tussen uitgevers en boekhandelaren op het gebied van
de distributie van boeken dateert dan ook al van rond 1900.
Op dit moment heeft het boekenvak de beschikking over
een geconcentreerd distributiecentrum, het Centraal Boekhuis te Culemborg, van waaruit binnen een of enkele dagen
zonder extra kosten voor de consument elk van de ongeveer 55.000 titels die in voorraad worden gehouden, kan
worden geleverd. Sinds de techniek zover is voortgeschreden dat een dergelijke bestelservice niet alleen aan de klant
maar ook aan de boekhandelaar kan worden geboden, is
het de vraag of de belangen van uitgever en boekverkoper
nog wel simultaan worden gediend. De voorraadhoudende
functie van de boekhandel verdwijnt hierdoor immers. De
verkoop op aanbieding, vroeger een bruikbaar middel om
het voorraadrisico tussen uitgever en boekhandelaar te de-

1246

len en en passant de markt voor een beoogde nieuwe titel
af te tasten, is erdoor in het ongerede geraakt. Weinig boekhandelaren kunnen de verleiding weerstaan om niet meer
dan een exemplaar van een titel in hun voorraad op te nemen, in de hoop dat de klant die niet onmiddellijk kan worden bediend zo vriendelijk is om enige dagen te wachten.
Het is overigens de vraag of de gevolgen van een dergelijk
beleid beperkt blijven tot een vergroting van het voorraadrisico van uitgevers. Het is meer dan waarschijnlijk dat een
op die manier opererende boekhandelaar ook zijn eigen positie ondergraaft. De directe levering van een gewenst boek
en het kunnen kiezen uit een samenhangende boekencollectie, liefst op grond van een deskundig advies, zijn immers belangrijke verkoopbevorderende elementen. Bovendien dragen de directe leverbaarheid ertoe bij dat boekhandels plaatselijk en regionaal een culturele functie vervullen
die vergelijkbaar is met die van andere culturele accommodaties die meestal op de een of andere manier van overheidswege worden gesubsidieerd. Ook hierop is door de
pleitvoerders voor het voortbestaan van de vaste boekenprijs gewezen. Inmiddels zijn er (omstreden) tariefaanpassingen geintroduceerd die het bestellen van ‘eentjes’ minder aantrekkelijk maken. Sommige literaire uitgevers doen
daar niet aan mee en bewandelen een andere weg. Zij geven het gehele leverbare literaire fonds of een groot deel
daarvan in consignatie. Tegenover de prestaties van de uitgever in de vorm van voorraadrisico en, meestal, extra reclame stelt de boekhandelaar een fiks aantal meters van
zijn boekenplanken beschikbaar. De idylle lijkt hierdoor
weer hersteld.

Verkoopkanalen
In de periode van 1980 tot 1985 daalden de verkopen van
algemene boeken van f. 626 mln. (tegen consumentenprijzen) tot f. 592 mln. Het aantal verkochte boeken nam af van
33 mln. stuks tot 30,3 mln. Met als leidraad de z.g. Uniforme
Genre Indeling, aan de hand waarvan uitgevers zelf hun
boeken classifioeren, kan een beeld worden verkregen van
de lotgevallen van het literaire werk in deze slechte tijd.
Wanneer literaire romans, verhalen, novellen, gedichten en
toneelwerken tot het literaire aanbod worden gerekend, dan
blijkt dat de literatuur het hoofd boven water heeft weten te
houden. Werden in 1980 nog 4,6 mln. literaire werken verkocht ter waarde van ruim f. 81 mln.; in 1985 waren dat er
4,9 mln. waarvoor bijna f. 95 mln. werd neergeteld. In dat
jaar werd 55% van de literatuuraankopen gedaan bij de
boekhandel, 5% bij de kantoorboekhandel, ruim 10% in de
boekenafdeling van een warenhuis, 21% bij de boekenclubs en 6% bij winkels die zijn gespecialiseerd in de handel in ramsj-partijen. In 1980 nam de boekhandel nog ruim
60% voor zijn rekening. Het lijkt erop, dat er wat betreft de
literatuur vooral debiet is verloren gegaan aan de boekenclubs en de ramsj-handel, die inmiddels niet zelden de wat
aangenamer ogende titel ‘modern antiquariaat’ is gaan
voeren.
Er zijn ongeveer 8.000 verkooppunten van boeken in Nederland, supermarkten, sigarenzaken en andere branchevreemde outlets zoals wijn-, foto- en speelgoedzaken meegerekend. In de branche zelf treffen we wat minder dan
2.000 verkooppunten aan, waaronder ongeveer 500
assortimentsboekhandels die een gemiddelde voorraad
van 7.000 titels voeren, 500 ketenboekhandels die niet
meer dan 2.500 titels voorraad houden, en 900 boekhandels met een gemiddelde voorraad van 3.000 stuks. De ongeveer 90 boekenafdelingen van warenhuizen hebben gemiddeld de grootste voorraad: 10.000 stuks. Het spreekt
vanzelf dat voor de detailhandel in boeken het inzakken van
de markt niet zonder effect is gebleven. Er zijn daarbij gevoelige klappen gevallen met als gevolg een gestage dating
van het aantal erkende boekhandels. Gezien het culturele
belang van een over het land gespreide literatuurvoorzie2) ABN-Bank, Het boekenvak, Amsterdam, 1986.

ning is het te betreuren dat de boekhandel niet ten voile
heeft kunnen profiteren van de groei van de literatuurverkoop. Er zijn overigens signalen die erop wijzen dat literaire
boekhandels die een gerichte voorraad aanhouden, waarover kan worden geadviseerd en waaruit direct kan worden
geleverd, zich aardig staande hebben weten te houden.
Ook de omstandigheid dat de doorgaans goed gesorteerde
boekenafdelingen vaak tot de drukste plekken van een warenhuis kunnen worden gerekend, wijst op de kansen van
een dergelijke commerciele formule. Meer defensief gerichte strategieen die de boekhandel is gaan hanteren, zijn het
inperken van de vrijheid van boekenclubs, het concentreren van de inkoop om bij uitgeverijen hogere kortingen af te
dwingen en een grotere deelname aan het ramsj-circuit.

Bibliotheken
Boeken worden niet alleen gekocht, maar ook geleend.
Nederland kent een openbaar bibliotheekwezen met ongeveer 1.000 over het land gespreide vestigingen. In 1985 was
dit goed voor ruim 172 mln. uitleningen. Hoewel dat er 7
mln. minder zijn dan in 1983, is het nog altijd een respectabel aantal. Daarnaast is er nog het informele leencircuit in
familie- en kennissenkring, dat ertoe zou leiden dat elk in de
private sfeer gekocht boek door vier personen zou worden
gelezen. Er zijn nauwelijks betrouwbare gegevens voorhanden over het uiteindelijke effect van het lenen op de koopkrachtige vraag naar boeken, laat staan over de effectieve
vraag naar literatuur. Hoewel de Openbare Bibliotheken er
hooguit heel voorzichtig een specifieke culturele doelstelling op na houden, en zich vooral toeleggen op het toegankelijk maken van beschikbare informatie in ruime zin, is het
aannemelijk dat de financiele drempel tot de literatuur door
bibliotheken aanzienlijk is verlaagd. Er zijn overigens aanwijzingen dat leners van boeken ook kopers zijn. Het is bovendien plausibel dat literatuurlezers zich op den duur zullen omringen met de beste boeken van hun keuze, uit pure
bezitsdrift, of om erin te lezen op momenten dat daar behoefte aan is, zonder zich eerst naar de bibliotheek te hoeven reppen. Maar of dergelijke effected opwegen tegen de
concurrentie die bibliotheken de literaire Industrie tegelijkertijd ook aandoen, is alleszins de vraag. Of de f. 15 mln.
die op de langere termijn als vergoeding voor het leenrecht
in het vooruitzicht is gesteld dat goed kan maken, is niet duidelijk. Bovendien is dat bedrag bestemd voor auteurs en uitgevers en niet voor de tussenhandel.

Lezers
Er is, ondanks veelbelovende initiatieven die zijn genomen aan de subfaculteit letteren van de KUB, nog niet veel
bekend over het lezerspubliek van literatuur. Afgaande op
de positieve afwijking die de verkoop van literatuur vertoont
ten opzichte van de verkoop van andere algemene boeken
ligt het voor de hand dat de lezer van literatuur een ander
profiel heeft dan de boekenlezer in het algemeen, zoals dat
naar voren komt uit het continue consumentenonderzoek
dat de Stichting Speurwerk betreffende het Boek laat verrichten en uit de tijdsbestedingsonderzoeken van het Sociaal en Cultureel Planbureau. In ieder geval valt een divergentie te constateren naar de leesintensiteit onder het boekenlezerspubliek. De groep veellezers (minstens drie boeken per maand) nam toe ten opzichte van de groep die een
of twee boeken leest 3). Wellicht ligt hier een scheiding der
geesten aan ten grondslag met aan de ene kant degenen
die louter lezen voor ontspanning en informatie en zich niet
langzaam maar wel zeker tot andere bronnen (video, televisie) wenden 4), en degenen die daar niet aan meedoen en
weten te ontkomen aan wat H.M. Enzensberger het secundaire analfabetisme noemt 5). Zij blijven de literatuur niet alleen trouw, maar weten er ook steeds meer van te genieten.
Zij bevestigen aldus een stalling van Scitovsky, dat de individuele vraag naar kunst stijgt naarmate men er beter in
thuis raakt 6).
FSR 17-12-19RR

Overheid
Hoewel de bijna f. 10 mln. die via de kunstenbegroting
van het rijk wordt besteed aan de bevordering van de Nederlandse letterkunde in vergelijking met de uitgaven voor
andere kunstsectoren niet overweldigend is, kan toch niet
staande worden gehouden dat de overheid zich niets aan
de literatuur gelegen laat liggen. Ook via bibliotheken, die
goeddeels van overheidssubsidie afhankelijk zijn, vloeit
een bedrag naar de literatuur. Uitgaande van een boekenbudget van Openbare Bibliotheken van bijna f. 60 mln. en
een aandeel van literatuur van 16% kopen bibliotheken
doorgaans via de boekhandel jaarlijks voor tussen de f. 9 en
f. 10 mln. literair werk. Het ligt overigens in het voornemen
om bibliotheken en het rijk te zamen voor het leenrecht voor
nog eens f. 10 mln. aan te slaan, een bedrag dat te zamen
met de f. 5 mln. die het lezerspubliek zal moeten opbrengen
in een verhouding 70:30 zal worden verdeeld tussen schrijvers en uitgevers. Voor de literatuur zal dat een bedrag van
ongeveer f. 2.4 mln. opleveren.
Ongeveerf. 3,4 mln. van het rijk wordt jaarlijks aan literaire auteurs toegekend via het Fonds voor de Letteren dat in
1965 is opgericht naar aanleiding van het legendarische
Schrijversprotest. Het Fonds verstrekte in 1984 een uitgebreid assortment uitkeringen bestaande uit: werkbeurzen
(f. 2.4 mln.), debutantenbeurzen (f. 45.000), aanvullende
honoraria voor oorspronkelijk literair werk (f. 310.000), literaire vertalingen (f. 350.000) en literaire tijdschriftpublikaties (f. 100.000), alsmede reisbeurzen (f. 45.000) en opdrachten (f. 125.000). Literaire uitgevers die een boek willen
uitgeven, maar niet het gehele commerciele risico durven
lopen, kunnen een beroep doen op een budget van ongeveer f. 500.000 waarmee jaarlijks zo’n 35 uitgaven kunnen
worden gerealiseerd, waaronder nogal wat verzamelde
werken van klassieke Nederlandse auteurs. Ongeveer een
zelfde bedrag is beschikbaar voor de instandhouding van
zo’n 18 literaire tijdschriften. Daarnaast worden een stichting die de vertaling van oorspronkelijk Nederlands literair
werk bevordert, de Taalunie en het Letterkundig Museum
uit het letterenbudget gesubsidieerd.
Het kleinste bedrag op de letterenbegroting van het rijk is
voor de jaarlijks bedoelde P.C. Hooftprijs van f. 10.000. Het
is overigens niet de enige literaire prijs. De Boekmanstichting telde er in 1978 38. Sindsdien zijn er al weer verschillende bijgekomen, zoals de G.J. Lubberhuizenprijs, de Anna Bijnsprijs en heel recentelijk de E. du Perronprijs en de
rijk gedoteerde AKO-prijs. De commotie rond de P.C. Hooftprijs, alweer bijna twee jaar geleden, heeft onder meer geleerd, dat ook het niet toekennen van een prijs de verkoop
van het werk van de auteur die in het geding is behoorlijk
kan stimuleren.
Schrijvers voeren niet alleen de pen, maar verheffen vanouds ook hun stem tijdens literaire manifestaties. Van de
WVC-begroting wordt daar direct, onder meer ten behoeve
van Poetry International, bijna f. 100.000 voor uitgegeven.
Daarnaast geschiedt de subsidising van literaire manifestaties via de Stichting Schrijvers Samenleving die ook
onder meer in samenwerking met de CPNB (Collectieve
Propaganda voor het Nederlandse Boek), projecten entameert op het terrein van de leesbevordering.
Ook globale, niet budgettaire, instrumenten die op de
boekenmarkt worden ingezet, zijn van belang voor het literaire boek, waarbij vooral te denken valt aan het verlaagde
btw-tarief voor boeken van 6% en de uitzondering die voor

3) SCP, Sociaalen cultureel rapport 1986, Den Haag, 1986, met name
biz. 214.
4) N. Postman, Wi] amuseren ons kapot, Houten, 1986.

5) H.M. Enzensberger, Lot van de analfabeet, in: De Nieuwe Maand,
januari 1986,
6) T. Scitovsky, The joyless economy, Londen, 1976.

1247

Economie en film
Er wordt veel kunst geproduceerd die nooit een publiek vindt. Literatuur, beeldende
kunst en muziek tellen vele actieve beoefenaren op alle niveaus van begaafdheid die zich
weinig gelegen laten liggen aan het ontbreken van een geinteresseerd publiek. Bij de
dramatische kunsten ligt dat anders en dat is vooral bij film het geval. Het maken van een
speelfilm van enige kwaliteit is zo kostbaar dat ze niet worden gemaakt zonder de stellige
verwachting dat duizenden mensen hem willen zien. Hoe films het publiek bereiken wordt
in dit artikel uiteengezet.

DRS. J.PH. WOLFF*
Vaklieden op velerlei gebied denken dat er onder leken
juist over hun vak grote misverstanden bestaan. Dit is ook
bij mij het geval, waarbij ik aanneem dat het aantal mensen
met hardnekkige misvattingen over met name de economische aspecten van film in overeenstemming is met de enorme populariteit die het medium film heeft. De bedrijfstak
van de film bestaat in hoofdzaak en oorspronkelijk uit drie
geledingen: filmproduktie, filmverhuur en bioscoopexploitatie. Bij de exploitatiemiddelen hebben zich later televisie
en video gevoegd. Hoewel het voor de hand ligt een verhandeling over een bedrijfstak te beginnen met de eerste geleding, is in dit artikel voor een andere opzet gekozen. Specifieke eigenaardigheden van andere geledingen zijn namelijk mede bepalend voor de structuur van de filmproduktie
en de subsidising daarvan in Nederland. Hoewel film uiteraard vele aspecten heeft, zal in dit artikel vooral het economische aspect, dus film als economisch goed, worden
belicht.

Invloed van televisie
Bij invloed van de televisie op het gebied van de film
denkt men vaak het eerst aan het effect op het bioscoopbezoek. Minstens even interessant, en bij velen zeker minder
bekend, is de invloed die televisie heeft gehad op het produkt zelf. Het spreekt vanzelf dat de filmproduktie maatschappijen na de opkomst van de televisie hebben getracht
met hun produkten de bioscopen in de gelegenheid te stellen beter met het nieuwe medium te kunnen wedijveren.
Deze maatschappijen waren hiertoe te meer geneigd naarmate zij zelf grote aantallen bioscopen exploiteerden, hetgeen vooral in de Verenigde Staten in sterke mate het geval
was. Pas later, toen de antitrust-wetgeving de Amerikaanse
z.g. ‘major companies’ had genoopt hun bioscoopbezit af te
stolen, zijn zij er toe overgegaan hun voorraad oude films
op grote schaal aan de televisie ter beschikking te stellen.
Deze ontwikkeling heeft belangrijke gevolgen gehad voor

zowel de inhoud als de vorm van de films. Wat de inhoud
betreft moet men denken aan de introductie van meer zichtbaar geweld en van sex, die beide lange tijd op het televisiescherm taboe zijn geweest. Belangrijker in economisch opzicht zijn de gevolgen voor de vorm van de geproduceerde
films geweest. Te denken valt hierbij aan het toepassen van
effecten die alleen op een groot scherm goed tot hun recht
komen, en aan de toepassing van alleen in zalen tot hun
recht komende geluidstechnieken. De introductie daarvan
heeft in een enorme stijging van de produktiekosten van
films geresulteerd. Dat heeft niet alleen grote effecten gehad op de exploitatieresultaten van bioscopen. Uiteindelijk
heeft de vormverandering er mede toe geleid dat de filmproducenten hun kosten niet kunnen dekken zonder de inkomsten uit de vertoning van hun films via televisie en video. Het ontsluiten van nieuwe markten, dus het ontstaan
van nieuwe inkomensbronnen, heeft dan ook niet geleid tot
een verhoging van het aantal geproduceerde films: de hogere opbrengsten zijn nodig ter dekking van de sterk toegenomen produktiekosten per film 1). De bioscopen moeten
het filmpubliek wel delen met televisie, video en abonneetelevisie, maar er is voor dat publiek niet een groter aantal
nieuwe films beschikbaar gekomen. Zoals nog nader zal
worden aangegeven, heeft dit verstrekkende gevolgen
gehad.
Ondanks deze ontwikkeling kan zeker niet worden gezegd dat de verandering qua inhoud en vorm voor de bioscoopexploitaties ongunstig is geweest. Zonder het ont* Voorzitter van de Nederlandse Bond van Bioscoop- en Filmondernemingen (NBB, v/h Ned. Bioscoopbond) en vice-president van de Union Internationale des Cinemas. De in dit artikel opgenomen paragraaf over de videomarkt
is geschreven door drs. W.J.A. van Roosmalen, directeur van een onderneming voor video- en filmdistributie en voorzitter van de Afdeling Filmverhuurders van de NBB. Behalve voor deze bijdrage dankt de auteur hem tevens
voor zijn kritische opmerkingen. De auteur spreekt tevens zijn dank uit aan de
heer J.Th. van Taalingen (bestuurslid-secretaris van het Produktiefonds voor
Nederlandse Films) voor diens inlichtingen over de filmproduktie.
1) Dit is ook het geval bij de Nederlandse filmproduktie. Zie jaarverslag 1980
t/m 1984 van het Produktiefonds voor Nederlandse films, biz. 4.

kunst die zich bijna zonder overheidssteun weet te redden.
boeken wordt gemaakt van de generieke onverbindendverklaring van collectieve verticale prijsafspraken. Uit de bemoeienis van de overheid met het boekenvak trekken sommigen de conclusie dat er sprake is van een ‘merit’-goed 7).
Anderen zijn met dit bewijs uit het ongerijmde minder gelukkig 8). Hoe het ook zij, de literatuur is een sector van de

1248

J. Honout
7) Het culturele belang van de vaste boekenprijs, Advies van de Raad
voor de Kunst, 1985.
8) P.J. Uitermark, Verticale prijsbinding van boeken, concurrentie en
cultuur, in: De vaste boekenprijs, pro’s en centra’s, Den Haag, 1986.

Auteur