Liberalisatie en hulp
Vrijhandel levert geen stemmen op, protectionisme
wel. Het accommoderen van belangengroepen door
bescherming van de eigen economic gaat, althans in
Europa, goed samen met een krachtige hulpinspanning ten behoeve van ontwikkelingslanden. “Schijnheiligheid op wereldschaal”, constateert Arjo Klamer in de Volkskrant. Uit het oogpunt van uitvoerbevordering, werkgelegenheidscreatie en schuldaflossing in de derde wereld, is het van belang weerstand te bieden aan de verleiding hulp te verkiezen
boven de meer ingrijpende afschaffing van handelsbelemmeringen. Het wegnemen van belangrijke invoerbeperkingen door de industrielanden zou op
korte termijn meer dan 50 miljard dollar aan uitvoermogelijkheden voor de derde wereld opleveren, ongeveer het bedrag van de jaarlijkse ontwikkelingsinspanning.
Recente studies naar de effecten van handelsliberalisatie laten onomstotelijk zien dat vermindering van
landbouwprotectie en niet-tarifaire belemmeringen,
afschaffing van ‘vrijwillige’ uitvoerbeperkingen, tariefescalatie (tarieven die met de graad van bewerking oplopen) en opschorting van het multi-vezelakkoord belangrijke netto welvaartseffecten hebben,
met name op de werkgelegenheid. Wel verschillen
deze effecten sterk van land tot land en kunnen zij
in veel gevallen alleen op lange termijn gerealiseerd
worden. Grondstoffenlanden, waaronder veel lageinkomenslanden in Afrika, hebben op korte termijn
veel minder voordelen te verwachten. Verlies van
bestaande handelspreferenties kan voor sommige
landen zelfs een rechtstreeks nadeel betekenen.
Voedselimporterende landen zullen eveneens verlies lijden door de te verwachten stijging van de
graanprijs bij liberalisatie.
Naast externe factoren is de interne aanbodflexibiliteit en het eigen beleid van ontwikkelingslanden
van doorslaggevend belang. Marktwerking speelt
daarbij een belangrijke rol. Volgens de Teldersstichting, die onder de titel De markt belpt mee onlangs
een bondig en leesbaar rapport over ontwikkelingssamenwerking in de jaren negentig uitbracht, verloopt de economische ontwikkeling het voorspoedigst als het overheidsbeleid zich, naast het
scheppen van gunstige voorwaarden, vooral kenmerkt door een marktgerichte benadering. Essentieel hiervoor zijn rationele prijsvorming, particulier
initiatief, doorbreking van monopolies (de overheid
niet uitgezonderd), vorming van ondernemend middenkader, ontwikkeling van midden- en kleinbedrijf
en vrij kapitaalverkeer. Hulp dient zoveel mogelijk
multilateraal gegeven te worden, in sterke mate
gecoordineerd met andere donoren, minder op projecten en meer op betalingsbalans- en investeringssteun gericht, bestemd voor de in potentie produktiefste groepen (verzelfstandiging), ongebonden,
maar met beleidsconditionaliteit.
Zoveel nadruk op de markt roept wel de vraag op
hoe met marktfalen om te gaan. Bovendien gaat inperking van ontwikkeling tot verzelfstandiging al te
gemakkelijk aan directe armoedebestrijding en inkomensongelijkheid voorbij. Ook kunnen beleidsin-
ESB 22-1-1992
strumenten niet los worden gezien van de ontwikkelingsfase waarin een land verkeert.
Marktfalen kan verschillende vormen aannemen,
waarvan de volgende vier de belangrijkste zijn (het
onderscheid is van Gerald Meier):
– markten functioneren niet naar behoren: er is
sprake van marktonvolkomenheden die in doelmatigheidsverliezen resulteren. Voor deze onvolkomenheden is een veelheid van factoren, waarvan sommige van structurele aard, verantwoordelijk. Op deelbelangen gericht overheidsingrijpen vormt een van deze factoren, maar overheden intervenieren ook om het functioneren van
markten te verbeteren (niet altijd met succes).
Sommige sectoren, zoals de landbouw, kampen
met lage vraag- en aanbodelasticiteiten. Zulke
markten zijn naar hun aard weinig stabiel. De
markt belpt mee geeft weinig aandacht aan deze
overwegingen, met uitzondering van het falen
van de markt voor buitenlandse investeringen
(Nederlandse bedrijven in het bijzonder);
– marktuitkomsten zijn onjuist: externe effecten. Lokale en mondiale effecten op de kwaliteit van de
leefomgeving worden niet in prijzen weerspiegeld. Alleen door gemeenschappelijke actie en
wetgeving kunnen, in bepaalde gevallen, deze milieu-effecten gemternaliseerd worden. De interventieproblematiek die hiermee samenhangt,
blijft in het rapport onderbelicht;
– er bestaat geen markt: publieke goederen. Omdat
het rapport geheel voorbijgaat aan de behandeling van landbouw en rurale ontwikkeling, wordt
eveneens de uitvoerige discussie in de literatuur
over markt versus overheid naar aanleiding van
het World Development Report (WDR) 1986 gemist. Hetzelfde geldt voor de discussie over de terugtredende versus voorwaardenscheppende
overheid, zoals onlangs nog uiteengezet in het
WDR 1991;
– de uitkomst van het marktproces is ongewenst uit
het oogpunt van andere dan doelmatigheidsdoelstellingen. Internationaal wordt deze uitspraak in
het rapport onderschreven (een aanvaardbaar minimumniveau van sociale zekerheid voor de wereldbevolking wordt beschouwd als de kern van
ontwikkelingsbeleid), maar nationaal wordt uitsluitend de indirecte weg van verzelfstandiging
en ‘trickling down’ naar de armeren aanbevolen.
Hadden de opstellers van het rapport onvoldoende weet van strategieen gericht op herverdelingmet-groei en basisbehoeftenvoorziening? Te weinig op voedselzekerheidsvraagstukken gelet?
Onvoldoende bedacht dat handelsliberalisatie
van land tot land verschilt en soms pas op termijn
werkt? Het WDR 1990 over armoede laat weinig
twijfel over deze vragen.
De markt helpt mee, en vaak zeer doelmatig, maar het
subtiele samenspel met een voorwaardenscheppende
overheid zal in de jaren negentig onmisbaar zijn.
A. Kuyvenhoven
73