Ga direct naar de content

Kind van de rekening?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 22 1987

Kind van de rekening?
De beperkte effectiviteit van jeugdwerkplannen
Met het verschijnen, begin maart,
van het Centraal Economisch Plan
1987werd het angstige vermoeden bevestigd, dat de werkgelegenheid dit
jaar minder zal groeien dan het
kabinet-Lubbers tot nu toe veronderstelde. Al eerder in het jaar werd het
Centraal Planbureau genoodzaakt
vroegere berekeningen te corrigeren,
die tot de veronderstelling leidden dat
de werkloosheid in 1987 van 710.000
zou teruglopen tot 675.000.
Toen deze correcties begin februari
bekend werden, wekten ze – in het
zicht van de Statenverkiezingen – begrijpelijke onrust bij politic! van zowel
de regerings- als de oppositiepartijen.
Dit leidde tot een verhevigde werkgelegenheidsplannenmakerij. Zo dienden
de PvdA-kamerleden Moor en Vermeend wijzigingsvoorstellen in op hun
initiatiefwet van eind vorig jaar. Deze
wet, die erop is gericht langdurig werklozen sneller aan een baan in de marktsector te helpen, dreigde namelijk te
mislukken. Daarom is versoepeling
van de voorwaarden nodig, zo meenden de initiatiefnemers. Hun fractiegenoten Buurmeijer en Leijnse presenteerden bijnategelijkertijd een ‘proeve
van wet’ gericht op het aan tijdelijk
werk helpen in de niet-commerciele
sector van langdurig werklozen door
middel van arbeidspools.
Van de regeringspartijen waren het
vooral premier Lubbers en VVDfractievoorzitter in de Tweede Kamer
Voorhoeve die met plannen kwamen.
Lubbers vroeg zich in een vraaggesprek met de Volkskrant af hoe het
toch komt dat de banenplannen zo
traag op gang komen 1). De correcties
van het Planbureau waren namelijk
vooral gebaseerd op het tegenvallende succes van werkgelegenheidsprojecten; vooral het Jeugdwerk-garantieplan zou niet erg effectief zijn. ,,Kost
het”, zo vroeg Lubbers zich af, ,,allemaal gewoon meertijd dan we denken.
Of moeten we kiezen voor de harde
verzorgingsmaatschappij a la Zweden? Meer verplichtende elementen
omdat je er anders niet komt”. In een
adviesaanvraag aan de Centraal Economische Commissie werkte de
minister-president, namens het kabinet, dit idee uit. Er zou een werkgelegenheidsplan moeten komen, gericht
op de tijdelijke inzet van werklozen
waarin opgenomen dwingende elementen om de inschakeling van langdurig werklozen in het arbeidsproces
te bevorderen. Premier Lubbers kreeg
al snel bijval van VVD-fractieleider
Voorhoeve 2). Ook hij bepleitte een
arbeids- en scholingsdwang a la Zweden. Hij zei het op prijs te stellen als de

372

Centraal Economische Commissie zou
onderzoeken of het navolgen van het
Zweedse voorbeeld in Nederland tot
de mogelijkheden behoort.
De verschillende hier gememoreerde initiatieven zijn op scepsis gestuit
bij zowel de sociale partners, als bij beoefenaars van de wetenschap en de
journalistiek. Het zou bij de diverse
plannen om surrogaatoplossingen
gaan voor het werkloosheidsprobleem, omdat het chronische tekort
aan volwaardige arbeidsplaatsen door
die plannen niet wordt opgeheven. Ze
zijn slechts gericht op een tijdelijke verlichting van de problematiek. Het afgelopen decennium hebben we al te veel
van dit soort plannen gezien. De doelgroepen zijn steeds dezelfde: jongeren
en langdurig werklozen. Alleen de benaming en de inhoud van de plannen
veranderen van jaar tot jaar 3). Ook
CPB-directeur De Bidder deelt deze
mening. Bij de aanbieding van het
Centraal Economisch Plan 1987 adviseerde hij het kabinet tenminste niet te
proberen door banenplannen de werkloosheid verder omlaag te willen brengen. De ervaring van de tweede helft
van de jaren zeventig zou hebben geleerd dat banenplannen slechts voor
een of twee jaar werken.

Jeugdwerkgarantieplan
Deze goede raad heeft echter de
nieuwe minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid niet verhinderd vast
een voorschot te nemen op de invoering van het Jeugdwerkgarantieplan
en nu al experimenten in het kader van
dit plan te honoreren. Het Jeugdwerkgarantieplan dateert al van begin vorig
jaar en wekte toentertijd zoveel enthousiasme bij de betrokken politic! dat
het idee zelfs zijn neerslag vond in het
regeerakkoord: ,,Jongeren tot en met
20 jaar zullen in beginsel niet meer
werkloos zijn, zij werken en/of worden
geschoold”. De bedoeling van het plan
is in de nabije toekomst alle jongeren
tot en met 20 jaar die al langer dan een
half jaar zonder werk zitten, een baan
aan te bieden in de collectieve sector.
Invoering van dit plan heeft echter ernstige vertraging opgelopen omdat het
weinig uitgewerkt is (en daarom op
concretisering wacht), nog wettelijk
moet worden geregeld en op weerstand stuit bij de gemeenten, die het
moeten uitvoeren.
Eind vorig jaar hebben de vier grote
gemeenten in een gezamenlijke verklaring laten weten voorlopig niet mee
te zullen doen. De minister zou onvol-

doende perspectief hebben geboden
voor het welslagen van het plan. Daarop is de minister in overleg getreden
met de Vereniging voor Nederlandse
Gemeenten. Een vertegenwoordiger
van de VNG, de heer L.H.A.M. Kerkhof, heeft echter al gewaarschuwd dat
de collectieve sector niet in staat is voldoende banen te scheppen voor alle
jongeren die zouden moeten meedoen
aan het Jeugdwerkgarantieplan. Op
de conferentie waar Van de Kerkhof
sprak, waren ook andere inleiders het
eens met de stelling dat het Jeugdwerkgarantieplan niet in zijn oorspronkelijke opzet slaagt, als niet ook het
bedrijfsleven erbij wordt ingeschakeld.
Interessant is overigens dat op die zelfde conferentie een Deense vertegenwoordiger verhaalde over het mislukken van een vergelijkbaar plan in zijn
eigen land.

Leren van de ervaring
Moeten we gezien de slechte ervaringen die in het recente verleden in
Nederland en in andere landen met
jeugdwerkplannen zijn opgedaan, dan
maar gelaten berusten in het kennelijk
onvermijdelijke? Nee, niet noodzakelijk. We kunnen proberen te leren van
de ervaring, zodat we niet in oude fouten vervallen. Dat is ook wat het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid heeft gedaan met
het Jeugdwerkgarantieplan. Het succesvolle Zweedse systeem van jeugdwerkloosheidsbestrijding is als model
gekozen 4). Het doen van een beroep
op de succesvolle Zweedse ervaringen
heeft echter bij sommigen kritiek opgeroepen. Zweden zou wel een heel bijzonder – en daardoor onvergelijkbaar
– geval vormen 5). Andere, met Nederland beter vergelijkbare gevallen,
zoals Denemarken, Groot-Brittanie en
Frankrijk, die werkgarantieplannen
voor jongeren hebben uitgeprobeerd,
1) de Volkskrant, 21 februari 1987.
2) de Volkskrant, 28 februari 1987.
3) Mark Kranenburg, Banenplannen gedoemd tot mislukking, NRC Handelsblad, 4
maart 1987.
4) J.A. van den Bandt-Stel, Jeugdwerkloosheid in Zweden, ESB, 4 juni 1986, biz.
554-556.
5) Harry van Seumeren, Lubbers vergeet
zorgzame kant ‘Zweedse model’, de Volkskrant, 11 maart 1987; Kees Calje, De paradox
van het Zweedse model, NRC Handelsblad,
11 maart 1987; Sweden’s economy, The Economist, 7 maart 1987, biz. 19-24.

boekten minder florissante resultaten.
Dat zou er mee te maken kunnen hebben dat de werkgelegenheidssituatie
in Zweden relatief gunstig is in de zin
dat men er voornamelijk met frictiewerkloosheid te kampen heeft, terwijl de
andere hier gememoreerde landen,
net als Nederland, een aanzienlijke
mate van structurele werkloosheid
kennen. Sommige critic! gaan in hun
bedenkingen nog verder en stellen dat
het Zweedse economische model fundamenteel verschilt van dat in andere
Westeuropese landen als Nederland.
Nu valt met goede argumenten te
verdedigen dat iedere nationale economie uniek is en daarom onvergelijkbaar. Maar redelijker lijkt het ervan uit
te gaan dat (on)vergelijkbaarheid gradaties kent. Dat betekent dat het studieveld van internationale vergelijking
weliswaar bezaaid is met voetangels
en klemmen, maar dit betekent nog
niet dat geen vergelijking mogelijk zou
zijn. Alleen moeten conclusies met een
zekere omzichtigheid worden getrokken.
De vergelijking die in het vervolg van
dit artikel plaatsvindt, is er een met andere en dan vooral succesvolle EGlanden. Daarbij is niet zozeer van belang dat de Europese Gemeenschap
geografisch gezien een aaneengesloten landenblok vormt, alswel dat in de
loop der tijd er een economische en juridische integratie heeft plaatsgevonoen die inderdaad economische
eenheid heeft bewerkstelligd. Voor er
echter van vergelijking sprake zal zijn,
wordt eerst wat dieper ingegaan op de
aard en de omvang van de Nederlandsejeugdwerkloosheidsproblematiek.

Het probleem van de jeugdwerkloosheid________
In Nederland stonden in het begin
van de jaren zeventig slechts enkele
tienduizenden jongeren als werkloos
geregistreerd. Anno 1987 beloopt hun
aantal het tienvoudige, waarmee ongeveer een derde van de totale werkloosheid wordt bestreken.
Terecht merkt Geurts op dat het ,,de
laatste jaren steeds duidelijker is geworden dat dejeugd werkloosheid alles
te maken heeft met de algemene
werkloosheid en dat de oorzaken van
dejeugd werkloosheid en die van de algemene werkloosheid in hoofdzaak
hetzelfde zijn” 6). De bovenstaande figuur ondersteunt deze stelling. Het
verloop van de curven is voor beide
vormen van werkloosheid bijna identiek, slechts de hoogten verschillen.
Voor dat verschil in hobgte moeten
daarom additionele oorzaken worden
gezocht.
De hoofdoorzaak van de huidige
werkloosheid is gelegen in de dating
van de werkgelegenheid en de sterke
groei in het aanbod van arbeidskrachten. Van de aldus ontstane discrepantie tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt zijn jongeren om een

aantal redenen extra de dupe geworden. De eerste reden is gelegen in een
optredend queue-effect. De rij van
werkzoekenden is allengs langer geworden en schoolverlaters sluiten nu
eenmaal als laatsten in deze lange rij
aan. Een tweede reden heeft te maken
met een aanscherpen van selectieeisen door werkgevers. Jongeren zijn,
vanwege het feit dat een flink deel van
hen schoolverlater is en een ander
deel veel van functie wisselt, proportioneel meer onderhevig aan selectie dan
andere categorieen. Een derde reden
is gegelegen in het hanteren bij personeelsinkrimping en gedwongen ontslag van een ‘last in – first out’-principe. Jongeren horen haast per definitie tot de ‘first-in’-categorie.
Deze redenen’ voor een proportioneel hogere jeugdwerkloosheid verminderen sterk of verdwijnen zelfs
helemaal bij een aantrekkende economie en een herstel van volledige werkgelegenheid. Bij een vierde reden is
dat echter niet het geval. Deze zal bij
een aantrekkende economie slechts
meer verscholen aanwezig zijn of worden gemaskeerd. Het gaat hierbij om
de zogenaamde discrepantie tussen
onderwijs en arbeidsmarkt of, meer
specifiek, tussen onderwijsuitstroom
en arbeidsmarktmogelijkheden.
In het vervolg van dit artikel zullen
we dieper ingaan op institutionele regelingen om deze discrepantie te verkleinen en daardoor de ‘natural rate of
youth unemployment’ te verlagen. Dit
is niet alleen van belang omdat deze
factor een blijvende is, maar ook omdat jongeren er zelf invloed op kunnen
uitoefenen. De dating van het aantal
arbeidsplaatsen, het selectie- en
ontslagbeleid van werkgevers en de
vergroting van het arbeidsaanbod zijn
voor jongeren niet meer dan omstandigheden waarmee zij worden geconfronteerd. De genoten opleiding is
daarentegen wel een zaak waarop zij
min of meer invloed hebben.

Aansluitingsproblematiek
De secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken Rutten pleit al jaren in ESB voor een
verbetering van de aansluiting tussen
het onderwijs en de arbeidsmarkt om
zodoende een hogere economische
groei en daarmee een verlaging van de
werkloosheid te kunnen realiseren 7).
De door hem, en anderen, gesignaleerde discrepantie heeft vooral betrekking op een onvoldoende afstemming van de onderwijsuitstroom op de
mogelijkheden die de arbeidsmarkt
biedt. Daarbij valt te denken aan de inhoudelijke tekortkomingen van het onderwijs ten aanzien van de beroepsvoorbereiding, aan een zekere mate
van ‘overscholing’, aan een overaanbod van niet-technische opleidingen
en aan een grote onderwijsuitval waardoor zwakke groepen op de arbeidsmarkt worden geschapen 8).

Vooral voor schoolverlaters vormt
deze discrepantie een acuut probleem. Een probleem dat onder meer
tot uiting komt in het feit dat een op de
twee werkloze jongeren (pas) van
school komt. Van ambtelijke zijde is
wel met de gedachte gespeeld deze
discrepantie te verminderen door het
hele reguliere beroepsonderwijs te
brengen onder een regime van landelijke organen zoals die thans in het
leerlingwezen functioneren. Dit zou
een grotere inbreng van het bedrijfsleven in de opleidingsprogramma’s
waarborgen en de herkenbaarheid van
diploma’s vergroten, wat weer zou
kunnen bijdragen tot een betere afstemming van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De commissie-Wagner is
hierop ingesprongen door te suggereren dat het Nederlandse beroepsonderwijs op een geheel andere leest
moet worden geschoeid en wel naar
het Duitse model waarin het leerlingwezen een voorname plaats bezet 9).
Ook door de commissie-Wagner wordt
dus gesuggereerd dat van de ervaring
in andere landen opgedaan, valt te
leren.

Alternerende opleidingen
West-Duitsland lijkt, met Denemarken, inderdaad in positieve zin een
voorbeeld voor andere EG-landen te
vormen zowel wat de hoogte als wat de
bestrijding van de jeugdwerkloosheid
betreft. Het Duitse en Deense systeem
om een (soepele) overgang van school
naar werk te bewerkstelligen verschilt
niet principieel van dat in de andere
EG-landen. Allemaal kennen ze een
zogenaamd systeem van alternerende
opleidingen en overal is dat systeem
wettelijk verankerd 10). Alternerend wil
zeggen dat er in die opleidingen steeds
sprake is van zowel een praktijkcomponent (‘on the job training’) als van
een theoretische component (onderwijs in schoolverband). Waar de EGlanden wel in verschillen is de beschik6) J. Geurts, Jeugdwerkloosheid en uitbreiding van beroepsopleiding, Jeugd en Samenleving, 1983, nr. 5/6, biz. 299.
7) F.W. Rutten, Naar een hogere economische groei, ESB, 1 januari 1986, biz. 4-7 en

F.W. Rutten, De tweede fase van het herstelproces, ESB, 1 januari 1985, biz. 6-9.
8) Zie: R. Schuitemaker, Vroegrijp voor de

WW, Deventer, 1981 en A. Lebbeek, Jeugdwerkloosheid en het onderwijs, Jeugd en Samenleving, 1983, nr. 5/6, biz. 373-389.
9) G.A. Wagner, Wo kiezen voor straks, toevoegsel bij Heroverweging Collectieve Uitgaven ‘Duur opleiding en scholing in relatie tot de
arbeidsmarkt’, Tweede Kamer, vergaderjaar
1981-1982, 16625, nr. 42.

10) Zie: CEDEFOB, Youth unemployment
and alternance training in the EEC, Luxemburg, 1981; CEDEFOB, Alternance training:

training contracts for young people in the European Community, Berlijn, 1984; Eurostat,
Education and training 1985, Brussel/
Luxemburg, 1986; OECD, Youth without work.
Three countries approach the problem, Parijs,
1981.

baarheid van mogelijkheden tot het
volgen van alternerende opleidingen.
In West-Duitsland en Denemarken
doet traditioneel bijna de helft van de
schoolverlaters zijn intrede in enige
vorm van alternerend onderwijs. In Nederland is dat percentage aanzienlijk
lager, maar de jeugdwerkloosheid groter. Landen met een nog hogere mate
van jeugdwerkloosheid als Italie en lerland kennen een nog lager deelnamepercentage aan alternerend onderwijs.
Daarbij komt nog dat men in Denemarken en West-Duitsland voortdurend
bezig is het systeem van alternerend
onderwijs te verbeteren. Het laatste
decennium zijn er bij voorbeeld in beide landen nieuwe basisdagopleidingen ontwikkeld, die een soepele
overgang tussen het reguliere dagonderwijs enerzijds en het leerlingwezen
en de arbeidsmarkt anderzijds
beogen.
In Nederland is het aanbod van alternerende opleidingsmogelijkheden, zoals al opgemerkt, veel minder groot
dan in West-Duitsland en Denemarken. Al sedert de jaren vijftig geeft het
leerlingwezen in Nederland aan een
deel van de LBO- en MAVO-schoolverlaters de mogelijkheid een beroepsopleiding te volgen. Met het stijgen
van de jeugdwerkloosheid in deafgelopen vijftien jaar is het belang ervan, afgemeten aan het aantal deelnemers,
niet of nauwelijks toegenomen. Wel
zijn vooral de laatste jaren grote aantallen niet-schoolverlalers, dat wil zeggen jongeren die al een jaar of langer
het volledig dagonderwijs hebben verlaten, ingestroomd. Dit heeft ertoe geleid dat schoolverlaters van LBO en
MAVO steeds minder kans hebben gekregen via het leerlingwezen een vakopleiding te krijgen 11). Een alternatief
is voor hen (en anderen) gecreeerd in
het KM BO (Kort Middelbaar Beroepsonderwijs) dat beoogt leerlingen voor
te bereiden op de beroepsopleiding.
Het gaat hier echter niet om een onderwijsvorm in de zin der wet, maar om
een proefproject.

zen zouden belemmeren. In plaats van
het minimumloon en andere aanstellingsvoorwaarden moet, in die visie,
een gestaffelde vergoeding komen afhankelijk van aard en stadium van de
opleiding en een arbeidsovereenkomst voor de duur van de opleiding.
Ook uitbreiding van het KMBO kan bijdragen tot een verkleining van de kloof
tussen scholing en beroepspraktijk
voor bepaalde categorieen schoolverlaters.
Maar uitbreiding van leerlingwezen
en KMBO is niet genoeg. Nog een
tweede uitbreiding van de alternerende opleidingsmogelijkheden lijkt noodzakelijk. De overgang van het reguliere
onderwijs naar deze beroepsopleidingen moet worden vergemakkelijkt. Dat
kan door, naar analogie met wat in Denemarken en West-Duitsland gebeurt,
een basisberoepsopleiding in te voeren 12). Zo’n opleiding moet niet op
een specifiek beroep worden gericht,
maar veeleer op een breed vakgebied
(in Denemarken kent men zeven, in
West-Duitsland dertien vakgebieden).
Dit heeft als voordeel dat geen afbreuk
wordt gedaan aan de flexibiliteit van
het aanbod. Doordat het de leerlingen
weerhoudt van een verregaande specialisering houdt men ze algemeen inzetbaar. De specifieke beroepskeuze
vindt pas later plaats bij de intrede in
het leerlingstelsel of het KMBO. Het
lijkt daarom noodzakelijk een regeling
te treffen dat leerlingen in het basisberoepsonderwijs verzekerd zijn van een
plaats in het leerlingwezen of anders
het KMBO. Dat betekent dat de aansluiting tussen deze opleidingsvormen
goed moet zijn. Ook lijkt het nodig een
zodanige regeling te treffen dat de basisberoepsopleiding ook open staat
voor
halfgeschoolden,
voortijdig
schoolverlaters en dergelijke. Een wettelijke verplichting tot deelname van
deze groep, zoals in de Westduitse
deelstaat Nord-Rhein/Westfalen bestaat, zou zelfs kunnen worden overwogen.

Slot

Lessen voor Nederland
De gunstige ervaringen in Denemarken en West-Duitsland doen het vermoeden rijzen dat het in grotere mate
aanbieden van alternerende opleidingsmogelijkheden een bijdrage kan
leveren tot het lenigen van de jeugdwerkloosheidsproblematiek. Dat kan
op twee elkaar aanvullende wijzen gebeuren: allereerst door een uitbreiding
van het leerlingwezen en het vergroten
van de mogelijkheden van het KMBO.
Uitbreiding van het leerlingwezen
vond al eerder ondersteuning bij de
commissie Wagner en wordt nog
steeds gesteund door de werkgevers.
Deze wensen een grotere invloed op
de invulling van het beroepsonderwijs.
Ook zou wat gedaan moeten worden
aan de huidige arbeidsvoorwaarden,
die een uitbreiding van het leerlingwe374

In het licht van het voorgaande kan
het voornemen van minister De Graaf
om het leerlingwezen dit jaar met tweeduizend plaatsen en de vakopleiding
jeugdigen met drieduizend uit te breiden verstandig worden genoemd. Andere delen van het Jeugdwerkgarantieplan ontmoeten en verdienen echter
aanzienlijke scepsis. Het kabinet
dreigt in oude fouten – zoals het creeren van tijdelijk werk, loonkostensubsidies, deeltijdbanen en arbeidstijdverkorting – te vervallen. Waar het bij de
bestrijding van structurele (jeugd)werkloosheid om moet gaan, is niet het
scheppen van tijdelijk werk voor de betrokkenen. Veeleer is het zaak er voor
te zorgen dat de betrokkenen nieuwe
en betere beroepsvaardigheden verwerven, die ze in de min of meer nabije
toekomst succesvol kunnen aanwenden 13).

Centraal in het Jeugdwerkgarantieplan staat de baangarantie voor werkloze jongeren via een aanstelling bij
gemeenten. Twee levensgrote problemen dreigen zich daarbij echter voor te
doen: 1. het verdringen van vaste banen in de zin dat wegbezuinigde of nog
weg te bezuinigen taken op deze manier toch worden vervuld; 2. het niet of
nauwelijks verbeteren van de doorstromingskansen van de ingeschakelde
werklozen omdat de scholing en begeleiding slechts beperkt zullen zijn. Deze gevaren doemen op uit het
onderzoek Uitkeren ofbelonen?, dat A
ter Huurne en A. de Vries in opdracht
van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid hebben verricht.
Daarmee wordt de kans groot dat de
opbrengsten van de bedoelde gevolgen van het Jeugdwerkgarantieplan
niet zullen opwegen tegen de kosten
van de averechtse effecten. Als de bedoelde gevolgen – verlaging van de
jeugdwerkloosheidscijfers en versnelde doorstroming van school naar
werk – al zullen optreden.
Na het eerder afhaken van de vier
grote gemeenten, heeft namelijk nu
ook de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten bij de Tweede Kamer
schriftelijk protest aangetekend tegen
de nieuwe opzet van het Jeugdwerkgarantieplan. Ook het overleg over dit
plan tussen vakbonden, werkgeversorganisaties en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wil
niet erg vlotten. Het blijkt erg moeilijk
tot afspraken te komen over het scheppen van vaste banen in het bedrijfsleven voor jongeren die uit een garantiebaan komen.
Betekent dit dat de jongeren het kind
van de rekening worden? Dat hoeft
niet. De laatste jaren is de jeugdwerkloosheid immers flink gedaald, zelfs
sterker dan de totale werkloosheid.
Vooral de schoolverlaters hebben
daarvan geprofiteerd. Zowel de verlaging van het minimumjeugdloon als de
verbeterde scholing zouden hierbij,
volgens het VNO-blad Onderneming,
een cruciate rol hebben gespeeld.
Daarbij komt nog dat de komende jaren, ja zelfs decennia, er een gestage
dating van het aantal jongeren zal optreden. Er zal, zoals men dat in demografische kring noemt, in toenemende
mate sprake zijn van een ontgroening
van de Nederlandse beroepsbevolking. Wie wel het kind van de rekening
kunnen worden, dat zijn de voortijdig
schoolverlaters, de drop-outs, de
slecht opgeleiden en dergelijke. Als de
overheid en het bedrijfsleven hen, misschien zelfs dwingend, de kans biedt
via toegenomen scholingsmogelijkheden een beter opleidingsniveau en een
betere beroepskwalificatie te verwerven, dan wordt ook voor deze categorie
perspectief geboden.

_________

Wil Arts
Stef Samson

11) Geurts, op.cit., biz. 306.
12) Idem, biz. 305.
13) Training for work, The Economist, 20 december 1986, biz. 99-107.

Auteur