Kennis van Oost naar West
Als het aan de heren Attali en Delors zou liggen, vinden er de komende jaren grootschalige investeringen plaats in Oost-Europa. Bedrijven zouden de uitdaging moeten aangaan om de Oosteuropese markt
te ontginnen. Ongekend is de vaart waarmee politieke leiders zoals Jeltsin de omvorming van plan- naar
markteconomie willen realiseren. Ook is er nog
nooit zo’n massief blok van steunverlenende Internationale organisaties tegelijkertijd actief geweest om
een deel van de wereldeconomie te hervormen.
In Nederland kan de roep om investeringen op een
gewillig oor rekenen. De heer Rinnooy Kan, de
voorzitter van het VNO, is een van de Nederlandse
pleitbezorgers voor massale investeringen in OostEuropa. Hij spreekt van “een historische kans om
een bijdrage te leveren aan een duurzame omvorming van dictatorial naar democratische stelsels,
van bevels- naar markteconomieen” . Dat de hulp
aan Oost-Europa doorspekt is van ‘welbegrepen eigenbelang’ van westerse overheden en individuele
bedrijven is evident, maar staat niet ter discussie. Integendeel, de afgelopen tijd zijn er zelfs talloze argumenten aangedragen om ontwikkelingshulpgelden
in te zetten voor financiele instrumenten die het
voor het Nederlandse bedrijfsleven aantrekkelijker
moeten maken in Oost-Europa te gaan investeren.
Hierbij doet zich de merkwaardige situatie voor dat
enerzijds Oost-Europa gepresenteerd wordt als een
gebied met unieke vestigingsvoorwaarden, waarbij
met name de industriele traditie, het opleidingsniveau en de lage arbeidskosten – ongeveer een tiende van het gemiddelde loon van een Duitse werknemer – als worst aan potentiele investeerders wordt
voorgehouden. Anderzijds wordt Oost-Europa geschetst als een behoeftige regio waar soortgelijke
problematieken zouden spelen als in ontwikkelingslanden. Dit wordt ter legitimatie aangevoerd om
meer ontwikkelingshulpgelden aan te wenden voor
de ontwikkeling van de marktsector in Oost-Europa,
waarvan westerse bedrijven voor een niet onbelangrijk deel zullen profiteren.
Voor de ondernemingslobby valt wel iets te zeggen.
Immers, investeringen in Oost-Europa kenmerken
zich voorlopig nog door grote risico’s. Juridische eigendomsstructuren zijn nog onduidelijk en de wetgeving verandert snel. Het probleem van de ruilhandel, de eonvertibiliteit van de valuta en de overdracht van gemaakte winst naar het Westen bemoeilijkt het zakendoen met Oost-Europa. Het bureaucratische systeem blijft voor buitenstaanders een ondoorgrondelijk labyrint. Een handicap is ook dat er
nog vaak met totaal verouderde cijfers wordt gewerkt die weinig zeggen over de actuele situatie.
Kortom, om ondernemingen te bewegen toch activiteiten in Oost-Europa te gaan ontplooien is een zekere rugdekking van de overheid gewenst, bij voorbeeld door exportkredietverzekeringen.
Echter, wat opvalt in de discussie over economische
samenwerking met Oost-Europa is dat er voortdurend uitgegaan wordt van eenrichtingsverkeer. Het
Westen wil van alles en nog wat kwijt, van machineparken tot managementcursussen. Hieruit spreekt
een misplaatste arrogantie. Alsof westerse bedrijven, die tot voor kort nauwelijks gei’nteresseerd wa-
ESB 4-12-1991
ren in Oost-Europa, het recept kunnen leveren voor de overgang naar
een markteconomie die aangepast
is aan de wensen en mogelijkheden
van de afzonderlijke Oosteuropese
landen.
Wat onderschat wordt, is dat Oosteuropese landen een gelijkwaardige inbreng kunnen hebben in samenwerkingsprojecten. Gelijkwaardigheid is een betere basis voor
langdurige samenwerking dan afhankelijkheid. Oosteuropese landen moeten dan ook niet aangesproken worden op alles wat ze
niet kunnen, maar vooral op wat ze
wel kunnen. Het uitbouwen van
sterke punten, zoals de enorme weA.J.M. Roobeek
tenschappelijke kennisbasis, is
voor Oosteuropese landen van groot belang om
structurele vernieuwingen zelf voort te kunnen brengen. Ter illustratie: een derde van de werelduitgaven voor puur wetenschappelijk onderzoek vindt in
Oost-Europa plaats. Een derde van het totale aantal
gepromoveerde wetenschappers en ingenieurs op
de wereld is geconcentreerd in Oost-Europa. OostEuropa speelt een vooraanstaande rol op het gebied
van patentering. De Sovjetunie alleen heeft meer wetenschappers dan welk ander land ter wereld. Op
vrijwel alle nieuwe sleuteltechnologieen, zoals de
micro-elektronica, de biotechnologie en nieuwe materialen, is de Sovjetunie uitermate sterk op fundamenteel gebied. Afzonderlijke Oostbloklanden hebben hun eigen speerpunten, zoals Hongarije in
software-ontwikkeling en afvalwaterreiniging.
Doordat de nadruk vooral op de produktie van kennis heeft gelegen en niet op de civiele toepassing, is
er een enorme onderbenutting van de aanwezige
kennis in Oost-Europa. Wat ligt er dan niet meer
voor de hand dan dat westerse kennis(transfer)instellingen, zoals het Nederlandse TNO of het Zweedse STU, samenwerking aangaan met Oosteuropese
kennisinstituten? De commercialisering van kennis
zou kunnen uitgroeien tot een van de sterkste groeisectoren van de Oosteuropese landen, en met name
van enkele Sovjetrepublieken. Juist de kennissector
heeft de potentie in zich om de economieen van de
afzonderlijke landen structured te versterken door
innovaties aan te dragen en nieuwe bedrijvigheid te
stimuleren. Dit biedt aantrekkelijke werkgelegenheid waardoor een verdere ‘brain drain’ van Oosteuropese kennisdragers naar het Westen voorkomen kan worden. Te verwachten valt dat westerse
ondernemingen een toenemende behoefte zullen
krijgen aan fundamentele kennis. In het Westen is
een tendens waarneembaar dat ondernemingen en
overheidslaboratoria steeds meer fundamentele kennis uitbesteden. Dit biedt mogelijkheden voor kenniscentra in Oost-Europa. De harde valuta die met
de export van fundamentele kennis verdiend wordt
kan immers weer worden aangewend voor het bevorderen van een zelfstandige ontwikkeling.
1. NRC Handelsblad, 27 november 1991, biz. 8.
1199