Keer ten goede blijft onzeker
F.W. Rutten*
D
e officiele ramingen geven een te gunstig beeld van de financieel-economische
ontwikkeling. Als bet conjunctureel beeld niet snel verbetert, is bet verstandig
tijdig extra beperkingen bij de overheidsuitgaven voor te bereiden, Ook de verlaging
van de collectieve lasten wordt niet werkelijk bereikt. Dat zal wel moeten gebeuren
in de volgende kabinetsperiode; daartoe zullen dan de collectieve uitgaven nog
aanzienlijk moeten achterblijven bij bet nationale inkomen, liefst in bet kader van
een trendmatig begrotingsbeleid.
De voortgang in de richting van de Europese markt
en (hopelijk) van de monetaire unie wordt te pas
en te onpas aangevoerd om bepaalde beleidsmaatregelen te verdedigen. Dat roept ook wel tegenreacties op contra de Europese integratie. Als wij ons in
Europees kader verplichten om de financien van
het Rijk op orde te brengen en te houden, is dat
mijns inziens echter geen offer. Het EMU-verdrag is
mijns inziens een welkom plechtanker. De gemeenschappelijke Europese markt is mede te zien als
onderdeel van de, in de jaren tachtig ingezette,
trend om de overheidsinterventies in de markteconomie tot redelijke properties terug te brengen.
Ons land was in de jaren zestig en zeventig in dit
opzicht ver uit balans geraakt en heeft daarom veel
te verbeteren. De Europese integratie brengt daarin
geen principiele verandering, maar maakt wel de
urgentie van een meer marktconforme inrichting
van de Nederlandse economie groter. Met het vervagen van de grenzen gaan de nadelige consequenties van misplaatste, niet-marktconforme elementen
sneller en sterker doorwerken.
Zoals gezegd zijn het tot zijn recht laten komen van
de markteconomie en het voltooien van de Europese integratie onderdelen van een bredere onderstroom van het beleid, waarvan de wenselijkheid al
meer dan tien jaar is onderkend. Daarom is er ook
geen aanleiding het financieel-economische beleid
na 1992 opeens heel anders te beoordelen dan in de
jaren daarvoor. De wenselijkheid van beleidsbijstellingen verandert door de Europese integratie mijns
inziens niet wezenlijk, zij het dat het, zoals gezegd,
wel belangrijker wordt de daad snel bij het woord te
voegen. Daarom zal ik in het vervolg slechts hier en
daar expliciet naar Europa verwijzen.
beschikbaar gekomen die “zonder meer als teleurstellend zijn te karakteriseren”. Het CPB is dan ook
van mening dat het neerwaartse risico bij de buitenland-veronderstellingen thans groter is dan het opwaartse. Daarom is naast de centrale voorspelling
een, naar huidig inzicht meer realistische, varia^tf uitgewerkt. In deze variant komt de som van het financieringstekort van het Rijk en van de collectieve-lastendruk, omgerekend in guldens,/ 3 mrd. hoger uit
dan in de centrale projectie.
Ook wat het binnenland betreft zijn de beleidsuitgangspunten en veronderstellingen niet aan de voorzichtige kant. De contractloonstijging in 1993 is in
1992 al voor 20% van de werknemers op 5% vastgesteld. De veronderstelling is nu dat de stijging in
nog af te sluiten contracten zal dalen tot 4% in 1993.
De coa-verbetering voor ambtenaren zou beperkt
blijven tot 3%; hoe dat cijfer past in de nieuwe onderhandelingsverhoudingen is niet duidelijk. In de
gezondheidssector is in het afgelopen voorjaar voor
1993 al een contractloonstijging van 5,25% overeengekomen. Er is dus een fors verschil met de
ruimte van 3%, die het kabinet nu beschikbaar stelt;
deze discrepantie wordt geacht ten dele door vermindering van het verplegend personeel te worden
overbrugd. Ook meer in het algemeen lijken de uitgaven voor de volksgezondheid (te) laag geraamd.
Op het gebied van de sociale zekerheid wordt een
wetgevingssnelheid verondersteld, die nooit eerder
is vertoond. De wetten inzake terugdringing van het
beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en
inzake terugdringing van het ziekteverzuim worden
geacht al per 1 januari 1993 tot wet te zijn verheven,
hoewel de wetsontwerpen tot op heden nog niet
zijn ingediend. Inwerkingtreding van deze wetten in
juli in plaats van januari volgend jaar zou de uitga-
Onzekerheden
De cijferopstellingen in de Miljoenennota 1993 en
in de Macro Economische Verkenning 1993 maken
de beoordeling van het financieel-economisch beleid en van de werkelijke perspectieven voor het komende jaar er niet gemakkelijker op. De cijfers over
de internationale conjunctuur zijn opgesteld eind
juli; nadien zijn voor een groot aantal landen cijfers
* De auteur is verbonden aan de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid. Dit artikel is gebaseerd op een
lezing gehouden voor het Miljoenennotacongres georganiseerd door de Economische Faculteitsvereniging Rotterdam (EFR) in samenwerking met Onderzoekscentrum voor
Financieel-Economisch Beleid (OCFEB) en ESB.
ven/ 0,4 mrd. hoger doen uitvallen. In verband
hiermee lijkt het ook uitgesloten dat de eerste bevriezing van WAO-uitkeringen, die per 1 januari
1994 is voorzien, nog zal plaatsvinden voor de verkiezingen. Uitstel zou tot afstel kunnen leiden. Het
CPB signaleert dat de meer gematigde WAO-cijfers
van het afgelopen half jaar zich in de komende tijd
weer ongunstig kunnen ontwikkelen, indien de indruk ontstaat van een definitieve afzwakking van de
beleidsvoornemens.
Natuurlijk kunnen er tegenover tegenvallers in binnen- en buitenland ook meevallers gaan optreden.
Ik pretendeer niet de conjunctuur te kunnen voorspellen en wil ook niet een beeld van onvermijdelijke doem oproepen. De MEV geeft echter aan, dat
lasten in 1994 in de microsfeer circa 10 mrd. hoger
zullen uitkomen dan in 1990. De beleidsnorm van
een stabiel aandeel van de collectieve lasten in het
nationaal inkomen heeft als belangrijkste economische ratio, dat de tarieven van belastingen en sociale premies niet stijgen maar bij voorkeur wat kunnen dalen (in het jargon stabilisatie van de
microdruk; terecht stelt de Miljoenennota dat de
marginale wig belangrijk is voor het functioneren
van de arbeidsmarkt).
Politici kunnen er op wijzen, dat de beleidsafspraak
om de macro-lastendruk (het aandeel van de belasting- en premieopbrengsten in het nationaal inkomen) binnen het gekozen cijfer van 53,6% van het
nationaal inkomen te houden, niet wordt geschon-
het beeld van de openbare financien, gegeven de
den. De verklaring van het verschil met de micro-
thans beschikbare gegevens en in het licht van meer
plausibele hypothesen, is vertekend. De som van
het financieringstekort van het Rijk en van de collectieve lasten kan volgend jaar allicht/ 5 mrd. hoger
uitvallen dan de officiele prognoses aangeven. In
deze fase kan dat slechts leiden tot een welles-nietes-debat, zoals ook twee jaar geleden is gevoerd.
De werkelijke stand zal duidelijker worden in het
komend voorjaar. Afgaande op de huidige tentatieve indicaties zal het kabinet dan eventueel nog een
forse financiele hobbel te nemen krijgen.
benadering is, dat de groei van de belastingontvangsten bij ongewijzigde tarieven door diverse
bijzondere invloeden achterblijft bij de groei van het
nationale inkomen en dat het gekozen ijkpunt (53,6)
boven het werkelijke startniveau ligt.
Er is in deze speciale situatie dus een keuze mogelijk tussen de (economische) geest en de (politick
ingekleurde) letter van de afspraak over de collectieve lasten. Gegeven het hoge niveau van de collectieve lasten in ons land, die de laatste jaren zo sterk
zijn verhoogd en gelet op het hoge niveau van be-
Collectieve lasten
paalde overdrachtsuitgaven en subsidies zou mijns
inziens op middellange termijn een strakker regime
De eerste Miljoenennota van het kabinet-LubbersKok deed terug denken aan het kabinet-Den Uyl.
De nota stond bol van prioriteiten voor extra collectieve uitgaven. Voordat de inkt droog was, bleek
echter al dat de wensen financieel niet te verwezenlijken waren. De tussenbalans beoogde de financiele gaten te dichten, ten dele door afremming van
uitgaven maar ten dele ook door hogere lasten
(waaronder het afzien van de geplande btw-verla-
ging). De vorige Miljoenennota gaf nader uitwerking aan de tussenbalans. Daardoor opende zich na
de forse lastenverzwaringen in de jaren 1990-1992
voor de jaren 1993 en 1994 het perspectief van lagere belastingen en sociale premies. Die lastenverlichting voor de verdere toekomst werd echter nog niet
geconcretiseerd met maatregelen; vandaar dat ik vorig jaar een beschouwing over de Miljoenennota tussen hoop en twijfelvoorzag van het bovenschrift:
“Ten halve gekeerd?”.
ten aanzien van de uitgaven verkieslijk zijn geweest.
Ook onze positie in de EG wijst in die richting, zo-
als onder andere blijkt uit de economische analyse
in de Miljoenennota.
Wat het komende jaar betreft, is het geraamde verloop van de collectieve uitgaven overigens krap. Na
de eerste helft van de kabinetsperiode bleek het echter te moeilijk de beleidskoers zo sterk te verleggen,
dat de collectieve lasten voor de periode als geheel
in economisch opzicht een bevredigend verloop
hebben.
Voor de langere termijn is van belang hoe de normering van de collectieve lasten beter handen en voeten kan worden gegeven. In deze kabinetsperiode is
de normering een papieren tijger zonder functie geweest; nog hogere lasten zouden ook zonder enige
norm het parlement naar alle waarschijnlijkheid niet
hebben gepasseerd. De norm inzake de collectieve
lasten is krachteloos gebleven, omdat als ijkpunt
De nieuwe Miljoenennota tracht de eerder gewekte
voor stabilisatie een fictief cijfer in plaats van het
verwachtingen, althans ten dele, te honoreren door
voor te rekenen dat thans fiscale maatregelen worden getroffen die eerder aangekondigde lastenverzwaringen mitigeren. Desalniettemin stijgen de lasten opgelegd door het Rijk en de lagere overheid het
komend jaar met tenminste/ 1,5 mrd. ten opzichte
van het lopende jaar (zie bijlage 4, Miljoenennota).
Voor de sociale premies wordt een daling voorzien,
maar aan die raming kan niet veel betekenis worden
gehecht. De achtergrond van deze scepsis is onder
meer dat de veronderstelde premieverlaging op een
onhaalbaar wetgevingstempo en andere minder rea-
werkelijke startpunt is gekozen en omdat niet expliciet is vastgelegd dat de tarieven op microniveau
per saldo in ieder geval niet mogen stijgen. Nu de
verkiezingsprogramma’s allengs in de steigers worden gezet, lijkt dit een belangrijk punt, dat in een
volgend regeerakkoord beter zou moeten worden
geregeld.
listische veronderstellingen berust. Ook zijn louter in-
cidentele factoren in het spel die voor de langere termijn niet relevant zijn.
Van centraal belang is de lastenontwikkeling in de
microsfeer, te weten de tarieven, op middellange termijn. Het laat zich aanzien dat de totale collectieve
ESB 16-9-1992
Continu’iteit en vernieuwing
Met continui’teit werd bij de aanvang van deze kabinetsperiode met name gedoeld op voortgaande vermindering van het financieringstekort van het Rijk
door beheersing van overheidsuitgaven en bij stabiele collectieve lasten. Afgaande op de officiele prognoses voor 1993 en 1994 wordt de beoogde vermindering van het financieringstekort aan het einde van
de kabinetsperiode gehaald. Dat gebeurt, zoals gezegd, dan wel bij een verhoogd peil van belastingen
en sociale premies tot een bedrag van/ 10 mrd.in
de microsfeer. In die zin wordt de gehele tekortvermindering in de peri ode 1990-1994 met micro-lastenverzwaring betaald.
Door de lastenverhoging is op de continui’teit in bre-
dere economische zin een ongunstige invloed uitgeoefend. Het oplopen van lonen en prijzen is daarvan het meest sprekende voorbeeld. Maar ook in
andere opzichten loopt de economic minder goed,
met name ook in vergelijking met de jaren ’86/’87,
toen de internationale conjunctuur vergelijkbaar
was met de huidige fase. De werkgelegenheid in
bedrijven steeg in 1987 met 1,75%, terwijl voor 1992
en 1993 slechts een groei met 0,5% wordt geraamd.
Het aantal werkloosheidsuitkeringen is in de eerste
aan de orde te stellen. De veranderingen voor werknemers, met name voor bestaande gevallen, bleven
tot dusverre uit. Gegeven de tijd, gemoeid met de
adviesprocedures en de parlementaire behandeling, is het niet aannemelijk dat pijnlijke maatregelen voor de werknemers nog voor de verkiezingen
zullen worden geeffectueerd.
Wat is het totaalbeeld van deze kabinetsperiode, dat
keling van de groei van het aantal arbeidsjaren daalt
in de loop van de kabinetsperiode sterk. In 1990 beliep de groei, mede dank zij de kostenmatiging in
zich begint af te tekenen? Een interpretatie zou kunnen zijn dat in 1994 het ‘karwei’ (continui’teit, en in
het bijzonder het financieringstekort) op een kleinigheid na is afgemaakt. Vernieuwing is in deze zienswijze meer een ‘politieke’ component, die niet goed
meetbaar is.
Deze interpretatie is niet de mijne. Wat de continui’teit betreft geven de recente ontwikkelingen aanleiding tot grote waakzaamheid. In de industrie en in
de internationale dienstverlening staan de continui’teit en de zelfstandigheid van heel wat ondernemin-
voorgaande jaren, met ruim 100.000. De groei be-
gen ter discussie. De Europeanisering en internatio-
draagt in 1992 en 1993 slechts 20.000 arbeidsjaren.
Deze ongunstige lijn is niet alleen te wijten aan de
verzwakking van de internationale conjunctuur. De
keer ten slechte bij de reele arbeidskosten is hierbij
ook een belangrijke factor. Voor de centrale kabinetsdoelstelling van meer arbeidsparticipatie en
voor de sociale vernieuwing is deze ontwikkeling
nalisering brengen mogelijk mee, dat middelgrote
naties, zoals Nederland, een concurrentievoorsprong nodig hebben om te vermijden dat de bedrijvigheid wordt gereduceerd tot assemblage. Het
vormen van een ‘steunfonds’ voor interessante ‘clusters’ van en rond bedrijven vormt dan slechts een
zeer particle oplossing (zie ook de ervaringen met
verre van optimaal.
Wat de vernieuwing betreft accentueerde de vorige
de MIP).
De snelle internationale veranderingen vragen
Miljoenennota de combinatie van versobering en
hervorming. Volgens sommigen zouden op diverse
sociale terreinen nieuwe ‘grand designs’ uitgroeien
tot het keurmerk van dit kabinet. Behalve bij de
gezondheidszorg en bij de basisvorming in het onderwijs werd in de vorige Miljoenennota ook een
grondige hervorming van het belastingstelsel aangekondigd door een combinatie van de ecotax en de
steeds meer flexibiliteit van werknemers en ondernemers. Dit vergt onder meer verlaging van margina-
helft van 1992 met ruim 20.000 gestegen. De ontwik-
voorstellen van de commissie-Stevens. De oogst van
vernieuwingen is tot dusverre niet groot geweest; in
de rest van de kabinetsperiode zal in dit beeld wei-
nig veranderen. Dat mag zuur zijn voor de meest betrokken bewindspersonen, maar voor ons land is
dat minder bezwaarlijk. Dat geldt in het bijzonder
voor de gezondheidszorg. Het plan-Dekker-Simons
is op een aantal werkhypothesen gebaseerd, die
niet vooraf op hun realiteitsgehalte zijn getoetst. Er
is nu tijd en reden voor een grondige heroverweging van het plan-Dekker-Simons.
Het is misschien niet gepast om af te turven wat
van alle vernieuwingsplannen van het kabinet in
concrete terecht gaat komen. Politick is ten slotte
voor een belangrijk deel optiek en akoestiek. Een
gunstige uitzondering was mijns inziens de Neder-
landse bijdrage aan het concept-EMU-verdrag. Op
het gebied van de sociale uitkeringen is met de
nieuwe koppelingswet, vrees ik, nog weinig opgelost. Dat bij ontkoppeling reparatie in de fiscale
sfeer zal plaats vinden, is – gelet op de trendmatige
stijging van de verhouding tussen inactieven en actieven – op den duur niet vol te houden. De kans is
groot dat deze wet meer in het vooruitzicht stelt
dan kan worden waargemaakt. Ook de WAO is nog
niet tot helderheid gebracht. De werkgevers zijn
snel aangepakt via een bonus-malussysteem, dat
geen voorbeeld van redelijkheid is. Bij een forse
malus lijkt het redelijk het onderscheid tussen ‘ris-
que professionelle’ en ‘risque sociale’ toch weer
le tarieven van belastingen. Er lijkt onder politici
een ruime meerderheid in ons land te zijn ontstaan
ten gunste van een lagere lastendruk; een jaarlijkse
verlaging met een half procent van het nationale inkomen (thans/ 2,5 mrd. per jaar) is een veel genoemd voorbeeld. Voegt men daarbij enige verdere
verlaging van het financieringstekort van het Rijk tot
2% van het nationale inkomen, dan is van 1994 tot
2000 nodig dat de stijging van de collectieve uitgaven met meer dan/ 20 mrd. achterblijft bij de groei
van het nationale inkomen. Zal dat vanzelf gebeuren, of vergt dat verdere rationalisaties in de collectieve sector? Gelet op het ‘kaasschaven’ in de afgelopen jaren en gelet op een van de CPB-scenario’s tot
2015 lijkt het nodig, dat een nieuw kabinet met een
nieuw bezuinigingsprogramma komt. De omvang
daarvan kan ik nu niet schatten. De Miljoenennota
stelt een matige daling van het aandeel van de collectieve uitgaven in het nationale inkomen voor de
jaren 1993-1997 in het vooruitzicht. Het realiteitsgehalte van de betrokken cijfers is moeilijk te beoordelen. Een ongunstig teken is dat de daling van het
aandeel van de collectieve uitgaven in het nationale
inkomen bijna is gehalveerd ten opzichte van de becijfering in de vorige Miljoenennota voor de periode
1992-1996.
Vanaf 1963 is een kritiekloze expansie van de collectieve uitgaven in gang gezet. Vele mensen denken
dat die omvangrijke collectieve uitgaven vooral ten
goede komen aan de sociaal zwakkeren en worden
betaald door de rijke Nederlanders. Bij nader
onderzoek blijkt die stelling echter niet op te gaan.
Slechts 25% van het ingewikkelde geheel van inkomensoverdrachten is direct van betekenis voor de
herverdeling van rijk naar arm. De omvang van de
collectieve sector heeft maar weinig te maken met
herverdeling van inkomens van rijk naar arm. Vele
inkomensoverdrachten verkleinen niet de inkomensverschillen; zij komen veeleer neer op het overhevelen van geld tussen mensen, waarvan de draagkrachtverschillen niet duidelijk zijn. Zowel uit een
oogpunt van billijkheid als uit een oogpunt van een
goede werking van de markteconomie is de verzorgingsstaat verre van overzichtelijk en waarschijnlijk
verre van optimaal.
Er valt mijns inziens in de komende jaren, mede
gelet op de Europese integratie, nog veel te doen
onder meer ter verbetering van de concurrentie-
kracht en de dynamiek van de economic. Het gaat
mijns inziens niet om het ontwikkelen van grote
nieuwe visies. Wel om het heel kritisch nalopen op
wat in de collectieve sector, min of meer kritiekloos,
is gegroeid. Dit kan nopen tot ingrijpende veranderingen in de verzorgingsstaat. In die zin zou mijn
motto voor de komende kabinetsperiode eerder
zijn: versterking van de economie en rationalisatie
van de collectieve sector.
Terug naar structured begrotingsbeleid
De beperkte trefzekerheid van de macro-economische prognoses heeft het beleid nogal eens voor grote moeilijkheden gesteld. Een van de vele voorbeelden vormt de minder trefzekere prognose bij de
jongste kabinetsformatie, die heeft bijgedragen tot
de verwikkelingen rond de zogenaamde Tussenbalans en de teleurstellende ontwikkeling sindsdien.
Bij de komende kabinetsformatie is er mijns inziens
aanleiding om speciale aandacht te besteden aan de
methodiekvan het begrotingsbeleid.
Ik wil bepaald niet voorstellen dat het Centraal
Planbureau stopt met het maken van macro-economische prognoses. Wel meen ik dat naarmate het
financieringstekort van het Rijk lager wordt, het
tijdstip naderbij komt om terug te keren tot de methodiek van het trendmatige begrotingsbeleid, zoals Zijlstra dat ruim dertig jaren geleden heeft ontwikkeld.
Zodra het financieringstekort zeg tot 2% van het
Nationale Inkomen is gedaald, zou het budgettaire
beleid kunnen worden gericht op trendmatige stabilisatie van het tekort op dat niveau van 2%. De
Miljoenennota indiceert dat een hoger tekortniveau
zich moeilijk laat verenigen met het terugdringen
van het aandeel van de hoge rentelasten van het
se in de MEV voor de periode ’87-’93 indiceert dat
de conjuncturele component in het overheidstekort
niet meer dan/ 2 a 3 mrd. (naar boven en beneden) heeft bedragen. Gelet op deze analyse en vanwege de gewenste voorzichtigheid zou de schommelmarge in de komende kabinetsperiode tot/ 2,5
mrd. beperkt dienen te blijven. Anders gezegd zou
in de komende kabinetsperiode in conjunctureel
magere jaren als bovengrens voor het rijkstekort
2,5% van het nationale inkomen kunnen worden
gekozen.
Bij het trendmatige begrotingsbeleid dient een trendmatig groeicijfer van het ree’le nationale inkomen te
worden aangehouden, dat voorzichtig dient te worden gekozen; 2% lijkt een aanvaardbaar uitgangspunt voor de trendmatige economische groei. Stel
dat het niveau van de collectieve inkomsten in het
basisjaar/ 300 mrd. bedraagt en dat die inkomsten
bij ongewijzigde tarieven parallel groeien met het
ree’le nationale inkomen. Jaarlijks kan dan/ 6 mrd.
worden bestemd voor:
• ree’le groei van de collectieve uitgaven ;
• verlaging van de tarieven van de belastingen en
de sociale premies;
• verlaging van het trendmatige financieringstekort.
Aangenomen dat het financieringstekort het gewenste niveau van 2% heeft bereikt, dan zou de genoemde ree le ruimte van / 6 mrd. bij voorbeeld gelijkelijk voor reele uitgavengroei en voor verlaging
van belastingtarieven kunnen worden aangewend.
Een voordeel van deze eenvoudige methodiek is
onder meer, dat niet teveel wordt gevaren op jaarlijkse streefcijfers uitgedrukt in procenten van het
nationale inkomen, zoals voor het financieringstekort en de collectieve-lastenquote het geval is. Bij
onvoorziene veranderingen in het nationale inkomen verstoort de huidige jaar op jaar methodiek
het jaarlijkse begrotingsbeleid. De beleidsvariabelen waarover bij het trendmatige begrotingsbeleid
jaarlijks – gegeven de doelstellingen voor de middellange termijn – dient te worden beslist, betreffen het op de rails houden van de geplande uitgavengroei en de invulling van het plan tot verlaging
van de belastingtarieven en sociale premies conform het daarvoor eerder in de middellange-termijnstrategie uitgetrokken bedrag.
Er zijn over deze methodiek nog tal van meer gede-
Rijk. Van jaar tot jaar kunnen en mogen er tekort-
tailleerde opmerkingen te maken. In de jaren zestig
schommelingen optreden, omdat de belastingontvangsten door de conjunctuur en incidentele factoren tijdelijk meer of minder royaal kunnen binnen
en zeventig is hierover veel geschreven onder meer
in verband met de behandeling van de prijsstijging
en van de ambtenarensalarissen binnen deze methodiek. Mijns inziens zijn voor dit soort kwesties goede oplossingen te vinden. Essentieel is en blijft een
strikte uitgavenbeheersing. Daarbij is onder meer
van belang automatismen, zoals koppelingen, te vermijden die resulteren in niet beheersbare reele uitgavenverhogingen.
komen. Voorzichtigheidshalve is het gewenst de
tekortschommelingen binnen zekere grenzen te
houden. Zodra het tekort boven 2,5 a 3% of beneden 1 a 1,5% van het nationale inkomen uitkomt,
dienen corrigerende beleidsmaatregelen getroffen
te worden. De schommelmarge, -/ 2,5 respectievelijk/ 5 mrd. naar boven en naar beneden – haalt
de krampachtigheid uit het jaarlijkse begrotingsbeleid, overigens met behoud van de uitgavendiscipline. Halverwege de kabinetsperiode komt terwille van de soliditeit nog een ‘tussenbalans’ in
aanmerking.
Een schommelmarge van / 5 mrd. naar boven en
naar beneden lijkt, gelet op de ervaringen uit het
verleden, vooralsnog aan de ruime kant. De analy-
ESB 16-9-1992
F.W. Rutten
1. Op deze ruimte wordt ook beslag gelegd door het ruilvoetverlies dat voor de collectieve sector optreedt, indien
de prijsstijging van de collectieve uitgaven uitgaat boven
de prijsstijging van het nationale inkomen. Bij ongewijzigd
beleid (inclusief koppelingen) kan dit ruilvoetverlies allicht in de orde van/ 3 mrd. per jaar liggen.