ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
15 FEBRUARI
STICHTING HET NEDERLANDS
63e JAARGANG
EsbECONOMI
.
SCH INSTITUUT –
No. 3142
Wetenschappelijk stoeien met techniek
De economische wetenschap draagt nauwelijks bij tot
inzicht in de technische ontwikkeling. Techniek is voor de
econoom een glibberig begrip. Ze is moeilijk definieerbaar
en niet te meten. Deze conclusie zou ik willen trekken uit een
studiebijeenkomst die de Wiardi Beckman Stichting, het
wetenschappelijk bureau van de PvdA, op 21 januari jl.
organiseerde over de beheersing van de technische ont-
wikkeling. Ter discussie stonden een preadvies van A. Heer-
tje en schriftelijke commentaren daarop van W. J. Beek,
W. Crouwel, L. Donia, F. Kuitenbrouwer en P. J. Vos.
Heertje heeft er de afgelopen jaren terecht op gehamerd
dat de technische ontwikkeling meer onderwerp van beleid
moet zijn dat ze tot nu toe is. Zijns inziens wordt er nog
te veel vanuit gegaan dat technische ontwikkeling autonoom
is en dus niet vatbaar voor economische analyse. Uit de
vele pagina’s tellende literatuuropgave die Heertje in zijn
bekende boek over techniek opnam, kan evenwel worden
afgeleid dat hij ietwat overdrijft 1). De technische ont-
wikkeling is vaak onderwerp geweest van vele buitenlandse
analyses. Heertje heeft dus niet het ei van Columbus ontdekt,
maar niettemin goed werk verricht. Technische ontwik-
keling blijkt veelal afhankelijk te zijn (endogeen) van zich
wijzigende marktomstandigheden (arbeidskosten, kapitaal-
kosten), waarop de ondernemer reageert. Niettemin wordt
er in het macro-economische beleid vaak impliciet vanuit
gegaan dat de technische ontwikkeling autonoom is. Hoe
is dat beleid om te buigen in de door Heertje gewenste
richting?
Ik vrees dat de economist deze vraag om drie redenen
niet kan beantwoorden. In de eerste plaats loopt hij vast
in het onderscheid tussen autonome en endogene technische
ontwikkeling. In vele analyses wordt het statistisch niet ver
–
klaarde deel van de economische groei beschouwd als
autonome technische vooruitgang, hetgeen onjuist is,
omdat het waarschijnlijk een belangrijke endogene com-
ponent bevat. Zouden we in staat zijn de werkelijk autonome
technische vooruitgang te meten, dan zal m.i. blijken dat
deze vooruitgang de belangrijkste bron is van de maat-
schappelijke vooruitgang. Ik heb het nu over de echte ver
–
nieuwingen, d.w.z. het ontstaan van nieuwe produkten
zoals eens de gloeilamp, de radio, de tv, de computer enz.
Dergelijke uitvindingen zouden wel eens afhankelijk kunnen
zijn van de aanwezigheid van een optimistische visie op de
maatschappelijke toekomst. De huidige malaise gaat op
zijn minst gepaard met het ontbreken van dergelijke uit-
vindingen.
Daarnaast bestaat de endogene technische ontwikkeling,
die reageert op vnl. wijzigingen in de kostenverhoudingen.
Deze borduurt voort op de autonome uitvindingen, die
aldus mogelijk worden geperfectioneerd. De endogene
ontwikkeling is voorwerp van economische analyse, maar
behoeft niet bij te dragen tot veel vernieuwende impulsen.
Een beleid dat de endogene technische ontwikkeling sti-
muleert is nuttig, maar een beleid gericht op de technische
ontwikkeling, die tot nu toe als autonoom werd gezien, lijkt
mij nuttiger omdat endogene ontwikkelingen welhaast van-
zelf ontstaan.
De tweede reden waarom de economist er nauwelijks in
zal slagen de technische ontwikkeling in de door Heertje
gewenste richting om te buigen hangt samen met de wijze
waarop in de economie de techniek wordt gemeten. Ik
schreef hierv6ör reeds dat het niet verklaarde deel van de
economische groei vaak als autonome technische vooruit-
gang wordt beschouwd. De term in de produktiefunctie
die deze vooruitgang weergeeft, kan worden verkleind
door de produktiefactoren arbeid en kapitaal te corrigeren
met een factor die een belichaamde technische ontwikke-
ling voorstelt 2). Het ware beter in de produktiefunctie
niet te aggregeren en dus grote hoeveelheden produktie-
factoren van heterogene soorten van arbeid en kapitaal op
te nemen. Dit is helaas onmogelijk, zodat we ons tevreden
moeten stellen met de genoemde correctiefactoren. We
hebben dan, theoretisch gezien, de technische ontwikkeling
gemeten, maar we zouden evengoed kunnen zeggen dat,
praktisch gezien, de correctiefactoren alleen als doel hebben
het verkrijgen van een zo groot mogelijke correlatiecoëffi-
ciënt. De correctiefactoren zijn daarom onbruikbaar voor
het te voeren beleid; ze geven niet aan welke technische
ontwikkeling moet worden gestuurd.
Er is een derde reden waarom de economist de techniek
moeilijk kan sturen. Technische ontwikkeling heeft lang niet
altijd direct op produktieprocessen betrekking. Het is moge-
lijk de arbeidsproduktiviteit te vergroten door de manier
van leiding geven en de arbeidsverhoudingen te verbeteren.
Deze Soort technische ontwikkeling, die van sociaal-psy-
chologische aard is, is in de economische analyses moeilijk
te meten. Vooral in een tijd als deze met dreigende grond-
stoftekorten en met gebrek aan de hierboven genoemde
nieuwe (autonome) uitvindingen, is de welvaart te ver-
hogen door dit soort technische ontwikkeling te bevorderen.
M.i. kan technische vernieuwing ten opzichte van de be-
sluitvorming in de ondernemingen in de richting van
meer zeggenschap een bruikbaar substituut zijn van de andere
genoemde technische ontwikkeling. Zo’n substitutie heeft
ingrijpende consequenties voor het wetenschaps- en onder-
wijsbeleid: geen oriëntatie in de richting van de bêta-we-
tenschappen, zoals Heertje bepleit, maar in de richting van
de alpha-wetenschappen.
Het is typisch dat dit laatste aspect van de technische
ontwikkeling op de WBS-conferentie nauwelijks aandacht
kreeg.
L.
Hoffman
A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling.
Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1973.
Degene die in kort bestek kennis
wil
nemen van de wijze waarop
in de economie met de technische ontwikkeling wordt omgespron-
gen, raad ik aan te lezen: A. E. Ott, Production functions, techni-
cal progress and economie growth,
International Economie Papers,
1962, blz. 102-104; C. Kennedy, Induced bias in innovation and the theory of distribution,
The Economie Journal.
1964, bIL 541-
547; en W. Vogt,
Theorie des wirtschaftlichen Wachstums,
Verlag
Franz Vahlen GmbH, Berlijn en Frankfurt a.M., 1968.
157
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud.
,
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. Hoffman:
Wetenschappelijk stoeien met techniek
………………………
157
Commissie van redactie: H. C. Bos, R. Jivema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
Werkloosheid,
door Dr. J.
Bartels
…………………………
159
A. de
Wit.
Redacteur-secretaris.’ L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Prof.
Drs. V. Ha/berstadt ‘en Mr. C. A. de Kam:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Directe uitgaven of belastinguitgaven: theorie en WIR-praktijk ……
160
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
Drs. J. Dijksma:
postbus 4224.
TeL (010) 1455 II, toestel370l.
Halfjaarberichten van Nederlandse ondernemingen (1) …………..
167
Bij adresss’ijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Vacatures
……………………………………………..
172
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Drs. J. W. de
Beus:
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
De onafwendbaarheïd van een geleide loonpolitiek (11)
…………
173
(mcl. 4% BTW): szudentenf 96,72 (mci. 4% BTW), franco per pos, voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Ingezonden
r,Jksdelen (zeepost).
De bevriezing van de kinderbijslag nog eens nader bezien,
door Drs. J.
A honnenienten kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden
P.
M.
Groenewegen
……………………………………
178
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
Mededelingen
…………………………………………..
179
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Maatschappijspiegel
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Problemen van arbeidsmarktbeleid,
door Drs. L. Faase
………..
180
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Bericht en te Rotterdam.
Boekennieuws
Losse nummers:
Prijs van dit
nummerf
3,30
il
(mcl. 4% BTW en poriokosten).
Paul G. Hoel en Raymond J.Jessen: Basic statistics for business and
Bestellingen van losse nummers
economics,
door Dr.
G. J. van Drie!
……………………….
–
182
uitsluitend doorovermaking van dehierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
J. Klaassen: De vervangingswaarde, theorie en toepassing in de jaar-
te Rotterdam met vermelding
rekening,
door Drs.
C. Horden
……………………………
182
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
ESB:
de APOtheek voor economen.
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 11.
NAAM……………………………………………………
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoe/c
PLAATS
.
………………………………………………….
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisc/i Onderzoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
…………………….
Economisch-Technisch Onderzoek
STRAAT
…………………………………………………..
Vestigingspatronen
Ingangsdatum
.
………………………………………………
.
Macro-Economisch Onderzoek
..
.
Projecistudies Ontwikkelingslanden
.
Regionaal Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aan*:
ESB,
Siatistisch-Mathematisch Onderfoek
Antwoordnummer 2524 Transport-Economisch Onderzoek
ROTTERDAM
Handtekening:
•Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Dr. J. Bariels
Werkloosheid
De Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
heeft, zoals gebruikelijk, in decemberjl.
halfjaarlijkse termijnramingen gepubli-
ceerd over de te verwachten econo-
mische ontwikkeling in de bij bovenge-
noemde Organisatie aangesloten landen.
Het gezamenlijk bruto nationaal pro-
dukt van de 24 landen aangesloten bij
de OESO zal in 1978, evenals in 1977,
een reële groei van 3,5% te zien geven.
Deze verwachting van het OESO-secre-
tariaat ten aanzien van de economische
groei in de geïndustrialiseerde landen
is lager dan de eerdere prognoses van
medio 1977. Toen werd nog uitgegaan
van een reële groei van 4,5% in 1977,
terwijl voor 1978 het streven was ge-
richt op een reële groei van gemiddeld
5%.
Als er niet snel extra stimulerende
maatregelen worden genomen zal de
groei van het bruto nationaal produkt
van de OESO-landen in de tweede helft
van 1978 dalen tot ongeveer 3%. Dit zal
tot gevolg hebben, dat het aantal werk-
lozen in de OESO-landen aan het einde van 1978 zal zijn gestegen tot ongeveer
17 miljoen of ruim 5,5% van de beroeps-
bevolking. In Europa kan de werkloos-
heid zelfs toenemen tot 6%.
De werkloosheid behoeft evenwel niet
toe te nemen, onderstreept het OESO-
rapport. Het is volgens de OESO-des-
kundigen nog steeds mogelijk om in
1978 door het tijdig nemen van ge-
eigende maatregelen, met name door het
tijdelijk verhogen van het overheids-
financieringstekort, een zodanige eco-
nomische groei te bereiken, dat de werk-
loosheid kan gaan teruglopen, zonder
dat de inflatie weer wordt aangewak-
kerd. Een gemiddelde toeneming van het
bruto nationaal produkt van 4,5% in
1978 lijkt in deze omstandigheden het
maximaal haalbare voor de OESO-lid-
staten als geheel.
Ik moet mij verontschuldigen voor de
wel zeer korte samenvatting van enige
conclusies uit het laatst verschenen half-
jaarrapport van de OESO. Geen hoop
– dat is duidelijk – wordt gegeven
ten aanzien van de verbetering van de
werkgelegenheidssituatie in de lidstaten
en zeker niet in die welke in Europa
gelegen zijn. Met nadruk wijst de OESO
op de noodzaak tot het tijdig nemen
van maatregelen om een verder terug-
vallen van de werkgelegenheid te voor-
komen. Maar even terecht wordt er
daarbij op gewezen, dat deze maat-
regelen mede hun begrenzing vinden in
de noodzaak om voor een wederopleving
van het infiatietempo te waken. Ook vol-
gens de OESO blijft een conditio sine
qua non voor de bestrijding van de werk-
loosheid een doorzetten van de daling
van de inflatie, ook in 1978.
In een recent rapport van The Con-
ference Board, dat als titel draagt
Em-
ployment and unemployment: priorities
for the nexi five years,
wordt diezelfde
nauwe band tussen inflatie en werkloos-
heid aangetroffen. K. A. Randall, de
president van The Conference Board,
verwoordt dit al in de eerste zin van zijn
voorwoord bij dit rapport:
,,The twin evils of unemployment and in-flation have beset the business community
and other parts of American society in the
recent past”.
In dit rapport concludeerde Charles
Holt:
,,Everybody seemed to accept that the corn-
bination of structural problems in the labor
market and the threat of infiation required
new kinds of policy measures that were both
geared to improving structure and to being
anti-infiationary, or at least noninfiationary”.
Heel interessant in het rapport van
The Conference Board is de aandacht,
die daarin wordt gegeven aan de invloed
van de wijziging in de samenstelling van
de beroepsbevolking op de cijfers van
de werkloosheid. Democratische en
sociale veranderingen hebben in de Ver-
enigde Staten in de laatste 20 jaar ertoe
geleid, dat meer teenagers en vrouwen
tot de beroepsbevolking moeten worden
gerekend. En in dit land zijn dit de groe-
pen met een relatief hoge werkloosheids-
graad. Was in 1955 van de totale beroeps-
bevolking ongeveer 15% in de leeftijd
tussen 16 en 24 jaar, in 1975 was dit
percentage gestegen tot ongeveer 24%.
Berekend, wordt door The Conference
Board, dat het werkloosheidspercentage
van 8’/2% in 1975 7,4% zou zijn geweest,
indien de samenstelling van de beroeps-
bevolking in 1975 gelijk was geweest
aan die van 1955. Ook in de Verenigde
Staten was in de jaren zeventig het pro-
bleem van de jeugdwerkloosheid het
meest klemmend.
Deze constatering leidt tot twee con-
clusies. De eerste is, dat de grote ver-
schillen in werkloosheidspercentages
tussen verschillende groepen tot verschil-
lende remedies voor de oplossing van het
werkloosheidsprobleem leiden. Maat-
regelen, die met succes zouden kunnen
worden uitgevoerd om de werkloosheid
van volwassenen te bestrijden, zullen
minder of geen effect hebben bij de
aanpak van het probleem van de werk-
gelegenheid voor jongeren. De tweede
is, dat in de Verenigde Staten tussen
1980 en 1990 het percentage van de
beroepsbevolking dat zonder werk is zal
dalen, omdat in die jaren het aantal
16- tot 24-jarigen, dat tot de beroeps-
bevolking behoort, zal verminderen met
ongeveer 3 miljoen.
Het lijkt een contradictie, maar het is
er geen, als vastgesteld wordt dat de
situatie denkbaar is, waarbij werkgele-
genheid èn werkloosheid beide in één-
zelfde periode stijgen. De verklaring
voor dit verschijnsel is gelegen in de
toeneming van de omvang van de be-
roepsbevolking.
Wat is nu de les, die uit de nadere
analyse van de statistische gegevens wat betreft de werkgelegenheid is te
trekken. Dat is deze, dat vaak niet kan
worden volstaan met globale maatrege-
len ter verbetering van de werkgelegen-
heidssituatie, maar dat zulke maatrege-
len naar tijd en plaats gedifferentieerd
moeten worden. Aan de structuur van
de arbeidsmarkt zal daarbij veel aan-
dacht moeten worden gegeven. Het be-
tekent ook, dat men zich bij de bestrij-
ding van de werkloosheid in Europa
niet alleen kan baseren op het zorgwek-
kend hoge aantal der werklozen, maar per regio vrij zeker voor differentiatie
van het beleid moet zorg dragen.
Gehoopt moet wel worden, dat de inge-
wikkeldheid van het probleem niet tot
vertraging in het nemen van maatregelen
zal leiden.
ESB 15-2-1978
159
Directe uitgaven of belastinguitgaven:
theorie en WIR-praktijk
PROF. DRS. V. HALBERSTADT*
MR. C. A. DE KAM*
Inkomensoverdrachten van de overheid aan de
particuliere sector kunnen de vorm hebben van
directe uitgaven ten laste van de overheids-
begroting of besloten liggen in de fiscale
structuur als belastinguitgaven. In onderstaand
artikel 1) bespreken Prof Halberstadt en
Mr. De Kam criteria die de keuze tussen directe
uitgaven en belastinguit gaven kunnen bepalen.
Tevens schenken zij aandacht aan institutionele
factoren, die deze keuze dikwijls mede be-
invloeden. Als praktijkgeval bespreken zij de
investeringsprikkels in de aan het parlement
voorgelegde Wet op de investeringsrekening.
Tot slot houden zij een pleidooi voor het beter
zichtbaar maken van belastinguitgaven ten einde
rationele besluitvorming over de aanwending van
de schaarse middelen door de overheid te be-
vorderen.
1. Inleiding en probleemstelling
In beginsel kan de overheid langs twee wegen streven
naar verwezenlijking van haar beleidsdoelstellingen.
Enerzijds door middel van het stellen van regels, anderzijds
via de vorm die wordt gegeven aan het patroon van publieke
inkomsten en uitgaven. Traditioneel besteedt de leer der
openbare financiën echter opmerkelijk weinig aandacht
aan onderzoek naar de optimale combinatie van beleids-
instrumenten om politiek bepaalde doeleinden te bereiken 2).
Deze stand van zaken is in hoge mate teleurstellend voor
beleidsmakers die in de praktijk dagelijks worden geconfron-
teerd met de noodzaak om bepaalde instrumenten te selec-
teren. Het behoeft geen betoog dat die middelenkeuze – ge-
geven de beleidsoogmerken – indien enigszins mogelijk
gebaseerd dient te zijn op de resultaten van grondige
analyse en proefondervindeljk onderzoek.
In dit artikel concentreren we ons op inkomensoverdrach-
ten van de overheid aan de particuliere sector binnen de
economie. Dergelijke overdrachten bestaan uit subsidies
en uit sociale uitkeringen 3). Subsidies omschrijven wij in
navolging van Shoup als overdrachten die afhankelijk zijn
van specifieke economische prestaties. Sociale uitkeringen
beogen aan de ontvangers een inkomensgarantie te verschaf
–
fën 4). lnkomensoverdrachten – zowel subsidies als sociale
uitkeringen – doen zich voor in tweeërlei vorm. Enerzijds
hebben ze de vorm van directe uitgaven ten laste van de
overheidsbegroting. Anderzijds liggen ze besloten in talrijke
voorzieningen die de structuur van veel publieke heffingen
mede bepalen. Zulke voorzieningen resulteren in een (impli-
ciete) inkomensoverdracht, naarmate zij financiële ver
plichtingen van de particuliere sector jegens de overheid
verminderen. Aangezien fiscale heffingen in de meeste
economieën de voornaamste bron van publieke inkomsten
vormen, beperken wij ons verder tot voorzieningen in het
belastingstelsel. Dergelijke voorzieningen in de fiscale wet-
geving – in het leven geroepen om gegeven beleidsdoel-
stellingen te realiseren – kunnen als ,,belastinguitgaven”
worden aangemerkt 5). Kort gezegd houden wij ons in deze bijdrage verder bezig
met de keuze tussen directe uitgaven en belastinguitgaven.
Onze invalshoek is veeleer in hoge mate pragmatisch dan
bepaald door pure theoretische inzichten. Deze benadering
lijkt passend, gelet op de theoretische lacunes rondom onze
probleemstelling 6).
In paragraaf 2 wordt ingegaan op definitiekwesties. In
de derde paragraaf worden criteria behandeld, die een rol
dienen te spelen bij de keuze tussen directe uitgaven en be-
lastinguitgaven. Paragraaf 4 biedt een beknopte beschouwing
betreffende enkele institutionele factoren, die in de praktijk
de keuze van beleidsinstrumenten vaak medebepalen. In de
vijfde paragraaf wordt dieper ingegaan op één praktijkgeval:
de onlangs voorgestelde wijziging ten aanzien van investe-
ringsprikkels in ons land. In de afsluitende paragraaf worden
enkele voorlopige gevolgtrekkingen geformuleerd.
2. Definities
We veronderstellen dat de overheidsuitgaven – of ze nu
wel of geen beslag op de nationale produktiecapaciteit leg-
gen – betrekking hebben op door de overheid ter beschik-
* De auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Belastingrechtelijke
vakken van de Rijksuniversiteit Leiden.
t) Bewerking van een paper,
About the choice between direct versus
mx
expenditures,
gepresenteerd op het 33ste congres van het Inter-
national Institute of Public Finance, gewijd aan het onderwerp
,,Subsidies, tax reliefs and prices” in Varna van 3-9 september 1977.
Wij danken J. Weitenberg voor zijn waardevolle opmerkingen naar
aanleiding van een voorlopige versie van dit stuk. Wij zijn A.
Peterse dank verschuldigd voor zijn ondersteunende activiteiten
ten behoeve van dit artikel.
Martin S. Feldstein, The theory of tax expenditures,
Discussion
Paper Series,
no. 435, Harvard Institute of Economic Research,
1975.
CarI S. Shoup,
Public Finance,
Chicago, 1970, blz. 145.
Een uitvoerige beschouwing over het .subsidiebegrip onder
andere in Joint Economie Committee,
The economics
of
federal
subsidy programs,
A Staff Study, 92d Congress, Ist Session,
Washington, 11 januari 1972.
Stanley S. Surrey,
Pathways to tax reform,
Cambridge, Mass.,
1973, blz. 6-7.
James
M.
Buchanan, Public finance and public choice,
National
Tax Journal, XX VI!!,
1975, blz. 383-393.
160
king gestelde collectieve en individuele goederen, en voorts
bestaan uit geldoverdrachten, leningen, rentesubsidies en ge-
effectueerde garanties. Onder belastinguitgaven verstaan we
voorzieningen in de fiscale wetgeving die de belastinggrond-
slag beperken of een afwijking betekenen van de normale
structuur van de betrokken belasting. Hoewel tot op heden
het meeste onderzoek betreffende belastinguitgaven gericht
was op de inkomstenbelasting, zien wij voor die inperking
geen enkele reden. Alleen een ruime omschrijving, zoals hier
voorgesteld, verschaft zo compleet mogelijke informatie
aan de verantwoordelijke beleidsbepalende instantie(s). Wie
de premies voor de sociale verzekeringen niet als fiscale
heffing wil aanmerken, dient de ,,premie-uitgaven” waartoe
een bepaalde voorziening aanleiding kan geven, afzonderlijk
in de oordeelsvorming te betrekken.
Zoals met definities vaker het geval is, roept ook de onze
nieuwe vragen op. Allereerst doemt het probleem op dat voor
iedere belasting een ,,normale” heffingsgrondslag moet
worden afgepaald. Vervolgens dient althans een zekere mate
van overeenstemming te worden bereikt over de vraag,
hoe nu precies de algemene of normale structuur van een
bepaalde belasting eruit ziet. Ten derde kan onze definitie
tot extra moeilijkheden aanleiding geven bij de raming van de
omvang en economische effecten van individuele be-
lastinguitgaven.
Het ligt nogal voor de hand dat de opvattingen over –
bijvoorbeeld – de heffingsgrondslag van een inkomsten-
resp. omzetbelasting van land tot land in zekere mate uiteen-
lopen. Bovendien lijkt het mogelijk noch wenselijk om
politieke waarde-oordelen bij de omlijning van belasting-
uitgaven geheel te negeren. In dit artikel laten wij de hoogst
belangwekkende problemen die zich voordoen
bij
de ont-
wikkeling van een belastinguitgavenbegrip echter links lig-
gen 7). We nemen eenvoudshalve aan dat de overheid in
feite steeds de vrije keus heeft tussen directe uitgaven en
voorzieningen in de fiscale wetgeving, als alternatieve mid-
delen om een gegeven beleidsdoelstelling na te streven.
Belastinguitgaven waarmee wordt beoogd activiteiten van
de particuliere sector aan te moedigen – in respons op het te
behalen geldelijk voordeel – duiden we aan als ,,belasting-
prikkels”. Belastinguitgaven waarvan het doel is om soelaas
te bieden in moeilijke financiële omstandigheden vormen –
zoals eerder werd betoogd – een impliciete inkomensover-
dracht. Dergelijke impliciete overdrachten via de inkomsten-
belasting worden veelvuldig verdedigd met een verwijzing
naar het ,,draagkrachtbeginsel”. Of in een concreet geval de
keus uitvalt ten gunste van het instrument van de belasting-
c.q. premie-uitgaaf dan wel van een directe uitgave, is een
kwestie van goed geïnformeerd en intelligent uitgaven- en
belastingbeleid. Uit een recent overzicht blijkt zonneklaar dat
belastinguitgaven in veel landen worden gebruikt als instru-
ment voor het bereiken van een breed scala van beleids-
doeleinden 8).
3. De keuze tussen uitgeven en lasten verlichten
Bij de besluitvorming over de vraag of geldelijke steun-
verlening aan de particuliere sector moet worden gegoten in
de vorm van een directe uitgave ten laste van de begroting
dan wel in de vorm van een voorziening in de belasting-
wetgeving, dienen bij voorkeur criteria te worden gehanteerd.
Wat
afzonderlijke
maatstaven betreft, geldt dat
• de kosten – die we gelijk stellen aan het feitelijk beloop
van directe uitgaven dan wel aan de gederfde opbrengst
uit hoofde van de betrokken voorziening in de belastingwet
– natuurlijk van het grootste belang zijn.
Andere maatstaven zouden kunnen zijn:
• de administratieve complexiteit van het uitgaven-
programma (beheer, controleerbaarheid en zichtbaarheid
van de uitgaven);
• de kans dat vertragingen optreden bij de uitvoering van
het programma;
• de gevolgen voor economische groei, werkgelegenheid en
inflatie (stabilisatiefunctie);
• de verdelingseffecten (rechtvaardigheid en neutraliteit tus-
sen burgers en ondernemingen).
Deze opsomming is zeker niet uitputtend. Bovendien ver-
schillen de genoemde maatstaven naar aard en theoretische
spanwijdte. Beleidsbepalende instanties zullen alternatieven
voor de vormgeving van een uitgavenprogramma beoor
–
delen met inachtneming van de waarde die zij aan afzonder
–
lijke criteria toekennen. Ze zijn echter beter in staat om te
besluiten welke programmavorm het meest geschikt is om een
gegeven beleidsdoelstelling te verwezenlijken, nadat de te
maken keuze in duidelijke termen is geanalyseerd.
Natuurlijk zijn niet alle maatstaven in alle gevallen toe-
pasbaar. Evenmin is het uitgesloten dat bij gelijktijdige toe-
passing van verschillende criteria tegenstrijdige gevolg-
trekkingen uit de bus rollen. Bij vergelijking van de voor-
en nadelen die eigen zijn aan een belastinguitgave en directe
uitgave moet het in ieder geval gaan – onder toepassing van
gekozen maatstaven – om programma’s die elkaar in om-
vang niet veel ontlopen. Dat wil zeggen, onder beide program-
ma’s wordt eenzelfde bedrag aan overheidsmiddelen aan
dezelfde groep (potentiële) profijthebbers (in)direct ter be-
schikking gesteld.
De aan te leggen maatstaven kunnen ruwweg in drie
groepen
worden onderscheiden.
• Maatstaven met betrekking tot de doeltreffendheid
van directe dan wel belastinguitgaven. Een gekozen instru-
ment is meer doeltreffend naar de mate waarin daarmee
vaststaande doelstellingen worden verwezenlijkt, onge-
acht de kosten.
• Maatstaven met betrekking tot de doelmatigheid van
directe dan wel belastinguitgaven. Een gekozen instrument
is doelmatiger naar de mate waarin vaststaande doel-
stellingen worden verwezenlijkt tegen lagere kosten.
• Maatstaven met betrekking tot de verdelingseffecten van
directe dan wel belastinguitgaven.
Deze categorieën sluiten elkaar niet altijd wederzijds uit,
maar vullen elkaar in analytische zin aan.
Toepassing van bepaalde criteria kan nooit antwoord ver-
schaffen op de vraag of er werkelijk behoefte bestaat aan een
uitgavenprogram 9). Zodoende wordt alleen uitsluitsel ver
–
kregen omtrent de vorm waarin een programma bij voorkeur
dient te worden gegoten: een belastinguitgaaf of een
directe uitgaaf.
3.1.
Doellreffendheidsmaatszaven
Diepgaande studies naar de doeltreffendheid van concrete
belastinguitgaven zijn tamelijk zeldzaam. Ditzelfde geldt in
versterkte mate ten aanzien van de vraag of een belasting-
uitgaaf dan wel een directe uitgave de meest doeltreffende
manier is om bepaalde doeleinden van het sociaal-econo-
Boris 1. Bittker, Accounting for federal tax subsidies in the
national budget,
National Tax Journal,
XXII, 1969, blz. 244-261.
Stanley S. Surrey en Emil S. Sunley, Tax incentives as an
instrument for achievement of governmental goals, General
report, IFA,
Cahiers de droit fiscal international,
Vol. LXIa,
Deventer, 1976, blz. 13-41.
Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de eerste aan te leggen maat-
staf bij ieder uitgave nprogram – direct of via de fiscale wetgeving –
moet zijn of daaraan werkelijk behoefte bestaat. Hierna is steeds
verondersteld dat die preliminaire vraag bevestigend is beantwoord.
ESB 15-2-1978
161
misch beleid te realiseren 10). Het schaarse onderzoek biedt
niet zelden een verward beeld. In paragraaf 5 illustreren wij
dit met onderzoek naar de effectiviteit van investerings-
prikkels. Men beweert wel dat belastingprikkels ondoeltref-
fend zijn in vergelijking met directe uitgaven, omdat som-
mige belastingbetalers profiteren, terwijl ze niet anders han-
delen dan ze toch al voornemens waren. Maar ook al zou
dit waar zijn, hetzelfde gaat dan op voor rechtstreekse be-
grotingsuitgaven, althans voor zover ze uiterlijk dezelfde
kenmerken vertonen als het fiscale programma.
Wèl een duidelijk nadeel, dat in het algemeen aan belas-
tinguitgaven kleeft, is dat ze niet ten goede komen aan wie
volledig buiten het belastingsysteem vallen. Een belasting-
uitgaaf in inkomsten- of winstbelasting heeft het nadeel dat
contribuabelen met een laag of negatief inkomen daarmee
niet gebaat zijn 11).
Anderzijds valt te verdedigen dat belastinguitgaven
bepaalde voordelen hebben boven directe uitgaven. Groepen
belastingbetalers, die – om sociale of psychologische rede-
nen – niet worden bereikt door een direct uitgaven-
program, kunnen soms geholpen worden via een fiscale voor-
ziening. En dat met name wanneer de wetgever kiest voor
,,automatische” steun, in de vorm van forfaits 12) of bij-
voorbeeld een verlaagd tarief in de omzetbelasting.
3.2. Doelmatigheidsoverwegingen
Grondige studies betreffende de relatieve doelmatigheid
van belastinguitgaven tegenover directe uitgaven zijn uiterst
schaars. Een veel gehoorde stelling luidt echter, dat belasting-
uitgaven eenvoudiger van opzet zijn dan’directe uitgaven, en
minder overheidsbemoeienis meebrengen. In deze gedachten-
gang vergroten directe programma’s de invloed van de
bureaucratie en gaan ze gepaard met steeds meer
red tape.
Deze argumentatie lijkt onvoldoende valide. Het is immers
mogelijk directe uïtgavenprogramma’s zo te structureren dat
overheidsgeld wordt uitgekeerd onder beperkte administra-
tieve controle. Op deze regel bestaat één uitzondering: indien
het de bedoeling is een nauwe relatie te leggen tussen over
–
dracht en persoonlijk inkomen, dan kan inbouw van een be-
lastinguitgaaf in de inkomstenbelasting het meest doel-
matig zijn. Wij tekenen hierbij overigens aan dat veel sociale
uitkeringen in de Verenigde Staten ,,income related” zijn,
zonder dat waarnemers op deze grond een noemenswaardig
verlies aan efficiency kunnen vaststellen.
De introductie van belastinguitgaven pleegt de fiscale wet-
geving te compliceren. Dit geldt in het bijzonder voor de
inkomsten- en vennootschapsbelasting 13). Een doelmatige
belastingheffing wordt bedreigd door inbouw van een
groeiende hoéveelheid speciale voorzieningen in tal van
wetten. Berichtgeving betreffende het handig gebruik van
resulterende mazen in de wet doet afbreuk aan de belasting-
moraal. Veel goedbedoelde belastingprikkels bieden thans in
feite immers mede voordelen aan mensen wier activiteiten
slechts marginaal verband houden met de oorspronkelijk via
deze belastinguitgaven nagestreefde beleidsdoelstellingen.
Het gebruik van belastinguitgaven kan de coördinatie
en evaluatie van met elkaar verband houdende overheids-
programma’s schaden. De regeling betreffende een belasting-
uitgaaf wordt normaal gesproken uitgevoerd door de fiscale
autoriteiten. Daartegenover plegen directe uitgavenprogram-
ma’s te worden beheerd door de betrokken ,,spending
departments”, al is de uitvoering soms gedelegeerd aan de
lagere overheid of andere instanties. Deze stand van zaken
belemmert het zicht van wetgevende en uitvoerende macht
op de werkelijkheid van het uitgavenbeleid.
Belastinguitgaven versmallen veelal de heffingsgrondslag, verminderen in ieder geval de overheidsinkomsten en drijven
bij een gegeven uitgavenpeil de tarieven omhoog. Doordat
belastinguitgaven niet expliciet in de begroting zijn opge-
nomen, hebben velen echter de neiging om te vergeten dat be-
lastinguitgaven net zo goed geld kosten als directe uitgaven.
Een en ander bemoeilijkt een rationele prioriteitenstelling.
Daarbij komt nog dat belastinguitgaven een betrekkelijk star
instrument zijn, omdat belastingwetten over het algemeen
minder gemakkelijk worden gewijzigd dan directe uitgaven-
programma’s.
3.3. Verdelingsoverwegingen
De regeling van een belastinguitgaaf in de fiscale wetgeving
doorbreekt de horizontale en verticalè gelijkheid bij de hef-
fing. Belastinguitgaven pakken horizontaal ongelijk uit:
individuen of bedrijven die overigens in identieke omstan-
digheden verkeren en eenzelfde bruto inkomen realiseren
worden aan een verschillende belastingdruk onder-
worpen. Belastinguitgaven kunnen ook verticaal een onge-
lijk effect sorteren. Onder een progressief tarief van de
inkomstenbelasting zijn aftrekposten of objectieve vrij-
stellingen meer waard naarmate het inkomen van contri-
buabelen hoger is 14). Belastingplichtigen met een laag of
negatief inkomen zijn bij belastinguitgaven in het geheel
niet gebaat.
In dit verband wijzen wij nog op het punt van de rechts-
zekerheid. Mogelijk verdienen belastinguitgaven dan de
voorkeur. Contribuabelen kunnen de gepretendeerde aan-
spraak op overheidssubsidie (in de vorm van belasting-
vermindering) immers aan het oordeel van de onafhanke-
lijke rechter onderwerpen. In veel rechtsstelsels hebben be-
drijven en burgers die financiële steun ten laste van de be-
groting opeisen, minder garanties tegen het falen of machts-
misbruik van de zijde van de uitvoerende bureaucratie.
3.4. De afweging
Aangezien belastinguitgaven begripsmatig op één lijn
kunnen worden gesteld met directe uitgaven, kunnen al be-
staande of voorgestelde voorzieningen in de fiscale wet-
geving worden getoetst in dezelfde termen als een direct uit-
gavenprogram. Dan blijkt dat veel belastinguitgaven resul-
teren in een ondoeltreffende of uit verdelingsoogpunt min-
der wenselijk geoordeelde regeling.
Na vergelijking van belastinguitgaven met directe uitgaven
als instrumenten van overheidsbeleid komt Surrey tot de slot-
som dat veel overwegingen pleiten tégen het benutten van
10) Zie voor enkele studies: Congress of the United States, Congres-
sional Budget Office, Employment subsidies and employment tax
credits,
Background Paper,
Washington, april
1977
en Real estate
tax shelter, subsidies and direct subsidy alternativet,
Background
Paper, Washington, mei
1977;
verder: Max Frank, Dépenses
fiscales, transferts explicites de l’Etat et équité,
Discussion Paper,
Université Libre de Bruxelles, Brussel, augustus
1976.
II) Dit probleem kan in de meeste gevallen worden ondervangen
door het gebruik van een
tax credit,
dat wordt uitbetaald aan de
belastingplichtige ingeval zijn inkomen laag of negatief
is.
Onder een forfait verstaan we dat een voor de belastingheffing
relevant gegeven, dat in feite per belastingplichtige kan verschillen,
in de belastingwet in een vast bedrag of percentage wordt ge-
fixeerd. Zie Kamerstukken Zitting
1970-1971,
nr. II 212,
Een kwan-
titatief onderzoek van de aftrekposten in de inkomstenbelasting.
Zie bijvoorbeeld E. Aardema, Fiscale aspecten van het ontwerp
van de Wet Investeringsrekening (WIR),
TVVS/Ondernemings-
recht.
december
1977,
blz.
341-348.
Dat wil zeggen, wanneer wordt verondersteld dat het inkomen
minder een saldo-begrip is dan wel: a. de algebraïsche som van ver-
mogensmutatie en verteringen gemeten over een bepaalde tijds-
periode; dan wel: b. de algebraïsche som van de zuivere inkomsten
uit nader af te grenzen bronnen van inkomen, gemeten over een
bepaalde tijdsperiode.
162
voorzieningen in de belastingwet 15). Niettemin zullen som-
mige uitgavenprogramma’s het meest doelmatig blijken in-
dien ze de vorm hebben van een fiscale voorziening. In dat
geval moet een verlies aan neutraliteit van de heffing en een
toename in complexiteit van de belastingstructuur worden
afgewogen tegen de uit een oogpunt van doelmatigheid te
behalen voordelen.
Uiteindelijk moet bij de concrete vormgeving van een
uitgavenprogramma de keus tussen directe en belasting-
uitgaven worden gemaakt aan de hand van één of meer
maatstaven, die hiervoor zijn gegroepeerd onder de algemene
noemer van doeltreffendheid, doelmatigheid en verdelings-
effecten. Naar onze opvatting zou bij ieder voorstel voor een
uitgavenprogramma moeten worden aangegeven op grond
van
welke
maatstaven tot de gekozen vorm is geconcludeerd.
De keus van de aan te leggen maatstaven, alsmede het ge-
wicht dat daaraan wordt toegekend, is in laatste instantie te
herleiden tot politieke voorkeur. Het is echter onze stellige
overtuiging dat explicitering van de overwegingen die bij de
keuze voor de vorm van het uitgavenprogram de doorslag
geven, ook een belangrijke aanwijzing kan opleveren in ver-
schillende stadia van het (politieke) besluitvormingsproces
over de te prefereren uitgaventechniek. Deze benadering
komt nauw bij politiek en beleidsvorming betrokkenen wel-
licht te hooggestemd voor. Inderdaad zijn tot nu toe be-
slissingen over de vorm van een uitgavenprogram zeer zelden
gebaseerd op een diep-stekende evaluatie van de alterna-
tieven: belastinguitgaven, dan wel directe uitgaven.
Sterker nog, sommigen houden onze benadering voor
ondoenlijk. Stiglitz en Boskin 16) bijvoorbeeld, opperen
drie bezwaren tegen het hele concept ,,belastinguitgaven”,
waarvan er twee in het kader van dit artikel van bijzonder
belang zijn. Ten eerste, bij de raming van de gederfde be-
lastingopbrengst wordt stilzwijgend uitgegaan van nul-
elasticiteit van de betrokken grootheden. En meer in het alge-
meen zouden de schattingen van met belastinguitgaven ge-
moeide bedragen vaak buitengewoon grof zijn. Ten tweede,
directe overheidsuitgaven ten bate van een gegeven activiteit
zouden particuliere bestedingen ten gunste van die activiteit
,,verdringe n”.
Wij geloven niet dat deze bedenkingen steek houden.
Bij het bepalen van de omvang van
directe
overheidsuitgaven
worden deze immers ook niet gecorrigeerd voor tweede-
orde-effecten. Te denken valt aan de extra belasting-
opbrengst die zulke uitgaven genereren. Zolang dergelijke
technische problemen ten aanzien van directe uitgaven-
programma’s nog niet zijn overwonnen, heeft het weinig zin
wel te eisen dat het brutobedrag van de belastinguitgaven
voor verschuivingen in de particuliere bestedingen wordt ge-
corrigeerd. Onmiddellijk dient te worden toegegeven dat
veel ramingen betreffende de omvang van belastinguitgaven
nog tamelijk inaccuraat zijn. Ongetwijfeld zal nader onder-
zoek leiden tot de gewenste verdere verfijning van beschik-
bare gegevens.
Wat het ,,verdringen” van particuliere bestedingen aan-
gaat, merken we het volgende op. Een direct uitgaven-
program – dat in de plaats komt van een bestaande belas-
tinguitgave – kan zo worden geconstrueerd dat mogelijk
zelfs
extra
particuliere bestedingen ten gunste van de betrok-
ken activiteit worden uitgelokt. Neem het geval dat de over-
heid besluit iedere bij de berekening van het belastbaar
inkomen niet langer aftrekbare bijdrage aan een liefdadige
instelling ten laste van de CRM-begroting te verdubbelen.
Budgettair is deze operatie neutraal, onder veronderstel-
ling dat de gïftenaftrek plaatsvond tegen een gemiddeld mar-
ginaal tarief van
50
procent en aannemend dat het aantal met
steekproeven belaste controle-ambtenaren niet wordt uitge-
breid. Het is zeer wel denkbaar dat na deze wijziging van de vorm van het uitgavenprogramma de bestedingen van lage-
inkomenstrekkers voor liefdadige doelen in totaal meer toe-
nemen dan de bijdragen van hoge-inkomenstrekkers even-
tueel terug lopen 17), 18).
4. Institutionele hindernissen en andere horden
Uit de voorgaande paragraaf vloeit voort dat beslissingen
over de vorm van een uitgavenprogramma – gegeven de
doelstelling van het overheidsbeleid – moeten wortelen in
eenzelfde analyse met behulp van identieke maatstaven van
de twee beschikbare alternatieven, te weten directe uitgaven
dan wel een voorziening in de fiscale wetgeving. Hierna be-
spreken wij enkele factoren die in de harde werkelijkheid van
de beleidsvorming vaak een belangrijke rol spelen, en die niet
zelden de door ons bepleite analyse in de weg blijken te staan.
Het vergt geen diepgaand wetenschappelijk onderzoek om
vast te stellen dat een bonte rij, vaak even kleurrijke als
respectabele, belangengroepen bij voortduring volhoudt, dat
er ernstige sociaal-economische misstanden zijn, die dienen
te worden bestreden via belastinguitgaven, inzonderheid met
behulp van bijzondere voorzieningen in de inkomsten-
belasting. Belastinguitgaven bieden belangengroepen en
pressiegevoelige politici belangrijke voordelen. Het kan voor
politici aantrekkelijk zijn om de macro-economische druk
van de belastingen – uitgedrukt als percentage van het natio-
naal inkomen – te verlagen. Dit kan op eenvoudige wijze ge-
schieden door uit de belastingopbrengst gefinancierde
directe uitgaven te vervangen door belastinguitgaven 19).
Belastinguitgaven zijn minder zichtbaar en naar omvang
slechter te beheersen dan directe uitgaven 20), 21) wat een
extra bonus kan opleveren voor deskundige belangen-
groepen, daarmee nauw gelieerde volksvertegenwoordigers
en de hoeders van het program in de uitvoerende bureaucra-
tie. Dit alles brengt natuurlijk als vanzelf mee dat de moge-
lijkheid tot controle voor het grote publiek – dat het pro-
gram voornamelijk financiert – navenant vermindert.
Het lijdt voor ons weinig twijfel dat de voorkeur van velen
voor belastinguitgaven ten dele kan worden verklaard uit de
vrees bij hen die daarvan profijt hebben, dat – wanneer de
publieke opinie zich eenmaal ten volle bewust zou zijn van
de betrokken bedragen en effecten – de roep om be-
eindiging van hun gunstige behandeling te luid zou gaan
klinken.
Belastinguitgaven bezitten verder een psychologische aan-
trekkingskracht voor wie ervan profiteren. Het is veel pretti-
ger om geld uit de vingers van de belastingontvanger te
Stanley S. Surrey, Federal income tax reform: the varied approaches necessary to replace tax expenditures with direct
governmental assistance,
Harvard Law Review,
84, 1970, blz.
352-408.
Joseph E. Stiglitz en Michael J. Boskin, Impact of recent
developments in public finance theory on public policy decisions,
American &onomic Review,
67, 1977, blz. 295-301.
Het punt is dat Stiglitz’ en Boskins bezwaar zowel voor directe
uitgaven als voor belastinguitgaven opgaat. Zij leggen de nadruk
op
effecten die optreden bij beide -uitgaventechnieken.
Zie met betrekking tot de giftenaftrek Emil M. Sunley, The
choice between deductions and credits,
National Tax Journal,
XXX, 1977, blz. 244-345.
Vergelijk de nadruk die in verschillende stukken van het vorige
kabinet wordt gelegd op het ,,statistische” karakter van de druk-
verzwaring die voort zou vloeien uit de voorgestelde versmelting van
kinderaftrek en -bijslag, Kamerstukken Zitting 1976-1977, nr.
14 184, Vervanging van kinderafirek van de loon- en inkomsten-
belasting door verhoging van de kinderbijslag ingevolge de Kinder-
bijs/agwet voor loontrekkenden en de Algemene Kinderbijslagwet
voor het jaar 1977;
en de omzetting van fiscale investeringsprikkels
in een stelsel van toeslagen en premies, Kamerstukken Zitting
1976-1977, nr. 14 377,
Regelen ter stimulering en sturing van
investeringen (Wet Investeringsrekening).
Roswitha Busch,
Steuerentlastung oder Transfer-Zdhlungen,
Keulen, 1975.
Allen Schick, Congressional control of expenditures,
House
Committee on the Budget,
95th Congress, 2nd Session, januari
1977.
ESB 15-2-1978
163
houden, dan om de hand bij de ambtenarij te moeten op-
houden voor directe financiële steun. In een gemengde eco-
nomische orde resulteert de ideologie van de vrije onder-
nemingsgewijze produktie in een effectieve vraag naar be-
lastingvoordelen. Het blijkt vaak moeilijk om het bedrijfs-
leven ervan te overtuigen dat belastinguitgaven niets anders
zijn dan overheidssubsidies in een ander jasje, en dat ander-
zijds directe overheidsuitgaven niet noodzakeljkerwijs een
aanslag doen op de ondernemersvrjheid.
De beleidsmakers en -uitvoerders in overheidsbureaucra-
tieën bewandelen bij voorkeur platgetreden paden. De fun-
damentele veranderingen die gepaard gaan met het overheve-
len van uitgaven uit de fiscale wetgeving naar de begroting en
omgekeerd, betekenen voor veel overheidsdienaren een ge-
vaarlijke tocht door onbekend terrein. Daarom zullen ze
weinig geneigd zijn belastinguitgaven en directe uitgaven
systematischer tegen elkaar af te wegen bij de vormgeving
van overheidsprogramma’s.
Belangrijke institutionele factoren zijn wteraard van
invloed bij het nemen van de beslissing welk departement een
uitgavenprogram onder zijn hoede neemt. Denk aan ervaring
met vergelijkbare programma’s, het beschikbaar zijn van
ervaren ambtenaren, machtsverhoudingen tussen ambtelijke
organisaties enz. Hier kunnen verdere obstakels liggen op
de weg naar een zakelijke analyse van de te kiezen uitgaven-
techniek.
In het algemeen blijken politici, de pers en geïnteresseerde
staatsburgers nauwelijks op de hoogte te zijn van het bestaan
van vele belastinguitgaven, laat staan van de inkomstender-
ving voor de schatkist die daarmee is gemoeid 22). Het
wetenschappelijk onderzoek naar belastinguitgaven staat tot
nu toe op een laag pitje. Dit is wellicht deels verklaarbaar
omdat de economie van de publieke sector een in verhouding
onderbemande discipline is. Maar het gebrek aan onderzoek
naar belastinguitgaven heeft waarschijnlijk verscheidene
andere oorzaken, waarvan er hier enkele worden aangestipt.
Om te beginnen hebben de belastingbetalers als groep, die
in een parlementaire democratie via verkiezingen vertegen-
woordigers aanwijzen, een zwakke positie bij de totstand-
koming en uitvoering van de belastingwetgeving, zeker indien
wordt gelet op de invloed van goed georganiseerde belangen-
groepen, en de resultaten die fiscale adviseurs met een
ent ree
op het Ministerie van Financiën voor hun cliënten weten te
boeken.
Bovendien zullen de fiscale voordelen voor sommigen,
die in wezen worden gedragen door allen, verhoudingsgewijs
weinig pijn doen bij de ,,betalers”. Door de onzichtbaarheid
van belastinguitgaven is die pijn vaak geheel afwezig: wat niet
weet wat niet deert. Hoewel de belastingbetalers als groep
in een aantal gevallen alle reden hebben om aan te dringen op
grondige studies naar doelmatigheids- en verdelings-
aspecten van bepaalde belastinguitgaven, doen ze dat dus
niet.
In de tweede plaats wordt het onderzoek op dit grotendeels
niet in kaart gebrachte terrein van de openbare financiën
nog ernstig bemoeilijkt door gebrek, zowel aan betrouwbare
schattingen betreffende de omvang van belastinguitgaven, als
ook aan overeenstemming welke voorzieningen in de fiscale
wetgeving nu tot de belastinguitgaven moeten worden
gerekend.
In de derde plaats wijzen we er op dat bepaalde belasting-
uitgaven – die kennelijk algemeen aanvaarding vinden –
juist om die reden weinig publieke aandacht zullen trekken.
5. Een case-study: investeringsprikkels in Nederland
5.1.
Algemeen
Voorzieningen in de inkomsten- en vennootschaps-
belasting met het doel de bedrijfsinvesteringen te stimuleren,
vormen zonder twijfel het meest bekende voorbeeld van een
belastingprikkel
(tax incenhive).
Investeringsprikkels – in de
vorm van publiekrechtelijke regelingen, directe uitgaven ten
laste van begrotingen of belastinguitgaven – omschrijven
we als overheidsmaatregelen die in werking treden op voor-
waarde dat een investering plaatsvindt, en die bedoeld zijn om
het verwachte netto-rendement van die investering in ver-
houding tot de kosten ten tijde van het investeringsbesluit
te verhogen 23).
We beperken ons verder tot financiële instrumenten die
gericht zijn op directe beïnvloeding van investeringen in de
particuliere sector. Effecten uit hoofde van tarieven of de
structuur van een gegeven belasting blijven dus buiten
beschouwing.
Investeringsprikkels worden gebruikt als instrument
• ter bevordering van de economische groei;
• ten dienste van het structuurbeleid (dit kan worden opgevat
als een geografisch of naar bedrijfstak gedifferentieerd
groeibeleid);
• ten dienste van het conjunctuurbeleid.
In verhouding is veel onderzoek verricht naar de doel-
treffendheid en doelmatigheid van investeringsprikkels. Die
doelmatigheid omschrijven we als de verhouding van extra
investeringsuitgaven van ondernemingen tot de kosten van de
financiële prikkel voor de overheid. Een in 1975 verrichte
literatuurstudie betreffende onderzoek naar de doeltreffend-
heid van investeringsprikkels in de EG-lidstaten geeft als
voornaamste conclusies 24):
• de rol van investeringsprikkels is niet doorslaggevend;
• de investeringsprikkel is één van de factoren die investe-
ringsbeslissingen – en dan met name ten aanzien van
plaats en tijd – tot op zekere hoogte beïnvloeden. Wellicht
is de investeringsprikkel slechts van ondergeschikt belang.
Econometrische analyses in de Verenigde Staten gaven
sterk afwijkende resultaten te zien. Waar onderzoekers
functies veronderstelden en parameters hanteerden, die groot
gewicht toekenden aan wijzigingen in de kapitaalkosten van
een investering (bijvoorbeeld ten gevolge van financiële prik-
kels) werden substantiële gevolgen voor het niveau van de
investeringen voorspeld 25). Bij ontbreken van dergelijke
assumpties leek het effect van investeringsprikkels be-
perkt 26).
In de al genoemde literatuurstudie wordt geconcludeerd
dat het niet doenlijk is op grond van doeltreffendheids-
overwegingen te concluderen tot superioriteit van directe
investeringssubsidies boven fiscale faciliteiten voor inves-
teerders, of omgekeerd 27). In het rapport wordt wel vast-
gesteld dat directe subsidies kunnen leiden tot een grotere
greep van de overheid op de investeringsactiviteit in de
particuliere sector.
Zie bijvoorbeeld de cijfers in Sociaal Cultureel Planbureau,
Profijt van de overheid, Den Haag, 1977, betreffende de uitgaaf die is
gemoeid met het ,,huurwaarde-forfait” neergelegd in artikel 42a Wet
op de inkomstenbelasting.
Commission of the European Communities, Tax policy and
investment in the European Community,
Taxation Series no. 1,
Brussel, 1975, blz. 2.
Tax policy and investmenz in the European Community,
blz.
50-51. Variaties op hetzelfde thema in de belangwekkende uitgave Alan Whiting (ed), The economics
of
induszrial subsidies,
Londen,
1976.
Gary From (cd.), Tax incentives and capital spending,
Washing-ton, 1971.
Robert Eisner, Business investment preferences,
The George
Washington Law Review,
42, 1974, blz. 486-500 en Robert
Eisner en Patrick J. Lawler, Tax policy and investment, an analysis
of survey responses,
American Economie Review, 65, 1975, blz.
206-2 12.
Tax policy and invesiment in the European Communuy.
blz. 60.
164
5.2.
Bestaande fiscale investeringsprikkels
Precies om die laatstgenoemde reden heeft het vorige
kabinet een andere vorm van investeringsprikkels voor-
gesteld 28). Na de tweede wereldoorlog is in Nederland in
toenemende mate de nadruk gelegd op het gebruik van voor-
zieningen in de fiscale wetgeving – in aanvulling op andere
maatregelen – om sociaal-economische doelstellingen van
het overheidsbeleid te verwezenlijken. In 1950 werd het insti-
tuut van de vervroegde afschrijving geïntroduceerd. Inge-
volge deze regeling mag de belastingplichtige sneller op
zijn bedrijfsmiddelen afschrijven dan overeenkomt met de
werkelijke waardevermindering 29). In 1953 werd de inves-
teringsaftrek ingevoerd. Krachtens deze regeling mag de
contribuabele bij de berekening van zijn fiscale winst een
bepaald percentage van het investeringsbedrag buiten be-
schouwing laten 30).
Aanvankelijk joeg de regering met vervroegde afschrjving
en investeringsaftrek vooral structurele doelstellingen na,
maar geleidelijk zijn beide instrumenten ook bij het conjunc-
tuurbeleid ingeschakeld. Hoewel differentiatie naar bedrjfs-
middel en bedrijfstak mogelijk is, heeft de overheid van die
mogelijkheid slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. Sinds
1969 is de vervroegde afschrjving op gebouwen (mede) ge-
bruikt als instrument voor het regionaal beleid. Voor vlieg-
tuigen en zeeschepen geldt een eigen regiem.
5.3.
De voorgestelde systeem wijziging
Eerder hebben wij er aan herinnerd, dat bij de Tweede
Kamer een wetsontwerp aanhangig is waarin wordt voor-
gesteld om de huidige fiscale investeringsfaciliteiten (op den
duur) geheel te vervangen door een stelsel van directe uit-
keringen aan investerende ondernemingen ten laste van een
afzonderlijk begrotingsfonds: de investeringsrekening. De
investeringssubsidie krijgt volgens het ontwerp de vorm van
een rechtstreekse vermindering van de overigens verschuldig-
de inkomsten- dan wel vennootschapsbelasting. Voor zover
de subsidie-aanspraak de verschuldigde belasting mocht
overschrijden zal het meerdere aan de investeerder worden
uitbetaald.
In aanvulling op een basisbijdrage – die wordt berekend
als een percentage van het investeringsbedrag – kan een
investerende onderneming onder nadere voorwaarden aan-
spraak doen gelden op één of meer richtinggevende investe-
ringstoeslagen. In artikel 5 van het ontwerp wordt voorts
nadere wetgeving in het vooruitzicht gesteld, die de hoogte
van de basisbijdrage mede afhankelijk zal maken van de
werkgelege nheidsontwikkeling per onderneming. Op lan-
gere termijn zullen extra investeringstoeslagen beschikbaar
komen bij aanschaf van bedrijfsmiddelen, van belang voor
onder andere een goed leefmilieu, de stadsvernieuwing en
energiebesparing. De in deze gevallen te hanteren criteria
moeten nog worden ontwikkeld.
De uitvoering van de Wet Investeringsrekening (WIR) ligt
in handen van de belastingdienst. Om conjuncturele redenen
kan het percentage van basisbijdrage en bijzondere toeslagen
met ten hoogste de helft worden verhoogd of verlaagd.
De Memorie van Toelichting somt een aantal argumenten
op ten gunste van de voorgestelde structurele verandering van
de vorm waarin investeringsprikkels zijn gegoten.
• Onder het huidige systeem kan een (aanvankelijk) verlies-
lijdend bedrijf niet, slechts ten dele, dan wel pas na verloop
van tijd, profiteren van vervroegde afschrjving en inves-
teringsaftrek. In de nieuwe opzet worden de subsidies
sneller uitbetaald.
• Investeringsbeslissingen van ondernemingen kunnen met
behulp van grotendeels nog te ontwikkelen criteria beter
gestuurd worden. Deze criteria zouden met name betrek-
king dienen te hebben op de creatie van arbeidsplaatsen
en op een meer selectieve economische groei.
De WIR in de voorgestelde vorm hangt onlosmakelijk
samen met een centrale doelstelling van het huidige overheids-
beleid: het scheppen van nieuwe en behoud van bestaande
arbeidsplaatsen. Met het oog op de werkloosheidsbestrijding
is een heel arsenaal wapens in het veld gebracht, waarvan we
hier met name noemen: loonkostensubsidies (vooral in de
vorm van lagere werkgeverspremies voor sociale verzekerin-
gen) en rond f. 13 mrd. voor investeringssubsidies. Zie nader tabel 1.
Tabel 1. Investeringssubsidies (miljarden guldens)
1977
1978
1979
198(
Kosten van de huidigc fiscale facili-
1,2 1,4
1,7
1,5
Extra middelen voor het stimuleren
teiten
……………………..
.
–
2,0 2.2
2,4
van de investeringen
………….
.
Totale
investeringssubsidie
onder
dc
WIR
……………………….
,2
3.4 3,9
4,3
Bron: Kamerstukkcn Zitting 1976-1977, nr. 14377.
5.4.
Evaluatie
De aan het parlement voorgelegde wijziging van de tech-
niek om investerende ondernemingen te subsidiëren, komt
in wezen hierop neer, dat investeerders een vordering op
de belastingontvanger verkrijgen, ten belope van een zeker
percentage van de investeringssom. Waar mogelijk wordt die
vordering verrekend met de aanslag over het jaar van inves-
tering. Hoewel de WIR op tal van punten innig is vervloch-
ten met de fiscale wetgeving, menen wij dat in de nieuwe opzet
van een belastinguitgaaf geen sprake kan zijn. Alles af-
wegend heeft de voorgestelde regeling het meeste weg van een
direct uitgavenprogram, waarmee de belastingdienst zeer veel bemoeienis heeft.
Wanneer we nu enkele in paragraaf 3 ontwikkelde maat-
staven aanleggen ter beoordeling van de WIR in vergelijking
met de huidige fiscale faciliteiten, dan stellen we het volgende
vast.
• De kosten van beide programma’s voor de schatkist zijn
gelijk, afgezien van het extra uitgetrokken bedrag van rond
f. 8 mrd. Men kan slechts speculeren of ook bij handhaving
van de huidige faciliteiten een extra bedrag in die orde
van grootte beschikbaar was gekomen.
• De administratie en toepassing van het nieuwe program-
ma zijn ingewikkelder. De controle open zichtbaarheid van
de met investeringssubsidies gemoeide bedragen zijn aan-
zienlijk verbeterd.
• Bepaalde ,,time lags”, eigen aan de huidige faciliteiten,
worden bekort bij invoering van de WIR.
• Het nieuwe systeem baat meer investeerders. Ook verlies-
lijdende ondernemingen kunnen profiteren van WIR-
subsidies. Hier past overigens een relativerende kant-
tekening. Verlieslijdende ondernemingen ontvangen de
bijdrage pas nadat de aanslag over het jaar van de inves-
tering is vastgesteld. Dat duurt in de regel één tot vijf jaar,
na afloop van het jaar van investering.
• De WIR maakt een meer gerichte beïnvloeding van parti-
culiere investeringen mogelijk. We tekenen hierbij aan dat
Kamerstukken, Zitting 1976-1977, nr. 14377,
Regelen Ier stimu-
lering en sluring van de investeringen (Wet investeringsrekening).
Per 1januari1978 bedraagt de vervroegde afschrijving voor ge-
bouwen 2 X 25% en voor zeeschepen
331/3%.
Voor overige bedrijfs-
middelen is vervroegde afschrijving uitgesloten.
Per t Januari 1978 bedraagt de investeringsaftrek voor ge-
bouwen 2 X
12%,
voor schepen, vliegtuigen en overige bedrijfs-
middelen 2 X 8%. Voor zeeschepen geldt miv. t juli 1976 een
investeringssubsidie van 5 X 4,75%.
ESB 15-2-1978
165
de opvatting is verdedigd dat door wijziging van het regiem
van de investeringsaftrek ten aanzien van dit – en andere –
punten dezelfde effecten kunnen worden gesorteerd 31).
• Rechtszekerheid en objectiviteit lijken ook onder het
nieuwe systeem in dezelfde mate gewaarborgd als thans.
• De macro-economische effecten staan vermeld in tabel 2,
die op ons verzoek werd verstrekt door het CPB. Aan deze
uitkomsten ligt de veronderstelling ten grondslag dat de
ten aanzien van fiscale faciliteiten voor het verleden ge-
schatte kwantitatieve samenhangen ook onder de WIR
in dezelfde mate geldig zijn. Er wordt aangenomen dat
f. 2 mrd. subsidie een autonome investeringsgroei van
f. 2,5 mrd. uitlokt 32).
Tabel 2. Macro-economische gevolgen van een verhoging
van investeringssubsidies mei
f
2 mrd. in 1977 (berekend
mei model Vintaf-!!)
Verhoging van de investerings-
subsidies met f. 2 mid. a)
in 1977 en volgende jaren
gemiddeld 1977-1980
mutaties in afwijking van
centraal alternatief
Bedrijfsinvesteringen
……………
(%)
2,3
Produktiecapaciteit
…………….
(%)
0,7
Produktie bedrijven
…………….
(%)
0,5
Re6el nationaal inkomen
………..
(%)
0.4
Loonsom per werknemer
………..
(%)
0
Consumptieprijs
……………….
(%)
—0,2
Re8le arbeidskosten
…………….
(%)
0,25
niveauveranderingen in 1980
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(mrd. gld.)
—1,4
Aantal arbeidsplaatsen bedrijven
…..
(X 1.000 pers.)
60
Werkgelegenheid bedrijven
………
(X 1.000 pers.)
50
Werkloosheid
…………………
(X 1.000 pers.)
—30
Financieringssaldo overheid
………
(% NNI)
—0,2
a) Er is aangenomen dat een investeringssubsidie van f. 2 mrd. de bedrijfsinvesteringen
autonoom met f. 2,5 mrd. doet stijgen, een en ander conform de hypothese zoals ge-
hanteerd in de Structuurnota 1976.
Bron: CPB.
Enige twijfel met betrekking tot de veronderstelde effectivi-
teit van de nieuwe investeringsprikkel lijkt gewettigd, omdat
onvoldoende voorzienbaar is hoe (inter)nationale investeer-
ders zullen reageren op de kwalitatieve en kwantitatieve
veranderingen, die met de overgang op het WIR-systeem
gepaard gaan.
Bij haar verdediging van de WIR-voorstellen heeft de
regering veel nadruk gelegd op de mogelijkheden om met
behulp van dit nieuwe instrument de particuliere investerin-
gen te sturen. Gegeven deze beleidsdoelstelling verdient een
stelsel van directe subsidies de voorkeur 33). In het bijzonder
zou – nog steeds volgens de regering – via de WIR zeker-
heid moeten worden geschapen dat meer investerings-
subsidies daadwerkelijk leiden tot meer werk. Daartoe is –
zoals reeds opgemerkt – in artikel 5 van het ontwerp een
opdracht aan de wetgever neergelegd om regels te stellen
volgens welke de hoogte van de basisbijdragen mede afhan-
kelijk zal zijn van de ontwikkeling van de werkgelegenheid
per onderneming. Het lijkt er echter sterk op dat een derge-
lijke differentiatie van de basispremie volgens een nader te
formuleren arbeidsplaatsencriterium op buitengewoon
grote technische en juridische moeilijkheden stuit. Praktisch
lijkt aan dit criterium nauwelijks een hanteerbare vorm te
geven 34), behoudens wellicht op experimentele basis. Ook
het sturend vermogen van
directe
subsidies is kennelijk
begrensd.
De WIR heeft veel gemeen met een direct uitgaven-
program, dat – met uitzondering van de toeslag voor grote
projecten – geheel door de belastingdienst wordt uitgevoerd.
Daarvoor zijn twee overwegingen aan te wijzen.
• Om redenen van doelmatigheid en eenvoud knoopt de
WIR op talrijke punten nauw aan bij centrale fiscale be-
grippn (ondernemerschap, investering enz.). Op zich heeft
dat overigens bepaalde nadelen waarop wij hier niet
verder ingaan.
S
Alleen de fiscus beschikt over voldoende ervaring en ge-
schoold personeel om de WIR zonder al te grote strubbe-
lingen uit te voeren.
Het voorgaande afwegend menen wij dat de keus voor een
stelsel van directe subsidies – gegeven de door de regering
geformuleerde doelstellingen – inderdaad juist was.
6. Enkele afsluitende opmerkingen
Voorstanders van bezinning op bepaalde verdiensten en
tekortkomingen van het belastingstelsel wordt in .de litera-
tuur herhaaldelijk aangewreven, dat ze alle belastinguitgaven
zonder meer willen afschaffen en deze geheel of gedeeltelijk
door directe uitgaven wensen te vervangen. Deze bewering
raakt kant noch wal. Er zijn echter redenen te over om
belastinguitgaven ten minste zo nauwgezet te onderzoeken
als directe uitgaven ten laste van de begroting. Zonder een
dergelijke analyse kunnen geen gevolgtrekkingen worden
gemaakt aangaande de relatieve waarde van belasting-
uitgaven en directe uitgaven, als alternatieve instrumenten
voor het bereiken van gegeven beleidsdoeleinden. Onderzoek
van bestaande en voorgestelde belastinguitgaven op dezelfde
voet als directe uitgaven bevordert rationele besluitvorming
over de aanwending van schaarse middelen via de overheid.
Daarom lijkt uitbreiding van de jaarlijkse begroting met een
overzicht van de met belastinguitgaven gemoeide bedragen
aanbevelenswaardig. Zo’n belastinguitgavenbegroting zou
een systematisch en gekwantificeerd beeld moeten bieden
van de voornaamste punten waarop de in een bepaald jaar
geheven belastingen afwijken van een nader af te grenzen
,,normale” belastingstructuur en heffingsgrondslag. Met
andere woorden, een belastinguitgavenbegroting geeft weer
welke subsidies via het belastingstelsel worden verstrekt.
Met het opstellen van een belastinguitgavenbegroting hoeft
niet te worden gewacht tot overeenstemming is bereikt over
alle grensgevallen, die men ongetwijfeld tegenkomt bij het
afpalen van de ,,normale” belastingstructuur en heffings-
grondslag 35).
Op zichzelf is er natuurlijk geen enkele garantie dat het
zichtbaar maken van bestaande belastinguitgaven leidt tot
meer rationele besluitvorming. Tenslotte heeft een cynicus
– niet zonder grond – opgemerkt dat ,,decisions about
taxing and spending hardly qualify as being rationally
comprehensive 36).
Het zichtbaar maken van belastinguitgaven is echter wel
een
noodzakelijke voorwaarde
om tot een beter afgewogen
besluitvorming betreffende de noodzaak van subsidiering
en de optimale uitgaventechniek te geraken.
V. Halberstadt
C. A.
de Kam
F.
H. M. Grapperhaus, Investeringsrekening tegenover investe-
ringsaftrek,
Weekblad voor Fiscaal Recht,
no.
5314, 1977,
blz.
365-381.
Deze samenhang
is
een element in het CPB middellange-termijn-
model Vintaf-Il. Zie verder Centraal Plan Bureau,
Een macro-
model voor de Nederlandse economie op middellange termijn
(Vintaf-!!),
Occasional Papers no
12,
Den Haag,
1977.
Barry Braceweli Milnes en J. C. L. Huiskamp,
!nvestment
incentives, A comparative analysis
of
the systems
of
the EEC. the
USA and Sweden,
Deventer,
1977,
blz.
129-131.
Sociaal Economische Raad,
Ontwerp-advies inzake toepassing
van een arbeidsplaatsencriterium in het kader van de Investerings-
rekening, Den Haag, februari
1978,
blz.
21-26.
Victor Halberstadt en Flip de Kam, Tax expenditures as an
Instrument for achievement of government goals, IFA,
Cahiers de
droit fiscal international. Vol.
LXIa, Deventer,
1976,
blz.
463-483.
Ira Sharkansky,
The politics
of
taxing and spending,
New York,
1969,
blz.
200.
166
Halfjaarberichten van Nederlandse
ondernemingen (1)
DRS. J. DIJKSMA*
Alle bij een onderneming betrokkenen hebben
belang bij een regelmatige cijfersnatige infor-
matie. Weliswaar kan het jaarverslag in die
behoefte voorzien, maar door het uitbrengen van
bijvoorbeeld een haWaarbericht kunnen de be-
langhebbenden tijdiger de resultaten van het
bedrijfsbeleid vernemen. In het eerste deel van
dit artikel wordt ingegaan op de vraag in hoe-
verre in Nederland de noodzaak van zo ‘n
tussentijdse informatie serieus wordt genomen.
Het twee de deel van het artikel verschijnt
volgende week in
ESB.
1. Inleiding
Het bepalen van de winst over de totale levensduur van
een onderneming wordt in de bedrijfseconomische literatuur
niet als een probleem ervaren, omdat de kringloop van geld –
produktiemiddelen (goederen) – geld dan voor alle in het
bedrijf werkzame factoren (op hetzelfde moment) is vol-
tooid. De totale winst is dan het verschil tussen de hoeveel-
heid kasgeld aanwezig op het moment van liquidatie en de
hoeveelheid kasgeld op het oprichtingsmoment. Het eigen-
lijke probleem van de winstbepaling doet zich voor wanneer
de winst moet worden berekend voor een kortere periode
dan de totale duur van de onderneming, veelal een jaar.
Dan moet worden bepaald in welke fase van het kringloop-proces de diverse te onderscheiden factoren zich bevinden.
Naast dit hoeveelheidsaspect dient, wellicht als nog moei-
lijker te bepalen, genoemd te worden het waarde-aspect.
Het produkt van hoeveelheid X waarde in guldens maakt
het mogelijk alle in de onderneming werkzame factoren, met
of zonder voltooid kringloopproces, te sommeren. Op deze
manier wordt het weer mogelijk winst te bepalen. Van ,,de”
winst is echter geen sprake, omdat met name het waarde-
aspect aan zeer veel subjectiviteit onderhevig is. Verschillen in
waardering hebben geleid tot een grote hoeveelheid stelsels
voor winst- en vermogensbepaling. Het probleem van de
periodieke winstbepaling wordt echter nog moeilijker wan-
neer de periode waarover de winst moet worden bepaald
belangrijk korter is dan een jaar, bijv. een halfjaar of kwar-
taal. Zo onderscheiden Bollom & Weigandt 1) wat betreft
de kwartaalberichtgeving (halfjaarberichten) een drietal be-
naderingswijzen, waarbij bij nadere detaillering 11 methoden
ontstaan:
• de ,,discrete approach”, waarbij de winst wordt bepaald op
grond van de veronderstelling dat het kwartaal een af-
zonderlijke rapporteringsperiode is en geen onderdeel
van een langere gehele periode, bijv. een jaar;
• de ,,predictive approach”, waarbij de winst wordt bepaald
op een zodanige wijze dat zij een indicatie inhoudt voor
de toekomstige jaarwinst;
• de ;,disclosure approach”, waarbij de winst zelf niet wordt
bepaald, maar wordt volstaan met het verstrekken van
relevante informatie op een andere manier.
Bij deze methoden, waarbij speciale aandacht wordt
besteed aan de verwerking van de vaste (fabricage- en
verkoop-)kosten, wordt nog buiten beschouwing gelaten
hoe de buitengewone baten en lasten moeten worden ver-
werkt en hoe aansluiting moet worden verkregen, indien
één methode voor de tussentijdse rapportering en een
andere methode voor de jaarverslaggeving door één onder-
neming wordt toegepast.
Naast het niet voltooid zijn van de kringloopprocessen,
speelt het feit, dat in vele bedrijven een seizoenpatroon
(d.w.z. de voltooide kringloopprocessen zijn niet regel-
matig over het jaar verdeeld) te onderscheiden valt, een
grote rol. Daarom bepleit Burton 2), Chief Accountant
van de Securities and Exchange Commission, ,,to report on
periods other than the quarter within the year, depending
upon the nature of the business cycle of a firm”. Is het dan
te veel gevraagd om, gezien deze en nog andere moeilijk-
heden 3), aan de ondernemingen de eis te stellen dat zij regel-
matig cijfermatige informatie in de vorm van een halfjaar-
bericht of kwartaalbericht publiceren? Wij dachten van niet.
Het leidt geen twijfel dat het verstrekken van informatie
voor alle intern en extern betrokkenen noodzakelijk is.
Te denken valt aan werknemers, crediteuren en (potentiele)
aandeelhouders; zij kunnen niet wachten op het uitkomen
van de gebruikelijke jaarlijkse informatie, het jaarverslag.
Tegen deze achtergrond vonden wij het interessant na te gaan hoeveel Nederlandse ter beurze van Amsterdam
genoteerde ondernemingen halfjaarberichten publiceren
(par. 3) en wat de inhoud daarvan is (par. 4). Alvorens ver-
slag te doen van dit onderzoek, geven wij eerst in kort be-
stek een overzicht van de verschillende instanties in o.a. de
Verenigde Staten, Engeland en Nederland, die ,,regels”
hebben opgesteld over frequentie en inhoud van halfjaar-
en kwartaalberichten (par. 2).
* De auteur, wetenschappelijk medewerker Bedrijfseconomie aan de
Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit te Rotterdam, is
dank verschuldigd aan collega Drs. C. van Halem voor diens kritische
opmerkingen.
W. J. Bollom & J. J. Weigandt, An examination of some interim reporting theories for a seasonal business,
liie 4ccounIing Review,
januari 1972; W. J. Bollom, Towards a theory of interim reporting
for a seasonal business: a behavioral approach,
The Accounting
Review,
januari 1973.
J. C. Burton, Continuous reports could replace quarterly. Ver-
slag van een rede voor de Robert Morris Associates en de Massachus-
sets Society of CPA’s,
liie
Journal
of
Accountancy,
mei 1975.
R. de Koning, Enige problemen in verband met tussentijdse
resultatenrekeningen,
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en
-Organisatie,
november 1972.
ESB 15-2-1978
167
Deel 11 van het artikel, dat volgende week verschijnt
in
ESB,
bespreekt de resultaten van de toetsing van een
aantal hypothesen over de inhoud van halfjaarberichten.
3 maanden voor het einde van het boekjaar een halfjaar-
bericht worden gepubliceerd 14).
Frankrijk
en
Duitsland
2.
Regelingen m.b.t. kwartaal- en halfjaarberichten
Verenigde Staten
In dit land houden zich drie instanties met voorschriften
voor kwartaalbenchten bezig:
• American Institute of Certified Public Accountants:
Accounting Principles Board, Opinion No. 28, Interim
Financial Reporting 4), onderschreven door het bestuur
van de New York Stock Exchange;
• Financial Accounting Standards Board (F.A.S.B.): Een
amendement op A.P.B. Opinion No. 28, Statement of
Financial Accounting Standards, No. 3, Reporting
accounting changes in interim financial statements 5).
Het onderwerp ,,Interim Financial Reporting” is in 1976
op de agenda geplaatst met als voornaamste te behandelen
punt, de vraag of de interimperiode op zichzelf staat of een
integraal deel vormt van ,,the annual reporting period” 6).
• Securities and Exchange Commission: Form 10.Q, han-
delende over kwartaalberichten, moet binnen 45 dagen
na afloop van het kwartaal ingevuld ingeleverd worden.
Later aangevuld met nog verder gaande eisen (A.S.R.,
117, 10 september 1975) 7).
Canada
Regels over kwartaal- en halfjaarberichten worden gesteld
door ,,companies acts, securities acts and exchanges” 8) in
de verschillende Canadese staten. Aanbevelingen worden
gedaan in het door de Accounting Research Committee
van het Canadian Institute of Certified Accountants uit-
gegeven C.1.C.A.-Flandbook 9).
Engeland
Het bestuur van de London Stock Exchange eist de
publikatie van halfjaarberichten van ter beurze genoteerde
ondernemingén 10). Van overheidswege worden geen eisen
gesteld.
Zweden
De overheid eist een tussentijds bericht over een periode
groter dan of gelijk aan 6 maanden en gelijk aan of kleiner
dan 8 maanden II).
Eitropese beleggingsanalisten
Een permanente commissie van de Federatie van Europese
Beleggingsanalisten heeft reeds in 1972 ,,richtlijnen” op-
gesteld voor tussentijdse berichtgeving 12).
Nederland
Door de overheid worden t.a.v. kwartaal- of halfjaar-
berichten geen richtlijnen gegeven. Wel is het volgende
bekend:
• De Vereniging voor de Effectenhandel heeft in juni 1971
de ondernemingen die genoteerd zijn, ,,verzocht” halfjaar-
berichten te publiceren. Bij de aanvraag om in de
Officiële
Prijscourant
te worden opgenomen wordt, sinds septem-
ber 1975, de onderneming verplicht halfjaarberichten te
publiceren (formulier J, punten 13a en 13b, resp. formu–
her K, punten 8a en 8b). De Vereniging heeft onlangs de
eisen, gesteld aan het halfjaarbericht, door een wijziging,
van het Fondsenreglement verzwaard 13).
• Ten einde aan de normen te voldoen om in aanmerking
te komen voor de Henri Sijthoffprijs moet ten minste
Voor zover wij hebben kunnen nagaan bestaat in Frankrijk
een wettelijke regeling voor de publikatie van halfjaar-
berichten in de weinig gelezen Franse staatscourant.
Duitsland kent geen wettelijke regels, maar een speciale com-
missie uit de beurswereld beoordeelt de tussentijdse berichten,
waarna, bij een voldoende hoeveelheid informatie in het
halfjaarbericht, een speciale aantekening in de officiële prijs-
courant volgt IS).
3. Frequentie
Wij 16) zijn nagegaan in hoeverre door de Nederlandse
ter beurze van Amsterdam genoteerde ondernemingen is
voldaan aan het verzoek van de Vereniging voor de Effecten-
handel om een halfjaarbericht te publiceren. Het resultaat is
te vinden in tabel 1.
Tabel 1. Frequentie haij)aarberichten
Soort” onderneming
Genoteerd
op
31 december
1975 a)
Met halfjaar.
bericht a)
Genoteerd
op
30juni
1976 a)
Met hatl]aar-
bericht c)
Handel, industrie en overige
191
129d)
185
133d)
Financiële instellingen
17
17 17
IS
Beleggingsmaatschappijen
26
18
25
20
6
1
5
Cultures
………………
Totaal
……………….
240b)
165
232h)
169
Volgens
Het Financieele Dagblad.
Uit de notering zijn verdwenen Antomatic Screw Works, Enkes, Helma Holding,
Nederhorst, Nieaf, Ver. Handelsond. Schev., America Ftfty, Inn. Gold en Watoet Popoh;
opgenomen in de notering is Kroon Vastgoed Bel. Mij. De totalen zijn exclusief Suriname
en de Ne(l. Antilleit.
Twaalf ondernemingen publiceerden in 1975 en 1976 kwartaalberichten.
De verdeling van de hailjaarberichten 1975 en 1976 over afzonderlijk half’
jaarbericht,
afzonderlijke perspublikalie en publikatie in
Het Financieele Dagblad
was 28,50,51 resp. 32, 55, 46, voor zover het betreft Handel, industrie en overige (zie ook voetnoot 16).
The Journal of Accountancy,
september
1973.
The Journal of Accountancy,
maart
1975.
The Journal of Accouniancy,
januari
1976.
The Journal of Accountancy,
oktober
1975;
zie ook G. J. Benston,
Corporale financial disciosure in the UK and the USA,
Farn-
borough,
1976, blz. 72
es’.
Interim financial reporting,
Accountants International Study
Group,
1975.
Interim financial reporling zo shareholders,
General accounting –
Section
1750,
C.l.C.A.-Handbook, blz.
367
e.v.
Schedule VII, Part C van de Appendix behorende bij
Admission
of securilies to lisling,
maart
1973.
II) The Swedish Companies Act 1975 (With excerpts from the
Accounting Act 1976),
een publikatie van de Federation of Swedish
industries,
1976,
blz.
84, par.
12
e.v.
M.
G. Wright, Standards for interim information,
The
Accountant, 28
december
1972
en
Het Financieele Dagblad,
Nor-
men voor periodieke bedrijfsinformatie,
12
december
1972.
Vereniging verzwaart publikatie-eisen,
Beursplein 5,
januari
1978,
blz.
20.
Normen voor de beoordeling van jaarverslagen, opgesteld voor
de Henri Siflhoffpr,js,
Uitgave van Het Financieele Dagblad,
Amsterdam.
IS) Hel Financieele Dagblad. 12
december
1972.
16)
Het opzoeken van halfjaarberichten en het nagaan van de
inhoud ervan (zie par.
4
hierna)
is
geschied door een twintigtal
doctoraal-werkcollegestudenten van de Economische Faculteit van
de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Omdat een aantal onder-
nemingen om diverse redenen op ons verzoek om toezending van het
halfjaarbericht niet ingingen, hebben
wij
in de plaats daarvan de be-
spreking in
Het Financieele Dagblad
als halfjaarbericht aangemerkt.
Voor de daarbij ondervonden hulp van de redactie van
Hel
Financieele Dagblad
zijn wij hen dank verschuldigd.
168
Voor een goede interpretatie van de tabel maken wij de
volgende opmerkingen.
• De hoeveelheid halfjaarberichten wordt gedeflatteerd
omdat:
– mededelingen gedaan over de gang van zaken van de
onderneming op de jaarlijkse algemene vergadering
niet door ons als zodanig zijn aangemerkt;
– in de beschouwde periode zich 8, resp. 4 ondernemin-
gen hetzij in liquidatie bevonden, hetzij in overname-
perikelen en tevens een zestal z.g. ,,beleggingsmaat-
schappijen” onder de ,,soort” onderneming ,,Handel,
industrie en overige” ressorteerden (Calvé Delft, Mijn-
bouwkundige Werken, Wester Suiker, Maxwell Petro-
leum, Moeara Enim, Dordtsche Petroleum), die in
aandelen van slechts één onderneming hebben belegd.
• Onder de ,,soort” onderneming ,,Handel, industrie en
overige” bevonden zich verder nog ondernemingen die
gezien de aard van hun bedrijvigheid in een andere cate-
gorie thuishoren: onroerend goed (3 ondernemingen
in 1975 en 2 in 1976), beleggingsmaatschappijen (2, resp.
2). Bovendien had één onderneming (Brakke Grond)
haar zetel in Suriname. Overigens publiceerden deze
ondernemingen geen halfjaarbericht(en).
• Bedacht dient te worden dat voor sommige ondernemin-
gen het weinig zinvol zou kunnen zijn een halfjaarbericht
uit te brengen. Hierbij valt te denken aan een onderneming
met een zeer uitgesproken seizoenpatroon. Wellicht wekt
het niet uitbrengen van een bericht in dat geval minder
verwarring dan het wel uitbrengen ervan.
• Wij pretenderen niet volledig te zijn.
De conclusie uit tabel 1, gegeven de hiervoor gemaakte
opmerkingen, kan zijn dat meer dan 70% van de ter beurze
van Amsterdam genoteerde ondernemingen in een of andere
vorm een afzonderlijk halfjaarbericht publiceert. Het ge-
noemde percentage geldt grosso modo ook voor de categorie
,,Handel, industrie en overige”.
Dat de ,,Financiële instellingen” een hoger percentage
scoren is niet verwonderlijk. De cyclus ,,geld-goederen-geld”
is daar van gering belang. Het gaat veel meer om ,,geld-
geld-geld”, zodat het maken van tussentijdse winst-
berekeningen betrekkelijk eenvoudig is.
Het aantal ,,Beleggingsmaatschappijen” met een halfjaar-
bericht was teleurstellend laag. Het hoeveelheidsaspect van
de waardepapieren waarin belegd is, valt qua moeilijkheid
te verwaarlozen, terwijl voor de waardering, naast de histo-
rische uitgaafprijs, toch ook snelle informatie via de beurs voorhanden is. Voor de onroerend-goedmaatschappijen is
de historische uitgaafprijs bekend. Van de ,,Cultures” valt
weinig te zeggen. Veelal rekent men deze ondernemingen
onder de z.g. ,,slapende ondernemingen”.
4. Inhoud
De inhoud van de halfjaarberichten hebben wij geïnventa-
riseerd door het formuleren van een 24-tal vragen. Elk van deze vragen heeft betrekking op het al dan niet voorkomen
in het halfjaarbericht van een gegeven van informatieve
waarde. Deze zijn grotendeels terug te vinden in de regelingen
genoemd onder paragraaf 2. De inventarisatie heeft alleen
plaatsgevonden voor ,,Handel, industrie en overige”, omdat
de inhoud van halfjaarberichten van de andere categorieën
ondernemingen slechts kan worden benaderd met behulp
van geheel andere vragen. De lijst met vragen is opgenomen
in tabel 3. Achter de vraag is vermeld het aantal malen
dat een informatiegegeven in de halfjaarberichten is opge-
nomen. Omdat de vragen niet zonder meer duidelijk 17)
zijn, zullen wij voor een aantal aangeven welke inhoud
door ons was bedoeld. Tevens zullen wij een nadere speci-
ficatie aanbrengen in de gevolgen resultaten.
Vooraf nog iets over het tijdstip waarop de publikatie van
het halfjaarbericht plaatsvond. In tabel 2 is het tijdsbestek
weergegeven waarbinnen de publikatie heeft plaatsgevonden.
Enerzijds is vast te stellen dat minimaal 78 van de 129 (resp.
82 van de 133) ondernemingen moeite zouden hebben om aan
de eis van de S.E.C. (het inleveren van Form l0-Q binnen
45 dagen) te voldoen, anderzijds zijn de cijfers wellicht een
weerspiegeling van een ,,tour de force” die van de onder-
nemingen wordt gevraagd om een halfjaarbericht te doen
verschijnen. Door de Vereniging voor de Effectenhandel
en in het geval van de Henri Sijthoffprjs wordt publikatie
binnen 3 maanden verlangd; binnen 2 maanden in Zweden;
binnen 45 dagen/6 weken door de S.E.C. en de Federatie
van Europese Beleggingsanalisten; A.P.B. Opinion No. 28
eist een tijdige publikatie en het Beursbestuur van de
London Stock Exchange heeft een variabele norm: ,,not
later than six months from the date of the notice convening
the preceding annual general meeting of the company” 18).
Tabel 2. Snelheid van publikatie
Snelheid
Jaar
1975
1976
Publikatie binnen t maand
………………………
7
10
Publikatie binnen 2 maanden
…………………….
44
41
56
62
Publikatie binnen 3 maanden
…………………….
Publikatie later dan na 3 maanden ………………..
22
20
Totaal
………………………………………
29
133
Vervolgens gaan wij over op een puntsgewijze bespreking
van tabel 3, kolommen (1), (2) en (3). Wij zullen niet ingaan op
het ,,nut” van de informatiegegevens omdat dit te veel
ruimte zou innemen en bovendiefi omdat de ratio voor het
opnemen van de hier te noemen informatiegegevens be-
kend mag worden verondersteld. Niettemin blijft de keuze
van de informatiegegevens, waarop de halfjaarberichten
zijn onderzocht, geheel berusten op het subjectieve oordeel
van de schrijver.
Adres
Het vermelden van het volledige adres vond uiteraard
niet plaats in de halfjaarberichten opgenomen in
Het Finan-
cieele Dagblad.
Van 79 resp. 90 ondernemingen werd de
vestigingsplaats vermeld: 21 resp. 29 maal werd daarbij het
volledige adres genoteerd.
Accountantscontrole
Bij dit gegeven ging het erom of de inhoud van het halfjaar-
bericht wèl, resp. niet door een registeraccountant werd
gecontroleerd. In 7 resp. 6 gevallen bleek dat het geval.
Dat accountantscontrole op de inhoud van de halfjaar-
berichten niet zo eenvoudig is, moge blijken uit de vele
publikaties, met name van accountantskantoren, over deze
Omdat dit gebrek aan duidelijkheid ook voor de studenten gold hebben wij getracht door het houden van een aantal bijeenkomsten,
waar de moeilijkheden besproken werden, de beantwoording van de
vragen te stroomlijnen. Daarbij
is
in een aantal gevallen over-
gegaan op een nadere detaillering van de vraagstelling.
Interim financial reporting.
Accountants International Study
Group, 1975, paragraaf 8.
ESB 15-2-1978
169
Tabel 3. informatiegegevens halfjaarberichten
Gewichten a)
(4)
(5)
(1)
(2)
(3)
Informatiegegeven Aantallen Aantallen
Specia.
Studenten
in 1975 in 1976
listen
79
90
1,00 1,40
02. Is informatie verstrekt m.b.t. de ac
7
6
3,25
1,80
01. Ishet adres opgenomen
9
……….
03. Is
een
Winst-
en
Verliesrekening
countantscontrole’ ……………
m.b.t.
de
verslagperiode
opge
nomen
7
……………………
3
67
4,00
3,90
04. Wordt een vergelijking gemaakt met
de
Winst- en
Verliesrekening van
de overeenkomstige periode in het
71
69
4,00
3,60
05. Worden
significante
verschillen
tussen de bedragen van de Winst-
en
Verliesrekening
en
de
vorige
Winst-
en
Verliesrekening
toege-
48 45
4,00
3,30
06. Worden de baten en lasten genoemd
in art. 335 lid 3 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek afzonderlijk ver-
vorige jaar
9
…………………
34
36
3.33
2,50
07. Is de Winst- en Verliesrekening uit
licht
9
……………………..
de
laatste
jaarrekening
opge-
39
45
1,25
1,90
meld
9
……………………..
08. Is een balans per ultimo van de ver-
slagperiode opgenomen’ ……….
0 0
2,375
2,20
09. Is de laatst gepubliceerde jaarbalans
nomen
7
……………………
opgenomen’
………………..
0 0
0,375
1,40
10. Is de omzet in absolute cijfers m.b.t.
46
52
4,00
3,70
de verslagperiode vermeld
9
…….
II. Zijn
vergelijkende
cijfers m.b.t. de
omzet vermeld
7
……………..
62
.
67
4,00
3,40
12. Is de omzet gespecificeerd’ ……..
5 8
3,00 2,20
13. Worden kengetallen vermeld
9
20
21
1,75
2,30
14. Is een Staat van herkomst en be-
steding van middelen vermeld?
.. .
13
16
0,75
2,50
IS. Wordt de
prijsontwikkeling
m.b.t.
5 2
2,00
2,00
de lonen weergegeven’ …………
16. Wordt de prijsontwikkeling m.b.t.
14
II
2,00
2,10
Ii.
Wordt de
prijsontwikkeling m.b.t.
12
18
2,00 2.10
18. Is
melding gemaakt van (de ont-
de inkopen weergegeven
7
……….
wikkeling
van)
het
marktaandeel?
4
6
1.25
2,50
19. Is in algemene bewoordingen aan-
dacht geschonken aan de ontwikke-
ling(en) in de bedrijfstak(ken)’
50
37
3,75
2,60
20. Worden de grootte van het perso-
de verkopen weergegeven’………
neel en/of veranderingen in de werk-
19
14
2.25 2,50
21. Wordt overeenkomstig art. 334, lid 1
van Boek 2 van het Burgerlijk Wet-
boek de totale loonsom vermeld?
3
1
2.50
1,60
22. Wordt melding gemaakt van de vrr-
gelegenheid vermeld
7
………….
wachte
omzet
c.q.
orderporte-
43
50
4,00
3,10
23. Worden mededelingen gedaan m.b.t.
feuille
9
…………………….
de grootte van het interimdividend,
dun wel omtrent het dividend over
het hele boekjaar
7
……………
12
17
3.00
2,40
(1)
(2)
(3)
Gewichten a)
(4)
(5)
lnformatiegegevcn
Aantallen
Aantallen
Specia-
Studenten
in 1975 in 1976
listen
24. Worden verder nog verwachtingen
tav. de toekomst uitgesproken, niet
vallende onder hetgeen genoemd hij
iiraag 22ev 23′
……………..
91
92
4,00
2,40
a) De gebruikte gewichten zijn (ongewogen) rekenkundige gemiddelden van de gewichten
die werden toegekend door:
Drs. J. F. B. Nieboer, hoofd van de afdeling Research van Robeco;
Mr. J. G. A. Baron Sirtema van Grovestins, directeur-generaal, Direcloraat Beleg-
gingen en Effectenresearch van de ABN;
– Drs. W. 0. Wentges, hoofd van de afdeling Effectenresearch van Bank Meet & Hope;
– Drs. L. van Zwol, hoofd van dc afdeling Beleggingen van dc Nationale Nederlanden,
die worden aangeduid als specialisten” en door
een twintigtal doctoraal-werkcollegestudenten Bedrijfseconomie van de vakgroep
Kosten- en winstbepalingsvraagttukken van de Economische Faculleil van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze worden aangeduid als studenten”.
De betekenis van de kolommen (4) en (5) wordt in dccl II van dit artikel besproken.
materie 19), met name in de Verenigde Staten. In het alge-
meen blijken de accountants (nog) niet veel te voelen voor het
verstrekken van een goedkeurende verklaring. Naast het ge-
vaar van vertraging van de publikatie wordt vooral het ge-
brek aan eenheid van opvatting omtrent de toe te passen
regels als reden aangevoerd. Zo stelt Horngren dat hij instemt
met de invoering van de voorstellen in A.P.B. Opinion
no. 28, echter met de aantekening dat zolang twee problemen:
,,a. Some view each interim period as a basic accounting
period
b. Some view each interim period primarily as being an
integral part of the annual period” 20), nog niet zijn
opgelost, ,,interim financial reporting will. …… con-
tinue to be too diverse” 21).
Ad 03. Winst- en Verliesrekening
Dit informatiegegeven werd getoetst aan de minimumeis
van artikel 335, lid 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:
Bedrijfsresultaten
…………………..
f
……….
Overige baten en lasten
……………..
f
……….
Winst voor aftrek na belastingen
………
f
……….
Daarop drukkende belastingen
………..
f
……….
Netto winst . ………………………
f
……….
Van de onderzochte ondernemingen publiceerden 33 resp.
34 een dergelijke opstelling van de Winst- en Verliesrekening
(of deze kon uit de verstrekte gegevens worden samen-
gesteld). Het vermelden van de (netto)winst, het bedrijfsresul-
taat, de overige baten en lasten of een combinatie van deze
gegevens vond plaats door 30 resp. 33 ondernemingen. Het
ging bij deze gegevens om de vermelding van absolute ge-
tallen. Deze zijn vooral nuttig als men evenals A.P.B.
Opinion no. 28, uitgaat Van de veronderstelling dat de ge-
Interim financial reporting,
1976, uitgave van het accountants-
kantoor Haskins & SeIls;
Interim financial statemenis
1975,
uit-
gave van het accountantskantoor Price Waterhouse & Co.; Brief
van het accountantskantoor Coopers & Lybrand aan de S.E.C.
m.b.t. haar standpunt tav. (de controle op de inhoud van) interim
financial reporting, 1975; A.1.C.P.A., Statements on Auditing
Standards, no. 10, december 1975, genaamd
Limited review
of
interim financial information
en no. 13, mei 1976, genaamd
Reports
on a limited review
of
interim financial information;
W. D. Sprague,
Interim financial reporting and continuous auditing,
The CPA-
Journal, juli
1975, blz. IS e.v.; G. L. Groeneveld, Kwartaalcijfers en de accountant,
De Accountant,
oktober 1975.
A.P.B. Opinion, no. 28, tap., paragraaf 5. A.P.B. Opinion, no. 28, tap., blz. 84.
170
bruiker van de interim-informatie het laatste jaarverslag
gelezen heeft 22). Beziet men het halfjaarbericht echter als
een min of meer zelfstandige bron van informatie dan is een
vergelij kingsmogelijkheid vereist. Vandaar het volgende
informatiegegeven.
Ad.04. Vorige Winst- en Verliesrekening
Voor deze vraag kwamen in principe 63 resp. 67 onder-
nemingen in aanmerking. Van deze groep gaven 52 resp.
53 ondernemingen inderdaad op onderdelen of in zijn geheel
de cijfers uit de resultatenrekening van de overeenkomstige
vorige periode. In 19 resp. 16 gevallen vond een vergelijking
plaats met behulp van aanduidingen zoals: ,,de (netto)
winst/het bedrijfsresultaat is (aanzienlij k/ x%) hoger/lager
dan in de overeen komstige periode van het vorig jaar (zie ook
Ad 07).
Ad 05. Toelichting significante verschillen
Onder significant werd in dit geval verstaan een verschil
dat werd aangegeven met termen als ,,aanzienlijk”, ,,groot”,
e.d. Indien de vergelijking in kwantitatieve zin geschiedde,
werd een verschil >20% als significant aangemerkt. In
48 resp. 45 gevallen kon wrden vastgesteld dat er 6f geen
sprake was van een aanzienlijk verschil 6f dat het verschil
werd toegelicht.
Ad 06. Overige baten en lasten
De informatie omtrent de overige baten en lasten is ge-
toetst aan de detaillering (in absolute getallen) ingevolge
artikel 335, lid 3 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek:
de afschrijving op vaste activa;
de afschrijving op immateriële activa;
de winsten of verliezen uit deelnemingen;
de winsten of verliezen op beleggingen;
de rentebaten;
de rentelasten;
de buitengewone baten;
de buitengewone lasten.
De resultaten waren als volgt: 9 resp. 8 maal werden
5
tot
en met 8 posten uit bovengenoemde detaillering in het half-
jaarbericht opgenomen; 15 resp. 18 maal werden 3 of 4
posten vermeld en 1 of 2 posten werden in beide jaren
10 maal genoemd.
Ad 07. Winst en Verliesrekening uit het voorafgaande jaar-
verslag
Hiervoor geldt hetzelfde als t.a.v. informatiegegeven no. 3 (Winst- en Verliesrekening over de beschouwde periode). In
het halfjaarbericht gaven 14 resp. 19 ondernemingen hun
Winst- en Verliesrekening overeenkomstig art. 335, lid 1 van
boek 2 van het Burgerlijk Wetboek weer. Uit de Winst- en
Verliesrekening 1974 of 1975 gaven 25, resp. 26 ondernemin-
gen één of meer posten. Deze cijfers mogen niet los worden
gezien van de resultaten bij .informatiegegeven 04 (vorige
Winst- en Verliesrekening over de interimperiode). Zo is het
denkbaar dat de ondernemingen die de Winst- en Verlies-
rekening over dezelfde periode uit het vorige verslagjaar
vermeidden, gewild of niet, de ,,discrete approach” toe-
pasten en de ondernemingen die informatiegegeven 07 ver-
meldden de ,, predictive approach” toepasten.
Ad 08 en ad 09. Balans
In geen van de halfjaarberichten werd een balans aan-
getroffen. Dit tekort wordt des te klemmender, indien ook
geen kengetallen (informatiegegeven 13) zijn vermeld. De
lezer van het halfjaarbericht kan deze dan niet zelf opstellen.
Ad 10 en 12. Omzet en specflca:ie
Van de 46 resp. 52 ondernemingen die de omzet in absolute
getallen vermeldden, gaven 5 resp. 8 ondernemingen een
nadere detaillering, bijv. een detaillering naar afnemers-
categorieën, aard van de bedrijfsactiviteiten, geografische
gebieden ed.
Ad II. Vergelijkende omzet
Het vermelden van de omzet in absolute zin wordt meer
zinvol, indien ook de vergelijkende cijfers van de overeen-
komstige periode van het vorig jaar zijn weergegeven. Wij
troffen ook daarmee gelijk te stellen formuleringen aan als:
,,De omzet is met x % toe/afgenomen”. In 62 resp. 67 half-
jaarberichten werd dit informatiegegeven aangetroffen.
Kengetallen
Kengetallen m.b.t. zowel rentabiliteit als liquiditeit als
solvabiliteit werden slechts in 2 resp. 3 berichten aange-
troffen; twee ,,groepen” kengetallen kwamen in resp. 2 van
de gevallen voor; in resp. 16 gevallen was sprake van slechts
één groep van kengetallen.
Staat van herkomst en besteding van middelen
Slechts in 1 geval (in 1976) werd een Staat van herkomst en
besteding der middelen aangetroffen. In 13 resp. IS van de
gevallen werd wel melding gemaakt van de cash how
(winst + afschrijving), of was deze uit de verstrekte infor-
matie te berekenen.
Ad 15 t/m 17. Prijsontwikkeling, lonen, inkopen, verkopen
Deze informatiegegevens kunnen licht werpen op de wijze
waarop de winst onder invloed van deze factoren tot stand
is gekomen.
Ad 18: Marktaandeel
Slechts 4 resp. 6 ondernemingen gaven informatie over
(de ontwikkeling van) het marktaandeel.
Ontwikkeling bedrijfstak
In 50 resp. 37 halfjaarberichten werden mededelingen ge-
daan over de ontwikkeling in de bedrijfstak(ken) waarin de onderneming haar activiteiten ontplooide.
Personeel en werkgelegenheid
Het personeel behoort bij de groepen belanghebbenden
bij de onderneming en zal daarom van de directie willen ver-
nemen of er veranderingen in de werkgelegenheid zullen
plaatsvinden, resp. hebben plaatsgevonden. In 19 resp. 14
halfjaarberichten werden hierover mededelingen aange-
troffen.
Loonsom
In slechts 3 resp. 1 geval(Ien) werd overeenkomstig
artikel 334, lid 1 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het
bedrag betaald aan lonen en sociale lasten over het afge-
lopen halfjaar vermeld.
Orderportefeuille/omzet
De cijfers uit tabel 3 zijn enigszins geflatteerd. Slechts II
resp. 14 maal werden de verwachtingen met betrekking tot
22) A.P.B.
Opinion, no.
28, t.a.p., paragraaf 32.
ESB 15-2-1978
171
de omzet, resp. de stand van de orderportefeuille in cijfers
uitgedrukt. In alle andere gevallen was sprake van een ver
–
wachtings patroon in kwalitatieve omschrijvingen.
Dividend
Mededelingen omtrent het te verwachten dividend over
het gehele boekjaar kwamen nagenoeg niet voor. Voor-
namelijk het interimdividend werd medegedeeld.
Toekomst
Verheugend was het aantal mededelingen over toekomstige
ontwikkelingen, al ging het veelal om informatie in de trant
van: ,,De directie ziet de toekomst voor het bedrijf roos-
kleurig in”. Op zich fijn voor de belanghebbenden, maar qua
informatie van weinig niveau.
5. Slotbeschouwing
De inhoud van de halfjaarberichten is ons tegengevallen.
Dit oordeel baseren wij op een vergelijking van een norm met
de werkelijkheid. De norm door ons aangelegd, nI. de 24
informatiegegevens, is uiteraard subjectief. Meer cijfer-
materiaal dat bovenstaande uitspraak lijkt te bevestigen is
te vinden in het vervolg van dit artikel, dat volgende week
in
ESB
zal verschijnen. Daar wordt de inhoud per halfjaar-
bericht gekntificeerd en vergeleken met o.a. de gemid-
delde gekwantificeerde inhoud van alle halfjaarberichten.
Betekent een dergelijke constatering dat in navolging van
andere hiervoor genoemde landen haast moet worden
gemaakt met een regeling? Een regeling die afkomstig zou
kunnen zijn van 6f de Vereniging voor de Effectenhandel, 6f
het Nederlands Instituut van Register Accountants 6f de
staat. Een globale regeling lijkt op zijn plaats.
Vacatures
Functie:
Bij:
ESB van 25januari
Medewerker met een
Provinciale Waterstaat
hogere beroeps-
Zuid-Holland
opleiding
(Bureau Financiële Zaken)
Development economist Euroconsult te Arnhem Jonge bedrijfseconomen ABN Bank Amsterdam
(Afd. Risico-analyse)
(Bedrijfs)econoom
Ministerie van
(mnl./vrl.)
Defensie
Ervaren econoom
Tebodin BV,
met juridische
Den Haag
belangstelling
Hoofd van de econo-
Energiebedrijf Rijnland,
mische, financiële en
Leiden
administratieve dienst Onderzoeker
Vrije Universiteit
Amsterdam, Vakgroep
Accountancy
Wetenschappelijke
EIM, Den Haag
onderzoekers (m/v)
(economen, sociologen)
Hoofd hoofdafdeling
bedrijfseconomische
en administratieve
zaken (mnl./vrl.)
Econoom
ESB van 1 februari
Beleidsmedewerkers
Ministerie van
(mnl./vrl.)
(econo-
Economische Zaken
men of bedrijfskundigen) Econoom met belang-
Gewest ‘s-Gravenhage
stelling voor de regio-
nale aspecten van de
economische ontwik-
keling
Econoom (Macro-
NIVAG Den Haag
economische en bedrijfs-
economische ontwikke-
lingen)
Wetenschappelijk mede-
Ministerie van Economi- werkers (mnl./vrl.)
sche Zaken (Centraal
(kwantitatief-economisch
Planbureau)
c.q. econometrisch onder-
zoek)
Medewerker (mnl ./vrl.)
Ministerie van Sociale
Zaken afd. Financiering
Sociale Verzekeringen
Plv. hoofd afd. lnterna-
Ministerie van Binnen-
tionale zaken (mnl./
landse Zaken (t.b.v. de
vrl.)
Directie Overheidsper-
soneelszaken) Economisch beleidsmede-
Ministerie van Volks-
werker (mnl./vrl.)
huisvesting en Ruimtelijke
Ordening (t.b.v. de
Directie Bouwnijverheid,
afd. Bouweconomie) Financieel accountant Dow Chemical
(Nederland) BV
Regionaal econoom (m/v)
Samenwerkingsorgaan
agglomeratie Utrecht
ESB
van 8 februari
Econometrist
(mnl./vrl.)
112
Financieel-economisch
adjunct-directeur
116
Wetenschappelijk
programmeur
(m/v)
120
Medewerker
(mnl./vrl.)
Chef sectie statistiek
127
Ervaren economisch
onderzoeker
(m/v)
Ministerie van Verkeer
en Waterstaat (Rijks-
waterstaat, directie sluizen
en stuwen)
Amro Bank
(Economisch Bureau)
Econoom
(mnl./vrl.)
Beleidsmedewerker
III
(mnl./vrl.)
IV
Blz.:
84
91
94
98
99
100
100
II
Sociaal wetenschap-
Gemeentesecretarie
pelijk onderzoeker
Eindhoven, Hoofd-
afdeling onderzoek en statistiek
Econoom ten behoeve
Centrale directie PTT van de marketing
Accountant
(mnl./vrl.)
Bedrijfseconoom
(mnl./vrl.)
Ministerie van Landbouw
en Visserij
Centraal Bureau voor de
Statistiek, Afdeling be-drijfsadministratie en comptabiliteit
Ministerie van CRM
Afdeling algemene eco-
nomische vraagstukken Ministerie van Verkeer
en Waterstaat Directoraat-
Generaal van het verkeer,
afdeling internationaal weg-
vervoer, bureau tarieven en
fiscale zaken
De Nederlandsche Bank
NV (Studiedienst)
Gemeentelijke Sociale
Dienst, Gemeente
Enschede
Rijksuniversiteit Leiden,
Centrum voor onderzoek van de economie van de
publieke sector
Vereniging van Neder-landse Gemeenten
Adviesafdeling Financiële
en Economische Zaken
Sociale Verzekeringsraad
Fondsenbeheer, Admini-
stratie en Statistiek
Gemeente Rotterdam,
Economische zaken
127
II
II
128
III
146
153
154
154
154
155
155
156
156
II
III
IV
172
De onafwendbaarheid van een
geleide loonpolitiek (11)
DRS. J.W. DE BEUS
In het vorige week gepubliceerde eerste deel van dit artikel werd aangegeven dat het onvermogen van belangengroe-
peringen, i.c. de sociale partners, om langs het pad van vrijwilligheid en vrzjbljvendheid tot inkomensmatiging te
komen, het produkt is van een Prisoners’ Dilemma in de arbeidsverhoudingen. De gedachte van een geleide
loonpolitiek, meermalen verwoord door Van den Doel, De Galan en Tinbergen, bleek soelaas te verschaffen. In het
onderhavige deel van deze bijdrage aan het dispuut over de geleide loonpoliiiek wordt de vraag opgeworpen, of er
andere begaanbare uitwegen uit het dilemma bestaan. Blijkens het thans volgende betoog dient ernstig te worden
getwijfeld aan het welslagen van een beperking van de inkomensontwikkeling op grond van vrijwillig en vrijblijvend
samenspel tussen regering en ondernemers- en werknemersorganisaties. Uit de in de tweede helft van 1977
verschenen, voor de economische politiek relevante, stukken komt naar voren, dat de politici vertrouwen op
overtuigingskracht van bewindslieden en welwillende bereidheid lot matiging van de zijde van de, zich kennelijk
realistisch opste/lende, sociale partners. Afgezien van de vraag of dit vertrouwen is gefundeerd, is het kwestieus of
(charismatisch) leiderschap van prominente politici en voorzitters van belangenorganisaties en in conditionele zinnen
geproclameerde bereidwilligheid tot collectieve zelfbeheersing toereikend zijn. De schrijver probeert dan ook
aannemelijk te maken, dat een variant van geleide loonpolitiek onafwendbaar is, wil men min of meer verregaande
beleidsvoornemens betreffende de beteugeling van de stijging van de initiële lonen en de incidentele looncomponent
realiseren.
1. Ontsnapping uit het Prisoners’ Dilemma in de arbeidsver-
houdingen
Het Prisoners’ Dilemma Game (PDG) vormde en vormt
het object van multi-disciplinaire theorievorming en sociaal-
we’tenschappelijk onderzoek. Economisten, sociaal-psycho-
logen, politicologen en wiskundigen stellen allen het vraag-stuk aan de orde welke elementen van dit speltype dienen te
worden gewijzigd om de kans op een tweezijdige coÖperatieve
strategie te vergroten en aldus het dilemma te ontgaan. Ik
bespreek achtereénvolgens een
vijftal
uitwegen, nI. dwang,
altruïstische moraal, communicatie, toekomstgerichtheid
en arbitrage 1).
2. Dwang
De beoefenaren van de economische theorie van het politie-
ke proces, Buchanan, Bernholz en Riker en Ordeshook,
noemen de introductie van sancties van overheidswege (of in
Olsoniaanse termen: stimulansen) als uitweg uit het PDG 2).
Riker en Ordeshook spreken van een ,,wortel en stok”-proce-
dure. Men kan de reele alternatieven (zie deel 1, paragraaf 4)
aantrekkelijk maken met behulp van
positieve stimulansen
van (im-)materiele aard en de parasitaire alternatieven in
beginsel elimineren door middel van dito
negatieve stimulan-
sen.
Door een dergelijke manipulatie van de uitkomsten
wijzigt de nutsmatrix zich zodanig, dat de betrokken perso-
nen en groepen de Pareto-optimale uitkomst 1
1
R, of(3;3) in
Alhoewel wij in de twee door ons onderzochte jaren niet
hebben kunnen constateren dat de kwaliteit van de inhoud
van de halfjaarberichten is toegenomen (zie deel II van ons
artikel in
ESB
van volgende week), moet een regeling niet te
sterk gedetailleerd zijn. Dit zou, na een incidentele ver-
betering, kunnen leiden tot verstarring, omdat, indien
voldaan wordt aan de minimumeisen van een dergelijke
regeling, dit voor de leiding van een onderneming geen aan-
sporing betekent uit eigener beweging over te gaan tot een
verbeterde berichtgeving. Tevens zou een gedetailleerde
regeling niet voorbij kunnen gaan aan de theoretische
moeilijkheden die zich op het vlak van de winstbepaling over
een kwartaal/halfjaar voordoen. Is in het voorgaande reeds
globaal melding gemaakt van de resultaten van de toetsing
van twee hypothesen, op deze hypothesen en nog 5 andere
wordt in het tweede deel van dit artikel, volgende week in
ESB,
nader ingegaan.
J. Dijksma
De zesde uitweg uit het PDG is de
deconcentratie
van de besluit-
vorming over de arbeidsvoorwaarden in kleinschalige en zelfbestu-
rende ondernemingen. Ineen dergelijke economische orde is loonma-
tiging op basis van vrijwilligheid en vrijblijvendheid mogelijk.
Parasitair gedrag is ondenkbaar, daar de bedrijfsgenoten zich zelf en
de anderen aansprakelijk zullen en kunnen stellen voor het aandeel
van ieder individu in de collectieve besluitvorming en de uitvoering
daarvan. Deze utopische uitweg is niet volmaakt, want de afzonderlij-
ke ondernemingen vormen de nieuwerwetse parasiterende eenheden
en de gedeconcentreerde en gedecentraliseerde structuur van de
economische besluitvorming brengt externe effecten teweeg (bijv.
inkomensverschillen per regio of bedrijfstak). Zie: J. van den Doel,
Carry out the revolution and increase production!,
De Economist,
nr.
2, 1977, bis. 223-226.
J. M. Buchanan,
The demand and supply
of
public goods,
Chica-
go, 1968, biz. 88; P. Bernholz,
Grundlagenderpolisischenokonomie,
1. Band, Tübingen, 1972, biz. 194-206; W. H. Rikeren P.C. Ordes-
hook,
An int roduction to positive political theory,
Englewood Cliffs
(N.J.), 1973, blz. 298-299; Vgl. M. Olson,
The logic
of
collective
aclion,
Cambridge (Mass.), 1965 en 1971, biz. 98-102.
ESB 15-2-1978
173
tabel 1 (deel 1) het hoogst waarderen. Van den Doel onder
–
schrijft dit standpunt, maar stelt tevens vast dat hem met
betrekking tot het macro-economische beleid geen selectieve
positieve stimulansen, die de overheid zou kunnen hanteren,
bekend zijn 3). In de casus van de loonmatiging (deel 1,
paragraaf 4) is het ondoenlijk om vakbondsleden, die zich
uitspreken voor matiging, afzonderlijk te belonen en arbei-
ders, die zich ertegen uitspreken, de beloning te onthouden.
Negatieve stimulansen zijn wel uitvoerbaar. Een recent voor-
beeld van negatieve stimulansen in de Nederlandse arbeids-
verhoudingen is de Machtigingswet inkomensvorming en
werkgelegenheid van 1974. Daartoe genoopt door de oliecri-
sis gaf het kabinet-Den Uyl onbewust gevolg aan de oproep.
van de Amerikaanse speitheoretici Luce en Raiffa naar
aanleiding van het PDG: ,,There should be a law against such
games!” 4).
Ik concludeer dat dwang een methode is om het Prisoners’
Dilemma te doorbreken, die ook in de geschiedenis van de
Nederlandse arbeidsverhoudingen (zo men wil arbeidersbe-
weging) meermalen door beleidsvoerders is aangegrepen.
Democratische dwang, zoals voorgesteld door Van den Doel,
De Galan en Tinbergen is uiteraard een specificatie van de
zoeven gekarakteriseerde uitweg van dwang. In hun conceptie
dwingende Nederlandse werknemers als het ware zich zelf en
elkaar.
3.
Altruistische moraal
De bewering van Van den Doel c.s. dat dwang noodzakelij-
kerwijs voortvloeit uit het PDG is niet nieuw. Reeds de
politieke filosofen Hobbes en Hume brachten argumenten
naar voren ter rechtvaardiging .van een centraal gezag in de burgermaatschappij (clvii society) die in speltheoretisch jar-
gon kan worden vertaald 5). Baumol herleidt staatsinterven-
tie, gericht op herstel van prijsstabiliteit en volledige werkge-
legenheid, tot de werking van een Prisoners’ Dilemma in
kringen van consumenten, investeerders en vakbonden 6).
Sommige aanhangers van de economische theorie van het
politieke proces zien in het PDG zelfs het fundament van een
positieve theorie van de staatsvorming 7). Het PDG brengt
een onoplosbaar conflict tussen het individuele belang en het
algemene belang aan de oppervlakte en is in het economische
denken de tegenpool geworden van Smith’s these van de
,,onzichtbare hand”. Deze verregaande consequenties brach-
ten sommige schrijvers, waaronder Sen, ertoe om methoden
te ontwerpen ten einde zonder dwang uit het Prisoners’
Dilemma te ontsnappen.
De uitweg van Sen komt er, kort gezegd, op neer dat de in
het PDG gevangen personen en groepen zich niet laten leiden
door hun eigenbelang, maar zich
verantwoordelijk
gedragen
conform een altnïistische moraal die is vastgelegd in een
vigerende
morele gedragscode 8).
In Sens visie handelen de
subjecten
alsof
zij deze gedragscode erkennen, maar onderwijl
streven zij hun eigenbelang na. De feitelijke voorkeursorde-
ning is nog altijd die van het PDG:
1 1
0
R,lR,1
0
R
0
,lR
0
R 1
1
R
0
,IR,l
0
R
0
,1
0
R
1
.
De subjecten baseren hun strategiekeuze echter op morele
voorkeursordeningen die zijn bovengeordend aan de niet-
morele, d.w.z. PDG-voorkeursordeningen. Het definierende
kenmerk van deze morele ordeningen is dat de eerste prioriteit
1
1
R
1
is (zoals eerder opgemerkt: de coöperatieve uitkomst).
De twee amendementen van Sen, genaamd ORG en AG,
kunnen ook betrekking hebben op de casus van de loonmati-
ging. In het
Other Regarding Game
(ORG) prevaleert de
solidariteit
boven het eigenbelang:
1
IR,, 1
1
R
0
, l
0
R,, 1
0
R
0
R l,R,,
l
0
R
1
, I
1
R
0
, l
0
R
0
.
Het ORG veronderstelt dat individuen zich immer coö-
peratief opstellen, ook indien anderen de samenwerking
afwijzen. Het typische vakbondslid verkiest ditmaal loonma-
tiging boven een verbetering van de relatieve inkomenspositie
zonder acht te slaan op de opstelling van de resterende leden.
Mutatis mutandis geldt zulks ook voor de overige leden, te
zamen één subject vormend. Loonmatiging is thans verze-
kerd, want zij is de dominerende strategie van de betrokkenen
geworden.
In het
Assurance Game
(AG) is er sprake van
reciprociteil:
t l,R, 1
0
R, 1
0
R.
0
, IR.
0
R IR, IR.
0
, 1
0
R
0
, 1
0
11,.
Het AG gaat ervan uit dat individuen zich coöperatief
opstellen, zolang anderen dat ook doen en slechts de samen-
werking zuilen verbreken, als anderen zich niet coöperatief
opstellen. Het typische vakbondslid matigt zolang de anderen
dit eveneens doen en verzuimt te matigen zodra de anderen
evenmin matigen. Mutatis mutandis gaat een analoge redene-
ring op voor de overige leden, te zarnen één subject vormend.
In het AG ontbreekt een dominerende strategie. De optimale
uitkomst 1
1
R, (d.w.z. loonmatiging) is een labiel, niet uniek,
evenwicht. I
1
R
1
kan onder bepaalde, niet eenvoudigrealiseer-
bare, omstandigheden worden bereikt, maar het is even goed
mogelijk, zo niet waarschïjnlijker, dat 1
0
R
0
resulteert.
De
uitkomst is in feite ongedetermineerd
9).
Sens beschouwing demonstreert de doelmatigheid van de
moraal als bijdrage aan maatschappelijk optimale probleem-
oplossing. Hij sluit aan bij de gangbare wijsheid, dat recipro-
citeit slechts tot vrijblijvende loonmatiging leidt wanneer de
betrokken partijen betrouwbaar zijn en elkaar vertrouwen.
Sen schraagt aldus het hier te lande populaire pleidooi voor de
maatschappelijke verantwoordelijkheid van de sociale part-
ners en het hoog houden van de reciprociteits- en solidariteits-
gedachte in het vaderlandse arbeidsbestel.
De analyse van Sen kent echter ten minste drie tekortko-
mingen. Ten eerste ontgaan de betrokken personen en groe-
pen het dilemma niet, tenzij zij aldoor morele voorkeuren
verkiezen boven niet-morele. Dit hangt af van een proces van
internalisatie
van normen en waarden èn van de doeltreffend-
heid van de in het innerlijke werkzame sancties die verbonden
zijn aan elk impliciet
moreel
contract tussen, bijvoorbeeld, de
ondernemers- en vakbondsorganisaties. Sen laat de aard van
het internalisatieproces in het midden. Een mentaliteitsveran-
dering gericht op een ORG-moraal van zelfverloochening,
kan naar zijn opvatting worden bewerkt door traditie, maar
ook door indoctrinatie van de kant van het overheidsapparaat
(vgl. Sen over arbeidsmotivatie in China 10)). Het behoeft
geen betoog dat de geestelijke vrijheid hier in het geding is,
terwijl bovendien mentaliteitsverandering langs de route van
grootscheepse massamobilisering (China, Cuba) geen onver-
deeld succes blijkt. Ten tweede staat niet bij voorbaat vast, of
de betrokken personen en groepen het ORG zullen verkiezen
boven het AG, of omgekeerd. Ten derde heeft de speltheoreti-
sche literatuur geen ondubbelzinnige richtlijnen geformuleerd
met betrekking tot het gedrag dat in het AG een Pareto-
optimaal resultaat kan verzekeren. Een mentaliteitsverande-
ring, bij tijd en wijle aanbevolen als alternatief voor dwang,
lijkt al met al geen garantie te scheppen voor het berei-
J. van den Doel,
Demokratieen welvaartsiheorie,
Alphen aan den
Rijn, 1975, blz. 70-71. R.D. Luce and H. Raiffa,
Games and decisions,
New York, 1957,
blz. 97.
Deze moderne interpretatie van het oeuvre van resp. een 17e
eeuwse en een 18e eeuwse filosoof treft men aan in: M. Taylor,
,4narchv and cooperat
10fl,
Londen, 1976, blz. 98-128.
W.J. Baumol,
Welfare economics and the theory ofstate,
Londen,
1965, blz. 135-141 en blz. 180- 196. Ten overvloede dient te worden
vermeld dat Baumols redenering (niet zijn terminologie) overeen-komt met het PDG.
Met name Bernholz. Zie noot 2.
A.K. Sen, Choice, orderings and morality; J.W.N. Watkins, Self-
interest and morality; A.K. Sen, Reply to comments, in: S. Körner
(ed),
Practical reason, Londen, 1974, blz. 54-67, blz. 67-77 en biz.
78-82.
0. Schmidt en R.J. van der Veen, Rationaliteit en moraal: het
prisoners’ dilemma,
,4cta Politica,
april 1976, blz. 196. A.K. Sen,
On economic inequality,
Oxford, 1973, blz. 94-99.
174
ken van doelstellingen van het werkgelegenheids- en het
inkomensbeleid (of het overheidsbeleid inzake selectieve
groei 11)).
4. Communicatie
Albeda heeft als voornaamste bezwaar tegen het pleidooi
van Van den Doel c.s. ingebracht, dat het Prisoners’ Dilemma
niet van toepassing is op het arbeidsvoorwaardenoverleg 12).
De situatie van de gevangenen is onvergelijkbaar met die van
de onderhandelaars. De gevangenen zijn niet geinformeerd
over elkaars beslissingen, terwijl gedurende het arbeidsvoor-
waardenoverleg communicatie niet is uitgesloten. Deze notie
van de mogelijkheid van communicatie als middel om een
Prisoners’ Dilemma te ontwijken treft men in een uitgewerkte
versie aan in een studie van Howard 13). In het voetspoor van
de grondleggers van de speltheorie Von Neumann en Morgen-
stern ontwikkelde deze de
theorie der meta-spelen.
Een meta-spel voor twee spelers houdt in dat één van beiden
zijn strategie bepaalt,
nadat
de ander heeft gekozen en hij
tevens op de hoogte is van diens keuze 14). Howard zoekt de
uitweg uit het Prisoners’ Dilemma niet in de mate van
afdwingbaarheïd van afspraken over samenwerking, doch in
de beschikbaarheid van informatie. Als een speler op de
hoogte is van de strategiekeuze(n) van zijn opponent, dan is
samenwerking op basis van vrijwilligheid en vrijblijvendheid
in beginsel mogelijk. Het centrale begrip in de theorie der
meta-spelen is de
meta-strategie (ofwel: ,,policy”). Dat is de
regel die de afzonderlijke spelers volgen bij het kiezen van een
strategie. De spelers opteren niet onvoorwaardelijk voor
samenwerking (C) of non-codperatie (N), als in het eigenlijke
PDG, maar beschikken over een kwartet meta-strategieen:
C/C, d.w.z. kies C, ongeacht de strategiekeuze van de
opponent.
N/N, d.w.z. kies N, ongeacht de strategiekeuze van de
opponent.
C/N, d.w.z. kies dezelfde strategie als de opponent (sym-
metrie).
N/C, d.w.z. kies een andere strategie dan de opponent
(asymmetrie).
Stel, dat één van beide deelnemers aan het loonoverleg
(bijv. onderhandelaar 2) de strategiekeuze van zijn tegenstan-der kent. De nutsmatrix van dit meta-spel ziet er dan als volgt
uit:
Tabel 1. Meta-strategieën van onderhandelaar 2 voor de
strategieën van onderhandelaar 1
Mcta-straiegiebn van onderhandelaar 2
C zonder
N ronder
1
symmetrie
1
asymmetrie
voorbehoud
1
voorbehoud
C
(3:3)
(1:4)
(3;3)
(1:4)
St ra te-
giehn van
onderhan-
delaar 1
N
1
(4;1)
1
(2;2)
1
(2;2)
1
(4:1)
Het vet gedrukte getallenpaar in tabel 1 is het evenwicht
van dit meta-spel. Als de ene speler aan zijn keuze vasthoudt,
dan is het voor de andere speler niet voordeliger om zijn
strategie te wijzigen.
Het evenwicht (2;2) is niet optimaal en
verschilt niet van het evenwicht van het PDG. Ergo.- commu-
‘nicatie brengt geen ontsnapping uit het dilemma met zich
15).
Vervolgens breidt Howard het bovenstaande meta-spel uit.
Er ontstaat dan een ,,boom” van meta-spelen, d.w.z. een
hierarchie van min of meer complexe meta-spelen. Als men
veronderstelt dat één van beide spelers (bïjv. onderhande-
laar l) de meta-strategie van zijn opponent kent of kan
voorspellen, dan kan deze zelf een meta-strategie formuleren,
rekening houdend met de meta-strategie van zijn opponent.
Er krijgt een nieuw meta-spel gestalte, dat zestien mogelijke
meta-strategieen van onderhandelaar 1 op een :hoger hierar-
chisch niveau omvat. Howard laat zien dat dit spel wèl leidt:
tot een optimaal evenwicht (3;3), indien een dominerende
meta-strategie van onderhandelaar 1 wordt gecombineerd
met een bepaalde meta-strategie van onderhandelaar 2 16).
Communicatie is een uitweg uit het PDG als, en alleen als, de
ene speler slechts samenwerkt wanneer de ander samenwerkt
en de ander zich onder deze conditie coôperatief zal opstellen.
Deze conclusie behoeft niet te worden gespecificeerd als meer
complexe meta-spelen ten tonele worden gevoerd. Zulke
meta-spelen leveren geen nieuwe evenwichten op. Deze for
–
mulering van Howards bevindingen doet denken aan het AG.
In tegenstelling tot het AG kent het desbetreffende meta-spel
evenwel een uniek evenwicht.
Howards inventieve benaderingswijze is kritiek van theore-
tisch en praktisch gehalte niet bespaard gebleven
17).
Howard
beschouwt namelijk het PDG ten onrechte als een spel waarin
de subjecten
in onderlinge afhankelijkheid
tot hun beslissin-gen komen. Zijn betoog is ook niet consistent. Uit zijn studie
kunnen ten minste drie manieren worden gedestilleerd waar-
op de betrokken spelers volledig of ten dele geinformeerd
raken over elkaars beslissingen:
de volgtijdelijkheid van de besluitvorming (vgl. de gegeven
omschrijving van het meta-spel);
het overleg;
de meta-strategische redeneertrant.
Op meer dan één grond kan Howards uitweg worden
verworpen. Manier a stuit op tweeërlei bezwaren. In de eerste
plaats is asynchrone besluitvorming niet verenigbaar met het
PDG. In het PDG nemen de spelers immers gelijktijdig hun
beslissingen. In de tweede plaats verschuift thans het pro-
bleem voor de speltheoretische onderzoeker. Noodzakelij ker-
wijs is de opbouw van het meta-spel asymmetrisch. Slechts
één speler kent de meta-strategie van de ander, of vermag deze
te voorspellen op adequate wijze. Symmelrie zou de uit-
komst van het meta-spel onbepaald maken. Een en ander
houdt in dat de speltheoreticus pas een zinvolle uitspraak kan
doen over het arbeidsvoorwaardenoverleg, opgevat als een
meta-spel op manier a, indien er sprake is van een informatie-
voorsprong. Langs empirische weg behoort dan te worden
vastgesteld welke partij een informatie-overwicht heeft.
In een meta-spel, gezien op manier b, zullen de spelers
– naar Howards verwachting – lacunes in de kennis om-
trent de strategiekeuze van de opponent wegnemen door met
elkaar overleg te voeren. Howard ziet over het hoofd, dat men
dan weer terugkeert naar het klassieke vraagstuk van de
afdwingbaarheid van afspraken.
Ten slotte veronderstelt Howard op manier c dat, ingeval
van simultane besluitvorming, de spelers zullen redeneren
alsof
het verloop van het besluitvormingsproces volgtijdelijk
is. Deze veronderstelling over de subjectieve voorstelling van
de situatie (een
pseudo-meta-s
pel)
is echter niet realistisch. In
de politieke werkelijkheid, bijvoorbeeld de internationale
betrekkingen, zijn de betrokken partijen veelal te onwetend,
1) Ten aanzien van het groeibeleid huldigt Hirsch (F. Hirsch,
Social
liniits to growth,
Londen, 1977) een tegengestelde opvatting.
W. Albeda, Arbeidsverhoudingen en inflatie,
Beleid en Maat-
schappij,
januari 1977, blz. 19-20.
N.
Howard,
Paradoxes
of
rationality: theory
of
mezagames and
political behaviour,
Cambridge (Mass.), 1971.
N.
Howard, a.w., blz. 23.
N.
Howard, a.w., blz. 47.
De bedoelde meta-strategie van onderhandelaar 2 is C/N, d.w.z.
een symmetrische en de bedoelde meta-strategie op hoger niveau van
gevangene 1 is N/N/C/N: 1. kies N; wanneer onderhandelaar 2
zonder voorbehoud voor C kiest; 2. kies N, wanneer onderhandelaar
2 zonder voorbehoud voor N kiest. 3. kies C, wanneer onderhande-
laar 2 een syminetrische strategie volgt; 4. kies N, wanneer onderhan-
delaar 2 een asymmetrische strategie volgt.
S.J. Brams,
Game theory and politics,
New York, 1975, blz.
38-39; S.J.
Brams,
Paradoxes in poliiics.
New York, 1976, blz.
90-91; M. Taylor, a.w., blz. 64-68.
ESB 15-2-1978
175
te weinig helderziend en te wantrouwend om de geraffineerde
meta-strategische redeneertrant met succes te kunnen aan-
wenden.
Op grond van deze argumenten concludeer ik dat commu-
nicatie tussen de sociale partners, ook in de driedelige inter-
pretatie van de theorie der meta-spelen, geen voldoende basis
biedt om uit het PDG te ontsnappen.
5. Toekomstgerichtheid
Op dit punt van mijn betoog gekomen, is het nodig om een
abstractie te laten vallen. Tot nu toe werd impliciet veronder-
steld, dat het PDG statisch is. Deze vooronderstelling is niet
realistisch, voor zover het de arbeidsverhoudingen betreft. In
het geinstitutionaliseerde arbeidsvoorwaardenoverleg hier te
lande keren de loononderhandelingen immers met vaste
regelmaat terug. Men kan dus leren van voorheen gemaakte
fouten, hetgeen in een eenmalig dilemma ondenkbaar is. Het
valt thans te bezien of de betrokken groepen en individuen bij
herhaling van de spelsituatie, door ervaring wijs geworden,
zouden kunnen ontsnappen aan het dilemma. Ik neem hierbij
aan, dat de spelers niet bij voorbaat weten hoeveel malen het
spel zal worden gespeeld. Wanneer de herhaling van het spel
gedetermineerd zou
zijn, zou een dilemma zich telkenmale
voordoen. In het laatste spel
n
zouden de strategiekeuzen van
de beide spelers niet verschillen van die in een eenmalig en op
zich zelf staand PDG. Dit zou mutatis mutandis ook gelden
voor de spelen
n – 1, n –
2,
enzovoorts.
Tijdens de laatste twee decennia heeft de dynamische versie
van het PDG zich voor ontelbare, overwegend sociaal-psy-
chologische, experimenten geleend. Hoewel, naar de mening
van een gezaghebbend expert op dit terrein, de resultaten van
experimenteel speurwerk consistent noch generaliseerbaar
zijn, mogen deze toch niet worden genegeerd 18). In de
experimentele toestand is de frequentie van de coöperatieve
strategie de afhankelijke variabele en zijn er diverse categorie-
en van onafhankelijke, d.w.z. door de onderzoeker te manipu-
leren, variabelen als de omvang van de uitkomsten (ofwel de
welvaartseffecten van de gekozen strategien), de strategische
opstelling van de andere partij,’ de beschikbaarheid van
informatie en de mogelijkheid van communicatie, de eigen-
schappen van de spelers (bijv. geslacht en opleiding) en het
aantal spelen. Een door Rapoport en Chammah verricht
onderzoek wijst uit, dat in het dilemma gevangen spelers een
leerproces
doormaken. Mede ten gevolge van een imitatie-
effect verkleint daardoor de kans op eenzijdige strategieën
(V;D) en (D;V) (zie deel 1, tabel 2). Na verloop van tijd groeit
er een wederzijds vertrouwen dat de voorwaarde vormt voor
een bestendige samenwerking op vrijwillige en vrijblijvende
grondslag 19).
Bovenstaande conclusie is evenwel onlangs weerlegd door
Taylor in diens monografie over het PDG 20). Het
Prisoners’
Dilemma Supergame
– de dynamische conceptie van het
PDG die Taylor naar voren brengt – is een oneindige reeks
van herhaalde spelen, waarin elke speler op de hoogte is van
de strategieën die de andere speler(s) in alle voorafgaande
spelen heeft (hebben) gekozen, zodat de spelers de in vooraf-
gaande situaties gemaakte fouten konden afleren. Anders dan
Rapoport concludeert Taylor op basis van een verbale logi-
sche redenering en een strenge wiskundige analyse, dat in het
superspel een leerproces slechts onder bijzondere voorwaar-
den tot een Pareto-optimale en evenwichtige uitkomst leidt.
Een superspel van twee spelers (bijvoorbeeld de gemachtigde
gedelegeerden van ondernemers- en werknemerszijde) levert
weliswaar een evenwichtig en maatschappelijk optimaal re-
sultaat van vrijblijvende en vrijwillige samenwerking op,
maar uitsluitend indien aan twee condities is voldaan.
De eerste conditie voor optimaliteit houdt in dat de spelers
uit een beperkt aantal van beschikbare zogenaamde
conditi-
onele strategieën
een van twee conditionele strategieen kiezen.
Globaal geformuleerd schrijven deze.strategieën voor dat een
speler de samenwerking pas verbreekt, als blijkt dat de andere
speler hem in het voorafgaande spel daarin is voorgegaan. De
samenwerking (1
1
R
1
)
is bestendig,
zolang de beide spelers er
belang bij hebben om een eenmaal gerealiseerde samenwer-
king te handhaven.
Dit belang is aanwezig wanneer de beide
spelers een zeer lage discontovoet kiezen, d.w.z. een opbrengst
in de toekomst niet veel lager waarderen dan een opbrengst in
het heden.
De tweede conditie van Taylor behelst daarom dat de
gekozen discontovoet een zekere kritische waarde niet over-
treft. Indien een speler voor een hoge discontovoet opteert,
staat vast dat hij de samenwerking zal beeindigen. De breker
boekt dan een winst in het heden, die hoog wordt gewaardeerd
en klaarblijkelijk opweegt tegen verliezen in toekomstige
spelen.
Dit alles is niet zonder betekenis voor het vrije arbeidsvoor-
waardenoverleg. Van den Doel noteert dat toekomstgericht
handelen van (investerende) ‘ondernemers dikwijls beperkt
blijft tot de middellange termijn en dat (sparende) arbeiders
waarschijnlijk geen lagere discontovoet zullen kiezen dan
ondernemers 21). Dit geldt a fortiori voor de onderhande-
laars in de gedemocratiseerde en geradicaliseerde Nederland-
se arbeidsverhoudingen van dejaren zeventig die voortdurend
rekening dienen te houden met eisen en wensen van de
achterban. Voorts mag men géén collectief gevoelde en
geaccepteerde verantwoordelijkheid voor de toekomst bij de
sociale partners verwachten, wanneer deze toekomst in hoge
mate onzeker is. Men denke in dit verband aan de in omloop
zijnde, van elkaar afwijkende, pessimistische prognoses over
de toestand van ‘s rijks financien en de wereidhandel en de
gewettigde twijfel aan de effectiviteit van een werkgelegen-
heidsbeleid dat gericht is op stimulering van louter de particu-
liere investeringen.
6. Arbitrage
Het vrije arbeidsvoorwaardenoverleg, en daarmede de vrije
loonvorming, kan steeds worden geblokkeerd door stakin-
gen. Van de uitzonderlijke situatie ten tijde van een werksta-
king is niet het PDG, maar een ander speltype de meest
geschikte stilering. Zodra tijdens de onderhandelingen de
dreiging van een staking van de georganiseerde werknemers
actueel wordt, is er veeleer sprake van het
Chicken Game
(het spel van de schijtljster, alias het spel van de angst-
haas) 22). De naam van dit spel is ontleend aan een geliefd
tijdverdrijf van de Amerikaanse jeugd van de Westkust in de
jaren vijftig. De twee deelnemers aan het spel rijden met hun
auto’s op hoge snelheid op elkaar in. Winnaar van dit spel is
de roekeloze bestuurder die het lef heeft om door te rijden.
Verliezer (,,chicken”) is degene die zo lafhartig ofbezonnenis
om uit te wijken. De nutsmatrix van dit 2 X 2-spel is weerge-
geven in tabel 2.
A. Rapoport, Prisoners’ Dilemma-recollections and observations
in: A. Rapoport (ed.),
Game theory as a theory and conflict resoluji-
on,
Dordrecht, 1974, blz. 22 en blz. 29. Een omvattend overzicht van
uitgevoerde experimenten is: L.S. Wrightsman, J.O’Conner en N.J.
Baker (eds.),
Cooperation and competition: readings on mixed-
motive games. Belmont (Cal.), 1972.
A. Rapoport en A.,M. Chammah,
Prisoners’ Dilemma,
Anti
Arbor, 1965, blz. 87- 102 en blz. 200-201.
Van den Doel c.s. maakten reeds melding van een eerder ,,paper”
van Taylor, waarop deze later zijn boek zou baseren. Zie vooral M.
Taylor, a.w., blz. 42-43; en J. van den Doel, a.w., 1978, hfst. 3.
J. van den Doel, Werkloosheidsbestrijding en loonvorming,
Socialisme en Democratie,
mei 1977, blz. 220.
J.G. Siccama, Het arbeidsconflict in Nederland,
!niermediair,
maart 1977, blz. 7-11.
176
Tabel 2. Het Chicken Game (CG)
Rijder 2
uitwijken
doorrijden
uitwijken
(3;3)
(2;4)
Rijden 1
t
t
doorrijden
(4;2)
–
(
l;l)
Tussen het PDG en het Chicken Game (CG) bestaan
overeenkomsten en verschillen. Evenals in het PDG is in het
CG samenwerking voor beide spelers voordeliger dan non-
coöperatie en hebben zij een gemeenschappelijk belang
bij
het
tot stand brengen van samenwerking, doch evenzeer een indi-
vidueel belang bij het eenzijdig ongedaan maken van de
samenwerking. In tegenstelling tot het PDG is tweezijdige
non-coöperatie de laagste prioriteit van beide spelers, getuige
de nutspunten(l;l). In het PDG is non-coöperatie de derde,
dus op één na laagste prioriteit. Terwijl het PDG leidt tot een
uniek, niet optimaal, evenwicht, levert het CG een paar
evenwichtige resultaten op ((2;4) en (4;2)). Het verloop van de
in tabel 2 getekende pijlen maakt dit duidelijk. De verticale
pijlen geven aan in welke richting de strategiekeuze van rij-
speler 1 zich zal wijzigen en de horizontale pijlen duiden op de
richting waarin de strategische opstelling van kolom-speler 2
zal veranderen. Het CG kent geen uniek evenwicht en geen dominerende strategie: elke speler bepaalt pas zijn strategie
op het tijdstip dat hij op de hoogte is van de voorkeur van zijn
opponent. In dit speltype is
communicatie
daarom van
doorslaggevende betekenis. Iedere speler heeft er individueel
baat bij om met behulp van signalen zijn tegenligger vooraf te
laten weten dat hij niet anders kan dan doorrijden. Het
individuele belang is gediend bij het nemen van enorme
risico’s (,,brinkmanship”).
Volgens Siccama valt het Nederlandse arbeidsconflict over
de automatische prijscompensatie (februari 1977) te beschrij-
ven in termen van het CG. De nutsmatrix in het geval van
stakingsdreiging vindt men in tabel 3.
Tabel 3. Stakingsdreiging
Ondernemers
aan
1
de poot
niet staken dan
(3;3)
(2;4)
wel ophouden
loonakkoord
overwinning voor
met staken
de ondernemers
Vakbonden
stakendan
(2)
wel doorstaken
overwinning
teragslag voor
voorde
Nederlandse
vakbonden
economie
Het arbeidsconflict ontbeert een evenwichtige en unieke
afloop. Deze kan gedeeltelijk worden bereikt als de overlegsi-
tuatie trekken zou vertonen van een meta-spel of een pseudo-
meta-spel. Met behulp van de theorie der meta-spelen tonen
Brams en Howard namelijk aan, dat wanneer de bij het CG
betrokken groepen en personen zich bedienen van meta-
strategieën er verscheidene onderhandelingsresultaten moge-
lijk zijn, die evenwichtig alsmede optimaal zijn 23). Het (niet
unieke) resultaat (3;3) zou in het arbeidsconflict van 1977 zijn
geboekt, als de ondernemers een symmetrische meta-strategie
hadden gevolgd (d.w.z. toegeven als de vakbonden toegeven
en doorgaan met de strijd als de vakbeweging militant is) en de
vakbonden zich compromisbereid hadden betoond, aldus
reagerend op de meta-strategie van de werkgevers 24).
Het CG is voor de belanghebbenden èn de buitenstaanders
een onaantrekkelijk spel met soms desastreuze consequenties.
Volgens Rapoport zullen de betrokken groepen en personen
niet streven naar de opbouw van een vertrouwensrelatie, doch
naar betrekkingen die zijn gebaseerd op afschnkking en
vrees
25).
Riker en Ordeshook verwachten dan ook, dat
meestal de betrokkenen zelf regulering wensen ten einde de
aan het CG verbonden risico’s te vermijden 26). In het onder-
havige arbeidsconflict bijvoorbeeld verzochten de onderne-
mers de regering om te
arbitreren. De betrokken groepen of
personen geven dus openlijk of in bedekte termen ter wille van
de tactiek de voorkeur aan arbitrage van overheidswege. Dit
wijkt af van het PDG. In het Prisoners’ Dilemma gevangen
ondernemers en vakbondsleden zullen op eigen initiatief
waarschijnlijk nimmer om een dergelijke regulering vragen,
behoudens in hun rol van
kiezer.
Het Chicken Game als stilering van het arbeidsvoorwaar-
denoverleg, met inbegrip van arbeidsconflicten, levert een
additioneel argument op ten gunste van de bewering dat een
geleide loonpolitiek onafwendbaar is. Weliswaar is in het
CG communicatie niet uitgesloten en waarderen de betrokken
spelers tweezijdige non-coöperatie het laagst (men vergelijke
het PDG), maar ook zijn de nadelen van een weigering van
beide kanten om samen te werken dermate ernstig (opnieuw
in vergelijking met het PDG) dat ditmaal de betrokkenen zelf
externe dwang wensen ten behoeve van de beheersbaarheid
van de verhouding van afschrikking welke is ontstaan. Kort-
om, indien het arbeidsvoorwaardenoverleg met meer vrucht
kan worden gekarakteriseerd als een Chicken Game, dan kan
men de conclusie van de onafwendbaarheid van de geleide
loonpolitiek, gedragen door andere argumenten, handhaven.
7. Slotconclusie
Mede met het oog op het heftige dispuut over het voorstel
van Van den Doel, De Galan en Tinbergen in de openbaar
–
heid ging ik in het tweede deel van mijn beschouwing na of de
speltheorie ook andere uitwegen uit het Prisoners’ Dilemma
Game toelaat dan democratische dwang. Ik bezag respectie-
velijk dwang, altruïstische moraal, communicatie, toe-
komstgerichtheid en arbitrage. Uit een oogpunt van doel-
matigheid en democratie in politicis valt de conventionele
ontsnapping aan het dilemma, namelijk dwang, te ver-
kiezen boven deze alternatieven. Een mentaliteitsverande-
ring in de arbeidsverhoudingen, gericht op eliminatie van het
eigenbelang – inzonderheid het streven ernaar – van de
betrokken partijen en de naleving van een moraal van verant-
woordelijkheid is slechts een bruikbaar beleidsinstrument, als
deze ontaardt in ïndoctrinatie vanuit het staatsapparaat. Het
uitrusten van de sociale partners met speciale bindende
bevoegdheden ten aanzien van de loonvorming impliceert de
terugkeer van het corporatisme in een nieuwe vorm, of,
anders gezegd, een ontoelaatbare verdergaande aantasting
van de machtspositie van het parlement. Afgezien van het feit
dat communicatie strikt genomen niet verenigbaar is met de
aard van een Prisoners’ Dilemma Game, garandeert commu-
nicatie geenszins dat men het dilemma ontloopt. De proble-
matiek van de afdwingbaarheid van gemaakte afspraken blijft
onopgelost en de redeneertrant, die in de theorie der meta-
spelen een voorwaarde is om het dilemma op ingenieuze wij ze
te ontwijken, is daadwerkelijk bij de betrokken subjecten niet
aanwezig. Het arbeidsconflict in 1977 illustreerde dit. Toe-
komstgerichtheid kan de ondernemers- en werknemersorgani-
saties nopen tot matiging op vrijwillige en vrijblijvende basis,
maar een zodanig verantwoordelijkheidsgevoel voor de toe-
komst van de Nederlandse economie ontbreekt wanneer deze
S.J. Brams, a.w., 1975, blz. 43-44; N. Howard, a.w., blz. 184.
Ik laat in het midden of het zogeheten ,,Haagse Protocol” de
geschiedenis zal ingaan als een befaamde overwinning van het FNV
(4;2) of als een beruchte tegenslag
voor
de Nederlandse economie als
gevolg van de afwachtende, en in tweede instântie vrijgevige, houding
van het kabinet-Den Uyl (l;l).
Geciteerd door S.J. Brams, a.w., 1975, blz. 48.
W.H. Riker en P.C. Ordeshook, a.w., blz. 300.
ESB 15-2-1978
177
Esb
In gezonden
De bevriezing van de
kinderbijslag nog eens nader
bezien
DRS. J. P. M. GROENEWEGEN*
In hun artikel ,,De bevriezing van de
kinderbijslag nader bezien” in
ESB
van 14 december 1977 zetten Huizing
en De Korte uiteen hoe de bevriezing
van de kinderbijslag voor het eerste kind
via gereglementeerde en gesanctioneer-
de afwenteling teniet wordt gedaan. Het
artikel is voor mij aanleiding nader op
de wenselijkheid van de bevriezing in
te gaan vooral in verband met de positie
van gezinnen met kinderen uit de laag-
ste inkomensgroepen.
Evenals in 1973 zijn de kinderbijslag-
en kinderaftrekregelingen (KBA) in
1978 rijp voor veranderingen. Enerzijds
wordt gewezen op de enorme ontwikke-
ling van het inkomen per hoofd van de
bevolking waardoor de kosten van de
kinderen door de ouders zelf zouden
kunnen worden gedragen, anderzijds
heeft zich een revolutionaire ontwikke-
ling met betrekking tot het gebruik van
anti-conceptionele middelen voorge-
daan, waardoor de beslissing over te
gaan tot gezinsuitbreiding het karakter
heeft gekregen van een vrije bestedings-
beslissing. Een en ander heeft tot gevolg
dat over de kinderbijslag eerder ge-
schreven wordt in termen van een over
–
bodig douceurtje van de overheid dan
in termen van een noodzakeljkë ver-
ruiming van de bestedingsmogelijkheden
voor gezinnen met kinderen.
Beide kwalificaties zijn wellicht juist:
wat voor de hoge inkomens een over-
bodig douceurtje is kan voor een mini-
mumloontrekker een noodzakelijke aan-
vulling zijn.
Lage-inkomensgroepen
Hoe noodzakelijk de kinderbijslag
kan zijn blijkt uit het recent verschenen
rapport van de Nederlandse Gezins-
raad 1) waarin de positie van de gezin-
nen met kinderen uit de laagste-inko-
mensgroepen als richtsnoer wordt ge-
nomen voor een voorstel voor een nieuw
kinderbijslagstelsel. Uit de schaarse ge-
gevens over die gezinnen blijkt dat ge-
zinsuitbreiding leidt tot daling van het
welstandsniveau beneden dat van de
bijstandsnorm (hoogte minimumloon
voor een echtpaar zonder kinderen).
Dat is een zeer ernstige constatering.
Immers, de KBA beoogt de ontplooi-
ingskansen voor het kind te vergroten
d.m.v. een verruiming van de bestedings-
mogelijkheden van het gezin.
Er kunnen vraagtekens worden gezet
bij de doelmatigheid van dat beleid;
zeker is dat de ontplooiingskansen van
kinderen uit de laagste-inkomensgroepen
* De auteur is werkzaam bij de Nederlandse Gezinsraad te Den Haag.
1) Nederlandse Gezinsraad,
De kinder-
bijslag- en kinderafirekregelingen nader be-
keken,
‘s-Gravenhage,
1977.
toekomst onzeker is. Het Chicken Game, ten slotte, beschrijft
het loonoverleg op een andere wijze dan het Prisoners’ Dilem-
ma Game. In dit speltype staat er echter zoveel op het spel, dat
de spelers zelfde introductie van externe dwang, bijvoorbeeld
in de vorm van arbitrage (= zachte dwang) bepleiten. Rest de
conceptie van geleide loonpolitiek, zoals gesuggereerd door
Van den Doel, De Galan en Tinbergen. Terecht gaven deze
auteurs de idee van de geleide loonpolitiek opnieuw in over-
we ging.
Vooreerst is deze idee, in welke variant dan ook, door de
politici niet overgenomen. In het regeerakkoord van CDA en
VVD van 28 no7ember 1977 wordt geheel voorbijgegaan aan
het vraagstuk van de geloofwaardigheid van een beleid dat is
gericht op inkomensmatiging, mede omdat men de gedachte
voorstaat dat matiging in de sfeer van belastingen en sociale
premies acceptabeler en wenseljker is. Een nadere bestude-
ring van de standpunten van CDA en VVD over werkgelegen-
heidsbeleid, zoals ingenomen ten tijde van de verkiezingen,
leert echter dat beide politieke partijen’ tevens matiging van
nettolonen onontkoombaar achten in de naaste toe-
komst 27). Zo gezien, gaat het dispuut over geleide loonpoli-
tiek ook deze partijen aan.
Ik herinner voorts aan het eertijds gesloten akkoord van CDA, D’66 en PvdA over het financieel en sociaal-econo-
misch beleid. In coalitiepolitiek opzicht is dit document
weliswaar verouderd, doch het verschaft inzicht in het denken
in de politieke arena over de materie. Men kiest voor in-
komensmatiging in de jaren 1978 en 1979 op basis van bereid-
heid tot en vrijwillige aanvaarding van matiging van de zijde
van de sociale partners. De ondertekenaars zien
overtuiging
als belangrijkste instrument van een regering om de actieve
medewerking van de betrokken partijen met een restrictieve
politiek te verkrijgen.
Afgezien van de kwestie of juist deze les moet worden
getrokken uit de ervaring met jaarlijkse, op zich zelf staande
loonmaatregelen en een arbeidsconflict, dat tot overmatige
stijging van het reëel vrij beschikbare inkomen over 1977
leidde, is het onwaarschijnlijk dat langs het pad van de
overtuiging een gigantisch Prisoners’ Dilemma, waarbij tallo-
ze belangengroepen betrokken zullen zijn, in de nabije toe-
komst kan worden vermeden. De uitkomst van het ,,spel” van
maatschappelijke krachten, te weten uitblijven van inkomens-
matiging en falen van het werkgelegenheidsbeleid, is hoe dan
ook een collectief kwaad. In dit licht beschouwd, dient men
zich opnieuw rekenschap te geven van de meest voor de hand
liggende uitweg die de theorie van het spel aanwijst: een
beheerste inkomensontwikkeling.
J.W. de Beus
27) J.G.A.
van Mierlo, Twee voorstellen voor de werkgelegenheid: economische modellen en poltieke partijen,
Beleid en Maatschappij,
december
1977,
blz.
357-369.
178
klein zijn. Op basis van een analyse
van twee soorten onderzoekingen 2)
komt de Gezinsraad dan ook tot de
aanbeveling de kinderbijslag voor het
eerste kind te verhogen in plaats van te
bevriezen. Op die manier wordt ten min-
ste aan de financiële voorwaarde voor
het bieden van goede ontplooiings-
kansen voor de kinderen, juist voor hen
uit de laagste-inkomensgroepen, vol-
daan. Voor een analyse van de onder-
zoekingen en de gewenste hoogte van de
kinderbijslag wordt verwezen naar het
rapport.
Hoge-inkomensgroepen
Hoe zit het met de gezinnen uit de
hoge-inkomensgroepen voor wie de kin-
derbijslag het karakter van een noodza-
kelijke bijdrage verloren heeft, zo dat ooit
aanwezig was? De inkomensgroepen
waarvoor de kinderbijslag een overbodig
douceurtje is zouden kunnen worden
uitgesloten d.m.v. een degressieve kop-
peling van de kinderbijslag aan het
inkomen (de kinderbijslag wordt lager
naarmate het inkomen stijgt). Simpel is
zo’n operatie echter niet. Het is bekend
dat een koppeling van de hoogte van de
kinderbijslag aan het inkomen stuit op
bezwaren die verband houden met het
gebrek aan kennis van het cumulatieve
effect voor de verschillende inkomens-
groepen van overheidsmaatregelen (be-
lastingen, sociale premies, subsidies
e.d.) en andere maatregelen welke aan
het inkomen gekoppeld zijn (contributies,
peuterspeelzalen, lidmaatschap van
politieke partijen e.d.).
Duidelijk is dat de talloze regelingen
– vaak elk met eigen inkomensgrenzen
– tot onduidelijke en onbillijke situa-
ties kunnen leiden. Het kan voorkomen
dat een bruto-loonsverhoging leidt tot
een netto-loonsverlaging, omdat niet
duidelijk is wat het geïntegreerde mar-
ginale tarief van de verschillende in-
komensklassen is 3). Daarbij komt dat
voor een goed beeld van de welvaarts-
verhoudingen tussen de gezinnen ook
de tertiaire inkomensverdeling nader
bekeken moet worden. Dat die vaststel-
ling geen simpele zaak is blijkt uit het
recent verschenen rapport van het
Sociaal Cultureel Planbureau
Profijt
van
de overheid.
Nu is het een illusie te
verwachten dat binnen afzienbare tijd
een beeld van de werkelijke welvaarts-
verhoudingen op tafel ligt, waarin zowel
de cumulatieve effecten als de tertiaire
verdeling op bevredigende wijze zijn verwerkt. Aan de andere kant maken
economische ontwikkelingen het steeds
meer noodzakelijk bij de vaststelling
van de hoogte van uitkeringen, subsidies
e.d. de hoogte van het inkomen van de
betrokkenen in beschouwing te nemen.
In hoeverre koppelingen aan het in-
komen allerlei afwentelingsmechanïs-
men in werking stellen is een vraag
waarvan de beantwoording dan steeds
dringender wordt.
Voorstel voor een nieuw kinderbijslag-
stelsel
Het voorstel van de Nederlandse
Gezinsraad behelst een verhoging van
de
kinderbijslag,
hetgeen een beëindi-
ging van de bevriezing van de kinder-
bijslag voor het eerste kind impliceert.
Uitgangspunt van dit standpunt is de
bescherming van de financiële positie
van de gezinnen met kinderen uit de
laagste-inkomensgroepen. Die finan-
ciële positie is zo slecht, dat daarin drin-
gend verbetering noodzakelijk is.
Zo’n verbetering zou door middel van
een verhoging van de kinderbijsiagen
kunnen worden gerealiseerd, waarbij het
wenselijk is in afwachting van de resul-
taten van nader onderzoek op het ter-
rein van de inkomensherverdeling voor
–
alsnog zo’n verhoging voor alle inko-
mensgroepen te laten gelden. Zo’n ver-
hoging van de kinderbijslagen leidt in
plaats van bezuinigingen tot een verho-
ging van de rijksuitgaven of de premie-
druk, hetgeen gezien de economische
ontwikkeling niet wenselijk is.
Gegeven de doelstelling van verbete-
ring van de positie voor de laagst-
betaalden met kinderen is het middel
van verhoging van de kinderbijslag ech-
ter misschien zo gek nog niet. Wordt
verondersteld dat het door Huizing en
De Korte beschreven mechanisme ook
in omgekeerde zin werkt, dan leidt een
verhoging van de kinderbijslag via de ver-
groting van het reëel beschikbaar in-
komen van de modale werknemer tot
een geringere loonstijging voor (alle!)
loontrekkenden. Zoals bekend heeft dit
invloed op de uitgaven van de collectieve
sector (ambtenarensalarissen, geringere
stijging minimumloon met de daaraan
gekoppelde minima van de sociale ver-
zekeringen).
Wordt de voorgestelde verhoging van
de kinderbijslag d.m.v. een verhoging
van de premiedruk gefinancierd dan gaat
daarvan via het genoemde koppelings-
mechanisme een verhogende werking
uit op het loon van alle loontrekken-
den. Wat per saldo het resultaat zal zijn
in termen van kosten voor de overheid
laat zich niet gemakkelijk vaststellen.
De gezinnen uit de laagste-inkomens-
groepen met kinderen zouden ook d.m.v.
een extra verhoging van het minimum-
loon geholpen kunnen worden. Zo’n
operatie past echter helemaal niet in het
werkgelegenheidsbeleid van de regering,
omdat van een extra verhoging van het
minimumloon een opwaartse druk op de
andere inkomens uitgaat en door de
koppeling van de overdrachtsinkomens
aan het minimumloon de uitgaven van
de overheid en/of de premiedruk zul-
len stijgen.
Ervan uitgaande dat een inkomens-
verbetering voor de gezinnen uit de laag-
ste-inkomensgroepen dringend nood-
zakelijk is, lijkt een oplossing d.m.v. een
verhoging van de kinderbijslag ten min-
ste een serieuze overweging waard.
John Groenewegen
2) Prof. Dr. B. M. S. van Praag en Dr. Ir.
A. Kapteyn, Kinderbijslag en kinderaftrek; een evaluatie en een voorstel,
!n:ermediair,
19
oktober
1976
(Welzijnsmaatstaf is de in-
komenswaarderingsvraag). Ir. W. E. Bernelot
Moens, De gezinsuitgaven van minimum-
loners met kinderen en een systeem voor
aanvullende kindersubsidie,
ESB,
24 maart
1976
(Onderzoek is gebaseerd op de resul-
taten van budgetonderzoekingen).
3) Drs. C. Walenkamp, Geïntegreerde mat-
ginale tarieven,
ESB,
12 januari
1977.
4) Zie o.a. Raad van overleg Middelbaar
en Hoger Personeel,
Balans van een inko-
mensbeleid,
Utrecht,
1977.
Esb
Mededelingen
Congres Marketing en Overheid
Het NIMA (Nederlands Instituut
voor Marketing) organiseert op woens-
dag 22 maart a.s. een congres onder het
thema ,,Marketing en Overheid”.
Getracht zal worden na te gaan op
welke wijze het marketing-management
zich op overheidsmaatregelen, met be-trekking tot bijvoorbeeld de regulering
van de reclame en sociaal onaanvaard-
baar geachte produkten, kan instellen
en wat het bedrijfsleven op dit gebied
in de toekomst nog kan verwachten.
Inleiders: A. A. van der Louw, Drs.
B. G. Zandstra-Andela, Prof. Mr. W. J.
Slagter, Drs. C. J. Schotsman en Mr.
J. Knecht. Plaats: Nederlands Congres-
gebouw, Den Haag. Kosten: f. 150
(NIMA-leden); f. 210 (niet-leden).
Aanmelding: d.m.v. aanmeldingsformu-
lier te verkrijgen bij NIMA, Van
Alkemadelaan 700, Den Haag,
tel.: (070)264341.
Postacademische leergang Bouwrecht
Het Instituut voor Bouwrecht orga-
niseert in samenwerking met de juri-
dische faculteit van de Rijksuniversiteit
te Utrecht een postacademische leer-gang over juridische aspecten van de
financiering van de gemeentelijke
bouwproduktie.
De colleges zullen op 14, 21 en 28
april en 5, 12, en 19 mei worden ge-
geven (aanvang 15.00 uur). Inschrijf-
geld: f. 175. Inlichtingen en aanhielding:
Instituut voor Bouwrecht, Postbus 1851,
Den Haag, tel.: (070) 26 46 31.
ESB 15-2-1978
179
Maatschappijspiegel
Problemen van
arbeidsmarktbeleid
DRS. L. FAASE
Inleiding
Dezelfde smalle marges waarbinnen
het kabinet-Den Uyl opereerde en waar-
over het uiteindelijk struikelde, beperken
het kabinet-Van Agt in de mogelijkhe-
den het roer radicaal om te gooien.
Wie de regeringsverklaring leest krijgt
dan ook weinig informatie over wat
er werkelijk staat te gebeuren. Wat
dat betreft moet vooral de toonzetting
van het stuk worden beoordeeld. Inhou-
delijk valt er weinig anders uit op
te maken dan dat er hier en daar
moet worden bezuinigd in de collectieve
sector, maar dat dit zeker niet zal
gebeuren op gebieden waarvoor de vak-
beweging zich sterk heeft gemaakt. Zo
manoeuvreert men langs de komende
verkiezingen. Zo zal men moeten blij-
ven manoeuvreren in de ruimte die
de sociale partners de overheid laten,
wil men zich niet èf van werkgevers
òf van werknemers vervreemden.
De verantwoordelijkheid van het
individu
De vaagheid rond het beleid van
het nieuwe kabinet heeft ertoe geleid
dat de massamedia zich nogal uitvoerig
bezighielden met de wijze waarop Van
Agt zelf zijn beleid typeerde. In plaats van de spreiding (of herverdeling) van
kennis, macht, inkomen en bezit, zal
het kabinet zich richten op de verwe-
zenlijking van een maatschappij die vol-
doet aan waarden als gerechtigheid,
ontplooiing (medezeggenschap en verant-
woordelijkheid) en zorgvuldigheid. Goe-
de christelijke beginselen, maar
wat
ermee te beginnen. Ook hier stuit een
analyse voora’ op gebrek aan achter-
grondinformatie. Is gerechtigheid niet
te operationaliseren in spreiding van
kennis? enz. Het gaat niet om de motie-
ven waardoor men gedreven is, het
gaat om de maatschappelijke vormge-
ving ervan. Wat dat betreft zullen we
moeten afwachten. Of het kabinet be-
perkt zich tot het formuleren van gedrags-
regels, codes, waarbinnen het z.g. vrije
maatschappelijke verkeer tussen indivi-
duen en organisaties zich ontwikkelt.
Of de overheid participeert op grond
van eigen doelstellingen gericht op het
functioneren van het sociale systeem
in zijn totaliteit. Het gaat daarbij
uiteraard niet meer om de keuze tussen
nachtwakersstaat of verzorgingsstaat. Er
is slechts ruimte voor kleine accent-
verschillen.
Te verwachten valt dat de accenten
inderdaad wat zullen verschuiven. Van
een visie op de structuur van onze
samenleving en de allocatieprocessen
die er zich afspelen naar de eigen verant-
woordelijk van het individu. De staat
stelt zich op om de ,,drop-outs” van
het systeem op te vangen, op te lappen
en . . . in het systeem terug te plaatsen.
Deze individualistische benadering kan
uiteraard niet los gezien worden van
de pogingen om besparingen in de collec-
tieve uitgaven te verwezenlijken. De
maatschappelijke ontwikkeling is echter
anders. Zo langzamerhand zijn werkge-
vers, werknemers, kerken, noem maar
op, tot de conclusie gekomen dat voor
maatschappelijke problemen veel meer
een structurele oplossing moet worden
gezocht.
Zo is bijv. ook het alleszins lezens-
waardige WRR-rapport 1) over sociale
ongelijkheid nog volledig geent op de be-
leidsuitgangspunten van het vorige kabi-
net. De WRR legt in haar advies vooral
de nadruk op onderwijsvernieuwing (we-
derkerend onderwijs) en de noodzaak
om ieder die
kan
werken werk te verschaf-
fen. Echter, aldus het WRR-rapport,
het tot nu gevoerde beleid heeft de
bestaande verhoudingen nog geenszins
doorbroken. Gelukkig maar, zouden
we kunnen zeggen, want dat is ook
niet de bedoeling. De bestaande machts-
verhoudingen berusten immers op pro-
duktieverhoudingen die wij (Nederland
in de Europese ruimte) nauwelijks kun-
nen wijzigen.
APO’s
Interessant is om die reden het tref-
fen tussen werkgevers en vakbeweging
rond de arbeidsplaatsenovereenkomst
(APO). Van Voorden 2) heeft er eerder
in deze rubriek op gewezen dat de
APO’s geen substantiële invloed op
de werkgelegenheid zullen hebben. Inder-
daad, het zal de sanering van het Neder-
landse bedrijfsleven alleen wat kunnen
vertragen. Het belang van de APO’s
ligt dus vooral in de zich wijzigende
relatie tussen werkgever en werknemer
op ondernemingsniveau. Het is niet on-
mogelijk dat de vakbeweging door mid-
del van de APO greep zal krijgen op de
interne arbeidsmarkt en op belangrijke
investeringsbeslissingen. Of de vakbewe-
ging die weelde kwalitatief zal kunnen
dragen, zal moeten worden afgewacht en
is een zaak van intern vakbondsbeleid.
In ieder geval is een nieuwe stap gezet
naar een meer structurele benadering van
de arbeidsmarkt. Heel lang is de vakbewe-
ging immers tevreden geweest met het
collectiviseren van de belangenbeharti-
ging op de
loonmarkt.
De arbeidsmarkt
(of werkgelegenheidsmarkt) bleef de li-
berale rest. Voor de vakbeweging kwam
het hooguit neer op individuele ontslag-
bemoeienis via de commissie van advies
van het GAB. Op deze wijze hield men,
zo stelde men eufemistisch vast, de vinger
aan de pols van het arbeidsmarktgebeu-
ren. Nu de vakbeweging in het recente
verleden steeds meer betrokken is gewor
–
den bij bijv. collectief ontslag, wenst
zij ook mee te praten over de condities
waaronder tot ontslag wordt overgegaan.
Op de loonmarkt valt weinig eer meer
te behalen. Op de arbeids- en werkgele-
genheidsmarkt spelen zich de problemen
af die de structuur van de samenleving
bepalen (verdeling van arbeidskenmer
–
ken, actieven, niet-actieven enz.).
Arbeidsmarktbeleid
Wat concreter, maar naar zijn bedoe-
lingen even moeilijk te traceren, is de
sociaal-economische paragraaf in de
regeringsverklaring. Vooral het voorge-
WRR,
Over sociale ongelijkheid.
‘S
Gra-
venhage, 1977.
W. van Voorden, De arbeidspiaatsenover-
eenkomst in spiegel en in beeld,
ESB.
24
augustus 1977, blz. 818 e.v.
180
stelde arbeidsmarktbeleid trekt de aan-
dacht. Daarbij stelt de regering voor
de mobiliteit van arbeid te gaan bevor-
deren, o.m. door een intensivering van
beroepenvoorlichting, van her-, om- en
bijscholing, een betere toerusting van de
GAB’s alsmede een betere coordinatie
tussen de uitvoeringsorganen voor so-
ciale zekerheid en arbeidsvoorzieningen.
De eerste en laatste zinsnede geven
te denken. Vanwaar die nadruk op
mobiliteit en waartoe? Op een krappe
arbeidsmarkt is mobiliteit een middel
om binnen de gefixeerde (in collectieve
contracten vastgelegde) arbeidsvoor-
waarden individuele positieverbetering
na te streven. In een krappe arbeids-
markt functioneert de beheering van
het arbeidersgedrag maar moeizaam.
Hoge mobiliteit werkt ni. ontwrichtend.
Onze recente geschiedenis geeft daar
boeiende staaltjes van te zien: zwarte
lonen, het optreden van koppelbazen.
De vakbeweging heeft in het verleden
meegeholpen de uitwassen van de vrije
markt te voorkomen (,,worker control”),
in ruil voor werkgelegenheid (,ob con-
trol”) en sociale zekerheid. Bedrijfs-
trouw en gezagsaanvaarding waren, al-
dus Ter Hoeven 3), de offers die de
arbeiders moesten brengen. Met name
de benadrukking van bedrijfstrouw als
belangrijke waarde werkt nog steeds
door en komt ons nu duur te staan.
In een ruime arbeidsmarkt echter heeft
de hoge mobiliteit deels een onvrijwillig
karakter. Het allocatieproces —de juiste
man op de juiste plaats – is onderhe-
vig aan een systematische bijstelling
van normen (selectiecriteria). De werk-
loosheid dreigt zich dan te concentreren
op groepen die moeilijk plaatsbaar zijn.
Maar ,,moeilijk plaatsbaar” is geen een-
voudig begrip. Het hangt bijv. samen
met persoonlijke factoren die steeds
verschillend kunnen worden gewaar-
deerd (zoals leeftijd, sexe) maar ook
met de kans die een bemiddelaar heeft
om effectieve zoekacties te ondernemen
en bijv. de wijze waarop passende arbeid wordt gedefinieerd.
Hoge mobiliteit heeft in een ruime
markt een even ontwrichtend karakter,
maar het vertaalt zich dan veeleer naar
ontwrichting van de sociale leefsituatie
van het individu, voordat het evt. via
arbeidersprotest zijn invloed op de ar-
beidsverhoudingen laat gelden. Gegeven
de schaarse middelen, gegeven het kenne-
lijke onvermogen van de overheid blij-
vende werkgelegenheid te creëren in
sectoren waar koopkrachtige vraag be-
staat, ontstaan er aan de periferie van
de markt geïnferioriseerde groepen waar
geen vraag naar bestaat. De APO kan
nu, door beheersing van de interne
marktstructuur, enige invloed hebben
op de samenstelling van die groepen
en de herplaatsingskansen.
Overheidsbeleid moet zich derhalve
eerst richten op de condities waaronder
mobiliteit vrijwillig plaatsvindt. D.w.z.
de bestaande (om)scholingsmogelij khe-
den, dienen op effectiviteit te worden
getoetst. Geografische mobiliteit dient
kosteloos te geschieden. Onderzoek is
nodig naar factoren die geografische
mobiliteit belemmeren (problematiek
van sociale integratie).
De kansen voor een deugdelijk arbeids-
marktbeleid zullen afhangen van de
mate waarin werkloosheid eerlijk kan
worden verdeeld. Erg optimistisch be-
hoeven we daarover niet te zijn. Bij-
en omscholingsexperimenten leveren nog
te weinig op. Het arbeidsvoorzieningen-
beleid blijkt niet in staat de kwalita-
tieve discrepanties op de arbeidsmarkt
te overbruggen. Zo is de bouwarbeids-
markt, vnl. via de WAO, gesaneerd,
maar nu blijkt het nodig buitenlandse
arbeidskrachten aan te trekken.
Een twele aandachtspunt vormt de
relatie tussen uitkeringsorganen en ar-
beidsbemiddelaars. Zo zal er een ,,over-
legorgaan werkloosheidswet” komen.
Doelstelling is naast het verkleinen van
de discrepanties op de arbeidsmarkt,
activiteiten m.b.t. controle, begeleiding,
fraudebestrijding en voorlichting. Bin-
nen dit kader, gepresenteerd in het
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Soiaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
raam van de toenemende sociale premie-
druk, zal ook een systeem van toezicht
worden ontwikkeld op het werk van
verzekeringsgeneeskundigen. Ook hier
dus, naar wij aannemen, goede bedoelin-
gen en weinig zicht op de mogelijke
effecten. Is het de bedoeling dat de
sociale verzekeringsorganen arbeidsbe-
middeling zelf ter hand gaan nemen?
Hoe kunnen discrepanties op de markt
worden opgelost? Door scholingsactivi-
teiten of door een herdefiniëring van
het begrip
passende
arbeid?
De vraag is ook op welk niveau
het overlegorgaan zal gaan opereren
en met welke middelen. In het verleden
heeft de druk van de uitkeringsorga-
nen op de bemiddelaar, diens taak
bemoeilijkt en de relatie met de werkzoe-
kende ernstig verstoord. In ieder geval
moet worden gevreesd dat de aanvan-
kelijk in het experiment ,,Arbeidsbu-
reau Nieuwe Stijl” voorgestelde ont-
koppeling tussen bemiddeling en contro-
le nu definitief van de baan is.
APO’s en uitzendactiviteiten
Keren we nu terug naar de periferie
van de arbeidsmarkt dan willen we
nog een aantal opmerkingen maken
over de houding van vakbeweging en
overheid t.o.v. uitzendarbeid en uit-
zendbureaus.
Uitzendbureaus vervullen in ôns land
een uiterst nuttige, zij het discutabele
functie. Die functie wordt sinds jaar
en dag door de vakbeweging aangevoch-
ten en ook de overheid ziet met gemeng-
de gevoelens aan, hoe aan de marge
van de arbeidsmarkt, particuliere orga-
nisaties een graantje meepikken in de
arbeidsbemiddeling.
Echte
arbeidsbemiddeling
mag de uit-
zendactiviteit overigens niet genoemd
worden. De juridische constructie is
er niet naar. En sinds 1965 is door
de Wet op de terbeschikkingstelling
van uitzendkrachten en het (sindsdien
gewijzigde) vergunningenbeleid het uit-
zendwezen niet alleen onder overheids-
controle gebracht, maar ook feitelijk
erkend: uitzendbureaus hebben een plek
op de arbeidsmarkt veroverd. De vakbe-
weging wenst aan die positie zo snel
mogelijk een eind te maken en heeft
daartoe voorgesteld in APO’s de clau-
sule op te nemen dat geen gebruik
wordt gemaakt van uitzendkrachten ten-
zij in uitzonderingsgevallen, een en ander
ter beoordeling van de ondernemings-
raad.
Uiteraard is ook hier weer het uitgangs-
punt dat oneigenlijk gebruik van uitzend-
krachten moet worden tegengegaan. An-
derzijds echter wordt ook vastgesteld
dat arbeidsbemiddeling hoe dan ook
een taak is voor de overheid,
ook
aldus Fogarin 4) als het om het z.g.
uitlenen of uitzenden gaat. Met de
aloude constatering dat de overheid
hier een taak heeft laten liggen, bepleit
Fogarin onmiddellijk invoering van volle-
dige arbeidsbemiddeling bij het GAB
en het stopzetten van de vergunning-
verlening aan derden. Binnen twee jaar
zullen dan alle particuliere uitzendac-
tiviteiten moeten worden afgebouwd.
Van de kant van de uitzendbureaus
is er weinig begrip voor dit standpunt.
Ook de overheid staat niet te dringen
om het de uitzendbureaus erg moeilijk
te maken. Dat kan ,,alweer” alleen
de vakbeweging of de ondernemingsraad
van de inhurende arbeidsorganisatie.
De overheid zal echter wanneer zij
daartoe de middelen vrij kan maken,
de strijd met de uitzendbureaus aan-
binden via
eerlijke
concurrentie, dan
wel zich richten op de bemiddeling
van tijdelijke arbeidskrachten die bij
particuliere uitzendorganisaties (het gaat
hen er niet om sociaal beleid te voeren)
niet aan de bak komen. In dit kader
is enkele maanden geleden een eerste,
zij het uiterst curieuze stap gezet door
de oprichting van ,,START”, de Stich-
ting uitzendbureau arbeidsvoorziening.
P. J. A.
Ter
Hoeven (red.),
Breukv/a/cken
in het arbeidsbesiel,
Alphen aan den Rijn,
1972, blz. 34.
A. Fogarin, in:
Uitzendbureaus ter sprake,
SMO, Scheveningen, 1977.
ESB 15-2-1978
181
Ten slotte: de overheid als koppelbaas
START stelt zich ten doel het bevor-
(Jeren van de duurzame arbeidsinspan-
ning van personen die niet
onmiddellijk
in vast dienstverband plaatsbaar zijn.
D.w.z. uitzending wordt hier gebruikt
als middel om uiteindelijk een vaste
baan voor de werkzoekende te kunnen
vinden. Een motief dat trouwens ook
door veel uitzendkrachten wordt ge-
noemd. START beperkt haar activitei-
ten echter tot minder validen, werkne-
mers van vijfenveertig jaar of ouder
en tot werknemers die na een inschrij-
ving van 3 maanden op het GAB niet
bemïddelbaar bleken.
Het feit dat er voor bijzondere groepen
op de arbeidsmarkt bijzondere ac-
tiviteiten worden ontplooid om hen
aan het werk te helpen, moet worden
toegejuicht. Curieus is echter wel dat
permanent aanbod geplaatst wordt op
tijdelijke vraag. Dat de vakbeweging
hiermee akkoord is gegaan, moet kenne-
lijk uit sociale overwegingen worden
verklaard. Te denken valt aan de moge-
lijkheid om arbeidservaring op te doen.
Echter, het verschil met de praktijk
van koppelbazen en uitzendbureaus die
men niet zelden oneigenlijke activiteiten
op dit gebied verwijt, begint nu wel
erg klein te worden. De definitie van
,,niet onmiddellijk plaatsbaren” is zo
ruim dat het GAB een
groot
deel van
haar bestand kan overhevelen naar
START met als gevolg daling van de
werkloosheidscijfers en de sociale uitke-
ringen. Het heeft er alle schijn van
dat het hoofdzakelijk om dit laatste
te doen is. Het zal daarom interessant
zijn om over een jaar het ,,vaste-plaat-
sings”percentage te vernemen. Het ge-
vaar bestaat dat dit klein zal zijn.
Het lijkt derhalve beter uitzendarbeid
te beperken tot
tijdelijke
vraag en
tijdelijk
aanbod. Integratie van uitzend-
bemiddeling in het GAB kan er juist
toe bijdragen dat de tijdelijke bemidde-
ling naar vast werk en de verwijzing
van vaste werkkrachten naar tijdelijk
werk kan worden uitgebannen.
Leo
Faase
Volgens titel en voorwoord is dit boek
bedoeld als een eerste leerboek in de
statistiek. Voor de meeste onderwerpen
is dit zonder meer het geval, maar de
onderwerpen ,,Analysis of variance”
(Hfst. 13), ,,Survey designs”(Hfst. 14)en
,,Statistical decision” (Hfst. 17) moeten
eerder tot de stof voor gevorderden wor-
den gerekend.
De auteurs hebben beiden een indruk-
wekkende staat van dienst, vooral Paul
Hoel heeft verschillende andere hand-en
leerboeken op zijn naam staan. Men
vindt daar in het besproken boek iets van
terug in de vorm van de voorzichtigheid
en vooral de bezonkenheid waarmee
verschillende onderdelen worden behan-
deld.
In bijna 500 pagina’s, verdeeld over 17
hoofdstukken, wordt een Vrij compleet
pakket statistiek voor economisten aan-
geboden. De enige ,,topic” die ik mis zijn
de verdelingsvrje methoden, niet alleen
vanwege hun toepassingsmogelijkheden,
maar ook omdat ze het inzicht in de be-
tekenis van de ,,gehandhaafde hypo-
thesen” van de klassieke toetsen kunnen vergroten. Interessante onderwerpen die
wel aan de orde komen, zijn autocorrela-
tie en autoregressie, die toegepast in de
tijdreeksanalyse, een eerste notie geven
van de Box-Jenkins methoden.
Het boek is uitstekend verzorgd, met
een aantrekkelijk gebruik van (blauwe)
kleur in grafieken, tabellen, paragraaf-
koppen en formulenummers, maar zon-
der de overdaad aan onderstrepingen
en ,,head-line” markeringen die in soort-
gelijke boeken wel eens wat te veel van
het goede zijn.
Aantrekkelijk zijn ook de ,,review
illustrations”, opgaven met compleet uit-
gewerkte antwoorden, die vooral bij zelf-
standige bestudering heel waardevol
zullen zijn. Van de (zeer vele) opgaven
zijn van de oneven genummerde boven-
dien korte antwoorden gegeven.
Opmerkelijk is de zeer bescheiden
literatuurverwijzing
–
alleen na Hfst. 1
–
en dan nog met een paar oudgedien-
den als Huff, Moroney en Wallis &
Roberts, waarvan de eerste twee namen
zijn gespeld als Hoffen Monroney, zodat
moeilijk kan worden aangenomen dat
aan deze sectie erg veel zorg is besteed.
Ik heb weinig storende drukfouten ge-
vonden, des te opvallender is die in de
toelichting in de kop van tabel IX, voor
het gebruik van de ,x
2
-verdeling bij t’>
lOO, waar de (erin in plaats
van
het recept nagenoeg onbegrijpelijk
maakt voor wie het niet al kende.
Een enkele maal kan de verbaal-
bezonken behandeling van de stof zijn
doel voorbijschieten. Zo kan ik me
voorstellen dat de lezer in het hoofdstuk
over tijdreeksen (Hfst. 16) het spoor
bijster raakt, al moet evenzeer worden
gesteld dat voor wie het onderwerp kent
dit hoofdstuk één van de aardigste is om
te lezen.
Aangezien het wiskundig niveau van
het boek zeer bescheiden is (,,calculus”
wordt niet bekend verondersteld en ook
ingewikkelde afleidingen in somnotatie
blijven meestal achterwege) is de be-
handeling van met name de continue
dichtheidsfuncties noodzakelijk nogal
mager. Zelfs de formele definitie van
een elementair begrip als mathenia-
tische verwachting valt al buiten het be-
stek.
Een kleine onnauwkeurigheid die het
begrip in dat hoofdstuk niet ten goede
zal komen, vond ik in Hfst. 6 bij de intro-
ductie van de centrale-limiet-stelling: ge-
middelde en standaardfout van een steek-
proefgemiddelde zijn altijd gelijk aan
en a/
~n,
ongeacht de steekproefom-
vang. Daar is nog slechts de normaliteit
van de trekkingsverdeling aan toe te voe-
gen. De formule voor de variantie van
een som respectievelijk verschil van twee
onderling onafhankelijke steekproefge-
middelden komt dan in een volgende
paragraaf een beetje als mosterd na de
maaltijd.
In het hoofdstuk over de Chi-kwa-
draatverdeling viel het me op dat bij de
,,goodness-of-fit”-toetsen geen apart
symbool voor de toetsingsgrootheid
wordt geïntroduceerd, hoewel de verde-
ling van die toetsingsgrootheid slechts
bij benadering x
2
is, terwijl bij de toets
voor een steekproefvariantie wel een
apart symbool wordt geïntroduceerd
(ongelukkigerwijze de letter v die moei-
lijk zal zijn te onderscheiden van het sym-
bool
v
voor het aantal vrijheidsgraden),
hoewel daar de verdeling onder de nor-
maliteitsveronderstelling exact
x
2
is.
In het laatste hoofdstuk behandelen de auteurs ook enige voorbeelden van
,,Bayesiaanse” schattingsmethoden. Op
glad ijs begeven ze zic.h daarbij niet,
want de te schatten parameter kan in elk
van de voorbeelden worden opgevat als
een stochastische variabele met een be-
kende kansverdeling, waarmee de gehele
discussie rond de betekenis van een a
priori verdeling buiten beschouwing kan
blijven.
De bovengenoemde punten kunnen bij zelfstandige bestudering enigszins
hinderlijk zijn. Ik ben daarom van me-
ning dat dit boek met name zeer geschikt
is voor wie graag op een aantrekkelijke
manier het ,,hoe” te weten wil komen,
zonder al te veel met het ,,waarom” te
worden geplaagd.
C. J. van Driel
Boek
ieuws
Paul G. 1-bel en Raymond J. Jessen: Basic statistics for business and economics.
John Wiley & Sons,
Sussex, 1977, 536 blz.,
£ 10.
182