ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
8 FEBRUARI
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3141
Groeien of snoeien?
,,Gans het bezuinigingswerk staat stil, als uw machtige
stem het wil”. Deze frase lanceerde Prof. Dr. J. van den Doel
tijdens de forumdiscussie ,,Grenzen aan de groei van de
collectieve sector” onlangs in de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Nu is het ,,bezuinigingswerk” nog nauwelijks
op gang gebracht, maar het merendeel van de Nederlandse
economisten is toch de overtuiging toegedaan dat de groei van
de collectieve sector moet worden beperkt. Zij voeren daar-
voor twee soorten van argumenten aan: t. door toenemend
overheidsingrijpen wordt de democratie in gevaar gebracht;
2. verhoging van de collectieve lasten leidt tot werkloosheid.
In zijn meest extreme vorm is het eerste argument naar
voren gebracht door Prof. Milton Friedman. Deze stelde
in een geruchtmakend artikel 1), dat een kritische grens
wordt overschreden, wanneer de overheidsuitgaven meer
dan 60% van het nationale inkomen gaan bedragen en dat in
die situatie een vrije samenleving niet mogelijk is. Deze visie
vindt in Nederland weinig aanhang; de meeste economisten
zitten op de lijn van het tweede argument.
Van den Doel oogstte dan ook weinig bijval, toen hij stelde
dat de oplossing voor de grootste problemen, werkloosheid
en inflatie, moet worden gezocht in vergroting van de
collectieve sector. Als belangrijkste oorzaken van de huidige
werkloosheid ziet hij een te kort schieten van de bestedingen
en een looninfiatie. Door vergroting van het volume van de
overheïdsbestedingen – al jaren op een relatief laag niveau
– zou meer afzet en daarmee meer werkgelegenheid kunnen
worden gecreëerd. Deze vergroting van de collectieve
sector gaat dan wel ten koste van de particuliere beschikbare
inkomens, maar Van den Doel acht de bereidheid loon-
inkomen op te offeren ten gunste van collectieve goederen
duidelijk aanwezig. Dat toch geen vrijwillige matiging tot
stand komt, wordt veroorzaakt door de Organisatie van het
besluitvormingsproces (Prisoners’ Dilemma). De overheid
moet te hulp schieten met democratische dwang: geleide
loonpolitiek.
De aanvallen op de hierboven schematisch weergegeven
zienswijze van Van den Doel waren talrijk. De hoge arbeids-
kosten werden genoemd als verklaring voor de werkloosheid.
Uitbreiding van de collectieve sector zou de particuliere
sector te zwaar belasten. Het draagvlak van de economie zou
worden aangetast. Om dit te illustreren introduceerde Prof.
Halberstadt en passant een uit de Amerikaanse literatuur
afkomstige maatstaf voor de grootte van het draagvlak: het
draagviak-afhankelij kheidspercentage (DAP), dat over de
totale bevolking meet hoeveel personen afhankelijk zijn
van één persoon die werkzaam is in de marktsector. Van den
Doel verweerde zich tegen de draagvlakverhalen door te
stellen dat de subjectieve voorkeuren van de burgers voor
via de overheid, resp. via de markt verkregen goederen en
diensten de enige norm zijn voor de omvang van de collectieve
sector.
De vraag waarnaar deze subjectieve voorkéuren van de
burgers dan wel uitgaan, ontwikkelde zich vervolgens tot
de hamvraag van de discussie. Prof. Heertje signaleerde het
bestaan van een omvangrijk ,,zwart circuit” dat erop zou
kunnen duiden dat een grens is bereikt aan de bereidheid
middelen af te staan voor de financiering van collectieve
voorzieningen. Het probleem is de zwakke band tussen
beslissen en betalen. Er is geen prijs voor collectieve goede-
ren. Niet ruil, maar solidariteit is het allocatiemechanisme
in de collectieve sector. Dit brengt met zich dat de signalen
voor de vraag naar collectieve goederen zeer diffuus zijn:
de verkiezingsuitslag als zodanig interpreteren lijkt al
te simpel.
Daardoorheen spelen allerlei onvolkomenheden in het
besluitvormingsproces. De theorie van de collectieve besluit-
vorming heeft duidelijk gemaakt, dat een optimale uit-
komst niet zonder meer voor de hand ligt. Prof. Wolfson,
een man met ervaring op dat gebied, wees op de schromeljke
overschatting door socialisten van de bureaucratie als,
efficiënt beslissingsmechanisme. ,,Het opjagen van de over-
heidsuitgaven vloeit voort …. uit een tactisch ontgaan van
moeilijke strategische keuzen ……. De uitbreiding van
de collectieve sector heeft daardoor een grotendeels auto-
noom karakter. In die context paste ook het pleidooi van
Prof. Scholten voor het introduceren van meer markt-
werking in de collectieve sector.
Dat er nog grote maatschappelijke behoeften bestaan,
waarin de overheid zou kunnen voorzien, lijdt weinig
twijfel. Ik denk aan bijv. stadsvernieuwing, gezins- en be-
jaardenverzorging en milieubehoud. Daarvoor kan zeker de
nodige solidariteit worden opgebracht. Die solidariteit wordt
echter ondermijnd door bureaucratische wildgroei en het
ontbreken van voldoende mechanismen om op discrepanties
tussen middelen en prestaties in te spelen. De overheid zou
er daarom goed aan doen wat voorzichtiger met die solidari-
teit om te springen. Het wordt er niet leuker op, wanneer
die bron opdroogt.
L. van der Geest
1) Een vertaalde versie is te vinden in het themanummer ,,Bedreigde
democratie?”,
!nzermediair, nr. 112, 13 januari 1978.
129
Inhoud
Drs. L van der Geest:
Groeien of snoeien’ …………………………………….129
Column
Overlegeconomie en arbeidspiaatsenovereenkomsten,
door Prof. Dr.
A
. Peper
…………………………………………….131
Drs. J. W. de
Beus.’
De
onafwendbaarheid van een geleide loonpolitiek (1) ………….132
Vacatures
……………………………………………..137
Dr. B. de Vries:
Het draagvlak van de economie …………………………..138
Drs. 7h. Noordman:
Hoe convertibel is de converteerbare obligatie
9
……………….143
Fisconomie
Vraag en antwoord over het winstbegrip,
door Drs.
M.
A.
van Hoepen …
147
Toets op taak
Zero-Base Budgeting,
door Drs. J. 1. R. Kindt ……………….
149
Boekennieuws
C. A. de Feyter: Inleiding tot de organïsatiestrategie,
door Drs. J.
Bruining…………………………………………….
152
ESB
lezen: een ono,msirèden verrijkingsprocedure
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM…………………………………………………….
STRAAT
.
……………………………………………….. ..
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan
ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
.P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37OI.
Bij adres wijziging .e. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tn’eevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking san de hierboven
vernselde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vernselding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drzjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek
•
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
130
Bram Peper
Overleg-
economie en
arbeids-
plaatsen-
overeenkom-
sten
Een jaar geleden werd er in ons
land flink gestaakt. Zij die meenden
dat de economische omstandig-
heden er niet naar waren om sta-
kingsacties te verwachten, vergis-
ten zich. Het voorstel van de werk-
gevers de automatische prijscom-
pensatie af te schaffen was de aan-
leiding om tot harde acties over te
gaan. Zoals bekend wonnen de
vakbonden de strijd: de prijscom-
pensatie werd gehandhaafd.
In het z.g. Haagse protocol, dat
werkne mers en werkgevers overeen-
kwamen, werd wel weer een studie
over het systeem aangekondigd.
Een onderwerp dat ook in studie
zou worden genomen, was de om-
zetting van winst in werk. De be-
narde werkgelegenheidssituatie deed
de vakbeweging – niet voor het eerst
overigens – besluiten een matigings-
beleid in de sfeer van de lonen te
voeren. Zou dit beleid bijdragen tot
het zo noodzakelijke rendements-
herstel van het bedrijfsleven, dan
wilde de vakbeweging tegenover
die vergrote winst werkgelegenheids-
garanties hebben.
Al spoedig bleek dat de relatie
tussen winst en werk niet zo simpel
ligt. Wanneer winstherstel het ge-
volg is van uitbreiding van activitei-
ten (nieuwe afzetmarkten),
kan
dat
leiden tot het aantrekken van meer
personeel. Noodzakelijk is het niet.
Economische en technologische
factoren kunnen eisen stellen die
niet werkgelegenheidsbevorderend
werken. Zeker in het bedrijfsleven in
engere zin.
Het is tegen die achtergrond op-
merkelij k hoe snel de afkorting APO
(arbeidsplaatsenovereenkomst) in
het sociaal-economische jargon is
binnengedrongen. Bij de bedrijfs-
en bedrjfstaksgewijze onderhan-
delingen die nu aan de gang zijn,
probeert de vakbeweging, heel be-
grijpelijk, door middel van APO’s
garanties te krijgen voor het be-
houd van de werkgelegenheid. Werk-
gevers en overheid stellen zich nogal
aarzelend op tegenover dit nieuwe
element in de arbeidsverhoudin-
gen. De nieuwe minister van Sociale
Zaken, Albeda, is wel voor de
APO’s, maar zegt er weinig geld
voor te hebben en waarschuwt tegen
het gevaar dat APO’s kunnen lei-
den tot een vermindering van de
mobiliteit van arbeid.
Het interessante van de onderhan-
delingen over de APO’s is dat zij een
toetssteen zijn voor de bereidheid
om concreet vorm te geven aan de
z. g.
overlegeconomie.
Dit begrip
wordt de laatste tijd vooral gekoes-
terd door degenen die menen dat de
herstructurering van onze economie
gebaat is bij een goede samenwer-
king tussen werkgevers, werk-
nemers en overheid. De overleg-
economie zou een nieuwe fase kun-
nen inluiden in onze arbeidsver-
houdingen, die na 1968 zijn getekend
door conflict, strijd en verharding
van de standpunten tussen de be-
trokken partijen.
Wil men echter die weg inslaan,
dan zullen vooral de werkgevers be-
reid moeten zijn de werknemers toe
te laten tot het domein dat zij van
oudsher tot het hunne hebben ge-
rekend, nI.
het geven en verdelen
van werk.
Een overlegeconomie, die
probeert in bedrijf en bedrijfstak
werknemers medeverantwoordelijk-
heid te laten dragen voor de ontwk-
kelingen op de wat langere termijn,
is niet denkbaar zonder een werke-
lijke vergroting van de medezeggen-
schap.
Daarom betekent de afsluiting van
een APO niet zonder meer een stap
in de richting van de overlegecono-
mie. Zonder inzicht in en verant-
woordelijkheid voor de technische.- –
en economische vooruitzichten van
een bedrjf(stak) op langeietermijn,
kan een APO 66k een middel zijn
voor een restrictief personeels-
beleid. Wie in -een CAO – per
definitie een contract voor de korte
termijn – een APO opgenomen
krijgt, kan menen een bijdrage te
hebben geleverd tot het behoud
van de werkgelegenheid, die echter
op lange termijn zwaar tegen blijkt te
vallen.
Omdat ik nog niet zie – hoe wen-
selijk ook – dat de zeggenschaps-
verhoudingen op korte termijn aan-
merkelj k zullen veranderen, lijkt
mij een te groot enthousiasme over
de APO’s niet op zijn plaats. De
terughoudendheid op dit punt bij
overheid en werkgevers, moet naar
mijn inzicht in dit licht worden
gezien.
ESB 8-2-1978
131
De onafwendbaarheid van een
geleide loonpolitiek (1)
DRS. J. W. DE BEUS*
In 1976 hebben de hoogleraren Van den Doel, De Galan en Tinbergen de wederinvoering van een geleide loon-
politiek bepleit. In een tweetal ESB-artikelen verdedigden zij beheerste loonmatiging als onmisbaar bestanddeel
van een doeltreffend nationaal werkgelegenheidsbeleid voor de middellange termijn. De drie auteurs bereikten
met hun voorstel dat de geleide loonpolitiek wederom een strijdpunt werd in de Nederlandse politiek. De artikelen
riepen allerwegen formidabele weerstand op in sociaal-wetenschappelijke, journalistieke en politieke kring. Vak-
genoten keerden zich in meerderheid tegen de oproep van Van den Doel en de zijnen om het vrije arbeidsvoor-
waardenoverleg ze vervangen ter wille van een effectieve economische politiek. Men verkondigi stellig dat geleide
loonpolitiek ze enen male onwenselijk is, want niet effectief overbodig of onuitvoerbaar. Een minderheid onder-
schrijft de conclusie van Van den Doel c.s. dat vrije loonvorming een succesvolle bestrijding van inflatie en werk-
loosheid belemmert, doch zoekt minder verregaande vernieuwing van het arbeidsbestel dan een geleide loonpolitiek.
Voor zover de negatieve reacties op analyse steunden, kreeg de speltheoretische redenering in de uiteenzetting van
Van den Doel c. s. géén aandacht of bleef ietwat onbegrepen. In deze beschouwing wordt getracht zoveel mogelijk
spe/theorezisch getinte argumenten pro en contra de idee van een geleide loonpolitiek ze verzamelen en te wegen.
In het eerste deel worden enige fragmenten uit de analyse van Van den Doel, De Galan en Tinbergen nogmaals
voor het voetlicht gebracht. Een toepassing van het zogeheten Prisoners’ Dilemma Game op het arbeidsvoorwaar-
denoverleg maakt duidelijk, dat de sociale partners, onderhandelend op grond van vrijwilligheid en vrijblijvend-
heid, nimmer een matiging in de sfeer der contraczlonen lot stand kunnen brengen. De gevolgzrekking, verbonden
aan deze ondubbelzinnige uitspraak, luidt, dat Van den Doel c.s. terecht de geleide loonpolitiek naar voren brachten
als reële ontsnappingsmogeljkheid uit het dilemma in de arbeidsverhoudingen inzake loonmatiging. In hei tweede
deel, dat volgende week wordt gepubliceerd, wordt aandacht gevraagd voor andere uitwegen uit hei genoemde
dilemma waarop de speitheorezische literatuur uitzicht biedt.
1. Inleiding
Naar de opvatting van Van den Doel, De Galan en Tin-
bergen is
vrijwillige
loonmatiging in de hedendaagse Neder-
landse arbeidsverhoudingen bijkans uitgesloten. De verkla-
ring voor dit (ervarings-)feit zoeken zij in de werking van een
Prisoners’ Dilemma gedurende het overleg over cao’s.
Sommige critici van het pleidooi van Van den Doel c.s. ver-
waarlozen de speltheoretische bewijsvoering in dit pleidooi
(a), anderen brengen enkele misvattingen te berde (b). Van
(a) geef ik eerst enige voorbeelden. Korteweg, Ter Heide en
Wolfson wijzen de geleide loonpolitiek af, zonder een zin-
snede aan de speltheorie te wijden 1). Volgens Korteweg
wordt althans de z.g. arbeidskostenwerkloosheid door een
geleide loonpolitiek niet effectief het hoofd geboden. De.
vakbeweging staat dan buiten spel en dit heeft onbedoelde
schadelijke effecten op het functioneren van de arbeids-
markt. Ter Heide vindt de toepassing van Angelsaksische
literatuur, inzonderheid Olsons hypothese van het parasitair
gedrag van vakbondsleden (zie paragraaf 2) op de eigensoor-
tige vakbeweging in Nederland dubieus. De betrokkenheid
bij de landspolitiek, de centralistische traditie en de interne
inspraakprocedure van de Nederlandse vakbonden geven
aan de vakbeweging een apart cachet, aldus Ter Heide. Het
bewijs, dat het drievoudige bijzondere karakter van de vak-
beweging te onzent op zich zelf loonmatiging garandeert,
wordt door hem evenwel niet geleverd. Voorts veronacht-
zaamt Ter Heide het speltheoretisch facet van de Angelsak-
sische literatuur en behoeft hij derhalve niet aan te tonen op
132
welke manier de drie kenmerken van de vakbeweging te
zamen een Prisoners’ Dilemma t.a.v. loonmatiging opheffen
en geleide loonpolitiek overbodig maken. Wolfson meent
dat de sociale grenzen van wetgeving in het kader van een
inkomensbeleid in het vizier komen. Hij vreest dat de geleide
loonpolitiek voor diverse maatschappelijke groeperingen
niet aanvaardbaar is, ja zelfs op burgerlijke ongehoorzaam-
heid zou stuiten. Wolfson oppert daarom een alternatieve
procedure, in navolging van De Pous en De Ruiter. Over-
heid en georganiseerd bedrijfsleven zouden begrotingsbeleid
en arbeidsvoorwaardenoverleg moeten coördineren door
middel van een sociaal kaderconvenant, met dien verstande
dat de overheid tijdelijke strafmaatregelen kan nemen tegen
de sociale partner die zich niet aan de afspraken houdt. El-
* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
vakgroep micro-economie van de Economische Faculteit van de
Universiteit van Amsterdam. Hij is dank verschuldigd aan Prof. Dr.
J. van den Doel, die vele waardevolle adviezen verstrekte en hem
tevens toestond om te putten uit de tweede, geheel herziene druk
van zijn
Demokratie en welvaartsiheorie.
Alphen aan den Rijn, 1978.
1) J. van den Doel; C. de Galan en J. Tinbergen, Pleidooi voor een
geleide loonpolitiek (1) en (11),
ESB,
17 maart en 1 september 1976,
blz. 264-268 en blz. 828-831. H. ter Heide,
Inleiding,
Landelijke
Economendag, 3 september 1977; P. Korteweg,
Werkloosheid en
geldhoeveelheid,
rede uitgesproken ter gelegenheid van de Dies van
de Kring van Amsterdamse Economen, 6 mei 1977 (stencil), blz. 9;
D. J. Wolfson, Op
zoek naar een aanvaardbare verdeling,
Oratie, Leiden, 1977, blz. 7.
nk
ders is er al op gewezen, dat een dergelijke reorganisatie van
de arbeidsverhoudingen een Prisoners’ Dilemma in gewij-
zigde gedaante doet ontstaan 2).
De boven genoemde auteurs achten een geleide loonpoli-
tiek niet wenselijk, want achtereenvolgens niet doeltreffend,
onnodig of onuitvoerbaar. In de commentaren van Korte-
weg, Ter Heide en Wolfson blijft een bespreking van de be-
tekenis van het Prisoners’ Dilemma Game voor de Neder-
landse arbeidsverhoudingen evenwel achterwege. Jacobs,
Pais en Ramondt behoren tot de critici die wel kanttekenin-
gen hebben geplaatst bij de toepassing van de speltheorie op
het arbeidsvoorwaardenoverleg (b) 3). Ramondt poneert dat
aan een geleide loonpolitiek het politieke bezwaar kleeft dat
alle werknemers buiten spel worden gezet. Voorts acht hij de
veronderstellingen van de speltheorie niet realistisch. In het
Prisoners’ Dilemma Game zouden Nederlandse arbeiders
worden opgevat als misdadige, onbetrouwbare, egoïstische
en kortzichtige individuen. Pais merkt op, dat een geleide
loonpolitiek het dilemma inzake de loonmatiging niet weg-
neemt. Politici in het kabinet en het parlement ondervinden
bij voortduring de pressie van belangengroepen. Met het oog
op stemmenwinst bij een naderende verkiezing kunnen deze
het zich niet veroorloven om zich voor lange tijd te dis-
tantiëren van de opstelling van ondernemers- en werkne-
mersorganisaties. Jacobs verbindt aan een soortgelijke op-
merking de (absurde) conclusie dat het Prisoners’ Dilemma
niet slechts de sociale partners raakt, doch tevens de over-
heid en de politieke partijen. Aanstonds moge duidelijk
worden, dat de argumenten van deze critici geen opgeld doen.
In de tweede paragraaf wordt de economische groeps-
theorie geschetst. In de derde en vierde paragraaf treft men een uiteenzetting aan over het Prisoners’ Dilemma Game in
de arbeidsverhoudingen, inzonderheid het loonoverleg. In
de slotparagraaf formuleer ik een aantal conclusies.
2.
De economische theorie van het groepsgedrag
Bestaat er een positieve economische theorie die een hulp-
middel kan zijn bij de verklaring en voorspelling van verloop
en resultaat van het arbeidsvoorwaardenoverleg? Van den
Doel c.s. putten uit Olsons The logic
of
collective action
(1965), waarin deze bouwstenen aandroeg ten behoeve van
de constructie van een dergelijke, welhaast institutionalis-
tische, theorie. Het exposé dat Van den Doel c.s. gaven van
Olsons groepstheorie gelijkt in sterke mate op de speltheore-
tische benaderingswijze. Een korte samenvatting ervan is
derhalve op haar plaats.
De economische groepstheorie heeft betrekking op groe-
pen die zijn samengesteld op basis van vrijwilligheid en vrij-
blijvendheid.
Vrijwilligheid
houdt in dat het de groepsleden
vrij staat om uit de groep te treden.
Vrjbljvendheid
betekent
dat de groepsbeslissingen voor de individuele groepsleden
niet bindend zijn 4). Van oudsher worden deze institutionele kenmerken in de Nederlandse arbeidsverhoudingen in posi-
tieve zin gewaardeerd. De werkgevers- en werknemersorga-
nisaties handhaven een zekere mate van vrijwilligheid en
vrijblijvendheid in de interne betrekkingen tussen leden en tussen lid-organisaties onderling. In paragraaf 4 kom ik op
deze kwestie terug. Een groep is een verzameling van indi-
viduen met eeiizelfde doelstelling
5).
Olson brengt daarnaast
een onderscheid aan tussen
kleine
en
grote groepen. In een
kleine groep reageren de individuen gelijktijdig op elkaars
beslissingen. In een grote groep daarentegen veronderstelt
ieder individu dat zijn particuliere beslissing niet of nauwe-
lijks van invloed zal zijn op de beslissingen van anderen en
de uitkomst van het proces van collectieve besluitvorming.
Elk groepslid blijft anoniem en neemt veelal zijn besluiten
geïsoleerd van anderen. Een overeenkomstige tweedeling
komt voor in de prijstheorie. In een oligopolistische markt-
structuur (weinig aanbieders van substitueerbare produkten)
zal de afzonderlijke ondernemer bij het vaststellen van zijn
verkoopprijs rekening houden met de reactie van zijn con-
currenten daarop. De desbetreffende ondernemer veronder-
stelt daarom dat de prijs van zijn eigen produkt de voor allen
geldende verkoopprijs zal beïnvloeden. In een situatie van
volledige mededinging (vele aanbieders van homogene pro-
dukten) ziet iedere ondernemer het prjsgedrag van zijn
rivalen als een gegeven en past zich daarbij aan. Hij gaat
ervan uit dat zijn eigen prijsgedrag de marktprijs ongemoeid
laat.
De economische benaderingswijze van groepsgedrag
brengt twee nauw met elkaar verweven verschijnselen aan
het licht, namelijk de mate van participatie van individuen
in groepsbesluitvorming en de omvang van de voorziening
van goederen en diensten in groepen. De verwevenheid van
beide thema’s is niet verwonderlijk. Ofschoon Olson zelf
geen speltheoretische begrippen hanteert, is zijn theorie van
de participatie in feite eën formulering van een Prisoners’
Dilemma, dat eveneens aan de oppervlakte treedt bij de voor-
ziening van collectieve goederen. Van den Doel heeft erop
geattendeerd, dat Olsons benaderingswijze van participatie
verwantschap vertoont met de door de Zweedse grondlegger
van de leer der openbare financiën Wicksell ontwikkelde
theorie van het parasilaire gedrag met betrekking tot de voor-
ziening van collectieve goederen
6). De typerende eigenschap
van zuivere collectieve goederen is de niet-uitsluitbaarheid
van consumptie 7). Het vertrekpunt van Olsons studie vormt
de gedachte dat men het gemeenschappelijke doel, dat elke groep nastreeft, kan opvatten als een collectief goed. Wan-
neer een persoon x
1
, deel uitmakend van een groep x
1
….,
x……x,,,
het groepsdoel realiseert, dan kunnen de overige
groepsleden niet van de effecten hiervan worden uitgezon-
derd. Als een pressiegroep in de landbouwsector het overleg
met (supra-nationale) overheidsinstellingen over de verho-
ging van de zuivelproduktprijzen met succes afsluit, dan kan
iedere boer baat hebben bij het onderhandelingsresultaat,
ook zonder te contribueren. Als de vakbonden met de werk-
geversorganisaties overleg voeren over arbeidstijdverkor-
ting, dan kunnen de vakbondsonderhandelaars de niet-geor-
ganiseerde werknemers onmogelijk de door hen bedongen
voordelen onthouden. Zodra de rijksoverheid een stimule-
rend sectorstructuurbeleid lanceert ten gunste van een be-paalde bedrijfstak onder druk van een ondernemerslobby,
zullen ook de passieve ondernemers in deze bedrijfstak on-
vermijdelijk profiteren van het overheidsbeleid. In deze
voorbeelden dragen respectievelijk subsidiëring, arbeids-
voorwaarden en industriepolitiek het karakter van een col-
lectieve voorziening. In deze Olsoniaanse conceptie is ook
J. van den Doel, De collectieve straffen van professor Wolfson,
Economisch DaEblad,
22 september 1977.
H. Jacobs, Een pleidooi tegen een geleide loonpolitiek,
ESB.
2juni 1976, blz. 526-530; A. Pais, Liever geen illusies,
ESB.
26 mei
1976, blz. 503-504; J. Ramondt, Geleide loonpolitiek op losse schroe-
ven,
Socialisme en Democratie.
april 1977, blz. 152-160.
J. van den Doel,
Demokratie en welvaartsiheorie,
Alphen aan
den Rijn, 1975, blz. 50.
M. Olson,
The logic
of
collective action,
Cambridge (Mass.),
1965 en 1971, blz. 8.
J. van den Doel, a.w., 1975, blz. 63-64; K. Wicksell, A new
principle of just taxation, in: R. A. Musgrave en A. T. Peacock
(eds.), Classics
in the theory ofpublicfinance,
New York, 1967, blz.
81-82. Een uitweiding over Olsons participatietheorie (en een ver-
gelijking daarvan met de sociologische/politicologische benaderings-
wijze) laat ik achterwege. Zie: J. van den Doel, a.w., 1975, blz. 61-63;
C. van der Eijk, Politieke participatie,
Acta Politica.
juli 1975,
blz. 359; M. C. P. M. van Schendelen, Politieke participatie: een
politiek-economische benadering,
Acta Politica.
april 1973, blz.
204-213; M. Sproule-Jones en K. D. Hart, A public choice model
of political participation,
Canadian Journal of Political Science,
Januari 1973, blz. 175-194. Van Outrive behandelt Olson niet in zijn overzichtsstudie over vakbondsparticipatie: Z. van Outrive,
Sociolo-
gie en vakbond.
Antwerpen en Rotterdam, 1969.
Zie, bijvoorbeeld, R. Millward,
Public expenditure economics,
Londen, 1971, bIs. 138-141.
ESB 8-2-1978
133
werkgelegenheid een collectief goed. Het streven naar vol-
ledige werkgelegenheid heeft in de jaren zeventig in pro-
grammatisch en beleid smatig opzicht prioriteit gekregen van
politieke partijen en belangengroepen, onder dwang der
omstandigheden. De welvaartseffecten van dit streven raken
bijna elke burger (wellicht in ongelijke mate). De makers
van het beleid kunnen dit niet voorkomen en evenmin kan
de burger zich aan deze effecten onttrekken.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt eveneens, dat alle
groepsleden een gemeenschappelijk belang hebben bij de uit-
breiding van sommige collectieve voorzieningen, doch er
individueel belang bij hebben om de eigen bijdrage aan de
bekostiging van deze voorzieningen tot een minimum te be-
perken. Olsons diepgravende analyse, eens door
ESB-colum-
nist Peper als een ,,theorietje” aangeduid, mondt uit in ver-
scheidene hypothesen omtrent de samenhang tussen grootte
en samenstelling van groepen enerzijds en de (sub-)optimali-
teit van de omvang der groepsvoorzieningen anderzijds. Dit
alles wordt in extenso door andere auteurs behandeld en ik
beperk me deswege tot een gevolgtrekking die voor dit be-
toog belangwekkend is 8).
Op grond van de economische theorie van het groepsge-
drag concluderen Van den Doel c.s. namelijk dat grote so-
ciale groeperingen een optimale groepswelvaart, voor zover
die afhankelijk is van economische factoren, slechts verwe-
zenlijkt zien, indien zij afstand doen van vrijwilligheid en
vrijbljvendheid. Wicksell vermeldt het verplicht stellen van
belasting en Olson verwijst naar het verplichte vakbonds-
lidmaatschap. Beiden bespeuren dezelfde intrigerende para-
dox. Wicksell constateert dat burgers die hun eigen belasting
zoveel mogelijk ontduiken dan wel ontgaan desondanks
instemmen met hogere belastingtarieven voor iedereen, hen-
zelf niet uitgezonderd. Olson signaleert dat in de bedrijfs-
takken van de Amerikaanse verwerkende industrie, waarin
90% van de werknemers niet participeert in een vakbond,
niettemin meer dan 90% van de werknemers v66r de invoe-
ring van een verplicht vakbondslidmaatschap stemt.
Staatsburgers respectievelijk vakbondsleden accepteren dat
vrijwilligheid plaats maakt voor dwang ter wille van de
groepswelvaart, of, anders gezegd, hun gemeenschappelijk
belang 9). Met behulp van een eenvoudige speltheoretische
gedachtengang kan thans eenzelfde conclusie worden ge-
trokken.
3.
Het Prisoners’ Dilemma Game (PDG)
De economische groepstheorie, die Van den Doel c.s. han-
teren, traceert de consequenties voor de participatie en het
niveau van groepsvoorzieningen van de omstandigheid dat
in grote groepen, gekenmerkt door vrijwilligheid en vrij-
blijvendheid, elk groepslid veronderstelt dat zijn persoonlijk
besluit om al dan niet te participeren of te contribueren.
geen enkel effect sorteert op de uitkomst van het proces van
collectieve besluitvorming. Een paar schrijvers ontdekten
dat deze omstandigheid ook actueel is in de
arbeidsverhou-
dingen:
het arbeidsvoorwaardenoverleg is een besluitvor-
mingsproces waarbij grote aantallen ondernemers en werk-
nemers (in-)direct betrokken zijn. EIlman bespreekt de situ-
atie waarin het collectieve goed
stabiel prijspeil
niet wordt
geleverd ten gevolge van het feit dat de diverse vakbonden
zich ten opzichte van elkaar in een Prisoners’ Dilemma be-
vinden. Elke vakbond handhaaft zijn aanspraak op loons-
verhoging voor de eigen leden, ongeacht de opstelling van de overige vakbonden. Beteugeling van de inflatie van het
,,cost push”-tvpe
wordt mede om deze reden belet 10). On-
afhankelijk van ElIman, die overigens het loonoverleg vooral
als illustratie gebruikte, presenteert Van den Doel een meer
stelselmatige toepassing van de speltheorie op de arbeids-
verhoudingen. Met behulp van het Prisoners’ Dilemma
Game demonstreert hij dat het vrije arbeidsvoorwaarden-
overleg een structureel werkgelegenheidsbeleid van over-
heidswege in de weg staat 11).
De term ,,spel” is ietwat anders dan een speels gebruikte
beschrijving van het proces van loonvorming. Een
spel
s een
simulatie van de handelingen van twee of meer subjecten
waarvan het resultaat van belang is voor de betrokken sub-
jecten en tevens op een vooraf vastgelegde wijze afhankelijk
is van de doelstellingen en de handelwijzen van deze sub-
jecten. Een spel omvat vier elementen, waarvan (1) en (3) de
spelregels
vormen en (2) en (4) de eigenschappen van de sub-
jecten (ofwel:
spelers)
beschrijven. Deze elementen zijn:
Een nauwkeurig omschreven samenstel van mogelijke
gedragslijnen, waarbij de gedragslijn die voorschrijft hoe
de speler in een verwachte of feitelijke toestand zal han-
delen
strategie
wordt genoemd.
Een nauwkeurig omschreven samenstel van voorkeuren
van elke afzonderlijke speler ten aanzien van de moge-
lijke of waarschijnlijke resultaten van strategieën, waar-
bij resultaten worden omschreven als uitkomst en de
voorkeursordening weergeeft hoe de speler de uitkomst
waardeert op basis van het
nut,
dat hij ervan ondervindt.
Een samenhang waarin de feitelijke of waarschijnlijke
uitkomst van het spel wordt gedetermineerd door de
strategiekeuzen van de spelers.
Een volledige kennis van de spelers over de hierboven
genoemde spelelementen 12).
Het Prisoners’ Dilemma Game is een simpel en veelvuldig
met vrucht gebruikt speltype. De door de Amerikaanse wis-
kundige A. W. Tucker bedachte spelsituatie is de volgende.
Twee gevangenen worden ervan verdacht een gemeenschap-
pelijk misdrijf te hebben gepleegd, waarvan het bewijs nog
niet is geleverd. De twee gevangenen zijn opgesloten in aparte
cellen en kunnen elkaars beslissingen derhalve niet beïn-
vloeden. Zonder de bekentenis van ten minste één van de
verdachten beschikken de justitiële autoriteiten over onvol-
doende bewijsmateriaal om tot veroordeling over te gaan.
Om een bekentenis te ontlokken deelt de officier van justitie
aan elk van de gevangenen mede dat de gevolgen van hun
handelingen als volgt zijn:
Als
één
gevangene bekent en zijn medeplichtige ontkent,
dan wordt de eerste gevangene bij wijze van tegenprestatie
in vrijheid gesteld, maar de ander krijgt een zware gevan-
genisstraf van 10 jaar opgelegd.
Als
beide
gevangenen
bekennen,
worden beiden tot een
gematigde gevangenisstraf van 5 jaar veroordeeld.
Als
beide
gevangenen
ontkennen,
worden beiden op grond
van een bewezen aanklacht van verwaarloosbaar belang
tot een lage gevangenisstraf van 1 jaar veroordeeld.
De alternatieven voor beide gevangenen kan men over-
zichtelijk rubriceren in een uitkomstenmatrix (zie tabel la)
13). Ik neem voorts aan, dat de individuele welvaart van de
gevangenen wordt beïnvloed door de strafmaat. Wanneer
W.
H. Riker en P. C. Ordeshook,
An introduction to posizive
political theory,
EnglewoodCliffs
(N.J.), 1973,
blz.
72-77. Olson betwist de rivaliserende opvatting van auteurs als Corn-
mons en Seligman die het verplichte vakbondslidmaatschap (‘closed
shop’) verklaren uit factoren als de heterogene samenstelling van de
Amerikaanse arbeidersklasse, de anti-ideologische gezindheid van
de Amerikaanse arbeiders en de pragmatische koers van de vak-
bondsfunctionarissen (M. Olson, a.w., blz.
76-87).
Men vergelijke:
F. M. Marshall, A. M. Cartter en A. G. King, Labor economics,
Homewood
(III.), 1976,
blz.
28-45.
M.
J.
Eliman, Individual preferences and the market,
Economics
of
Planning,
no.
3, 1966,
blz.
249.
VgI. de opvatting van de socioloog
Goldthorpe, geciteerd door Hirsch, in: F. Hirsch,
Social limits to
growth,
Londen,
1977, blz. 145.
II) J.
van den Doel, a.w.,
1975, blz. 68-71.
M.
Bacharach, Economics and the theory of games,
Londen,
1976, blz. 34-35.
Schmidt en Van der Veen hebben de noodzaak van een onder-
scheid tussen een uitkomsten- en een nutsmatrix op overtuigende
wijze aangetoond. Zie 0. Schmidt en R.
J.
van der Veen, Rationali-
teit en moraal: het prisoners’ dilemma,
,4cta Politica,
april
1976,
blz.
179
en bIs.
186
e.v.
134
zij beiden een lagere gevangenisstraf verkiezen boven een
hogere, en wanneer hun welvaart tenminste ordinaal meet-
baar is, dan kan men een nutsmatrix (of: opbrengstenmatrix)
opstellen (zie tabel 1 b).
Tabel
1. Het Prisoners’ Dilemma Game (PDG)
la. Uigkomsienmairix
verdachte 2
ontkennen
bekennen
ontkennen
(—t;
—1)
(-10; 0)
verdachte t
[e
b
1
cn
(0;
—to)
t
b. Nntsmatrjx
verdachte 2
ontkennen
bekennen
o
(3; 3)
(t;
4)
verdachte 1
(4;
t)
(2; 2)
In de uitkomsten- en de nutsmatrix duiden de eerste getal-
len steeds respectievelijk op de uitkomst voor en het nut van
de eerste verdachte
(rij-speler.
1) en de tweede getallen op
achtereenvolgens de uitkomst voor en het nut van de tweede
verdachte
(kolom-speler:
2). Voor beide spelers geldt 4 > 3
> 2 > t, waarbij> betekent: ,,meer waarde heeft dan”. De bei-
de gevangenen hebben er gemeenschappelijk belang bij te ont-
kennen, zodat hen slechts een kortstondige gevangenisstraf wacht. De uitkomst is dan (-1; —1) niet een nut van (3; 3).
Dit is bovendien een Pareto-optimale uitkomst, waarvoor
per definitie geldt dat het onmogelijk is het welvaartsniveau
van een van beide gevangenen te verhogen zonder dat van
de ander te verlagen. Iedere gevangene heeft er echter indi-
vidueel belang bij het misdrijf te bekennen, zodat hij in Vrij-
heid wordt gesteld wanneer de ander ontkent (d.w.z. (4; 1)
of (1; 4)) dan wel de zwaarste gevangenisstraf ontloopt in-
dien de ander evenzeer bekent (d.w.z. (2; 2)). Wanneer beide
gevangenen hun eigenbelang nastreven en daarenboven een
coöperatieve strategie uitgesloten is door het (gedwongen)
isolement, dan kan worden voorspeld dat beide gevangenen
het bewijs zullen leveren van elkaars schuld. Het gemeen-
schappelijk belang (2; 2) wordt niet bereikt. De gevangenen
ontsnappen niet aan het dilemma en bijgevolg niet uit de
gevangenis.
In het
PDG
leidt individuele optimaliteit niet
tot collectieve
optimaliteit.
Rapoport en Chammah voeren een toepasselijke termino-
logie in voor het PDG 14). In tabel 2 symboliseert B de be-
loning voor samenwerking, V de verleiding om de samen-
werking te beëindigen, D de opbrengst van de domme speler
die niet als eerste de samenwerking opzegt en S de straf voor
het onvermogen van de spelers om zich beiden coöperatief
op te stellen. Er geldt dat V> B> S> D en 2B> D + V.
Tabel
2. Symbolische
weergave van het
PDG
Speler 2
Samenwerking
Non-coOperatie
(C)
(N)
Samenwerking (C)
(B; B) –
(0; V)
Speler!
Non-coOperatie (N)
(V; 0) –
(S; S)
Op grondvan het Pareto-criterium is een drietal uitkom-
sten optimaal, nI. linksboven (B; B), rechtsboven (D; V) en
linksonder (V; D). Géén van deze uitkomsten is een
even-
wicht.
In de speltheorie is een evenwicht gedefinieerd als een
uitkomst, waarvoor geldt: indien de ene speler niet van stra-
tegie verandert, kan de andere speler geen hoger gewaar-
deerde uitkomst bereiken door wijziging van zijn strategie
15). Doordat de (Pareto-optimale) uitkomst van een twee-
zijdige coöperatieve strategie geen evenwicht is, neigen beide
spelers ertoe om eenzijdig de samenwerking te verbreken.
Ongeacht de strategie van de opponent zal de individuele
speler besluiten om zelfstandig te opereren (N), omdat hij in
elk geval meer nut ontleent aan (N) dan aan (C). N is de do-
minerende strategie en s;s het evenwicht. In tabel 2 wordt
dit alles verduidelijkt met behulp van pijlen. De verticale
pijlen geven aan in welke richting de strategiekeuze van rij-
speler 1 zich zal wijzigen en de horizontale pijlen duiden aan
in welke richting de verandering van de strategiekeuze van
kolom-speler 2 zal gaan. Het PDG behoort tot de categorie
van de tweepersoons-, niet-nulsom, non-coöperatieve spe-
len. Het aantal spelers is beperkt tot twee en zij worden ge-
confronteerd met een keuze tussen een eindig aantal (nI.
twee) alternatieven. Tussen deze spelers bestaan belangen-
overeenkomsten naast belangentegenstellingen. Zij kunnen
geen bindend vergelijk bereiken. Hoewel het PDG in sta-
tistisch opzicht een zeldzame vorm van deze categorie van
2 x 2-spelen is, treft men analoge dilemma’s in de maatschap-
pelijke werkelijkheid toch veelvuldig aan 16).
4. Loonmatiging: vrijblijvendheid of democratische dwang?
Van den Doel, De Galan en Tinbergen hebben het PDG
op de Nederlandse arbeidsverhoudingen toegepast. Het aan-
knopingspunt daarvoor vormt de institutionele omstandig-
heid, dat in de economische ordes in Noord-Amerika en
West-Europa de besluitvorming over de arbeidsvoorwaar-
den (de lonen inbegrepen) gedecentraliseerd is. De beslissin-
gen worden genomen op basis van vrijwillige samenwerking
en vrijblijvende overeenstemming tussen de overheid ener-
zijds en het georganiseerde bedrijfsleven anderzijds. De be-
langengroepen zelf hebben geen bindende bevoegdheden in materiële zin om lid-organisaties of individuele werkgevers
en werknemers te dwingen zich aan de genomen meerder-
heidsbeslissingen te onderwerpen. Deze economische orde
betitelt men beurtelings met
économie concertée
(Kirschen),
overlegdemocratie (
Van den Doel) of georiënteerde
markt-
economie (
Lubbers en vele anderen) 17). De casus van een
PDG die in deze paragraaf wordt ontvouwd, betreft loon-
matiging van vakbondsleden ter wille van de werkgelegen-
heid, opgevat als een collectief goed in Olsoniaanse zin.
In een overlegdemocratie wordt een werkgelegenheidsbe-
leid van overheidswege indirect mogelijk gemaakt door de
vakbeweging, doordat het door de vakbondsleiding gevoerde
arbeidsvoorwaardenbeleid op de middellange termijn mede
de economische ruimte bepaalt, waarover een volkshuishou-
ding kan beschikken ten behoeve van overheidsuitgaven en
overig inkomen. Aangezien bij het loonoverleg tegenwoor-
dig grote aantallen vakbondsleden rechtstreeks zijn betrok-
ken, is de economische groepstheorie hier van toepassing.
Stel, uitsluitend ten behoeve van de logische redenering, dat
alle werknemers instemmen met een streven naar actieve en
A. Rapoport en A. M. Chammah,
Prisoners’ Dilemma,
Ann Arbor,
1965,
blz.
34-35.
R. D. Luce en H. Raiffa,
Games and decisions,
New York,
1957,
btz.
62.
Bacharach heeft aandacht geschonken aan de verschillen tussen de gangbare economische en de speitheoretische opvatting
van het evenwicht en de evenwichtsvoorwaarden. Z.i. veronderstelt de orthodoxe economische theorie, ten eerste, dat de
omgeving
niet
verandert en, ten tweede, dat de handelwijze van een ander subject
(meer nauwkeurig de verandering daarvan) niet van belang is. De
gangbare economische notie van het evenwicht zou impliceren dat
er slechts één doelbewust subject is (en de factoren die relevant zijn
voor diens beslissingen alle tot de omgeving behoren) (i), 6f dat er
geen interdependentie van handelingen
is
(zodat de keuzen van an-dere subjecten irrelevant zijn) (ii), 6f dat de keuzen van de overige
subjecten aan het betrokken subject bekend zijn (iii) (Bacharach,
a.w., blz. 42-43).
A. Rapoport, Prisoners’ Dilemma-recollections and observa-
tions, in: A. Rapoport (ed),
Game Iheory as a theory
of
conflict
reso/ulion,
Dordrecht,
1974, blz. 32.
E. S. Kirschen (ed),
Economic policy in our time (Vol. 1),
Am-
sterdam,
1964,
blz.
175,
blz.
187
en blz.
191; J.
van den Doel, a.w.,
1978;
Nota
Selecz(eve groei
(Economische structuurnota), zitting
1975- 1976,
nr.
13955,
nr.
2,
blz. II. Overigens werd het begrip
georienteerde markteconomie al in de jaren vijftig gebezigd.
Vgl. P.
Hennipman,
Welvaartsiheorie en economische poli!iek,
Alphen aan den Rijn,
1977, blz.
25,
noot
33.
ESB 8-2-1978
135
effectieve bestrijding van de werkloosheid. Het werkgelegen-
heidsbeleid is dan een collectief goed geworden. De meeste
werknemers erkennen voorts dat loonmatiging geboden is
om volledige werkgelegenheid te realiseren. De werknemers
zijn het onderling evenwel niet eens over de inkômensverde-
ling 18). Zij ijveren voor verandering van.de inkomensver-
deling ten gunste van zichzelf. Als de individuele werknemer
overtuigd is van de noodzaak van inkomensmatiging ter
wille van de werkgelegenheid, doch tevens belang stelt in
zijn particuliere welstand, dan staat deze voor een dilemma.
De (georganiseerde) werknemer gaat ervan uit dat zijn per-
soonlijke beslissing ten aanzien van het niveau van de voor
hem geldende primaire arbeidsvoorwaarden niet van invloed
zal zijn op het voor de gehele volkshuishouding geldende
loonpeil. De typische werknemer weegt alsdan twee alter-
natieven tegen elkaar af: hij matigt wél (I
i
) of hij matigt niet
(I
e
). Buitendien maakt hij een veronderstelling over de offer-
bereidheid van andere groepen (bijv. de werkgevers, de mid-
denstanders, de hoge ambtenaren of de vrije beroepen) en
personen (bijv. de andere vakbondsleden), namelijk dat zij
wél matigen (R
1
) of dat zij niét matigen (R
0
). Wanneer de
typische werknemer niet alleen volledige werkgelegenheid
verlangt maar ook verbetering van zijn persoonlijke inko-
menspositie beoogt, dan zal de onderstaande louter
hypo-
thetische voorkeursordening
ontstaan:
Zijn hoogste prioriteit is dat hijzelf niet matigt, maar de
anderen wel: zijn relatieve inkomenspositie wordt daar-
door verbeterd en de werkloosheid wordt doeltreffend be-
streden (1
0
R
1
).
Zijn tweede prioriteit is dat iedereen matigt: zijn relatieve
inkomenspositie ondergaat geen verandering, maar de
werkloosheid wordt doeltreffend bestreden (1
1
R
1
).
Zijn derde prioriteit is dat niemand matigt: de werkloos-
heid duurt voort, maar zijn relatieve inkomenspositie komt
hierdoor niet in gevaar (1
0
11
0
).
Zijn laatste prioriteit is dat hijzelf matigt, doch de anderen
niet: zijn relatieve inkomenspositie verslechtert, terwijl
de werkloosheid bestendig is (1
1
R
0
).
Het resultaat van het interne besluitvormingsproces in de
vakbeweging, ongeacht de mate van democratie of autocra-
iie van de organisatiestructuur daarvan, is dat alle vakbonds-
leden opteren voor hun derde prioriteit (niemand matigt),
zodat niemand zijn hoger gewaardeerde prioriteit (iedereen
matigt) bereikt. Van den Doel c.s. illustreerden het realisme
van de geschetste veronderstelling over de voorkeursorde-
ning van de Nederlandse werknemer aan de hand van dis-
cussies in de gelederen van de Nederlandse vakbeweging
over de loonvorming tijdens het kabinet-Den Uyl (1973-
1977).
Tot dusver werd de vakbeweging opgevat als een verzame-
ling van vakbondsleden met eenzelfde individuele doelstel-
ling. Zolang het geoorloofd is om de vakbeweging en de on-
dernemersorganisatie aldus holistisch d.w.z. als één subject,
voor te stellen, kan met behulp van het PDG worden aan-
getoond dat het vrije arbeidsvoorwaardenoverleg aangaande
loonmatiging niet tot een voor beide betrokken belangen-
groepen optimaal onderhandelingsresultaat (3; 3) of (1
1
R
1
)
leidt. Op grond van deze speltheoretische figuur kan worden
voorspeld, dat vrijblijvende loonmatiging ten behoeve van
de schepping en het behoud van arbeidsplaatsen (het Neder-
landse centraal akkoord alsmede het Engelse sociaal con-
tract) gedoemd is te falen 19). In de achter ons liggende pe-riode 1973-1977 wiren we jaarlijks getuigen van zulke mis-
lukkingen: de nominale loonstijging overschreed bij voort-
during de door het kabinet-Den Uyl gestelde norm en de
werkloosheid steeg.
De actuele en allesbehalve academische vraag dringt zich
op, op welke manier loonmatiging opnieuw (men vergeljke
1945-1958) een werkbaar instrument kan worden in het
kader van een nationaal en effectief werkgelegenheidsbeleid.
Deze wezenlijke vraagstelling lag eveneens aan de beschou-
wing van Van den Doel c.s. ten grondslag. Zij zoeken de
oorzaak van mislukking van loonmatiging op basis van het
samenspel (en eventuele consensus) tussen de z.g. sociale
partners in het feit dat deze geen bindende bevoegdheden
hebben. In de ogen van dit trio van economisten
ontslaat
het PDG doordat de keuzemogelijkheden van de betrokken
groepen en personen zich niet beperken tot de reële alterna-
tieven 1
1
R
1
en 1
0
R
0
, maar daarnaast de parasitaire alterna-
tieven 1
0
R
1
en 1
1
R
0
behelzen. Het parasitaire handelen is het
gevolg van de onzekerheid over of het risico verbonden met
de strategie van de opponerende groep of persoon.
De on-
zekerheid, subsidiair het risico, vloeit niet zozeer voort uit
het informatietekort ten gevolge van de onmogelijkheid van
communicatie, maar uit het vrijblijvende, d. w.z. niet-binden-
de, karakter van het besluitvormingsproces.
Anders gefor-
muleerd: de mogelijkheid van communicatie is een nood-
zakelijke voorwaarde en de mogelijkheid van het treffen van
sancties een voldoende voorwaarde om het dilemma te ont-
gaan 20). De op basis van vrijblijvende samenwerking over-
eengekomen optimale uitkomst 1
1
R
1
is geen evenwicht. Een
stimulans om de samenwerking ongedaan te maken is altijd
aanwezig. Loonmatiging vereist daarom, aldus Van den
Doel c.s., de uitschakeling van de parasitaire alternatieven.
De overlegdemocratie maakt plaats voor een besluitvor-
mingsstructuur, waarin op democratische wijze (d.w.z. de
meerderheidsregel alsmede een gelijke verdeling van stem-
recht) bindende besluiten worden genomen. Dit bestempelen
Van den Doel c.s. als een
democratische aanvaarding van
dwang.
Onder drie voorwaarden, welke de doelstellings-
functies van de werknemers en de geloofwaardigheid van
overheidstussenkomst betreffen, accepteren de werknemers
via het verkiezingsproces een door regering en parlement
gereguleerde loonvorming.
De schrijvers bedenken nog een tweede uitweg uit het di-
lemma. Deze ontsnappïngsmogeljkheid werkt, beknopt
verwoord, als volgt. De regering legt de vakbeweging enige
beleidsalternatieven voor betreffende omvang en samenstel-
ling van de collectieve sector en de daarmee corresponderen-
de loonstijging. De vakbeweging organiseert over deze be-
leidsvoornemens een plebisciet onder haar leden. De rege-
ring en de vakbeweging verplichten zich bij voorbaat om de
uitslag van dit plebisciet als bindend te aanvaarden. Ge-
chargeerd gezegd, beschouw ik deze uitweg als de
methode
van de neo-corporatistische staat.
Van den Doel c.s. spreken
hun voorkeur uit voor de eerder geschilderde
methode van
de geleide loonpolitiek
‘p grond van een m.i. billijk streven
naar spreiding van de politieke macht.
Samenvatting
In de inleiding maakte ik gewag van kritische commenta-
ren op het pleidooi voor een geleide loonpolitiek van Van
den Doel c.s. van de zijde van Jacobs, Pais en Ramondt.
Tegen Ramondt kan men thans inbrengen, dat een geleide
loonpolitiek de werknemers niet buiten spel zet (en, in be-
paalde uitgewerkte varianten van gereguleerde loonvorming,
de vakbondsleiding evenmin), doch hun de machtsmiddelen
levert om hun eigen wensen ten aanzien van collectieve voor-
Deze presentatie van een PDG ontleen ik aan J. van den Doel,
Inflatie en economische orde,
Beleid en Maatschappij,
januari
1977,
blz. 10-11.
Naar aanleiding van het centraal akkoord van
1972
trokken
zowel de vakbondseconoom Drs. P. Vos als de kenner van de Ne-
–
derlandse arbeidsverhoudingen bij uitnemendheid Prof. Dr. W. Al-
beda eenzelfde conclusie. Vos
(De Volkskrant, 20
januari
1973)
noemt het centraal akkoord schijnbare matiging en Albeda
(Het
Vrije Volk, 2
november
1972)
gewaagt van parasitair gedrag als
schaduwzijde van het akkoord. Van den Doel deed later dezelfde
voorspelling, maar baseerde zich destijds uitsluitend op Olsons ge-
dachtengang en nog niet op het PDG. Zie: J. van den Doel, Parasi-
tair gedrag in de beleidsvorming,
Beleid en Maatschappij,
februari
1975,
blz.
59-71. S.
J. Brams,
Game theory and politics,
New York,
1975,
blz.
38;
R. D. Luce en H. Raiffa, a.w., blz.
96.
136
zieningen als volledige werkgelegenheid te realiseren. Voorts
neemt het PDG wél aan, dat werknemers, subsidiair vak-
bondsleden, hun eigenbelang nastreven, maar sluit niet uit
dat werknemers toekomstgericht kunnen zijn (zie het nog te
publiceren deel II, paragraaf
5).
De naam van dit speltype
heeft burgerrechten verkregen, maar houdt niet in dat de
beoefenaren van de speitheorie de betrokkenen als misdadi-
gers boekstaven. Ten slotte kent de speltheorie ook spel-
typen waarin wordt uitgegaan van altruïstische voorkeurs-
ordeningen (zie deel II, paragraaf 3). In weerwil van de in
de commentaren van Pais en Jacobs besloten veronderstel-
ling kan de overheid zelf nimmer betrokken raken bij een
Prisoners’ Dilemma, de internationale betrekkingen uitge-
zonderd. Zij kan namelijk wél sancties treffen tegen degenen
die zich aan loonmatiging onttrekken, maar een pressiegroep
als de vakbeweging niet. Daarenboven is de vraag niet of
vakbonden dan wel politieke partijen in het Prisoners’ Di-
lemma gevangen zijn, maar is de kwestie dat de individuen
– in het voorbeeld van Van den Doel c.s. de werknemers
– in hun rol van vakbondslid wél en in hun rol van staats-
burger niét gevangen zijn in het Prisoners’ Dilemma 21).
In de tweede paragraaf van dit artikel bracht ik de econo-
mische groepstheorie te berde. Deze theorie verklaart het
feit dat in grote groepen sprake is van parasitair gedrag met
betrekking tot contributie en participatie én van ontoerei-
kende of niet-optimale omvang van groepsvoorzieningen Uit
de omstandigheid dat de groepsbesluitvorming wordt ge-
kenmerkt door vrijwilligheid en vrjblijvendheid. Olson, de
belangrijkste vertegenwoordiger van deze theorie, conclu-
deert dat leden van grote groepen (bijv. burgers en vakbonds-
leden) afstand doen van vrijwilligheid en vrijblijvendheid
ter wille van de optimale groepswelvaart, voor zover deze
van groepsvoorzieningen afhangt. De logische structuur van
Olsons theorie is die van het Prisoners’ Dilemma Game. In
de derde en vierde paragraaf zette ik dit speltype uiteen en
paste het toe op het arbeidsvoorwaardenoverleg, daarin voor-
afgegaan door auteurs als Ellman en Van den Doel. Het
bleek dat ook langs speltheoretische weg tot Olsons gevolg-
trekking kon worden gekomen. De huidige Organisatie van
de maatschappelijke besluitvorming over de arbeidsvoor-
waarden (,,overlegdemocratie” genoemd) maakt, in com-
binatie met een specifieke voorkeursordening van werkge-
vers en werknemers, een loonmatiging te enen male onmoge-
lijk. Het welslagen van een werkgelegenheidsbeleid van
overheidswege loopt hierdoor gevaar. Loonmatiging ten
behoeve van de werkgelegenheid, gezien als collectief goed
in Olsoniaanse betekenis, is slechts realiseerbaar als men kan
ontsnappen aan het Prisoners’ Dilemma in de arbeidsver-
houdingen. Uit paragraaf 4 kan men opmaken dat een ge-
leide loonpolitiek, bijvoorbeeld in de door Van den Doel,
De Galan en Tinbergen voorgetelde vorm van democrati-
sche dwang, een uitweg uit dit dilemma is. De vrijblijvend-
heid van het loonoverleg wordt dan ongedaan gemaakt ter
wille van maatschappelijke welvaart.
J. W. de Beus
21) Deze tegenwerping is uitgewerkt in: J. van den Doel, a.w., 1978.
Blz.:
71
72
II
III
1V
84
91
94
98
99
100
100
II
Openbaar Lichaam Rijnmond
70
70
Gemeentelijk Havenbedrijf
Amsterdam
Het Nederlands
Christelijk Werk-
geversverbond
SER
Gemeente
Eindhoven
NMB te Amsterdam
Provinciale Waterstaat Zuid-Holland (Bureau Financiële Zaken)
Euroeonsult te Arnhem
ABN Bank Amsterdam
(Afd. Risico-analyse) Ministerie van
Defensie
Tebodin BV,
Den Haag
Energiebedrijf Rijnland,
Leiden
Vrije Universiteit
Amsterdam, Vakgroep
Accountancy
EIM, Den Haag
Vacatures
Functie:
Economisch onderzoeker
(m/v) (Arbeidsmarkt-
situatie en economische structuur in het Rijn-
mondgebied) Adjunct-directeur
Academicus (ee. drs. of
jurist) (Ontwikke-
lingssamenwerking) Algemeen secretaris
Directeur van
financiën
Hoofd documentatie en
bibliotheek
ESB van 25januari
Medewerker met een hogere beroeps-
opleiding
Development economist Jonge bedrijfseconomen
(Bedrijfs)econoom
(mnl./vrl.)
Ervaren econoom
met juridische
belangstelling
Hoofd van de econo-
mische, financiële en
administratieve dienst
Onderzoeker
Wetenschappelijke
onderzoekers (m/v)
(énohien, sociologen)
ESB 8-2-1978
Hoofd hoofdafdeling
Ministerie van Verkeer
bedrijfseconomische
en Waterstaat (Rijks-
en administratieve
waterstaat, directie sluizen
zaken (mnl./vrl.)
en stuwen)
Econoom
Amro Bank
(Economisch Bureau)
ESB van / februari
Beleidsmedewerkers
Ministerie van
(mnl./vrl.) (econo-
Economische Zaken
men of bedrijfskundigen) Econoom met belang-
Gewest ‘s-Gravenhage
stelling voor de regio- nale aspecten van de
economische ontwik-
keling
Econoom (Macro-
NIVAG Den Haag
economische en bedrijfs- economische ontwikke-
lingen)
Wetenschappelijk mede-
Ministerie van Economi- werkers (mnl./vrl.)
sche Zaken (Centraal
(kwantitatief-economisch
P!anbureau)
c.q. econometrisch onder
–
zoek)
Medewerker (mnl./vrl.)
Ministerie van Sociale
Zaken afd. Financiering
Sociale Verzekeringen
PIv. hoofd afd. Interna-
Ministerie van Binnen-
tionale zaken (mdl.! landse Zaken (t.b.v. de
vrl.)
Directie Overheidsper-
soneelszaken)
&onomjsch beleidsmede-
Ministerie van Volks- werker (mnl./vrL) huisvesting en Ruimtelijke
Ordening (t.h.v. de
Directie Bouwnijverheid,
afd. Bouweconomie)
Financieel accountant
Dow Chemical
(Nederland) BV
Regionaal econoom (m/v)
Samenwerkingsorgaan
agglomeratie Utrecht
Bij:
ESB van 18januari
II!
lv
112
116
120
127
127
11
11
128
III
137
Het draagvlak van de economie
DR. B. DE VRIES
De term ,,draagvlak van de economie” is zeer
in zwang geraakt in allerlei publikaties. Dr. B. de
Vries, wetenschappelijk hoofdmedewerker
Staathuishoudkunde aan de Sociale Faculteit
van de Erasmus Universiteit Rotterdam, zet
uiteen wat met ,,economisch draagvlak” wordt
bedoeld. Hij tracht een aantal misverstanden
daaromtrent uit de weg te ruimen en het inzicht te
verdiepen in de verhouding tussen collectieve,
gesubsidieerde en marktsector.
Economisch bijgeloof?
Bestaat er zoiets als een economisch draagvlak, dat o.m.
door een verzwaring van de collectieve lasten kan worden
aangetast? Of is hier sprake van een economisch bijgeloofc.q.
een ,,conventional wisdom”? 1).
Het begrip draagvlak speelt een belangrijke rol in het
rapport van de WRR:
Maken wij er werk
van?Toch is het nog
niet zo lang in de economische mode. Het eerste rapport
waarin het een zwaar accent kreeg, dat ik mij herinner is dat
van de Permanente Program Advies Commissie van het CDA
in 1976. Ik denk echter niet dat het alleen daardoor is dat het
begrip een bepaalde kleur heeft gekregen. Van der Geest
begint het artikel waarnaar ik zojuist verwees met de terechte
opmerking: ,,Geloof speelt een belangrijke rol in de weten-
schap”. Het is bekend dat gelovigen scherp luisteren of er
soms ketterjen worden verkondigd.
Het begrip draagvlak kan aanhangers van een bepaald
geloof als zodanig in de oren klinken. Als er zoiets als een
economisch draagvlak bestaat dan leidt dat, als het slecht gaat
met de economie, al snel tot de aanbeveling om dat te ontzien
c.q. te versterken. Die schijnbaar neutrale aanbeveling krijgt
een gevoelige politieke lading op het moment dat gesteld
wordt dat dat economisch draagvlak wordt gevormd door de
particuliere sector. Fundamentele maatschappij hervormers
zullen onmiddellijk hun stekels opzetten bij het vernemen van
zo’n standpunt; de eerste impuls die bij hen opkomt zal zijn
dat zoiets alleen kan zijn bedacht door aanbidders van de
bestaande orde. Daarmee dreigen we verzeild te raken in een
discussie die inderdaad het karakter heeft van een geloofs-
strijd. In zo’n strijd hebben partijen er in het algemeen meer
behoefte aan zich tegen elkaar af te zetten dan naar elkaar te
luisteren. Om te vermijden dat het die kant uitgaat, is het
daarom wellicht verstandig te beginnen met twee prealabele
opmerkingen, namelijk: de gedachte dat het economisch draagvlak identiek is aan
de particuliere sector is onjuist; ook landen zonder een
particuliere sector hebben een economisch draagvlak;
pleidooien voor versterking van het economisch draag-
vlak houden niet noodzakelijk een pleidooi in voor af-
bouw van de collectieve sector.
Het onderscheid marktsector, gesubsidieerde sector en bud-
getsector
Als we ons afvragen of er zoiets als een economisch
draagvlak bestaat, is niet het onderscheid particuliere versus
collectieve sector, maar dat tussen de marktsector en de
budgetsector relevant. Dat onderscheid bestaat in elk ontwik-
keld econômisch stelsel en behoeft dus geen ideologische
sentimenten los te maken. In de marktsector worden individu-
ele goederen vervaardigd en verkocht. Dat zijn goederen
waarover het individu alleen de beschikking kan krijgen tegen
betaling van een prijs. In de budgetsector worden ook goede-
ren en diensten vervaardigd; deze worden echter zonder
directe geldelijke tegenprestatie aan de bevolking ter beschik-
king gesteld. Daarnaast vinden via de budgetsector omvang-
rijke inkomensoverdrachten plaats.
De scheiding tussen beide sectoren is niet absoluut. Er
bestaat een tussengebied, de gesubsidieerde sector. De afne-
mer betaalt daar wel een prijs, maar geen kostendekkende; de
tekorten worden aangevuld door de budgetsector. Schema-
tisch kunnen we een en ander als volgt voorstellen:
Figuur 1.
via de markt verkregen
opbrengsten
totale tasten
Werkgelegenheid
In deze figuur geldt:
• alle opbrengsten en kosten zijn omgeslagen per werkne-
mer;
• alle economische activiteiten zijn gerangschikt in een
volgorde die bepaald wordt door de hoogte van de via de
markt verkregen opbrengsten;
1) L. van der Geest, Economisch bijgeloof,
ESB, 26
oktober 1977,
blz. 1037.
138
de ruimte die aan elke economische activiteit op de
horizontale as is toegemeten hangt af van de rechtstreekse
werkgelegenheid die erdoor wordt verschaft.
Helemaal links in de figuur treffen we dus de economische
activiteit aan die het hoogste inkomen per werknemer ople-
vert. In ons land zou dat waarschijnlijk de aardgasexploitatie
zijn. De ruimte die voor deze activiteit op de horizontale as
zou moeten worden ingeruimd is gering, omdat er maar heel
weinig werkgelegenheid door wordt verschaft.
Tegenover de opbrengsten staan in de figuur de totale
lasten per werknemer. Het ligt het meest voor de hand om de
opbrengsten te interpreteren als de bruto toegevoegde waarde
en de totale lasten als alle uit de bruto toegevoegde waarde te
bepalen kosten en heffingen.
Economische activiteiten links van het punt H in de figuur
leveren winst op; in het punt H treffen we de onderneming of
Organisatie aan die nog net quitte speelt en rechts van het
punt K de activiteiten die voor zich zelf geen enkel inkomen
op de markt opleveren. In het gebied tussen de punten Hen K
treffen we activiteiten aan die vanuit het gezichtspunt van de
zelfstandige ondernemer extra-marginaal zijn; dat behoeft
uiteraard niet zo te zijn vanuit het gezichtspunt van de samen-
leving.
In de figuur is gemakshalve aangenomen dat de kosten per
werknemer in alle sectoren gelijk zijn. Dat is duidelijk een
oversimplificatie; de kosten zullen bijv. in het algemeen hoger
zijn in kapitaalintensieve dan in arbeidsintensieve activiteiten.
In werkelijkheid zal de lijn van de totale lasten dan ook
tamelijk grillig kunnen verlopen; voor het onderscheid tussen
de drie sectoren is dat evenwel niet relevant, evenmin als voor
de betekenis die aan dat onderscheid moet worden toegekend.
Verder is aangenomen dat de totale kosten per werknemer
kunnen worden gesplitst in twee componenten, ni. netto
contractuele vergoedingen en heffingen ten behoeve van de
budgetsector. Omdat alle soorten lasten omgeslagen zijn per
werknemer bestaan die heffingen dus niet alleen uit heffingen
op werknemersinkomens en de nettovergoedingen niet alleen
uit netto-arbeidsinkomens.
Voor de budgetsector geldt dat de netto-uitgaven aanzien-
lijk kleiner zijn dan de bruto-uitgaven, omdat alle heffingen
waartoe de bruto-uitgaven aanleiding geven rechtstreeks
terugvloeien naar de budgetsector zelf. Iets dergelijks geldt
voor de gesubsidieerde sector. De bruto-subsidies in de figuur
zijn maximaal gelijk aan het oppervlak HKG; daartegenover
staat evenwel een opbrengst aan heffingen gelijk aan het
oppervlak BDGH. Is het saldo van beide positief (negatief)
dan komt dit ten goede aan (ten laste van) de budgetsector.
Duidelijk blijkt uit de figuur dat niet alle gesubsidieerde
activiteiten de budgetsector per saldo geld kosten. Er zit iets
eenzijdigs in de vlotte kreet dat bedrijven die overheidssteun
krijgen ,,dus” met gemeenschapsgeld werken; vaak zullen zij
de gemeenschap per saldo meer geld opleveren dan kosten.
Het zou bijv. wel eens interessant zijn te weten hoeveel een
gesubsidieerde sector als het openbaar vervoer de budgetsec-
tor per saldo kost. Ik denk dat niemand dat weet en ik vraag
me af of die wetenschap niet toch relevant is voor het te voeren
beleid.
Marktsector en draagvlak
In elk ontwikkeld economisch stelsel heeft de marktsctor
een tweeledige taak, nI.
het vervaardigen en distribueren van individuele goederen
die via een markt worden verkocht;
het kweken van zodanige overschotten boven de netto
contractuele vergoedingen dat daaruit de netto-uitgaven,
resp. tekorten van de budgetsector en gesubsidieerde
sector grotendeels kunnen worden gefinancierd; groten-
deels, omdat een relatief klein financieringstekort van de
budgetsector veelal aanvaardbaar wordt geacht.
In figuur 1 wordt niet het gehele overschot van de marktsec-
tor via heffingen overgeheveld naar de budgetsector; er blijft
een netto-overschot achter, de winst. Afgedragen wordt een
bedrag gelijk aan het oppervlak ABHI; de netto-uitgaven van
de budgetsector ten behoeve van de voortbrenging van collec-
tieve goederen zijn gelijk aan het oppervlak DELK in figuur 1;
slechts een deel van de opbrengst van de heffingen is beschik-
baar voor de financiering van deze uitgaven; de rest is nodig
voor de financiering van de overdrachtsuitgaven, die niet in de
figuur zijn vermeld. De gesubsidieerde sector levert in de
figuur een netto-overschot op aan de budgetsector (het
oppervlak BCH is groter dan het oppervlak CDK).
Strikt formeel geredeneerd zou het nu het meest voor de
hand liggen de integraal van de gehele opbrengstencurve in
figuur l aan te duiden als het draagvlak van de gesubsidieerde
en budgetsector (inclusief de overdrachtsuitgaven). In de
praktijk valt het draagvlak vrijwel samen met wat we gewend
zijn te noemen de sector bedrijven 2); hoewel dat meer omvat
dan het gedeelte dat in de figuur is aangeduid als de marktsec-
tor is het toch wel begrijpelijk dat de term marktsector vaak
wordt beschouwd als synoniem voor sector bedrijven; van een
vaststaande terminologie bij het gebruik van deze begrippen is
immers nauwelijks sprake.
Dat het economisch draagvlak in deze zin niet per definitie
identiek is aan de particuliere sector volgt reeds uit het feit dat
de redenering tot dusver nauwelijks stelselgebonden is. On-
dernemingen die werken voor de markt kunnen zowel het
eigendom van de gemeenschap, van de staat als van particulie-
ren zijn. Goederen die via de budgetsector worden gefinan-
cierd kunnen daarentegen in beginsel heel goed door particu-
liere instellingen worden aangeboden (onderwijs en
gezondheidszorg zijn voorbeelden). Echte particuliere onder-
nemingen ontstaan pas wanneer bedrijven naast de eerder
genoemde beide taken nog een derde taakstelling opgelegd
krijgen, namelijk dat zij in staat moeten zijn hun exploitatiere-
kening op eigen kracht sluitend te maken; daartegenover kan
dan de bevoegdheid staan de netto-overschotten (winsten)
naar eigen believen aan te wenden. Voor deze bedrijven geldt,
dat zij – wat de gemeenschap betreft – gedoemd zijn te
verdwijnen, wanneer zij er niet in slagen hun exploitatiereke-
ningen sluitend te houden. Hun bestaan wordt slechts geduld,
voor zover zij in staat zijn niet alleen de netto contractuele
vergoedingen te betalen, maar ook nog een fiks overschot te kweken ten behoeve van de budgetsector.
Dit criterium is als zodanig stellig niet minder hard dan het
criterium dat kapitaalverschaffers hanteren, nI. dat van een
redelijke rentabiliteit. Wel kan de toepassing van het criteri-
um iets milder zijn. In beginsel is het nI. zo dat elke onderne-
ming rechts van punt H in figuur 1 drie mogelijkheden heeft:
a. terug naar een positie links van H, b. verdwijnen en c. on-
derdak zoeken in de gesubsidieerde sector. De laatste moge-
lijkheid kan worden geinterpreteerd als een versoepeling van
het door de gemeenschap gehanteerde selectiecriterium; het
kan evenwel ook het gevolg zijn van iets anders. Daarover
straks meer.
De heffingen
Eerst wil ik kort nog iets zeggen over het onderscheid tussen
netto contractuele vergoedingen en heffingen dat in figuur 1 is
gemaakt. Dat onderscheid berust op een vrij grove versimpe-
ling. De achtergrond daarvan wordt weergegeven in figuur 2.
2) De WRR,
Maken wij er werk van?,
blz. 176, beschouwt dan ook de
toegevoegde waarde van de sector bedrijven als het draagvlak; het op
blz. 178 van dit rapport gepresenteerde schema verschilt weliswaar
optisch aanzienlijk van het mijne, maar inhoudelijk konit het op
hetzelfde neer; het voordeel van mijn figuur is dat deze zich beter leent
voor enkele gedachtenexercities.
ESB 8-2-1978
139
Figuur 2. Globale verdeling van het inkomen in de marktsec-
lor
nettowinst
t
t
overschot
bruto con-
tractuele
netto contrac-
vergoedingen
tuele vergoe-
dingen
Ik beperk me in deze figuur gemakshalve tot de situatie in
de marktsector. Het daar verkregen totale inkomen kan in
eerste aanleg worden onderscheiden in een gedeelte dat nodig
is om de contractueel vastgelegde brutovergoedingen te
betalen aan werknemers, leveranciers, kapitaalverschaffers
enz. en een gedeelte dat daarna overblijft en dat ik het bruto-
overschot noem. Zowel van de bruto contractuele vergoedin-
gen als van het bruto-overschot moet vervolgens een deel
worden afgestaan in de vorm van heffingen. Op de structuur
van die heffingen en de betekenis ervan als mogelijk instru-
ment van de economische politiek kom ik straks nog terug.
Waar ik nu de aandacht op wil vestigen, is dat in figuur 1
alle heffingen als het ware op één hoop zijn gegooid; eris zelfs
geen onderscheid gemaakt tussen heffingen die drukken op de
contractuele vergoedingen en die welke drukken op het bruto-
overschot. Twee argumenten kunnen hiervoor worden aange-
voerd. Het eerste is dat beide soorten heffingen uiteindelijk,
moeten worden opgebracht uit het inkomen van de marktsec-
tor. Het tweede is dat de materiële verdeling van de last van de
heffingen over beide categorieën aanzienlijk kan afwijken van
de formele. Als bijv. elke verzwaring van de heffingen op
contractuele vergoedingen resulteert in een zodanige aanpas-
sing van de contracten dat de nettovergoedingen gelijk blij-
ven, drukken de verzwaringen materieel geheel op het bruto-
overschot. Dat dit meer dan een theoretische mogelijkheid is
blijkt uit de constatering van het CPB, dat de verzwaring van
de druk van de directe belastingen en sociale premies in ons
land globaal voor de helft is afgewenteld op de werkgevers 3).
De mate waarin afwenteling plaatsvindt, kan iets te maken
hebben met de economische orde, wanneer we die in navol-
ging van Van den Doel bepaald achten door de structuur van
de economische beslissingsmacht 4). Wie een sterke onder-
handelingspositie heeft kan veel afwentelen; wie structureel in
het defensief zit moet veel over zich heen laten gaan. Een
verandering in de machtsverdeling (economische orde) kan
dan nodig zijn om ongewenste afwenteling tegen te gaan.
De WRR meent dat het vooral van ontwikkelingen in het
normen- en waardenpatroon afhankelijk is in welke mate in
de toekomst afwenteling zal plaatsvinden
5);
dat getuigt van
een vreedzamer visie op de samenleving; het zijn dan niet zo-
zeer de machtsverhoudingen als wel de opvattingen van de
meerderheid der bevolking die de aandacht vragen.
Verbreding c.q. versmalling van het draagvlak
Tot dusver is het betoog nogal statisch van opzet. In
werkelijkheid zijn inkomensvorming en inkomensverdeling
processen die simultaan verlopen; de omvang van de koek is
niet onafhankelijk van de verdeling ervan. Toegepast op
figuur 1 betekent dit dat de lijn van de opbrengsten van de
marktsector niet onafhankelijk is van de lijn van de totale
kosten. Dat betekent evenwel niet dat daardoor de voorstel-
ling van zaken zoals die in de figuur gegeven is, zinloos is. Dat
zou alleen het geval zijn als er sprake was van een strak
functioneel verband tussen de beide lijnen. Wel is het echter zo
dat we ons telkens zullen moeten afvragen in hoeverre pogin-
gen om de hoogte of helling van de ene lijn te beinvloeden ook
invloed hebben op de andere lijn 6).
Verbreding van het economisch draagvlak zal optreden,
wanneer de lijn van de inkomsten naar rechts of die van de
kosten naar beneden verschuift. In figuur 3 verschuift de
grens tussen de marktsector en de subsidiesector van S naar A
als de opbrengstenlijn naar rechts verschuift bij gelijkblijven-
de lasten per werknemer. Dat kan bijv. het gevolg zijn van een
sterke opleving van de export; de onderbezetting in de
exportsector verdwijnt dan; de werkgevers nemen extra
werknemers in dienst; de lasten per werknemer stijgen niet
maar de totale werkgelegenheid in de marktsector neemt wel
toe. Een zelfde effect kan worden bereikt als de overheid haar
financieringstekort vergroot om de bestedingen in de markt-
sector op te voeren zonder de lasten te verzwaren. De verbre-
ding van het draagvlak leidt in beide gevallen tot extra
inkomsten van de budgetsector; in het tweede geval, waarin de
verbreding van het draagvlak een gevolg is van een vergroting
van het financieringstekort, treden dus inverdieneffecten op.
Een verbreding van het draagvlak kan ook worden bereikt
door het verlagen van de lijn van de totale lasten; in figuur 3 is
dit geillustreerd door de verschuiving van punt S naar B.
Figuur 3.
marktinkomen
Is
.-.
‘…
totale lasten
werkgelegenheid
Maar dit effect treedt alleen op wanneer de lastenverlaging
geen effect heeft op de lijn van de opbrengsten; dat zal lang
niet altijd het geval zijn. In de eerste plaats niet omdat de
lastenverlichting tot vergroting van het financieringstekort
van de overheid leidt; als dat resulteert in besnoeïingen op de
budgetsector bestaat het gevaar dat ook de lijn van de
opbrengsten naar links verschuift, waarmee het aanvankelijk
positieve effect gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt. Een
andere mogelijkheid is dat de lastenverlichting de investe-
ringslust van de ondernemers aanwakkert, wat juist weer tot
gevolg kan hebben dat de opbrengstenlijn naar rechts ver-
schuift.
In dit verband moet nog worden opgemerkt dat een daling
van de lastenlijn alleen optreedt, wanneer de heffingen op de
bruto-overschotten worden verlaagd. Worden de heffingen
op de contractuele vergoedingen verlaagd dan stijgen in eerste
instantie alleen de nettovergoedingen; in tweede instantie kan
dat evenwel resulteren in hogere bestedingen in de marktsec-
De Nederlandse economie in 1980,
blz. 60-61.
J. van den Doel, Gelijkheid en ongelijkheid in het economisch
systeem, in de bundel
Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland,
J. van
den Doel en A. Hoogerwerf (red.), Alphen a/d Rijn, 1975, blz. 59.
Maken wij er werk van?.
blz. 78.
Voor een uitvoeriger toelichting en illustratie verwijs ik naar B. de
Vries, Loonquote en loonstructuur,
Leiden, 1975, hfst.
5.
heffingen op het
bruto-overschot
heffingen ten laste van
contractueel vastgelegde
vergoedingen.
140
tor waardoor de opbrengstencurve naar rechts verschuift en
de reeds eerder genoemde effecten optreden.
Uit het voorafgaande volgt dat een versmalling van het
draagvlak optreedt als de lastenlijn sterker stijgt dan de
opbrengstenlijn; dat dit een gevolg kan zijn van een combina-
tie van tegenvallende export, hogere nettolonen en stijgen-
de collectieve lasten ligt voor de hand.
De effecten van een en ander voor de werkgelegenheid
behoeven nog enige aandacht. Verbreding van het draagvlak
resulteert in meer werkgelegenheid in de marktsector en
verschaft bovendien extra middelen aan de budgetsector. Het
is evenwel niet zeker dat die extra middelen ook ruimte bieden
voor uitbreiding van de werkgelegenheid in de budgetsector.
Denkbaar is ook dat de extra middelen nodig zijn voor de
financiering van de groei van de overdrachtsuitgaven. Dat
betekent evenwel tegelijkertijd dat de ruimte voor het vergro-
ten van de werkgelegenheid in de budgetsector niet altijd
behoeft te worden gezocht in verbreding c.q. versterking van
het draagvlak, maar ook kan worden gevonden in besparin-
gen op de overdrachtsuitgaven.
In dit verband gezien is het niet verwonderlijk dat de wijze
waarop de overheid de aardgasbaten in ons land gedurende de
afgelopen jaren heeft aangewend, zeer omstreden is. De
aardgasexploitatie resulteerde in zeer hoge opbrengsten per
werknemer, waarvan een eveneens zeer groot deel werd
afgetapt in de vorm van royaltïes, heffingen enz. Uiterst links
in de figuren 1 en 3 deed a.h.w. een nieuwe sector zijn intrede;
een zeer smalle sector weliswaar (weinig werkgelegenheid),
maar met een zeer hoge opbrengst en ook zeer hoge lasten
(mcl. heffingen). Dit verschafte de collectieve sector een
aanzienlijke extra ruimte (ca. f. 10 mrd. per jaar). Wat
gebeurde daarmee? Werd de extra ruimte gebruikt om de
totale-lastenlijn voor de overige ondernemingen te verlagen
en aldus het draagvlak te verbreden? Werd de ruimte gebruikt
voor het uitbreiden van de werkgelegenheid in de budgetsec-
tor om aldus de teruglopende werkgelegenheid in de markt-
sector op te vangen en de collectieve voorzieningen op een
hoger peil te brengen? Of werd de ruimte grotendeels opge-
soupeerd door het verhogen van de overdrachtsuitgaven? En
hoe denken we die extra uitgaven van de budgetsector te
financieren als straks de aardgasbaten aanzienlijk teruglopen?
Het is niet zo verwonderlijk dat ook de WRR zich hierover
nogal bezorgd toont.
Wanneer de lijn van de totale lasten gedurende lange tijd
sterker stijgt dan die van de opbrengsten, dan treedt een
versmalling van het draagvlak op met onaangename effecten
voor de budgetsector. Te sterke lastenverhogingen die primair
bedoeld zijn om de ruimte voor de budgetsector te vergroten
kunnen dus averechtse effecten hebben. In feite is dat een
gevolg van het feit dat het criterium dat de gemeenschap
aanlegt om te beoordelen of activiteiten van de marktsector
mogen voortbestaan, wordt aangescherpt. Ondernemingen
die niet kunnen voldoen aan de eis telkens hogere overschot-
ten te kweken ten behoeve van de budgetsector gaan ten
onder. In deze ondernemingen krijgt de budgetsector, die het
onderste uit de kan wil hebben, het lid op de neus. Dat kan
alleen worden voorkomen door deze ondernemingen onder te
brengen in de gesubsidieerde sector; voor zover de steun die de
overheid dan verleent achterblijft bij het bedrag aan heffingen
dat de onderneming nog opbrengt lijkt dat aantrekkelijk,
vooral omdat daardoor ook werkgelegenheid kan worden
behouden. Daarmee kom ik aan een ander punt, namelijk de
mogelijkheid om de last van de heffingen bewust te hanteren
als instrument ter beinvloeding van de economische orde.
Lastenverzwaring en economische orde
De overheid kan de grens tussen de marktsector en de
gesubsidieerde sector laten verschuiven door het verhogen
van de heffingen en wel op zodanige wijze dat die hogere
heffingen niet worden gecompenseerd door hogere inkomens
via de markt. Aan die laatste voorwaarde zal in het algemeen
voldaan zijn als de extra inkomsten van de overheid niet
resulteren in extra materiele uitgaven of het betalen van meer
salarissen of overdrachtsuitgaven, die de particuliere con-
sumptie op een hoger peil brengen. De extra opbrengsten
kunnen bijv. wel worden gebruikt voor het verminderen van
het financieringstekort of voor het verlenen van subsidies.
Met name de laatste mogelijkheid verdient nadere aan-
dacht uit een oogpunt van economische orde. Theoretisch is
het mogelijk de heffingen zover op te voeren dat alle onderne-
mingen in een situatie komen, waarin hun voortbestaan alleen
met behulp van subsidies veilig gesteld kan worden. Wanneer
nu deze overheidssteun gepaard gaat met ,overdracht van
zeggenschap aan de gemeenschap en vergroting van de in-
vloed van de vakbeweging op het ondernemingsbeleid, dan
ligt hier een duidelijke mogelijkheid om de economische orde
geleidelijk, maar wel zeer ingrijpend te veranderen; de koude
socialisatie kan zelfs worden gepresenteerd als een daad van
barmhartigheid van de overheid jegens werknemers die het
slachtoffer dreigden te worden van een vastlopend kapitalis-
tisch systeem. Op de aanhangers van anti-kapitalistische
ideologieën moet zo’n mogelijkheid wel een zekere aantrek-
kingskracht uitoefenen.
Het gaat daarbij niet alleen om een theoretische mogelijk-
heid. Door allerlei oorzaken is de gecombineerde druk van de
contractuele vergoedingen en heffingen op de marktsector in
ons land gedurende de afgelopen tien â vijftien jaren sterk
opgelopen; in veel ondernemingen zijn de nettowinsten ver-
dwenen of onvoldoende geworden om een zelfstandig voort-
bestaan in de marktsector veilig te stellen. Ik beweer niet dat
dat een gevolg is van een bewust beleid; ik geloof veeleer dat
het een door niemand bewust gewild gevolg is geweest van uit
de hand gelopen ontwikkelingen.
Dat neemt evenwel niet weg dat we thans voor een nogal
principiele keuze staan. Willen we het stelsel van onderne-
mingsgewijze produktie in stand houden, dan zal de verhou-
ding tussen opbrengsten en lasten in de marktsector gunstiger
moeten worden. Dat is het bekende standpunt van de werkge-
vers die pleiten voor lastenverlichting. Verlaging van de lasten
op de bruto-overschotten leidt tot een daling van de lijn van de
totale lasten per werknemer. Verlaging van de lasten op de
bruto contractuele vergoedingen kan de opbrengstenlijn naar
rechts doen verschuiven. In beide gevallen verschuift het snij-
punt S in figuur 3 naar rechts en is het resultaat dus een ver-
breding van het draagvlak. Voorwaarde is overigens wel dat
de lastenverlichting alleen leidt tot een groter financierings-tekort van de overheid.
Wie voorstander is van een fundamentele hervorming
van ons economisch stelsel zal moeite hebben met het
pleidooi voor lastenverlichting. In de praktijk zien we dat
aanhangers van deze opvatting nogal eens geneigd zijn veran-
deringen in de zeggenschapsverhoudingen te beschouwen als
een voorwaarde tot matiging van de lastendruk. Of zo’n
opstelling consistent is betwijfel ik. Wie werkelijk van de
ondernemingsgewijze produktie af wil, zou eerder voorstan-
der moeten zijn van een zodanige lastenverzwaring dat onder-
nemingen alleen nog met behulp van subsidies in stand
kunnen worden gehouden. In dat geval gaat de hele marktsec-
tor op – of zo men wil onder – in de gesubsidieerde sector
die dan tevens als draagvlak gaat functioneren.
Het lijkt mij niet te ontkennen dat de samenleving hier voor
een belangrijke keuze staat. Willen we de marktsector zoveel
mogelijk als zelfstandige particuliere sector laten voortbe-
staan dan zullen de lasten relatief omlaag moeten. Zolang er
nog groei is betekent dit dat de lastenverzwaring een tijdlang
achter moet blijven bij de inkomensgroei.
Willen we de marktsector volledig ondergeschikt maken
aan de politiek, dan weten we nu ook hoe dat te bereiken.
Blijven hinken op twee gedachten betekent dat we het systeem
van ondernemingsgewijze produktie geen eerlijke kans meer
geven. Op termijn houdt ook dat een duidelijke keuze in. Als
de lasten gedurende lange tijd voor veel ondernemingen te
hoog blijven, dan hebben zij geen andere keuze dan doorgaan
ESB 8-2-1978
141
met reorganiseren en saneren met alle nadelige gevolgen van
dien voor de omvang van de werkgelegenheid en het draag-
vlak.
Nog één opmerking bij het voorgaande om misverstand te
voorkomen. Als we de marktsector door loodzware heffingen
ondergeschikt willen maken aan de politiek, ontstaat daar
–
door naar alle waarschijnlijkheid geen ruimte voor hogere
besteedbare reele lonen. De extra heffingen zullen immers
grotendeels moeten worden teruggesluisd in de vorm van
subsidies. Als de winst verdwijnt, zullen bovendien de ver-
schaffers van het risicodragend vermogen het laten afweten.
De overheid zal hun plaats moeten innemen als het gaat om de
financiering van nieuwe initiatieven. Ten slotte is de kans
groot dat de effïciency van de marktsector vermindert. Wie
gedeeltelijk van subsidies moet leven heeft er weinig belang bij
die subsidies zo laag mogelijk te houden. Dreigende conflicten
tussen managers en werknemers zullen bovendien soms
kunnen worden afgewend door hogere subsidies. Efficiency
zal daardoor in toenemende mate vanbovenaf moeten wor-
den afgedwongen en dat is niet zo eenvoudig.
Dat zijn overigens geen doorslaggevende bezwaren. Bij ons
huidige welvaartsniveau kunnen wel wat vraagtekens worden
geplaatst bij het streven naar hogere lonen en het nog verder
opvoeren van de produktie; niettemin leek het me goed op
deze aspecten de aandacht te vestigen.
Economische politiek en heffingenstructuur
Tot dusver is alleen onderscheid gemaakt tussen heffingen.
op bruto-overschotten en op bruto contractuele vergoedin-
gen. Dat onderscheid valt niet samen met een ander, nI.
heffingen waarvan de omvang afhankelijk, resp. onafhanke-
lijk is van de omvang van de overschotten. De heffingen op de
contractuele beloningen zijn in beginsel onafhankelijk van de
vraag of er al dan niet overschotten worden behaald. Te
denken valt in dit verband bijv. aan de loonbelasting en het
werknemersaandeel in de sociale premies. Hetzelfde geldt
voor heffingen die begrepen zijn in de prijzen van kapitaalgoe-
deren, invoerrechten op grondstoffen e.d. De BTW en het
werkgeversaandeel in de sociale premies zijn voorbeelden van
heffingen die ten laste van de bruto-overschotten komen,
maar waarvan de omvang eveneens onafhankelijk is van die
overschotten. Een sprekend voorbeeld van een heffing waar-
van de hoogte wel afhankelijk is van de omvang van een
overschot is de winstbelasting.
Door het leggen van meer nadruk op het laatste soort
heffingen zou de overheid ernaar kunnen streven de ligging en
helling van de lijn van de totale lasten meer in overeenstem-
ming te brengen met die van de opbrengsten. Ook dat is een
instrument om zowel het draagvlak te vergroten als beter te
benutten. Het bezwaar van een al te sterk accent op deze
heffingen is evenwel dat het streven naar overschotten minder
interessant wordt, naarmate een hoger percentage daarvan
moet worden afgedragen.
In werkelijkheid is het bedrâg dat aan heffingen moet
worden opgebracht dan ook in sterke mate afhankelijk van
andere factoren en wel met name van het beslag dat wordt
gelegd op produktiefactoren. Het meest plausibel is het in dit
systeém de zwaarste lasten te leggen op de meest schaarse
produktiefactor. Dat zal immers tot gevolg hebben dat het
gebruik daarvan wordt afgeremd. Ik neem daarbij gemaks-
halve aan dat de heffingen voor een belangrijk deel worden
afgewenteld in de brutovergoedingen.
Als dat zo is ligt ook hier een belangrijk stuurmiddel.
Grondstoffen die schaars zijn kunnen zwaar worden belast
om het gebruik ervan af te remmen. Hetzelfde geldt voor
produktietechnieken die het milieu verontreinigen. Door het
gebruik van kapitaal zwaarder en dat van arbeid lichter te
belasten kan een verschuiving in de richting van arbeidsinten-
siever produktietechnieken worden aangemoedigd.
In ons land wordt het gebruik van arbeid nog steeds relatief
zwaar belast. Dat is wel begrijpelijk tegen de achtergrond van
de naoorlogse ontwikkeling. Wij hebben velejaren te kampen
gehad met een overspannen arbeidsmarkt. Arbeid kon toen
met recht worden beschouwd als de meest schaarse produktie-
factor. Wat ik minder goed begrijp is dat de overheid thans
kennelijk nog van mening is dat investeringspremies die toch
in beginsel de kapitaalkosten drukken, belangrijker zijn dan
loonkostensubsidies om de werkloosheid te bestrijden. Een
voorstel dat goed aansluit op de wenselijkheid van een
geringere nadruk in de heffingenstructuur op het loon, is vorig
jaar gedaan in een rapport van de wetenschappelijke institu-
ten van het CDA 7). Daarin wordt bepleit de omvang van de
heffingen meer afhankelijk te maken van verschillen in de
produktiviteitsontwikkeling tussen bedrijfstakken. Op deze
manier zou ook beter kunnen worden ingespeeld op verschil-
len in draagkracht binnen de marktsector. Ten aanzien van de
sociale premies zijn ook door de WRR enkele interessante
alternatieve heffi ngsgrondslagen gesuggereerd 8).
Conclusies
Mijn algemene conclusie is dat de draagviakbenadering wel
degelijk relevante economische gezichtspunten oplevert. De
notie van een economisch draagvlak vloeit uitsluitend voort
uit het verschil in financieringswijze tussen de marktsector en
de budgetsector; een tussengebied wordt gevormd door de
subsidiesector. Strikt genomen wordt het draagvlak bepaald
door de integraal van de opbrengstencurve in figuur 1. Die
interpretatie maakt het ook erg duidelijk dat er in beginsel
geen reden is om het begrip draagvlak te beschouwen als
synoniem voor particuliere sector. Als wat ik de marktsector
heb genoemd in een bepaalde situatie grotendeels samenvalt
met de particuliere sector is dat een gevolg van de gekozen
economische orde. Die orde is voor wijziging vatbaar. Door
een combinatie van zwaardere heffingen en hogere subsidies
kan bijvoorbeeld de grens tussen de marktsector en de
subsidiesector in figuur 1 aanzienlijk naar links worden ver-
legd. Zo’n wijziging van de economische orde kan ook invloed
hebben op de ligging en helling van de opbrengsten- en
kostencurven. Maar er is geen enkele reden om a priori uit te
gaan van de veronderstelling dat eventuele problemen die
voortvloeien uit een te zware belasting van het draagvlak door
de budgetsector, kunnen worden opgelost door te sleutelen
aan de economische orde; wie meent dat dat wel zo is, zou eens
moeten proberen duidelijk te maken welk verband er bestaat
tussen de omvang van het draagvlak en de economische orde.
Overigens betekent dit niet dat meningsverschillen over de
gewenste ontwikkeling van onze economische orde niet van
belang zijn voor het beleid. Juist omdat het verzwaren van de
lastendruk invloed kan hebben op de richting waarin onze
economische orde zich ontwikkelt, is een aanzienlijke mate
van consensus over de gewenste economische orde nodig om
een duidelijk en doelmatig beleid te kunnen voeren. Bij gebrek
aan consensus kunnen scheefgegroeide verhoudingen nauwe-
lijks worden gecorrigeerd; dat ligt dan evenwel niet in de
eerste plaats aan de economische orde, maar aan de tegenge-
stelde waarderingen van die orde. Als het draagvlak te zwaar wordt belast, moeten de lasten
van de marktsector naar beneden of de opbrengsten omhoog. Beleidsalternatieven als lastenverlichting, uitgavenverhoging
en vergroting van het financieringstekort dringen zich dan als vanzelf op. Daarbij maakt figuur 1 duidelijk dat we voorzich-
tig moeten zijn met maatregelen die de opbrengsten- en.
lastencurve in dezelfde richting – hetzij naar boven of naar
beneden – verschuiven.
Draagvlakverbreding als gevolg van een vjçuiying
Rapport Midden- en Kleinbedrijf,
uitgave van de wetenschappe-
lijke instituten CDA, Den Haag, 1976, hfst.V. Zie hfst. IV, paragraaf 4 en 5 van het reeds genoemde rapport.
2
t
,
+
142
Hoe convertibel is de converteerbare
ob ligatie?
DRS. TH
. NOORDMAN*
De con verteerbare obligatie zou geen zelfstandi-
ge financieringsfiguur zijn. Zij zou uiteindelijk
toch altijd in aandelen worden geconverteerd. Is
dat nog wel zo? Hoe vaak wordt een dergelijke
obligatie tegenwoordig in Nederland omgezet in
aandelenkapitaal? Hierover gaat onderstaand
artikel.
Geschiedenis
Door de tijd heen blijkt het conversiepercentage, dat wil
zeggen het gedeelte van de converteerbare obligaties dat in
aandelenkapitaal wordt omgezet, te variëren. Van de voor-
oorlogse converteerbare obligaties werd slechts 21% gecon-
verteerd. Na de oorlog tot de jaren zestig bedroeg dit percen-
tage maar liefst 82 1). Nu ligt het veel lager, zoals wij
hieronder willen laten zien.
van de opbrengstencurve naar rechts resulteert in extra
ruimte voor de budgetsector; is de verbreding een gevolg van
lastenverlichting en/of uitgavenverhoging door de budget-
sector zelf dan treden inverdieneffecten op.
Meer ruimte voor de budgetsector kan ook worden vrijge-
maakt door een verlaging van de netto contractuele vergoe-
dingen. Als de wërknemers bijv. massaal bëreid zijn een deel
van hun netto-inkomen in te leveren, dan ontstaat daardoor
ruimte voor uitbreiding van de werkgelegenheid in de budget-
sector; het negatieve effect van de lagere consumptie van de
werknemers die iets hebben ingeleverd zal immers globaal
worden gecompenseerd door de hogere bestedingen van de
nieuw ingeschakelden.
Groei of inkrimping van de ruimte van de budgetsector
behoeft niet noodzakelijkerwijs te resulteren in groei of
inkrimping van de werkgelegenheid in deze sector; de extra
(geringere) ruimte kan ook ten goede (laste) komen van de
overdrachtsuitgaven. Dat betekent evenwel tegelijkertijd dat door bezuinigingen op de overdrachtsuitgaven ruimte vrijge-
maakt kan worden voor uitbreiding van de werkgelegenheid
in de budgetsector.
Een andere conclusie die werd getrokken, is dat niet alleen
de druk maar ook de structuur van de heffingen een belangrijk
instrument van de economische politiek vormt; door het
aanbrengen van wijzigingen in die structuur kan de overheid invloed uitoefenen op de omvang van het draagvlak. Natuur-
lijk heeft de draagviakbenadering ook haar zwakke kanten. In
de eerste plaats houdt zij een beperking in tot globale – over-
wegend macro-economische – verbanden, zij het dan ook
dat het verloop van de opbrengstcurve in figuur 1 en 3 wordt
V66r de tweede wereldoorlog werd de converteerbare
obligatie meestal gebruikt als de toegang tot de markt voor
aandelenvermogen gesloten was. Men kon, gezien het feitelij-
ke gebruik in die tijd, moeilijk van een tussenvorm tussen
obligatie en aandeel spreken; naar karakter bleef de conver-
teerbare obligatie een obligatie. –
Na de oorlog werd de wederopbouw van de bedrijven
gefinancierd. Op bepaalde momenten signaleert (meestal) de
bank de noodzaak het risicodragende kapitaal te vergroten.
Een van de middelen daartoe is de conversie van een conver-
teerbare obligatie. Dit is bovendien een prachtig ,,hefboom”-
instrument. Op grond hiervan valt de sterke opkomst te
verklaren van de converteerbare obligatie na 1955. Voordien
constateerde men 1 â 2 emissies per jaar; daarna werden
jaarlijks plotseling gemiddeld 8 converteerbare obligatiele-
ningen op de markt gebracht.
* De schrijver is provinciaal coördinator Gelderland van het Lande-
lijk Project Bedrijfsvoorlichting.
1) Ontleend aan L. van Klinken,
Recente ontwikkelingen op het
gebied van de Nederlandse converteerbare obligatielening,
Haarlem,
1975, blz. 7.
bepaald door processen op micro- en meso-niveau. Een
tweede zwakheid is dat de gebruikte relaties niet zijn gekwan-
tificeerd.
Waar het mij in dit artikel evenwel om te doen was, was de
vraag of de benadering bijdraagt tot verdieping van inzicht en
het uit de weg ruimen van misverstanden. Die vraag beant-
woord ik bevestigend en ik wil dat ten slotte illustreren met
een voorbeeld. In het enkele keren genoemde rapport van de
WRR wordt gepleit voor een versterking van het draagvlak,
opdat daaruit middelen ter beschikking kunnen komen voor
uitbreiding van de werkgelegenheid in de kwartaire sector. De
voorzitter van het FNV bekritiseerde deze aanbeveling, om-
dat hij eraan twijfelde of de overheid er wel in zou slagen de
extra draagkracht van de
particuliere sector
af te tappen. Deze kritiek is met behulp van de draagkrachtbenadering
eenvoudig te weerleggen. Als de heer Kok bezwaar heeft tegen
een grote en sterke particuliere sector vloeit dat voort uit zijn
waardering van de economische orde; daarmee kan evenwel
de noodzaak niet worden weggepraat van draagvlakverster
–
king als voorwaarde voor werkloosheidsbestrijding, tenzij
bedoeld is dat de ruimte voor werkloosheidsbestrijding moet
worden gevonden in verlaging van de netto-contractuele
ïnkomens of van de overdrachtsuitgaven. Uitermate zwak in
Ihet licht van het voorgaande is het om de kritiek te baseren op
twijfel omtrent het afta gTermÖgn van de ovetheid
Laten we niet flauw doen. Heeft de overheid in dit land nog de
bevoegdheid tot het opleggen c.q. verzwaren van heffingen of
niet?
B. de Vries
ESB
8-2-1978
143
Door de fraaie rendementen rond 1960 en de sterke groei
van de emitterende bedrijven waren uitgifte èn conversie
aantrekkelijk. In die periode kon men de converteerbare
obligatie dan ook zien als een tussenvorm tussen obligatie en
aandeel. Om de vraag te beantwoorden of de converteerbare
obligatie nog wordt omgezet, is het noodzakelijk in te gaan op
mogelijke belemmeringen.
Belemmeringen vanuit het bedrijf
Er kunnen drie redenen zijn om converteerbare obligaties
niet in aandelen om te zetten:
• overname;
• slechte resultaten;
• prohibitieve conversiekoers.
In de periode van 1955- 1974 werden 160 obligatieleningen
uitgegeven door in totaal III Nederlandse NV’s 2). Liefst 29%
van deze vennootschappen verloor in die periode haar zelf-
standigheid. Bovendien gingen 15 bedrijven van ongeveer
gelijke omvang in elkaar op tot er uiteindelijk 6 grote eenhe-
den overbleven. Van de III oorspronkelijke emittenten
resteerden er eind 1974 nog
71(64%).
Dat wil dan nôg niet
zeggen, dat daardoor de converteerbare obligatie niet meer
zal worden omgezet in aandelen. Maar als dit wel mogelijk
blijft, zal het in het algemeen gaan om aandelen van andere
bedrijven dan waarin de obligatiehouder in principe oor-
spronkelijk wilde participeren.
De looptijd van converteerbare obligaties bedraagt steeds
meer dan løjaar 2). Van deze 71 bedrijven waren er 19 onder-
nemingen die converteerbare obligaties uitgaven en binnen
løjaar in zo ernstige financiele moeilijkheden geraakten, dat
zij een of meerjaren geen dividend uitkeerden. Een dividend-
stop leidt tot grote koersdalingen onder de conversiekoers.
Dit betekent dat 19 bedrijven (17% van de III) met 24 emis-
sies (15% van de 160) zich zelf aldus ,,inconvertibel” maakten.
Het bovenstaande is in tabel 1 overzichtelijk samengevat.
Tabel 1.
Procenten
Aantal bedrijven dat van 1955-1974 converteerbare obli-
gaties uitgaf
………………………………..
III
00
Tweede partner bij fusies
………………………..
8
7
Overgenomen
…………………………………
32
29
Dividendstops
………………………………..
19
17
Ongestoorde en onafhankelijke winstontwikkeling
52
47
Opname per 31 december 1974.
Meer dan de helft van de ondernemingen die na 1955 een
converteerbare obligatie uitgaven, bleek van karakter te
veranderen. Öf de winstgevendheid verdween éénjaar dan wel
meer jaren ôf het bedrijf werd overgenomen respectievelijk
raakte bijeen fusie betrokken. Of dit verschijnsel ertoe leidde
dat met de jaren een prohibitieve beurskoers minder voor-
kwam, is natuurlijk moeilijk aan te geven. In ieder geval
kwam de conversiekoers gemiddeld steeds verder te liggen
onder de beurskoers, twee maanden voor emissie van de
converteerbare obligatie. Vergelijk tabel 2, waarin naar voren
komt dat conversie door het management steeds aantrekke-
lijker werd gemaakt.
Tabel 2.
Beurskoers
Jaren
2 maanden voor emissie converteerbare obligaties
gedeeld door conversiekoers
1963-1964
86,5
1965-1966
89
1967-1968
91,5
1969-1970
112
1971-1972
115
Bron: zie tabel 3.
Conversie door beleggers
Niet alleen het bedrijf kan conversie tegengaan, de bereid-
heid daartoe van de beleggers is niet minder belangrijk. Ook
de houdersyan converteerbare obligaties gaan slechts geleide-
lijk tot conversie over. Van het potentiele bedrag dat in
aandelen kan worden omgezet, het convertibele bedrag, blijkt
hier te lande jaarlijks gemiddeld
per bedrijf
slechts 15 â 25%
daadwerkelijk te worden omgezet.
Wij onderzochten voor deze bevinding fondsen die volde-
den aan de volgende eisen:
• converteerbare obligatie nog niet geheel afgelost eind 1969
en geëmitteerd na 1962;
• conversiekoers > beurskoers in 1972, en/of 1973, en/of
1974 voor zover het produktie- of handelsondernemingen
betrof.
Tabel 3. Gemiddeld conversiepercenlage in 1972, 1973
en 1974
Eerst
Emitte-
Oorspron-
Jaar
1974
1973
1
1972
moge-
rende
kelijk
Lening Lening Lening
Ojke
onder-
bedrag
jaar
neminga)
t van de
111 ge-
%
111 ge-
%
111 ge-
%
van con-
lening in
convert.
convert
convert.
versie
guldens
1974
Kappa
10
mln.
10
0
0
1973
Proost&
4,6 mln.
b
4,6 Brand
0
0
Sanders
3,2
mln.
,2
[7,2
3,2
,2
6,2
0
0
Elsevier
7.25 mln.
7,25
0,6
8,3
0,05
0,6
1972
Nutricia
25
mln.
23,2
0,8
25
7,0
25
0
0,2
1,8
0
NBM
6.0
mln.
5,1
6,0
6
0
0
0.9
15,0
0
0
1971
Holec
4,0
mln.
2,2 2,4
3
0,1
0,4 0,2 8,3
0,6
22
1969
VMF
15
mln.
13,4 13,5 13,4
lOO
0,1
0,7
c
<
b
Ver. Glas
6.9
mln.
0
–
2,2 2,9 2,2
100
0,7
20,5
NOU
4,5
mln.
1.4
1,5
1,6
0,2
14
0,1
6,6
0,1
6,2
1968
Meneba
10
mln.:
Cl
–
0
–
9,1
2,6
28,5
1967
Berkel
7,6
mln.
0
–
0
–
4,7
100
4,7
Pont
7,8
mln.
0
–
6,1 11,5
6,8
10,2
0,8 0,7
Dr.O.
0,8
mln.
0,15 47
0,30
47
0,56
Hout
0,07
0,125
0,20
35
Gemiddeld conversiepercentage
19,6
17,8
25.3
0
Afgelost.
c
Conversiekners < bearskoers.
a)
Van Bergoss ontbraken ons gegevens.
Bron: tabellen uit
Het Financieele Dagblad;
financiële dagbladen; jaarverslagen: Interlas,
Verenigde Glas, NOU, Hoek, Van Berkel, Dr. 0. Hout.
2) Berekend uit gegevens van L. van Klinken, tap., blz. 161 t/m 164.
144
44
06
74
217
29
60
61
61
63
(.4
65 66
67
60 69
70
71
72 73
70
Men kan ook het in totaal uitstaande bedrag aan converti-
bles bezien. Zowel in 1973 als in 1974 werd slechts 5% van het
converteerbare potentieel omgezet in aandelen. M.a.w., de
gemiddelde conversieperiode bij bedrijven die hun eigen
identiteit hebben behouden, lijkt 20 jaar te zijn.
Uit het bovenstaande kan men onzes inziens vooralsnog
afleiden dat men de converteerbare obligatie sinds 1970 niet
zonder meer als overgangsfiguur naar het aandeel mag betite-
len. Zij wordt een financieringsinstrument met een afwisse-
lend gedrag. Vaak verdwijnt na enkele jaren de praktische
conversiemogelij kheid door (mis)maatregelen van manage-
ment of grootaandeelhouders, ondanks het feit dat het mana-
gement conversie met de jaren aantrekkelijker maakt. Boven-
dien gaan beleggers van hun kant zeer geleidelijk tot conversie
over.
Theoretische argumenten
vraagteken bij deze theoretische argumenten. Ten dele zijn zij
gebaseerd op het feit dat het de bedrijven aan een duidelijke
motivatie ontbreekt. Behalve de argumenten vanuit de divi-
dendpolitiek, die specifiek voor de converteerbare obligatie
gelden, slaan verdere argumenten evenzeer op de gewone
obligatie. Als zodanig bieden ze een onvoldoende verklaring
voor het verschijnsel van de converteerbare obligatie. De
argumenten vanuit het belang van een zorgvuldig dividendbe-
leid verliezen echter hun kracht, zodra blijkt dat de koers van
het aandeel bij bedrijven die converteerbare obligaties uit-
gaven niet noemenswaard meer is gestegen dan bij die met
aandelenemissies.
Uit tabel 4 blijkt dat de emissies in 1973 en 1974 voor beide
soorten tot een koersval hebben geleid: voor de converteerba-
re obligaties van gemiddeld 3,8% en voor de aandelen van
gemiddeld 3,2% (minder dus).
Feitelijke motieven
Voor de opkomst van de converteerbare obligatie geven
theoretici wel de volgende verklaringen:
men voorkomt een sterke daling van de koers van het
aandeel (bij een regelrechte aandelenemissie is deze niet
te voorkomen);
men behoudt de mogelijkheid de winst per aandeel con-
stant te houden, omdat het aantal aandelen niet groter
wordt (deze stelling gaat voorbij aan de hefboom: het
rendement op het totale vermogen moet dan wel hoger
liggen dan de rente die men betaalt voor de converteerbare obligatielening);
men tast de winstreservering niet aan, omdat men voor-
komt dat hoge dividenden worden uitgekeerd (deze stel-
ling gaat voorbij aan het feit dat bij de emissie van
aandelen normaliter agio wordt verkregen waarover geen
dividend verschuldigd is, hetgeen bij hoge beurskoersen
kan betekenen dat de te betalen rentesom hoger uitkomt
dan het te declareren dividend over het verkregen alterna-
tieve bedrag aan aandelen).
Deze argumenten liggen alle in de sfeer van het dividendbe-
leid en dus van de groei door overnamen. Wij zetten echter een
Tabel 4. Koersontwikkeling bij emissies van converteerbare obligaties en aandelen
Koers aandelen
Emtssies
Gevraagd bedrag
Datum
Injaarvan
uitgifte 2mnd.
v66r
op
uitgifte
2mnd.
fl6
koers
vat d)
)<
f. I0
laagste+ uitgifte-
datum
uitgifte.
per
hoogste
datum b)
a)
datum c
maand
koers
%
Con i’eneerhare
oh/igoiie
1973
Wessanen
40
2716
114-160
153
149
133
3.25
KSH
85
15/8
47- 87
80
78 72
2,5
Macintosh
10
1416
96-236
228
186
175
5,8
Furuess
15
1017
85-103
95 93 90
1,3
Kappa
10
318
124-230
221
207
178
5,5
Meneba
35
18112
29-235
178 147
157
2,9
974
Pont
13,5
1416
188-460
435
360
290
8.3
Nutricia
35
2614
45-105
91
1
95
188
1
0,8
gemiddeld
3,8
,4a,tde!en
1973
Bergoss
3,7
315
235-530
498 358 376
6,1
BrederoVG
9
1815
137-230
215
181
158
7,8
ICU
4,675
1216
67-136
80
83 78
0.6
Heybroek
1.250
517
260-360
336 300 340
-f0,2
974
Pakhoed
42,240
2614
110-168
153
162 150
0,5
BrederovB
13,979
1216
325-520
500 438 409
4,5
gemiddeld
3.2
Gemiddelde koers in maand van uitgifte.
Gemiddelde koers 2 maanden eerder.
idem 2 maanden later.
dl Ten opzichte van koers 4 maanden eerder.
Vermoedelijk moet de verklaring voor de populariteit
de converteerbare obligatie dichterbij worden gezocht.
Het ligt dan voor de hand te denken aan het motief dat, als
dan toch lang vreemd vermogen moet worden aangetrokken,
men zich beter het ruimst passend jasje kan aanmeten.
Interessant is het de ontwikkeling van de rentestand te
zetten tegenover het aantal emissies van obligaties en conver-
teerbare obligaties in de afgelopen 20 jaar (zie grafiek 1 en 2).
Het heeft er de schijn van dat in dejongstejaren converteer-
bare obligaties vooral worden aangetrokken als de rente laag
is. Betekent zulks dat men verwacht gedurende lange tijd rente
Grafiek 1. Rentestand en aantal nieuw uit gegeven obligaties
van lokale industrie- en handelsfondsen
1 m
ILI
d
(dIS d
21
111111…. …..
55 56
57 56 59
60 61
62 63
64
65 66 67
(41
69
70
Ii
72
73 74
Grafiek 2. Aantal nieuw uitgegeven gewone obligaties en
con verteerbare obligaties van lokale industrie- en handels-
fondsen
AanLi,I cmis,ics
te moeten betalen, ook voor de converteerbare obligatie?
Een tweede argument vindt men in de hoge ruilkoers,
welke wordt opgelegd voor converteerbare obligaties, die
gedurende de gehele looptijd omwisselbaar zijn. Het gegeven,
voor zover bij de emittent bekend, dat conversie door de
obligatiehouder weinig plaatsvindt, kan hier ten slotte ook
een rol spelen.
ESB 8-2-1978
145
Wanneer men niet te maken heeft met een groeifonds met
een duidelijke dividendpolitiek en een adequaat overnamebe-
leid, zal een openbare emissie van converteerbare obligaties
vooral plaatsvinden om de belegger te charmeren. In principe
krijgt hij een keuzemogelijkheid. Bovendien weet hij zich de
laatste jaren verzekerd van een iets hoger gemiddeld rende-
ment dan bij de aankoop van gewone obligaties (zie grafiek 3).
Grafiek 3. Gemiddeld rendement op obligaties
67
68
69
70
71
72
73
74
Jaar
Een expliciet motief
In drie hierboven niet behandelde gevallen werd de conver-
teerbare obligatie uitgegeven als noodverband. De motieven
zijn dan erg helder. De hulpverlener die een conversiekoers
van circa 100% bedingt, krijgt later —naar hij zal verwach-
ten – een redelijk dividend dat fiscaal onder de deelnemings-
vrijstelling valt en daarmee een hoog rendement op de aande-
len. 1-let bedrijf in moeilijkheden krijgt een lange lening die
voldoende is als noodverband en waarvan de rente aftrekbaar
is. Hieronder geven wij van deze converteerbare obligatie de
volgende bijzonderheden:
Naam
Jaarvan
uitgifte
Hulpverlener
Bedrag
Conversie-koers
!BB.Kondor
1972
Socol
f.
4 mln.
00%
Vihamij-
Buttinger
1973
Philips+
Ogem
f. 10 mln.
40%
Schokbeton
1975
Ogem
f.
8 mln.
1009
7
0
Conclusie
De jaarlijkse uitgifte van converteerbare obligaties is in
1955 ineens op een hoger peil gekomen. Voordien kwamen 1 â
2 emissies per jaar op de markt. In de jaren daarna verkregen
*dy.c.r.toer
…
1.
in ESE.
gemiddeld 8 binnenlandse bedrijven notering op de Amster-
damse effectenbeurs voor een converteerbare obligatielening.
Voor deze mogelijkheid heeft 29% van de lokale scheepvaart-,
handels- en industriefondsen de afgelopen 20jaar geop-
teerd 1), sommige daarva.n ettelijke malen.
De uitgifte wordt betrekkelijk zelden door conversie ge-
volgd. Voor de hand liggende oorzaken zijn, dat het bedrijf
wordt overgenomen of fuseert, waarbij in het laatste geval met
de aandelen vaak ook de obligatielening van de particuliere
belegger wordt gekocht. Niet zelden ook blijkt de beurskoers
gedurende de gehele of gedurende een deel van de periode dat
conversïe zou zijn toegestaan, niet boven de conversiekoers
uit te komen. De oorzaak daarvan is dat de beurs de ontwik-
keling van het bedrijf niet met een voldoende beurskoers
honoreert. Dit geldt des te sterker indien langere tijd verlies
wordt geleden, wat nogal eens voorkomt.
De praktijk ontkracht aldus de theoretische argumenten
voor de stelling dat de converteerbare obligatie anno 1975 een
overgangsfiguur is naar het aandeel. Die argumenten zijn
bovendien onjuist voor zover ze zijn gebaseerd op een ver
–
onderstelde kleinere koersval bij aandelen van de onderne-
ming die converteerbare obligaties emitteert. De koersval van
de aandelen bij de emissie van converteerbare obligaties is
groter dan bij de uitgifte van aandelen sec. Althans in 1973 en
1974 was dit zo. Verder moet men zich realiseren dat de
huidige belegger gemiddeld zeer geleidelijk tot conversie
overgaat.
Beziet men het bovenstaande, dan blijkt dat de conver-
teerbare obligatielening een financieringsfiguur is met geheel
eigen merites. De belangrijkste zijn: de theoretische mogelijk-
heid het aandelenkapitaal uit te breiden en het hebben van
een hoger rendement dan in geval van de gewone obligatie-
lening.
Th. Noordman
GEMEENTE
EINDHOVEN
Bij de hoofdafdeling Onderzoek en Statistiek van de
gemeentesecretarie kan een
SOCIAAL WETENSCHAPPELIJK
ONDERZOEKER
worden geplaatst.
De hoofdafdeling wordt gevormd door de afdelingen
onderzoek, statistiek en sociaal-economische planning.
De taak van de gezochte medewerker – voor de af-
deling onderzoek – bestaat uit het verrichten van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek van uiteenlopende
aard.
De gedachten gaan uit naar een academisch gevormd
econoom met belangstelling voor planologie c.q. een
academisch gevormd planoloog met belangstelling voor economische vraagstukken.
Ervaring opgedaan in een soortgelijke functie, bij voor
–
keur in een middelgrote gemeente, strekt tot aanbe-
veling.
Leeftijd beneden 35 jaar.
Candidaten moeten bereid zijn zich in Eindhoven, of
eventueel in een der gemeenten van de agglomeratie
Eindhoven te vestigen.
Salaris afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring –
t/m f 4.933,— per maand.
Sollicitaties binnen 14 dagen,
onder vermelding van
nr. 78.16
(in de rechter bovenhoek) te richten aan de directeur van personeelszaken, stadhuis, Eindhoven.
obligaties
converteerbare obligaties
146
Fisconomie
Vraag en antwoord over
het winstbegrip
DRS. M. A. VAN HOEPEN
Van 4-8 oktober 1977 vond te Wenen het 31ste congres plaats van de inter-
national Fiscal Association. Met betrekking tol een van de twee onder-
werpen die op dat congres aan de orde kwamen, namelijk het onderwerp
,,inflation and taxation” werd een resumé opgesield 1). in dit resumé werd
onder meer aan accountants gevraagd om te komen tot de ontwikkeling van
normen voor de jaarverslaggeving (,,general!y accepted accountancy prin-
ciples” 2)) ter zake van ,,inflaiion-accounting”, ten einde daarop de aan-
passing van de belastingheffing voor inflatie te kunnen baseren.
in het navolgende wil ik erop wijzen, dat het verschil in doelstelling
tussen fiscaal en bedrijfseconomisch winstbegrip belet dat belastingheffing
op het (een) bedrijfseconomisch
winst begrip wordt gebaseerd. De ontwikke-
ling van g.a.a.p.
‘5
ter zake van ,,inflation accounting” zal geen voor de
belastingheffing bruikbaar winstbegrip kunnen opleveren. Zolang de wet-
gever zelf de belastingmaalstaf wil bepalen (en in Nederland krachtens de
Grondwet moet bepalen), zal hij een autonoom fiscaal winstbegrip moeten
ontwikkelen.
Consequenties van een bruikbaar
antwoord
–
De door de vraag van het IFA-con-
gres gesuggereerde verhouding tussen
fiscaal en bedrijfseconomisch winstbe-
grip is die waarbij het (een) bedrijfs-
economisch winstbegrip bepalend is
voor het fiscaal winstbegrip. Behoudens
geringe uitzonderingen is dit de situatie
die in West-Duitsland bestaat en aldaar
aangeduid wordt met het begrip ,,Masz-
geblichkeitsgrundsatz”. In principe is de
commerciële balans bepalend voor de
fiscale balans. Wanneer ten behoeve
van de fiscale winstberekening bijv. de
faciliteit van vervroegde afschrjving be-
staat, kan de onderneming dit uitstel
van belastingbetaling slechts verkrijgen,
wanneer ook in de commerciële (te
publiceren) jaarrekening deze ver-
vroegde afschrijving wordt toegepast.
Sommige Duitse auteurs kunnen be-
paald lyrisch worden als het over de
,,Maszgeblichkeit” gaat. Zo somde
Gail 3) een aantal jaren geleden een
indrukwekkend aantal voordelen op van
de ,,Maszgeblichkeit”. De m.i. belang-
wekkendste waren de volgende:
in der Steuerbilanz (können) grund-
satzlich kein Betrage aktiviert werden, für die ein handelsrechtliches Aktivierungsverbot be-
steht. Gleichfalls dürfen in der Steuerbilanz
keine Passivposten unberücksichtigt bleiben,
deren Ansatz handelsrechtlich zwingend ist”.
,,Die Einheit der Rechtsordnung ware in Ge-
fahr, und ein entscheidender Schutz vor
einseitig fiskalischer Auslegung der Bilan-
zierungsgrundsâtze wtirde wegfallen, wenn
am Maszgeblichkeitsgrundsatz nicht fest-
gehalten w(irde” 4).
Deze voordelen lijken tamelijk plau-
sibel, maar het is goed daarbij in het
oog te houden dat deze voordelen alleen
dân opgaan, wanneer de commerciële
balans volkomen onafhankelijk van de
fiscale balans wordt opgesteld. Of anders
gezegd, wanneer men bij de opstelling
van een commerciële balans op geen
enkele wijze rekening houdt met de
fiscale consequenties van deze opstel-
ling. Met meer oog voor de feitelijke
situatie stelt het Duitse
Wirischafis-
prüfer Handbuch
dan ook in verschillen-
de jaargangen, dat naast de materiële
afhankelijkheid van de fiscale balans
van de commerciële balans sprake is van
een feitelijke afhankelijkheid van de
commerciële balans van de fiscale balans.
Wil men de fiscale balans ook feitelijk
afhankelijk doen zijn van de commer-
ciële balans, dan is zulks alleen te ver-
wezenlijken wanneer slechts één bepaal-
de methode van winstbepaling,c.q. een
geheel van stringente waarderingsvoor-
schriften dwingend wordt voorge-
schreven.
In dezelfde denktrant als de ,,Masz-
geblichkeit” ligt de opvatting van hen
die menen dat het fiscaal winstbegrip
zoveel mogelijk moet aansluiten bij de
opvattingen van de bedrijfseconomie.
De wenselijkheid van deze gelijkheid
staat mi. evenwel niet a priori vast. Het
merendeel van de (Nederlandse) bedrjfs-
economen is zo langzamerhand, dacht
ik, wel de overtuiging toegedaan dat
een objectief winstbegrip (als verteerbaar
inkomen) niet bestaat; het is een kwestie
van ,,different concepts of profit for
different purposes”
5).
Doel van de com-
merciële winstbepaling is globaal ge-
sproken verantwoording over het ge-
voerde bêheer aan belanghebbenden bij de onderneming en informatieverschaf-
fing aan een breed publiek (waaronder
potentiële belanghebbenden). Bij de
commerciële winstbepaling betekent dit,
dat, door middel van de continuïteits-
veronderstelling, de subjectieve inzichten
van de ondernemingsleiding een belang-
rijke rol spelen bij de vraag wat als ver-
teerbaar inkomen is te beschouwen.
Doel van de fiscale winstbepaling is
globaal gesproken het vinden van een
objectieve grondslag voor de verdeling
van de belastinglast, met inachtneming
van billij kheid, draagkracht, gelijkheid
tussen belastingplichtigen enz. Daarbij
kunnen budgettaire of politieke redenen
er heel goed toe leiden, dat bij de be-
lastingheffing een bepaalde vermogens-
aanwas reeds als winst (c.q. belasting-
Gepubliceerd in
&lasiingbeschouwingen,
46e jaargang, no. II, blz. 235. Bedoeld zal zijn ,,generally accepted ac-
coun/ing principles” (g.a.a.p.’s).
W. Gail, Gemeinsamkeiten und Abwei-
chungen zwischen Handels- und Steuer
–
bilanz in der Bundesrepublik Deutschiand,
Journal U.EC..
8ejaargang, no. 1, blz. 2e.v.
De door Gail genoemde voordelen van de
,,Maszgeblichkeit” komen overigens bijkans
woordelijk overeen met die genoemd in het
Wirtschaftsprifer Handbuch.
Journal U.E.C..
8e jaargang, no. 1, resp.
blz. 3 en 54.
Men zie o.m. het beroemde preadvies van
R. Burgert voor de Accountantsdag 1967:
Bedrijfseconomisch aanvaardbare grond-
slagen voor de gepubliceerde jaarrekening,
De Accountant,
september 1967.
ESB 8-2-1978
147
maatstaf) wordt aangemerkt, ook al is de
betreffende vermogensaanwas nog geen
(of in het geheel geen) verteerbaar in-
komen vanuit bedrijfseconomisch(e) ge-
zichtspunt(en).
In het feit dat bij de jaarverslaggeving
en bij de belastingheffing het begrip
winst een rol speelt is nog geen steek-
houdend argument te vinden op grond
waarvan de maatstaf voor belasting-
heffing zoveel mogelijk overeenstem-
ming moet vertonen met wat de bedrijfs-
economie (aan zeer verscheidene opvat-
tingen) omtrent de winstbepaling naar
voren brengt. Integendeel, het feit dat bij
een billijke verdeling van de belasting-
last de fiscus zoveel mogelijk objectieve
criteria voor de belastingmaatstaf zal
moeten aanhouden, en zich daarbij zeker
niets gelegen mag laten liggen aan de
subjectieve inzichten van de individuele,
belanghebbende belastingplichtige, pleit
eerder voor een volledig autonoom fis-
caal winstbegrip.
Beantwoording van de vraag van het
IFA-congres op voor de fiscale over-
heid bevredigende wijze, zou ertoe leiden
dat aan de doelstellingen van de com-
merciële jaarverslaggeving niet meer ge-
noegzaam kan worden voldaan. Strin-
gente waarderingsvoorschriften ver-
dragen zich niet met de diversiteit van
commerciële jaarverslaggeving. Zou de
fiscale overheid daarentegen genoegen
nemen met meer armslag biedende
g.a.a.p.’s, dan is de objectiviteit van de
belastingmaatstaf verre te zoeken.
Bovendien zouden ruime g.a.a.p.’s wor-
den uitgelegd (door de ondernemers)
met het oog op de fiscale consequenties
van die uitleg. Zulks leidt tot bepaald
ongunstige gevolgen voor de jaarver-
slaggeving, waardoor de keerzijde van de
medaille van de ,,Maszgeblichkeit”
bovenkomt, namelijk dat feitelijk het
bedrijfseconomisch winstbegrip afhan-
kelijk wordt van het fiscaal winstbegrip.
Weliswaar zou men in de toelichting op de commerciële jaarrekening duide-
lijk kunnen trachten te maken op welke
wijze en in hoeverre de balans beïnvloed
is door op fiscale consequenties gerichte
waarderingen, maar m.i. terecht merkte
Burgert, in discussie met Gail, hierover
op:
Handelsbilanzen sind (dann) nur ver-
stndlich für Leute, die ziemlich gut mit dem .. . Steuerrecht vertraut sind .. Wir
betrachten diesen Nachteil als sehr erheblich,
da doch die Veröffentlichung des Jahres-
abschlusses nur Sinn hat, wenn er nicht nur
an Fachieute gerichtet ist, sondern auch an
das ganze Publikum”
6).
dergelijk autonoom fiscaal winstbegrip
kennen we in Nederland ook. In het
arrest van 8 mei 1957,
BNB
1957/208,
gaf de Hoge Raad dit als volgt aan:
weliswaar (kan) als regel worden aan-
genomen, dat een stelsel van jaarlijkse winst-
berekening voor de belastingheffing als
strokende met goed koopmansgebruik be-hoort te worden aanvaard indien dat stelsel is gegrond op hetgeen de bedrijfseconomie
omtrent de juiste wijze van winstbepaling
leert, doch deze regel (moet) uitzondering
lijden niet alleen ingeval het volgen van het
bedrijfseconomisch inzicht tot strijd met enig
voorschrift der belastingwetgeving zou voe-
ren, maar evenzeer indien daardoor aan de algemene opzet of een beginsel van de be-
lastingwet om welker toepassing het gaat
te kort zou worden gedaan”.
Brüll en Zwemmer 7) verdedigen de
opvatting dat de H.R. hiermee een
middenpositie inneemt tussen enerzijds
degenen die bedrijfseconomische inzich-
ten doorslaggevend achten en ander-
zijds degenen die een autonoom fiscaal
winstbegrip verdedigen. Ik kan mij met
deze opvatting niet verenigen. Immers,
uitdrukkelijk wordt gesteld dat algemene
opzet en beginselen van de belasting-
wetgeving, naast bijzondere fiscale voor-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
schriften, v66r het bedrijfseconomisch
inzicht gaan: slechts voor die zaken, die
door de wetgever niet, al dan niet uit-
drukkelijk, zijn ge- of verboden komen
bedrijfseconomische inzichten te pas.
Weliswaar erkent de H.R. hier dat wat
bedrijfseconomisch juist is (bv. elimi-
natie van intercompany profit in een
concernverhouding, zonder fiscale een-
heid), niet in strijd kan zijn met goed
koopmansgebruik, maar al datgeen wat
de bedrijfseconomie ,,omtrent een juiste
wijze van winstbepaling leert” moet
eerst worden getoetst aan algemene op-
zet of beginselen en specifieke voor-schriften. Een m.i. terechte gang van
zaken, anderszins zou de bedrijfsecono-
mie i.p.v. de wetgever bepalen wat de
maatstaf is voor de belastingheffing.
Hoe past dan de verwijzing naar ,,het-
geen de bedrijfseconomie omtrent de
juiste wijze van winstbepaling leert” in
een autonoom fiscaal winstbegrip? Het
zij verre van mij, om mij te begeven
in de achtergronden van de formulerin-
gen van de H.R. Wel wil ik stellen dat ik
de verwijzing naar de bedrijfsecono-
mische opvattingen doelmatig acht.
Doelmatig in de eerste plaats voor de
wetgever zelf, die door deze verwijzing
ontslagen is van de verplichting tot for
–
mulering van die zaken rond het fiscaal
winstbegrip welke hij beslist niet, of juist
wel, wil. Doelmatig echter bovenal uit
oogpunt van een als rechtvaardig ervaren
belastingheffing. Een autonoom fiscaal
winstbegrip immers, dat in zeer sterke
mate zou afwijken van datgene wat
,,men” als winst beschouwt, zou waar
–
schijnlijk spoedig leiden tot een als on-
billij k ervaren verdeling van de belasting-
last. Wellicht toch een argument voor
een zekere mate van ,,Maszgeblichkeit”?
Een ,,Maszgeblichkeit” dan, die eisen
stelt aan de formulering van het fiscaal
winstbegrip, waarvoor de verantwoorde-
lijkheid volledig bij de fiscale wetgever
blijft en hem de noodzaak oplegt op de
hoogte te blijven van de opvattingen
in bedrijfsleven en bedrijfseconomie,
maar waarbij hij bij een gebrek aan een-
heid in die opvattingen zijn verant-
woordelijkheid voor het winstbegrip niet
mag afschuiven door om ,,accounting
principles” te roepen. Een mate van
,,Maszgeblichkeit” bovendien die veel
minder ver gaat dan de vroeger in
Nederland door de Hoge Raad 8) voor-
gestane en o.m. door Sleddering 9)
verdedigde. Sleddering bepleit dat de
waardering uit de commerciële balans
ook fiscaal dient te worden gevolgd,
wanneer de commerciële waardering in
overeenstemming is met goed koop-
mansgebruik en niet ,,tot strijd met enig
voorschrift der belastingheffing zou
voeren, enz”. Ook een dergelijke mate
van ,,Maszgeblichkeit” betekent m.i.
reeds het afschuiven van verantwoor-
delijkheid
voor
de bepaling van de be-
lastingmaatstaf en leidt tot ongewenste
gevolgen voor de jaarverslaggeving, daar
de ondernemer zijn keuze voor een com-
mercieel winstbepalingsstelsel op grond
van fiscale motieven zal doen.
M. A. van Hoepen
R.
Burgert, Gemeinsamkeiten und Ab-
weichungen zwischen Handels- und Steuer-
bilanz in den Niederlanden,
Journal U.E.C.,
8e jaargang, no. 1, blz.
52.
D. Brüll en J. W. Zwemmer,
Goed koop-
mansgebruik.
F.E.D.’s Fiscale Brochures lB:
3.40,
Deventer,
1977,
blz. II.
Men zie om. de van
1926
daterende arres-
ten van de H.R., 133909
en B
3911.
C. J.
Sleddering, Commerciële en fiscale
winstberekening,
Tributen aan het recht,
Deventer,
1971,
blz.
112
e.v.
Een ander antwoord
Het m.i. enig denkbare antwoord op
de vraag van het IFA-congres zal
moeten luiden: ,,Doe het zelf maar”.
Voor de belastingheffing is een auto-
noom fiscaal winstbegrip nodig. Een
adverteer in ESB.
148
Toets op taak
Zero- Base Budgeting
DRS. J.
1.
R. KINDT
In de Verenigde Staten wordt mei
Zero-Base
Budgeiing
(ZBB) een nieuwe
poging ondernomen om een beter begrotingssysteem
ie
krijgen. Na
prestatiebegroling, Planning Programming Budgeting (PPB) en
management by objectives 1), die alle in mindere
of
meerdere mate hebben
gefaald om als systeem te dienen voor de totale federale begroting, is met
grote energie wederom een nieuw begrotingssysteem ingevoerd. De ZBB,
zoals die nu wordt toegepast, is een techniek die ontwikkeld is in het bedrijfs-
leven 2). ZBB draagt dan ook een sterk management-karakter. De voort-
varendheid waarmee ZBB wordt ingevoerd dankt het vooral aan de steun
die het krijgt van president Carter. Bij zijn verkiezingscampagne kondigde
Carter al aan dat hij aandacht zou besteden aan het management van de
federale overheid. Als gouverneur van Georgia had hij al ervaring opgedaan
met ZBB.
Ontstaan
Bij ZBB mogen de begrote uitgaven
niet, zoals bij ,,incremental budgeting”,
op ,,historische argumenten” (het was
vorig jaar al zo) verantwoord worden.
De totale uitgaaf dient te worden be-
argumenteerd (waarom eigenlijk?).
ZBB is in 1962 voor het eerst in de
praktijk gebracht. Het was een experi-
ment op het US Department of Agri-
culture. Wildawsky beschouwt dit
experiment als een voorloper op
PPB 3) dat later in de jaren zestig zou
worden ingevoerd. Merewitz en
Sosnick 4) vatten ZBB op als een onder
–
deel van PPB. Door Pyhrr
5)
wordt
ZBB – op de wijze waarop het in de
jaren zeventig wordt toegepast – gezien
als een techniek die het bestaande PPB-
systeem op zijn zwakke punten aanvult
en versterkt. Over de verhouding ZBB-
PPB later meer. We zullen in het onder-
havige een korte samenvatting geven
van de ZBB-methode zoals Pyhrr die in zijn in de VS thans zeer gezaghebbende
boek heeft uiteengezet.
ZBB is een begrotingstechniek die de
betrokken instanties in staat stelt om
binnen bepaalde grenzen van de begro-
ting, opgesteld op de ZBB-wijze, dank
zij daarbij verschafte vrij detaillistische
informatie over lopende en aan te vangen
activiteiten en programma’s (de alter-
natieven, de kosten en de baten, de
effectiviteit), over gestelde prioriteiten
binnen een programma en over de mate
van inspanning, na te gaan of en in hoe-
verre de bij de (noodzakelijk geachte en
voorafgaande) planning vastgestelde
programma’s, doelstellingen, subdoelen
en beleidsbeslissingen haalbaar zijn.
Als deze niet haalbaar blijken, verschaft
ZBB een techniek die dank zij haar op-
zet de betrokken instanties op heldere
wijze inzicht verschaft in de te maken
keuzen (,,trade-off betweeen goals and
costs”). Dit is eigenlijk de definitie die
Pyhrr ons meegeeft aan het begin van
zijn standaardwerk 6). Van belang is dat
hij een
begrotingstechniek tracht te
ontwerpen die een brug
slaat tussen
begroting en planning, die in zoverre van
elkaar
verschillen
dat planning
een
omschrijving
tracht te
geven
van de ge-
wenste
oulput
en begroting
van de nood-
zakelijke
input.
De ,,betrokken instanties” zijn
door
Pyhrr
in een
latere
publikatie 7)
tot de
voornaamste drie
beperkt:
de wetgever,
de
uitvoerende
macht
en de ambtena-
ren. ieder werkt er op
haar manier mee:
de
wetgevende
macht let vooral op prio-
riteiten en doelen, ambtenaren letten
meer op detailinformatie, programma-
uitvoering
en
efficiency, terwijl de uit-
voerende
macht daar tussenin
zit.
Toch
gaat
het volgens Pyhrr altijd om
de twee
basisvragen:
zijn de
lopende activiteiten efficiënt
en effectief?;
moeten lopende activiteiten worden
gestaakt of worden teruggedraaid
ten gunste van nieuwe programma’s
die een hogere prioriteit hebben of
om de begroting in te krimpen?
De kritiek dat ZBB een tijdverslinden-
de zaak is in vergelijking met de tradi-
tionele begrotingsprocedures vindt
Pyhrr onterecht, omdat ZBB zoveel
meer inhoudt. ZBB houdt in: het om-
schrijven van doelen, programmabeoor-
deling, het omschrijven van praktische
beslissingen èn begroten, terwijl de
traditionele procedures deze zaken niet
in één pakket aanbieden en in het
ergste geval alleen de weg vormen waar-
langs middelen kunnen worden ver-
kregen terwijl de feitelijke beslissingen
en fijnere toedelingen naderhand ter
sprake komen.
Samenvattend: in termen van functies
van de begroting wordt het accent ver-
legd van de autorisatiefunctie (met de
nadruk op de rechtmatigheid van de uit-
gaven) naar de allocatie- of keuzefunctie
en de beheerstechnische functie (met
meer nadruk op zowel ,,grote” als
,,kleine” doelmatigheid) 8).
Vier elementen
in ZBB staan vier elementen cen-
traal. Ten eerste: wie beoordeelt, beslist?
Met andere – meer vaktechnische –
woorden: welke besliscentra (decesion
Deze drie systemen zijn vergeleken door
Drs. J. Walrecht, Drie begrotingssystemen
vergeleken,
ESB, 14
april 1976.
In
1969
is bij Texas instruments Inc. een
ZBB-systeem ontworpen door om. P.
Pyhrr.
A.
Wildawsky,
Budgeting, a comparalive theory
of
budgezary processes. 1975,
blz.
278
e.v.
L.
Merewitz en S. Sosnick,
llie budget’s
new clothes, 1971,
blz.
59
e.v.
P.
Pyhrr,
Zero-Base Budgeting, apractical
management loot for evaluazing expenses,
1973,
blz.
140.
P.
Pyhrr, tap., blz.
2
e.v.
P.
Pyhrr, The Zero-Base approach to
government budgeting,
Public A dministra-
tion Review.
januari/februari
1977,
blz. 1.
Zie Prof. Dr. C. Goedhart,
Hoofdlijnen
van de leer der Openbare Financiën,
derde
druk,
1975,
blz.
342.
Zie voor de begrippen
,,grote” en ,,kleine” doelmatigheid o.a. het
Verslag van de commissie onderzoek militair
aankoopbeleid,
Handelingen Tweede Kamer,
1960,
nr.
5 450,
Bijlage, blz. IS, rechter-
kolom.
ESB 8-2-1978
149
units) dienen gevormd te worden. Ten
tweede: wat wordt ter beoordeling, ter
beslissing voorgelegd? We noemen dat
het beslispakket (decesion package). Ten
derde: hoe moeten we vervolgens han-
delen? Rangschikken! (ranking process).
Het vierde element, dat de resultante
is van de voorafgaande, is het omzetten
van de opgemaakte ranglijst in een be-
grotingsaanvraag per organisatie-
eenheid. Aan dit laatste element zullen
we geen expliciete aandacht schenken.
De besliscentra
Bij het bepalen van de besliscentra
gaat het erom een schema te ontwerpen
waarin wordt vastgelegd waar de beslis-
pakketten worden opgemaakt en waar ze
worden geïntegreerd in een ranglijst
van prioriteiten en posterioriteiten. Hoe
diep men in de Organisatie wil duiken
om de kleinste eenheid, het pakket, en
het laagste besliscentrum te definiëren
hangt volgens Pyhrr van een aantal fac-
toren af 9):
• de grootte van de activiteit;
• de beschikbaarheid van alternatie-
ven (er kunnen beperkingen zijn, bij-
voorbeeld op grond van een Wet);
• waar worden beslissingen die van be-
lang zijn genomen?;
• de beperkte beschikbare tijd.
In de praktijk kunnen de besliscentra
samenvallen met begrotingseenheden
bij de traditionele begrotingsprocedu-
res. Als de Organisatie is opgebouwd
volgens een programmastructuur, kun-
nen ze samenvallen met het laagste
niveau uit de programmastructuur (pro-
gramma-elementen, activiteiten, func-
ties) of, als de organisatie verder is op-gebouwd per programma-element, nog
lager. Eén besliscentrum kan verschei-
dene beslispakketten onder haar hoede hebben. Niet zonder belang in verband
met PPB is de opmerking van Pyhrr dat
waar de organisaties nog niet beschikken
over een gedetailleerde programma-
structuur, de ZBB kan bijdragen tot de
ontwikkeling daarvan.
Het beslispakket
Een beslispakket identificeert een
afzonderlijke activiteit of functie zo-
danig dat de manager (lees: de beoor-
delende instantie) zich er een oordeel
over kan vormen en een vergelijking
kan maken met andere activiteiten of
functies 10). De kaart dient in principe
de volgende informatie te bevatten: het
(sub)doel, een beschrijving van de acti-
viteiten, de kosten en de baten, gevolgen
van het niet uitvoeren van de activiteit,
prestatie-maatstaven, alternatieve uit-voeringswijzen en de variërende mate
van inspanning 11).
De vraag welke functies, activiteiten
in de vorm van een beslispakket aan de
orde zullen komen is al even bij de be-
sliscentra ter sprake gekomen. Het cen-
trale thema is het omschrijven van een
prestatie. Gegeven een bepaalde presta-
tie kan de probleemstelling van een be-
slispakket ook vernauwd worden tot
een bepaald aspect dat ter zake van over-
wegende betekenis is. Bij een arbeids-
intensief produkt kan men de vraagstel-
ling vernauwen tot het aantal in te zetten
manjaren. Pyhrr komt tot de volgende
..
opsomming van onderwerpen die in de
beslispakketten een rol plegen te spelen
en waarop, afhankelijk van de problema-
tiek, wisselend het accent kan vallen:
mensen, projecten of programma’s,
ontvangen of verleende diensten (onder-
linge levering), kapitaaluitgaven en
lagere werkelijke kosten in de budget-
periode vanwege de na deze periode
optredende betere kosten-batenresul-
taten. De kosten en de baten dienen tel-
kens op een voor het probleem meest ge-
eigende wijze te worden gepresenteerd.
Met name de baten zijn soms moeilijk
te kwantificeren. (Een gebruikelijke
moeilijkheid bij kosten-batenanalyses.)
Voorts dient bij elk pakket een op-
somming van de alternatieve uitvoerings-
wijzen te worden gegeven. Dat kan het
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
hoge management bijvoorbeeld op het
idee brengen een bepaalde dienst te
centraliseren (bijvoorbeeld een com-
putercentrum). Een belangrijke reeks
van alternatieven leveren de verschil-
lende niveaus van inspanning waarmee
aan een programma, functie of activiteit
kan worden gewerkt. Voor elk onder-
scheiden niveau wordt een afzonderlijk
beslispakket gemaakt. Het identificeren
van verschillende inspanningsniveaus is
een belangrijk onderdeel van de ZBB-
methode. In het algemeen dienen er vier
niveaus te worden geanalyseerd.
• Stopzetting van de activiteit; dit zou
bijvoorbeeld een wetswijziging ver-
eisen of op andere randvoorwaarden
stuiten.
• Het
minimum-inspanningsniveau
(moet lager zijn dan 3); verdere daling
zou de effectiviteit van de activi-
teit(en) sterk aantasten.
• Het op het moment van de analyse
actuele niveau; eventueel kan worden
aangegeven hoe met minder inspan-
ning toch dezelfde prestatie kan wor-
den geleverd.
• Een hoger inspanningsniveau dan tot
op heden. Het minimumniveau is
meestal het moeilijkst te definiëren. Pyhrr omschrijft het als dat inspan-
ningsniveau waarbij alleen de meest
nijpende behoeften worden bevredigd.
Bij het opstellen van de alternatieve
uitvoeringswijzen
en
inspannings-
niveaus dient de manager op het lage
niveau de beschikking te krijgen over
planningsrichtlijnen van de manager op
het hoge niveau (bijvoorbeeld verwacht
salarisniveau). De lage manager kan op
basis hiervan vervolgens bij voorkeur
eerst de situatie analyseren die ontstaat
wanneer alles ,,bij het oude” blijft. De alternatieven kan hij dan als afwijkin-
gen daarop formuleren.
Het rangschikken
De beslispakketten worden op een
nader te bepalen punt in de organisatie
gerangschikt in volgorde van prioriteit.
Kenmerkend is dat van een bepaalde
activiteit het minimumniveau altijd
hoger gewaardeerd wordt dan ongeacht
welk hoger inspanningsniveau. Men
stelt in de concurrentiestrijd met andere
activiteiten eerst het minimumniveau
veilig.
Hoe hoger in de hiërarchie des te meer
pakketten er dienen te worden gerang-
schikt. Eerst rangschikt de manager
van een besliscentrum zijn pakketten,
daarna rangschikt een hoge manager
deze pakketten met die van andere be-
sliscentra enz. In principe leidt dat aan
het eind (bij de hoogste beslissende in-
stantie) tot een massale papierberg die
dan in principe ook nog geheel geher-
rangschikt zou kunnen worden. Er zijn
echter bepaalde technieken om dat te
voorkomen. Het komt er daarbij meestal
op neer dat de aandacht alleen nog maar
gericht wordt op de activiteiten die zich
op het randje van ,,zullen ze wel of niet
doorgaan” bevinden (wellicht terecht
vragen critici – zoals Wildasky – zich
af waar nu het verschil ligt met de incre-
mentele methode). In zijn boek doet
Pyhrr nog een aantal suggesties om het
rangschikken via stemmingen in com-
missies te doen verlopen.
ZBB en PPB
Pyhrr schenkt ook aandacht aan de
verhouding PPB-ZBB. Een kenmerkend
verschil is dat ZBB in tegenstelling tot
PPB zich meer richt naar de uitvoerings-
wij ze dan naar het (min of meer) abstrac-
te doel. Bij ZBB is het budgetteren het
uiteenzetten en ter vergelijking aan-
bieden van alternatieve uitvoerings-
wijzen; bij PPB in zijn zuivere vorm is
het budgetteren het calculeren van
de kosten op basis van beslissingen die bij
het plannen en programmeren zijn ge-
nomen, terwijl de planning een lange-
9) P. Pyhrr,
Zero-Base Budgeling,
1973, blz.
46.
tO) De omvang van een beslispakket wil
men beperken tot maximaal drie bladzijden.
Additionele informatie kan in bijlagen
worden verwerkt.
II) P. Pyhrr, The Zero-Base approach to
government budgeting, Public Administra-
lion Review,
januari/februari 1977, blz. 3.
150
termïjnkarakter heeft. ZBB legt meer
de nadruk op het afwegen van beleids-
beslissingen van jaar tot jaar. Misschien
is hier de in een iets andere context ge-
bruikte uitspraak (bij de invoering van
PPB in Frankrijk) van toepassing, dat
er (in theorie althans) bij ZBB sprake is
van programmeren van het budget en bij
PPB van budgetteren van het program-
ma 12). ZBB heet veel meer dan PPB
een instrument te zijn voor de lage
managers, de uitvoerders van het be-
leid, om de manier waarop de operatio-
nele doelen worden nagestreefd te be-
oordelen. Een belangrijke aanvulling
ten opzichte van PPB is het voorschrift
om verschillende niveaus van inspanning
te onderzoeken. De reallocatie-moge-
lijkheden en de bedrijfseconomische
aspecten worden er beter mee belicht.
Tot slot voert Pyhrr aan dat bij PPB
nogal eens de neiging bestaat de aan-
dacht voornamelijk te richten op nieuwe
programma’s of grote veranderingen;
meer dan bij PPB het geval is zou ZBB
tot een doorlopende evaluatie van het in
voorbereiding èn in uitvoering zijnde
beleid dwingen.
Pyhrr wil hiermee aantonen dat ZBB
de PPB aanvult en kan versterken om-
dat er veel informatie over allerlei
functies en activiteiten op een geordende
wijze vrijkomt. Pyhrr heeft daarbij niet
de vrees dat ZBB evenals PPB een
systeem wordt dat parallel zal lopen met
de traditionele begrotingsvoorbereiding.
ZBB kan op de door hem voorgestane
wijze die rol helemaal overnemen ter-
wijl PPB dat niet kon omdat het niet
genoeg micro-gericht was.
Kritiek
In het voorgaande is in het kort het
wezen van ZBB uiteengezet en daarbij
zijn vooral de vele verdiensten die de
voorstanders van ZBB eraan toedichten
belicht. Daar kan nog aan worden toe-
gevoegd dat, ook volgens de voorstan-
ders, van ZBB geen bezuinigingen op de
totale uitgaven moeten worden ver-
wacht. Een bezuiniging op de ene post
gaat vrijwel altijd gepaard met een ver-
ruiming elders. De verdienste is dan ook
gelegen in het tot stand komen van een
betere allocatie, in die zin dat de priori-
teitsbepaling op een meer doorzichtelijke
manier tot stand komt en de efficiency
en effectiviteit worden verhoogd.
Bij de discussie over ZBB zijn ook
minder positieve geluiden te horen. De
training en (vooral de eerste) toepassing
zouden erg tijdrovend zijn. Er kunnen
knelpunten optreden bij het vormen
van besliscentra, wanneer ze bijvoor-
beeld erg afwijken van de bestaande
organisatiestructuur. Het afwegen
(rangschikken) van onvergelij kbare, niet
onder een noemer te brengen, functies
of activiteiten blijft problematisch. Het
gevaar van een grote papiermassa, die
uiteindelijk toch niet meer is te overzien,
is aanwezig (Pyhrr draagt in zijn boek
de mogelijkheden aan om met behulp
van automatische informatieverwerking
dit enigszins te voorkomen). Als illustra-
tie: in Georgia werden voor het be-
grotingsjaar 1972-1973 circa 10.000
beslispakketten opgesteld. Wildawsky
laat zich over de toepassing van ZBB
o.a. in Georgia niet erg lovend uit 13).
Citerend uit het boek van Pyhrr consta-
teert hij dat het aantal beslispakketten
veel te groot was voor de gouverneur
om ze echt allemaal te vergelijken. Hij
moest zijn aandacht richten op alleen
de grote veranderingen en een paar
specifieke beslissingen. Dit verschilt
volgens Wildawsky niets van de vroe-
gere werkwijze. In New-Mexico waar
men het systeem ook heeft ingevoerd
kan het eigenlijk ten dele als mislukt
worden beschouwd, omdat er in de be-
slispakketten geen niveau onder het be-
staande wordt behandeld. Dit vanwege het feit dat men van een ,,agency” niet
mag verwachten dat het routinematig in-
formatie zal willen verschaffen die tot
een lager budget zal kunnen leiden 14).
Volgens Wildawsky blijft het grote pro-
bleem dat er een massa activiteiten
tegen elkaar moet worden afgewogen,
terwijl er geen pas klare meetinstrumen-ten aanwezig zijn.
Relativerende opmerkingen zijn ook
te horen van het Brookings Institution.
Hartman 15) merkt op dat niet té veel
aandacht en energie mag worden ge-
richt op veranderingen van het begro-
tingsproces, omdat dit de aandacht te
veel afleidt van de beleidsvorming. In
vele gevallen is wel bekend, waar ,,dor
hout” zit. Het verwijderen ervan is ech-
ter aan politieke randvoorwaarden on-
derworpen•.,,special interest groups
influence the executive branch or the
Congress, or both, to maintain them
(weak programs, iK.)”.
Hoever zijn we in Nederland?
In de VS zijn van PPB alleen de
kosten-batenanalyse en de meerjaren-
ramingen overgebleven. ZBB, of men
dat wil zien als onderdeel van of als
aanvulling op PPB, is er de nieuwe
rage. In Nederland zijn we met het intro-
duceren van nieuwe systemen wat be-
hoedzamer. Toch zijn er de laatste jaren
ontwikkelingen gaande die de pretentie
hebben om het beleid doorzichtelijker te
maken, te rationaliseren. De centrale
overheid heeft enige elementen van PPB
ingevoerd, zij het op tamelijk beschei-
den wijze en nog niet over de gehele linie
van de begroting. In de eerste plaats is
in ons land de beleidsanalyse al enige
jaren aan de gang, zij het geheel los van
de budgettaire sector. In de tweede
plaats is met de nieuwe Comptabili-
teitswet de prestatiebegroting ingevoerd;
deze wordt als toelichting bij de ,,tradi-
tionele” begroting gevoegd en toeft dus
wel in budgettaire sferen. In de derde
plaats beschikken we over (thans ook
wettelijk verplichte) meerjarenramin-
gen, die eveneens bij de begrotingen wor-
den ingediend. De beleidsanalyses leiden
in de verst doorgevoerdè versie tot een
complete kosten-batenanalyse. Voor-
lopig concentreert de meeste aandacht
zich rond de departementale doelstellin-
genanalyses, instrumentenanalyses (het
subsidie-instrument bijvoorbeeld) en
kosten-batenanalyses 16). Bij de presta-
tiebegroting wil men de produkten van
de organisatie-eenheden, de kosten die
daarvoor nodig zijn, alsmede de relaties
tussen de bedoelde prestaties en kosten
zichtbaar maken. De beleidsanalyse
doet meer denken aan de allocatie- of
afwegingsfunctie van de begroting (hoe-
wel ze zich, zoals gezegd, buiten de bud-
gettaire sfeer voltrekt) en let op ,,grote”
doelmatigheid of effectiviteit; de presta-
tiebegroting legt meer de nadruk op de
be heerstechnische of bedrijfsecono-
mische functie, terwijl door de informa-
tie die ze verschaft ook, zij het secundair,
een bijdrage wordt geleverd aan de
allocatie- of afwegingsfunctie van de
begroting 17). De nadruk valt primair
op de efficiency, ook wel ,,kleine” doel-
matigheid genoemd 18).
Slot
Het ZBB-systeem is in feite een nieuwe
poging om de allocatie- en de beheers-
technische functie van de begroting
beter tot hun recht te laten komen.
Daarbij is het accent niet, zoals oor-
spronkelijk bij PPB, gelegd op een
van boven naar beneden gerichte be-
nadering, maar op een van beneden
naar boven gerichte benadering met in
vergelijking met PPB ook meer nadruk
op de efficiency. We zijn benieuwd hoe
we over een paar jaar zullen aankijken
tegen de huidige ontwikkelingen in de
VS, mede, tegen de achtergrond van de
dan in Nederland gegroeide situatie. Eén
ding lijkt zeker: er moet heel wat gebeu-
ren voor de ,,traditionele autorisatie-
begroting” met haar typische input-
classificatie van haar voetstuk zal zijn
gestoten. We hebben begrepen dat in de
VS ook thans nog – naast een Zero-
Base Budget – een traditionele autori-
satiebegroting wordt ingediend 19).
J. 1. R. Kindt
Drs. P. Scholte en Drs. B. G. Zandstra-
Andela, E.G.-colloquium, Nieuwe metho-
den voor de verbetering van budgettaire
beslissingen,
Beleidsanalyse,
1973,
nr.
4,
blz.
28.
A. Wildawsky,
Budgeting, a compara-
live theory
of
budgeting processes,
1975,
blz.
294 cv.
J.
D. LaFaver, Zero-Base Budgeting in
New-Mexico,
State Government,
XLVII:2,
1974,
blz.
109 cv.
R. W.
Hartman,
Setting national
priorizies, The
1978
Budget,
The Brookings
Institution,
1977,
blz.
589.
Zie de publikaties van de COBA.
Zie Drs. P. Scholte, Prestatiebegroting,
Beleidsanalyse,
1976,
nr. 3, blz.
31
e.v.
Zie noot
8.
Zie D. F. Haider, Zero-Base; Federal
Style,
Public Administration Review,
juli/augustus
1977,
blz.
402.
ESB 8-2-1978
151
In het ruim 200 pagina’s tellende boek
van C. A. de Feyter (verbonden aan de’
Interfaculteit Bedrijfskunde te Delft),
getiteld:
Inleiding tot de organisatie-
strategie,
zet de auteur de zaken met be-
trekking tot de organisatiestrategie nog
eens op een rijtje. Op systematisch-
encyclopedische wijze maakt de lezer
kennis met een keur van auteurs die
allen hun licht over deze ,,strategiestro-
ming” binnen de management-
wetenschap hebben laten schijnen. Voor
nog geen 3 tientjes wordt hem een zeer
uitgebreide bibliografie voorgescho-
teld, waarmee een redelijke uitrusting
wordt gegeven om de ,,strategie-jungle”
te betreden. De niet-ingewijde wordt een
hoop speurwerk bespaard. In een helder
geschreven inleiding confronteert De
Feyter de lezer met een overstelpende
hoeveelheid ,,maatschappelijke ver
–
schijnselen” clie het alledaagse leven, in-
clusief dat van organisaties, op vele
plekken raken. Een enkele greep: inten-
sivering van de produktie, milieuvraag-
stuk, de zich wijzigende sociale verhou-
dingen, inflatie, bureaucratisering, j on-
gerenprotest, armoede in de derde we-
reld, psychische overbelasting enz.
Doel hiervan is niet samenhangende
relaties te onderkennen en in model te
brengen, als wel een confrontatie door de
Organisatie met de indringendheid er-
van (veelheid, snelheid en frequentie van
maatschappelijke verschijnselen). De
organisatie (het management) wordt er-
door genoodzaakt een hernieuwde visie
op haar gedrag te ontwerpen. De schrij-
ver betoogt dat dit slechts mogelijk is in
,,open” organisatiestructuren. Hierin
krijgen de leden van de organisatie kans
hun organisatievermogen (d.i. een conti-
nue activiteit van het individu om in een
juiste verhouding met de omgeving te
komen) aan te wenden in een bewust
gekozen organisatiestrategie.
De bedrijfskundïge probleemstelling
van De Feyter luidt dan: Op welke wijze
en onder welke voorwaarden worden de
individuele organisatievermogens van al
diegenen, die hun wederzijdse betrekkin-
gen vrijwillig hebben geformaliseerd in
een functionele structuur, op hun beurt
georganiseerd tot een bewust gekozen
organisatiestrategie.
Gesloten systemen (organisaties) wijst
hij af als het gaat om creatief zoeken naar
nieuwe mogelijkheden op de wisselwer-
kingsvlakken organisatie-omgeving en
binnen de organisatieniveaus en afdelin-
gen zelf. Het afsprakenpatroon ligt in
een gesloten Organisatie vast. De aan-
duiding ,,open” betreft zowel de formeel
interne communicatie als de informeel
externe communicatie. Afstemming
hiertussen wordt in het boek als kern en
drijfveer van ,,strategisch” handelen
beschouwd. Structuren moeten worden
opgevat als een tijdelijke regeling van
onderlinge verhoudingen. Zij zijn onder-
geschikt aan de functie besturen, in deze
opvatting past de afwijzing van De
Feyter dat strategie een exclusieve top-
managementactiviteit is.
Degene die in het boek speurt naar
algemene, c.q. specifieke invoerings-
vormen, d .w.z. organisatiestructuren die
het strategisch handelen van manage-
ment (opgevat als activiteit) verankeren,
vorm geven en stroomlijnen, ziet jammer
genoeg zijn pogingen stranden. Het uit-
gangspunt zoals door de schrijver in zijn
inleiding geformuleerd
(Inleiding organi-
satiestrategie,
blz. 6) is hier naar mijn
mening niet geheel vreemd aan. De lezer
late zich beter leiden door de titel van het
boek in het achterhoofd te houden.
Hadden de bevindingen van A. 0.
Chandler andersom geluid, dus: ,,stra-
tegy follows structure”, dan hadden de
bijdragen van de auteur op dit terrein
niet om een behandeling van de struc-
turen heen gekund. Concretisering in
structuren met behulp van contingency-
inzichten (leiderschap, participatie
enz. . . .) in de door De Feyter met elkaar
in verband gebrachte informatie over
planning, doelstellingen en informatie,
lijkt in de toekomst geboden. Er moet
worden getracht de opbrengsten aan te
wijzen, wanneer we de organisatie-
strategie zus of zo willen implementeren.
Bijv. via stuurgroepen, die ieder een
duidelijk deelgebied van de totale taak
van een Organisatie representeren. In
deze conceptie moet de directie als dage-
lijks bestuur (coördinatiekracht) worden
aangemerkt, terwijl een beleidsgroep
bestaande uit vertegenwoordigers van
de stuurgroepen het Iange-termijnbeleid
bepaalt en toetst aan de werkelijkheid.
Een andere mogelijkheid om organisa-
tiestrategie een bredere verankering te
verschaffen loopt via een constructie
van dwarsverbanden door de gehele
Organisatie (projectachtige organisaties)
heen. Uiteraard dient dan klaarheid te
komen over:
• de positie van de organisatiepartici-
panten;
• de opzet van de participatie;
• de verantwoordelij kheidsverdeling;
• de profielen van de participanten;
• afspraken om geschilpunten te regu-
leren.
Verdere behandeling van genoemde
,,proefstructuren” valt echter buiten het
bestek van dit commentaar. De in het
voorlaatste hoofdstuk over het strate-
gisch planningproces gestelde vragen
ten behoeve van interne en externe
analyses vormen een nuttig slot, waar-
mee organisaties toch hun (globale)
reactiegevoeligheid ten opzichte van
omgevingsfactoren kunnen checken.
J. Bruining
P. A. Wellons: Borrowing by developing
countries on the Euro-currency market.
Development Centre of the OECD,
Parijs, 1977, 449 blz., f. 80.
Dit boek, het eerste in zijn soort,
behandelt uitvoerig het optreden van
elf ontwikkelingslanden op de Euro-
markt. Het beschrijft de problemen die
deze landen daarbij ontmoetten en de
oplossingen die zij vonden. De elf lan-
den zijn: Brazilië, Colombia, India,
Indonesië, Ivoorkust, Kenya, Nigeria,
Panama, Filippij nen, Singapore en
Zaïre.
Prof. Dr. H. Albach en Prof. Dr. G.
Bergendahi (ed.): Production theory and
its applications.
Lecture notes in
economics and mathematical systems.
Operations research, vol. 139. Springer-
Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,
1977, 186 blz., DM 18.
Deze publikatie bevat de ,,proceed-
ings” van een in november 1974 ge-
organiseerde ,,workshop”. De verzamel-
de ,,papers” zijn gesplitst in twee
groepen: 1. Industrial production
problems; 2. Production problems in
universities.
G. A. Sanders: Elektriciteit in Brabant.
Kan het ook anders. Stichting Brabantse
Milieufederatie, Tilburg, 68 blz., f. 10
+ f. 2 verzendkosten.
De bedoeling van deze brochure is de
diverse overheden te overtuigen van het
nut van gedecentraliseerde elektriciteits-
opwekking en aldus een bijdrage te leve-
ren voor de oplossing van de problemen.
van energiebesparing en van hoogspan-
ningsleidingen die een gevaar voor de
vogelstand opleveren en het landschap
ernstig ontsieren. De titel van de brochu-
re verwijst naar de provincie Noord-Bra-
bant, omdat gegevens en cijfers van het
elektriciteitsverbruik in deze provincie
als uitgangspunt van het betoog zijn
genomen, maar de inhoud van het boekje
is ook elders van toepassing.
Boekc
ieuws
C.
A. de
Feyter: Inleiding tot de organisatiestrategie. Van Gorcum, Assen, 1976.
235 blz., f. 27,50.
152
econoom
ten behoeve van de
marketing
Bij de Centrale Afdeling Marketing en Kosten
van de Centrale Directie PTT te ‘s-Gravenhage
bestaat behoefte aan uitbreiding van het
bestaande team van medewerkers met een
bedrijfseconoom of een econoom met opleiding
algemene economie.
Zijn werkzaamheden bestaan uit:
– uitvoeren van markt en jroduktanalyses,
– interpretatie van marktonderzoekresultaten,
– het opstellen van prognoses voor de vraag
naar PTT-diensten op het gebied van de
telecommunicatie,
– het evalueren c.q. verbeteren van de
gebruikte prognosemethoden.
Om deze werkzaamheden naar behoren te
kunnen uitvoeren moet deze medewerker –
liefst niet ouder dan 35 jaar – een universitaire
opleiding met succes hebben doorlopen.
Bovendien is een goed kwantitatief inzicht
uitermate belangrijk, evenals het vermogen in
teamverband samen te werken. Het wordt op
prijs gesteld indien tijdens de studie
bekwaming in de marketing-richting heeft
plaatsgevonden, maar deze specialisatie is geen
absoluut vereiste.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit
van de selectieprocedure.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen
bij Drs. W. van Dijk, chef Marketing
Telecommunicatie, telefoon (070) 75 70 96.
Een beknopte levensloop, met vermelding van
de voor de funëtie van belang zijnde gegevens
wordt op prijs gesteld.
De Regering heeft besloten dat het grootste
gedeelte van de Centrale Directie op een nader
te bepalen tijdstip naar Groningen zal worden
verplaatst. Sollicitanten moeten bereid zijn hun
functie te volgen indien deze bij de verplaatsing
betrokken is.
Schriftelijke sollicitaties, uiterlijk 10 dagen na
verschijningsdatum van dit blad, te richten aan
het Hoofd van de Centrale Afdeling
Personeels-voorziening en Loopbaan-
ontwikkeling,
Centrale Directie PTT,
Antwoordnummer 2424,
2500 VB ‘s-Gravenhage (geen postzegel).
Voor een pas afgestudeerde bedraagt het
aanvangssalaris f 2776,- pçr maand.
CENTRALE DIRECTIE
7802009
153
g
0
de rijksoverheid vra’agt
accountant
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7-370910936
voor het Ministerie van Landbouw en Vissrij
t.b.v. de Accountantsdienst
Vereist: Register-accountant.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6272,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 3 maart 1978.
bed rijfseconoom
(mnh/vrl.)
vac. nr
. 8.407710936
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Afdeling Bedrijfsadministratie en Comptabiliteit
De Afdeling Bedrijfsadministratie en Comptabiliteit, bestaande uit 25 medewerkers,
verdeeld over de vestigingen Voorburg en Heerlen, houdt zich bezig met: samenstellen en
bewerken van de begrotingen; samenstellen van de kostprijsadministratie; voeren van
diverse financiële administraties.
Taak: verder ontwikkelen en verbeteren van integrale kostprijsberekeningen, initiëren en begeleiden van automatisering daarvan; adviseren van de directie m.b.t. te hanteren
tarieven voor te verrichten prestaties voor en levering aan derden
;
begeleiden van voor-
en nacalculaties m.b.t. grote onderzoekingen tb.v. overheidsinstellingen en dé Europese
Gemeenschappen; onderhouden van contacten met o.a. de Ministeries van Economische
Zaken en Financiën, de Algemene Rekenkamer en de Centraie Accöuntantsdienst.
Vereist: voltooide universitaire opleiding, bedrijfseconomische richting; b.v.k. ervaring
met administratie bij overheidsinstellingen.
Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4191,- per maand. Promotiemogelijk-
heid tot max. f4933,- per maand aanwezig.
COflOOl11 (mnl./vrL)
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Centrale Hoofdafdeling Financiële en Economische Zaken, Afdeling Algemene
Economische Vraagstukken
–
De Afdeling is o.m. belast met het behandelen van financiële en economische aspecten van het departementale beleid.
Taak: meewerken aan de taken van de afdeling, m.n. voor de volgende onderwerpen:
financiële problematiek, voortvloeiend uit het decentralisatiebeleid
;
bestuderen van
kosten- en financieringsstructuren; opzet van een programma-budgettering; beoordelen
van verwachte c.q. gebleken effectiviteit van het beleid.
Vereist: doctoraal examen economie c.q. bedrilfskunde (afstudeervakken: openbare
financiën, bedrijfseconomie).
Standplaats: Rijswijk.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
154
beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 8-412710936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Afdeling Internationaal Wegvervoer,
Bureau Tarieven en Fiscale Zaken
Taak: binnen een klein team meewerken aan de voorbereiding en tötstandkoming van
het internationale wegvervoerbeleid, met name t.a.v. de fiscale aspecten hiervan,
waarbij tevens het vraagstuk van de kosten van de infrastructuur een rol speelt; bestuderen van het vraagstuk van de prijsvorming in het internationale wegvervoer
alsmede meewerken aan de totstandkoming en de uitvoering van internationale tarief-
regelingen
;
deelnemen aan het overleg m.b.t. deze aangelegenheden, zowel
g
nter)departementaal als met het betrokken bedrijfsleven
;
meewerken aan de voor-ereiding van en deelnemen aan het internationale overleg terzake, zowel in bilateraal
verband als in het kader van de verschillende internationale organisaties welke t.a.v.
bovengenoemde onderwerpen actief zijn.
Vereist: voltooide universitaire opleiding economie.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4933,- per maand.
Sollicitaties inzenden vÔör 4 maart 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
De Nederlandsche Bamn.k NV
te Amsterdam vraagt een
econome&ist
(mnl. /vrl.)
ter versterking van de econometrische sector van haar
Studiedienst.
De werkzaamheden, welke binnen een klein team worden verricht,
betreffen in hoofdzaak het ontwikkelen en schatten van monetaire
modellen.
Vereisten:
– concrete belangstelling voor toegepast econometrisch
onderzoek
– goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid – leeftijd niet hoger dan 35 jaar
– ervaring in het werken met moderne rekenapparatuur.
1
Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,
/
ervari
ng, enz. te richten aan de afdeling Personeelzaken-uitvoering
>1
van De Nederlandsche Bank N. V., Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.
03-16
155
jleoscbede
De
GEMEENTELIJKE SOCIALE DIENST
heeft de
laatste jaren een sterke uitbreiding van het cliënten-
bestand en een toeneming van de taken meege-
maakt. In verband daarmee is ook het aantal me-
dewerkers (thans ± 200) gegroeid. Om tot een zo
efficiënt mogelijke dienstverlening te komen wordt
de organisatie aangepast. Daarbij is onder meer
besloten tot uitbreiding op directie-niveau met een
FINANCIEEL-
ECONOM ISCH
ADJUNCT
–
DIRECTEUR
(M/V)
(vacature 15)
Functie-Informatie:
De nieuwe functionaris wordt belast met de zorg
voor de financieel-administratieve aspecten van de
werkzaamheden van de dienst, alsmede met mana-
gements- en beheerstaken. Hiertoe staat ter be-
schikking een stafbureau voor werkbeheersing, or-
ganisatie en interne controle, dat thans in oprich-
ting is. De adjunct-directeur geeft daarnaast recht-
streeks leiding aan de chefs van de afdelingen in-
terne zaken, administratie en automatisering en
wordt mede belast met beleidsontwikkelingen op
deze terreinen. Bij de uitvoering van deze werk-
zaamheden is veelvuldig sprake van contacten met
externe instanties, w.o. ministerie C.R.M. en Sociale
Zaken. De comptabele activiteiten, de grootboek-
houding en de debiteurenadministratie worden ver
–
richt door en onder verantwoordelijkheid van de
Centrale Administratie voor de Diensten en Bedrij-
ven van de gemeente Enschede.
Eigen: Academische of daarmee gelijk te stellen op-
leiding op het terrein van (bedrijfs)-economie, be-
drijfskunde of accountancy. Kennis van en inzicht
in financiële, beheerstechnische en automatiserings-
vraagstukken, bij voorkeur verworven binnen een
sociale dienst of aanverwante instelling; gevoel voor
h’et werken in een hulpverleningsorganisatie.
Salaris: Afhankelijk van deskundigheid en ervaring
tussen f 4785,— en f 6085,— of tussen f 5231,— en
6644,— bruto per maand.
Een selectiecommissie, om. bestaande uit vertegen-
woordigers van leiding/medewerkers van de dienst,
zal deelnemen aan de sollicitatiegesprekken en ad-
vies uitbrengen over voor te dragen kandidaten.
Inlichtingen zijn te verkrijgen bij de directeur van de
dienst, telefoon (053) -845000.
IE
flenschedLJ
IONIOII
De RIJKSUNIVERSITEIT te LEIDEN vraagt ten
behoeve van het CENTRUM VOOR ONDER-
ZOEK VAN DE ECONOMIE VAN DE PUBLIEKE
SECTOR een
WETENSCHAPPELIJK
PROGRAMMEUR
(MM
De te benoemen funktionaris zal deel uitma-
ken van een team dat onderzoek doet naar
individuele welvaartsfunkties en hun toepas-
sing in de economische theorie.
Zijn/haar taak zal bestaan uit het uitbreiden
van bestaande programmatuur en het zelfstan-
dig ontwikkelen van programma’s die voor de
onderzoekprojekten noodzakelijk zijn.
Voor de vervulling van deze vakature wordt in
de eerste plaats gedacht aan een
econometrist
of een
wiskundige
met belangstelling voor
economisch onderzoek. Ervaring met program-
meren (bij voorkeur in Fortran) strekt tot aan-
beveling.
Salariëring volgens Rijksregeling.
De aanstelling is in principe beperkt tot 2 jaar.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij
drs. T. Goedhart, dr. ir
. A. Kapteyn, prof. dr.
B. M. S. van Praag, tel. 071-149641 respektie-
velijk toestel 258, 454 en 358.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het
Algemeen Secretariaat van de Dienst Perso-
nele en Welzijnszaken der Rijksuniversiteit,
Stationsweg 46 te 2300 RA Leiden, onder ver-
melding van vakaturenummer 8.040/0936 op
brief en envelop.
156