ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
14 DECEMBER 1977
sSTICHTING
III
HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3134
Werk in de vierde sector?
De economische trein heeft lange tijd bestaan uit drie
wagons, ni. lândbouw, industrie en diensten. De politieke
bestuurders en economische conducteurs waren vertrouwd
met het verschijnsel, dat de passagiersbezetting in de ver
–
schillende compartimenten aan verandering onderhevig was.
Het leverde echter geen problemen op, want voor de mensen,
die niet langer in de landbouw wilden zitten, kwamen plaatsen
beschikbaar in de industrie en later ook in de dienstensector.
Daar is nu verandering in gekomen, doordat de indu-
striële wagon overvol is geraakt. De Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid 1) denkt (bewijzen kan hij het niet),
dat een nieuwe fase is bereikt in wat hij noemt het ,,door
–
schuifproces van arbeidskrachten”. Er kan niet langer worden
verwacht, volgens zijn ideeën, dat in de toekomst het aantal
plaatsen in de industrie weer zal toenemen; integendeel, er
zullen, evenals vroeger uit de landbouw, in de komende tijd
mensen uit deze sector moeten vertrekken. Volgens de spoor-
boekjes van bezorgde economisten zal daardoor een tekort
ontstaan in de orde van grootte van 700.000 zit- en staan-
plaatsen.
Nu wij zijn gekomen op het na-industriële traject, stelt
de Raad voor een vierde rijtuig aan de trein te koppelen.
Dit is een compartiment voor niet-commerciële diensten,
waarin passagiers worden opgevangen in de collectieve sfeer,
hetgeen inhoudt dat hun plaatsen afhankelijk zijn van het
wel en wee van de industrie. Deze koppeling wordt in de
economische vaktaal aangeduid met de term ,,draagvlak”.
Voor wie technisch is geïnteresseerd: een indicatie voor het
draagvlak wordt gegeven door het quotiënt van het produk-
tie-aandeel en het werkgelegenheidsaandeel van een sector in
het nationaal-economische gebeuren.
Er kan op worden gewezen, dat ,,draagvlak” associaties
opwekt met produktiviteit, hetgeen ons brengt in problemen,
waarmee de economie reeds worstelt sinds Adam Smith.
Ik volsta hier met te zeggen, dat achter de draagvlak-
benadering niet de gedachte moet worden gezocht, dat bezet-
ting van plaatsen in de vierde sector niet nuttig zou zijn.
Juist diensten in de collectieve sfeer ,,sporen” met vele on-
vervulde behoeften in de maatschappij. De stelling is, dat
het particuliere deel van de trein de nieuwe wagon op sleep-
touw neemt, omdat zij als collectieve sector wordt gefinan-
cierd via heffingen op de gevormde inkomens. De afhanke-
lijkheid van collectieve diensten van de particuliere sector
krijgt betekenis tegen de achtergrond van het ,,doorschuif-
proces van arbeidskrachten”. Er kunnen mensen worden
overgebracht van het volle, industriële treindeel naar het
nog lege, vierde rijtuig, mits het draagvlak wordt versterkt.
Daarom beveelt de Raad aan de bedrijfsinvesteringen te
stimuleren zonder veel bekommernis ten aanzien van behoud
van arbeidsplaatsen in de industrie. Op deze wijze zou de
mogelijkheid worden geopend meer middelen ,,af te tappen”
voor de uitbreiding van de kwartaire sector.
Opgemerkt kan worden, dat op deze manier een erg ,,ver-
knipte” economie ontstaat. De prestaties in de particuliere
sector vallen onder harde, economische wetten, terwijl het
collectieve deel zich richt op onvervulde behoeften, hetgeen
schijnt in te houden, dat er politieke regels gelden. Verwezen
kan worden naar staatssecretaris W. Meijer, die onlangs de
politieke betekenis heeft aangestipt van de ministeries, die de
,,welzijnssector” bestrijken. ,,Vanuit die terreinen”, zo stelt hij, ,,heb je voor een belangrijk deel in de hand of je filoso-
fieën wel of niet laat opkomen, of je initiatieven wel of niet
een kans geeft” 2).
Het vraagstuk van de politieke invloed stel ik, na het ge-
signaleerd te hebben, terzijde. Mijn aandacht richt zich verder
op de toeneming van het beslag, dat de vierde sector legt
op de gevormde inkomens, indien het beleid van de Raad
zou worden uitgevoerd. Hoe zit dat nu? Er zijn toch econo-
misten genoeg, die menen dat de trekkracht van de trein
al te veel is afgenomen door het toenemende gewicht van de
collectieve wagon? Algemeen is momenteel aanvaard, dat
het gemiddeld rendement op geïnvesteerd vermogen niet
verder naar beneden kan worden gebracht. Dat wil de Raad
ook niet (blz. 77). Hij stelt, dat een groter deel van de ge-
vormde inkomens kan worden overgeheveld, indien het
draagvlak zou worden versterkt en bovendien de consump-
tieve uitgaven zouden worden ingeperkt.
Dat is een waarheid als een koe. Je hebt echter niet veel aan
de stelling, dat technisch-economisch iedere omvang van het
collectieve treinstel is toegestaan, of in bewoordingen van
de Raad, dat de vierde sector theoretisch kan optreden ,,als
intermediair voor nagenoeg het gehele inkomen”. Het blijft
een vereiste, dat de passagiers willen meewerken in die zin,
dat zij meer inkomen willen afstaan in ruil voor collectieve
voorzieningen. Dat wordt erkend in het rapport van de Raad,
maar deze behandelt het probleem helaas summier. Er wordt
slechts de aandacht gevestigd op een mogelijk verband tussen
de bestaande ontevredenheid over de sociale voorzieningen
en de ,,lage legitimering van non-activiteit”. Uit de bijge-
voegde enquêtes blijkt, dat de mening wijd is verspreid, dat
misbruik wordt gemaakt van verschillende van die voor
–
zieningen. In de organisatieliteratuur staat dit verschijnsel
te boek als het ,,free rider”-probleem. Vaak wordt daaraan
een betoog gekoppeld, dat iedere Organisatie moet waken
tegen opportunistisch gedrag van ,,blinde” passagiers. De
Raad gaat hieraan zonder commentaar voorbij; Organisatie
heeft sowieso niet zijn belangstelling. Hij wekt sterk de
indruk de problematiek te willen zien als een kwestie van
mentaliteit. Daardoor blijft hij wat de remedie tegen af-
wenteling betreft, steken in de mededeling, dat wij moeten
streven naar legitimering van bijv. werkloos zijn.
Laten wij, bij een in verhouding groeiende collectieve
sector, ons er voor hoeden de afnemende bereidheid in-
komen af te staan slechts in verband te brengen met kort-
zichtigheid en egoïsme van consumptieve praalhanzen.
De toenemende herverdeling van inkomens leidt tot ver-
anderingen die diep doorwerken in het economisch leven.
Afwenteling is daarom ook te beschouwen als een teken van
verzet. Verzet tegen een ontwikkeling, die als eindstation
een kostschool-economie kent, waarin het inkomen is terug-
gebracht tot zakgeld voor wie
bij
de produktie-corvee heeft
meegeholpen.
P. H. Admiraal
Maken wij er werk van?.
Verkenningen omtrent de verhouding
tussen actieven en niet-actieven, Rapporten aan de regering Nr. 13,
Staatsuitgeverij, 1977.
Zie
Haagse Post
nr. 44, 5 november 1977, blz. 87.
1233
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
–
Inhoud
Redactie
Dr. P. H. Admiraal:
Werk in de vierde sector
9
……………………………….
1233
Column
De moeilijke democratie,
door Prof Dr. A. Peper …………….
1235
Prof Drs. H. den Harlog en Prof Drs. J. Weitenberg:
Econometrische modellen en economische politiek (1) …………1236
Drs. W. P. Huizing en Drs. M. de Korte:
De bevriezing van de kinderbijslag nader bezien ……………..1243
Notitie
Rijnmond in cijfers,
door Drs. L. van der Geest ……………..1245
F. J. Clavaux:
De factor afstand in de internationale handel. Geldt de Wet van Newton
ook voor de wereldhandel
9
……………………………..
1248
Dr. S. 1. Cohen:
Unesco en ,,globale” modellen …………………………..1254
Vacatures
……………………………………………..1255
Fisconomie
Het OESO-modelverdrag 1977,
door Dr. J. C. L. Huiskamp ……
1256
Mededeling
……………………………………………1257
Boekennieuws
John A. Tracy: Fundamentals of management accounting,
door Drs.
J. Dijksma
………………………………………….
1258
ESB kunt u niet missen. Geen week!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………. . ………….
….
STRAAT
–
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ……………………….
Ingangsdatum
.
………………………………. ……………..
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lam bers, .P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel ‘3 70!.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tii’eevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge
Abonnementsprijs:
f
130, – per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten j: 88,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, elgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. ,naar slechi.ç worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(/ncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economiich Statistische Berichten te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roeiants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den 1-laag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drtjfs-Economisc/i Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek Transport- Economisch Onderzoek
1234
De moeilijke
democratie
Er zullen maar weinig mensen in dit
land te vinden zijn die gelukzalïge ge-
voelens krijgen bij het woord kabinets-
formatie. Het gevoelen overheerst dat
het parlementaire stelsel – waarvan
politieke partijen de belangrijkste dra-
gers zijn – zich niet van zijn beste kant
heeft laten zien. Men kan al enige
maanden een grote onverschilligheid
t.o.v. het politieke gebeuren bespeuren,
hier en daar overgaand in een grote
ergernis. Een PvdA-CDA-combinatie,
die in het streven naar een parlementair
meerderheidskabinet, de juiste ver-
taling van de verkiezingsuitslag was, is
op vele momenten zeer nabij geweest.
Maar steeds weer sprong het op het
laatste moment af.
Men kan dat alles zien als een combi-
natie van botheid, onbekwaamheid en
een gebrekkige taxatie van de machts-
verhoudingen, waarvoor politici een
eerste verantwoordelijkheid dragen.
Men kan het – zonder de verantwoor-
delijkheid van politici weg te wissen –
66k zien als een machtsstrijd tussen twee
grote partijen, die een diepere maat-
schappelijke achtergrond heeft dan uit
de politieke buitenkant naar voren komt.
Daarmee wordt de verantwoordelijk-
heid van de politici gerelativeerd,
in zoverre zij worden gezien als ver-
tegenwoordigers van bepaalde maat-
schappelijke groeperingen en als verde-
digers van een bepaalde visie op de in-
richting van de maatschappij. Het
moeizame en langdurige gevecht tussen
PvdA en CDA kan slechts vanuit die
achtergrond worden begrepen. Het lijkt
mij daarom onjuist deze strijd – en het
resultaat ervan – vanuit de invalshoek
van de (vermijdbare) incidenten te be-
naderen.
Het is nog te vroeg om tot een afge-
rond oordeel te komen, maar met de
steun van de geschiedenis in de rug kan nu al veilig worden vastgesteld
dat het niet slechts de
zelfstandige
in-
vloed van politici is die ons voor de ver
–
klaring van het gebeurde uit de brand
kan helpen. De val van het kabinet-
Drees in 1958, het kortstondige bestaan van het kabinet-Cals/ Vondeling (1965-
1966) en de gebeurtenissen die de wor
–
ding van het kabinet-Den Uyl bege-
leidden (de formatie-Burger! Ruppert),
hebben achteraf verklaringen mee-
gekregen die meer hout snijden dan een
benadering die aan incidenten het
karakter van oorzaken geeft. En het zal
deze keer niet anders zijn.
Ook in deze formatie hebben het
recente en wat verdere verleden een
grote rol gespeeld. Na de verkiezingen
begonnen de onderhandelingen onder
een zware hypotheek, die aan beide
zijden verschillende elementen om-
vatte. Ik som er een aantal op, zonder
overigens volledig te zijn en zonder de
illusie te koesteren in alle opzichten
,,objectief” te kunnen zijn. De histo-
rische bagage waarmee de PvdA de
onderhandelingen introk, bestond o. m.
uit:
• het feit dat zij – na 15 jaar bijna
onafgebroken oppositiepartij te zijn ge-
weest – zich vanaf 1973 moest om-
vormen tot een regeringspartij. De ge-
wenning aan die nieuwe rol heeft enige
jaren geduurd: tot – om een belangrijk
moment te noemen – de 1%-operatie
van Duisenberg;
• de omstandigheid dat de PvdA –
na die lange oppositieperiode – wel
heel duidelijk het gezicht van het kabi-
net-Den Uyl wilde bepalen en daarvoor
ook bij de afgelopen verkiezingen de
volle verantwoordelijkheid heeft ge-
nomen (meerderheidsstrategie, ,,Kies de
minister-president”);
• de (wederzijdse) uitsluiting van de
PvdA en de VVD, door de VVD-leider
Oud in 1959 naar de PvdA uitgesproken
en sindsdien door de politiek-maatschap-
lijke ontwikkelingen alleen maar ver-
sterkt. Voor de vorming van een meer
–
derheidskabinet is de PvdA aange-
wezen op het CDA, een partij die geen van beide partijen (PvdA en VVD) uit-
sluit;
• de loyaliteit tussen PvdA en D’66
– partners in het kabinet-Den Uyl –
die het noodzakelijk maakte D’66
bij de formatie te betrekken. Voor het
CDA – en voor een brede parlemen-taire grondslag – was dat niet nodig,
ook al omdat bij een zetelverdeling 53-49 de formule 8-8+ gemakkelijker aan-
vaardbaar zou zijn voor de twee grote
partijen.
De onderhandelingspositie van het
CDA werd getekend door de volgende
historische feiten:
• de speciale parlementaire status van het kabinet-Den Uyl, waarin de
gedogende confessionele partijen (KVP
en ARP) in de zetelverdeling van het
kabinet ondervertegenwoordigd wa-
ren (10-6). De formatie stond derhalve
onder de druk van het CDA-streven dit
offer ,,terugbetaald” te krijgen. Hoewel
de verkiezingsuitslag mathematisch en
qua tendens – bij 16 ministerszetels –
de 8-7-1-formule alleszins rechtvaar-
digde, werd het streven naar de z.g.
gelijkwaardigheid vertaald .in een gelijk
aantal zetels voor PvdA en CDA;
• de verkiezingsuitslag is door het
CDA – waarvoor in de opiniepeilingen
een grote winst werd voorspeld (CDA
verreweg de grootste partij) – politiek
en psychologisch terecht als een neder-
laag ervaren;
• de geforceerde vorming van het
CDA – mede op te vatten als een po-
ging de sinds decennia bestaande,
maar afbrokkelende beslissende machts-
positie te behouden – heeft ertoe geleid
dat tijdens de formatie de onderlinge verschillen tussen de samenstellende
delen steeds duidelijker werden. Dat
leidt tot een geforceerd en overspan-
nen leiderschap om de grote persoon-
lijke én politieke verschillen en ambi-
ties binnen hetzelfde partijpolitieke
verband te houden. Naarmate de for
–
matie vorderde sprak men in en buiten
CDA-kring steeds meer over
de
KVP,
de
ARP en
de
CHU.
Hiermee is wel een aantal belangrijke
ingrediënten aangedragen dat op
voorhand begrijpelijk maakt waarom
deze formatie erg lang möést duren.
Mét de genoemde historische ,,bal-
last” was het verschil in macht (nog) te
klein om tot een snelle afwikkeling van
zaken te komen. Vooralsnog is door de
middenpositie van het CDA (,,lood om
oud ijzer”-theorie) deze partij de
enige partij die
uiteindelijk
de keuze moet maken. Deze keuze is niet op de
PvdA, maar op de VVD gevallen. Een kind in de politiek kan voorspellen dat
dit voor het sociaal-economische en
maatschappelijke klimaat in dit land
verstrekkende consequenties zal hebben.
Al hoeft men misschien niet zo somber
te zijn over de positie van de parlemen-
taire democratie als Van Doorn 1), wel
verdient het aanbeveling (opnieuw) na
te denken over de vraag hoe de formatie
van een kabinet in dit land kan worden
versneld. Want één ding staat vast: wan-
neer een (parlementaire) democratie niet
in staat is – juist ook in de huidige
omstandigheden – voldoende slag-
kracht en besluitvaardigheid te tonen,
wordt zij een te gemakkelijk mikpunt
voor geesten die de democratie niet
alleen moeilijk, maar vooral lastig
vinden.
Ik ben nooit zo verrukt geweest van
gedachten om de informateur of de
minister-president op een meer of
minder directe wijze (kiezers, parle-
ment) aan te wijzen, noch van ver-
anderingen in het kiesstelsel. Er is geen
enkel kiesstelsel dat – binnen de
democratische traditie – in dit opzicht
voldoende garanties geeft 2). In ons stel-
sel van evenredige vertegenwoordiging
moet het toch mogelijk zijn dat poli-
tieke partijen, die werkelijk menen
met elkaar een coalitie te willen, af-
spreken dat zij binnen een vooraf
overeengekomen termijn tot zaken
komen. De kwaliteit van de besluit-
vorming hoeft niet in gevaar te komen
wanneer daarvoor een redelijke ter-
mijn van bijv. maximaal drie maanden
wordt uitgetrokken. Zes maanden lij-
ken mij te veel voor de moeilijke, maar
aantrekkelijke omgangsvorm die wij
democratie noemen.
am Peper)
t)
Zie zijn column Parlementarisme: rivali-teit en respect,
ESB. 16
november
1977;
zie
ook de korte, maar fraaie beschouwing over
democratie als beschavingsaspect van
C. J. M. Schuyt in de bundel
Demokratisch
socialisme in Nederland,
blz.
125-129,
uitgave
van de Wiardi Beckman Stichting, sep-
tember
1977.
2)
Hierover het nog steeds heldere en
actuele proefschrift van M. Albrecht,
De
invloed van het kiesstelsel op de samenstel-
ling van de volksvertegenwoordiging en op de
vorming van de regering.
Amsterdam,
1960.
ESB 14-12-1977
1235
Econometrische modellen
en economische politiek (1)
PROF. DRS. H. DEN HARTOG*
PROF. DRS. J. WEITENBERG
Inleiding
Het artikel in twee afleveringen ,,De voorbereiding van
het economisch beleid kritisch bezien” van Driehuis en Van
der Zwan 1) beoogde niet alleen de kritiek van beide auteurs
op de economische beleidsvoorbereiding en de daarbij
gebezigde modellen weer te geven, maar was tevens bedoeld
om een brede discussie op gang te brengen met de gebrui-
kers en vervaardigers van deze modellen. Het is in deze
kwaliteit dan ook dat wij gaarne voldoen aan het verzoek
van de ESB-redactie om een reactie te geven.
Allereerst dient met nadruk te worden gesteld, dat wij
kritiek zoals die van Driehuis en Van der Zwan op prijs
stellen. Daaruit blijkt immers dat men vanuit de universi-
taire wereld bereid is mee te denken over de analyse van de feitelijke economische problemen en de hiervoor te ontwer
–
pen oplossingen. De zekerheid van de theoretische modellen,
waarin alles zich gedraagt volgens de ijzeren wetten die de
onderzoeker aan zijn economische wereld heeft opgelegd,
wordt daarmee verlaten. Betreden wordt dan de wereld
waarin het feitelijke economische leven zich afspeelt, een
wereld ook waar de samenhangen en wetmatigheden vaak
veel complexer zijn dan de theorieboeken leren. Bovendien
wordt de empirisch ingestelde econoom geconfronteerd met
niet altijd even sterk en betrouwbaar reeksenmateriaal, en
soms ontbreekt zelfs iedere statistische informatie.
Zoals gezegd, we stellen prijs op kritische beschouwingen
zoals die van Driehuis en Van der Zwan. Onze economie
heeft een aantal turbulente jaren achter de rug. Na de tamelijk
ongestoorde economische ontwikkeling in de jaren daarvoor
kenmerken de jaren zeventig zich door een veelheid van
belangrijke economische vraagstukken. Inflatie, tragere
groei, geringere investeringen, sterk oplopende werkloosheid vormen hierbij de meest klemmende problemen. Ineen derge-
lijke situatie worden er vanzelfsprekend zware eisen gesteld
aan het inzicht en de inventiviteit van economische advi-
seurs, die bovendien ook nog geacht worden rekening te
houden met kwalitatieve veranderingen in het economisch-
politieke instrumentarium. Voorwaar geen eenvoudige taak.
Hulp van buiten, vooral wanneer die constructief is, wordt
onder dergelijke omstandigheden dankbaar in ontvangst
genomen.
Met het voorgaande wil niet zijn gezegd, dat alle kritiek
van Driehuis en Van der Zwan wordt onderschreven. Even-
min hebben we het gevoel dat we op alle opgeworpen kri-
tiek pasklare antwoorden kunnen geven. Een en ander blijkt
uit het vervolg van deze bijdrage.
Deze bijdrage ziet er verder als volgt uit. Er wordt
begonnen met een behandeling van reeds eerder geuite pun-
ten van kritiek op de jaargangenbenadering van het Plan-
bureau. Vervolgens wordt aandacht geschonken aan een
aantal nieuwe punten van kritiek. Aansluitend daarop wordt
ingegaan op de vraag of en hoe een model mag worden toe-
gepast. Daarna wordt een aantal kanttekeningen geplaatst
bij de verschillen tussen de CED-projecties en de CEC-projecties. Deze bijdrage wordt besloten met een aantal
slotopmerkingen.
De kritiek op Vintaf-Il
Herhaling van oude kritiek
Driehuis en Van der Zwan brengen de eerder geuite
kritiek op de modellering van het aanbodblok in Vintaf-Il
in herinnering. Deze kritiek betreft de volgende punten (in
volgorde van 6nze behandeling) 2):
• het gebruik van een onjuiste schattingsprocedure, met als
gevolg dat van de uitstoot van arbeid in de tijd gezien een
vertekend beeld wordt gegeven 3);
• de mate waarin de reële arbeidskosten de omvang van de
werkgelegenheid beïnvloeden, in samenhang met de veron-
derstelling over de maximale technische levensduur van
machines die op 45 jaar is gesteld 4);
• de aard van de veronderstelde technische vooruitgang
5);
• het feit dat geringe wijzigingen in de coëfficiënten van het
model omvangrijke wijzigingen in de uitkomsten m.b.t. de
structurele werkloosheid veroorzaken 6);
• de veronderstelling van de constante kapitaalcoëfficiënt
op macro-economisch niveau 7);
• het verschijnsel dat het model volstrekt niet in staat is de
situatie in de jaren v66r 1959 te beschrijven 7);
* De auteurs willen graag hun dank uitspreken voor de wijze waarop
diverse andere medewerkers van het Centraal Planbureau aan de
totstandkoming van deze reactie hebben bijgedragen. Met name geldt
deze dank Drs. A. Russchen en Drs. H. S. Tjan.
W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het eco-
nomisch beleid kritisch bezien.
ESB.
31 augustus, 1977, blz. 828 t/m
836 en
ESB,
7 september 1977, blz. 856 t/m 863. In het vervolg
geciteerd als Driehuis en Van der Zwan.
Vgl. ook Driehuis en Van der Zwan, blz.
857.
S. K. Kuipers en H. F. Bosch, An alternative estimation procedure
of a day-day type of vintage model: the case of the Netherlands
1959-1973,
De Economist,
124, no. 112, blz. 56-82.
C. J. van Eijk, De Vereniging voor Staathuishoudkunde over de
werkloosheid,
ESB,
II februari 1976, blz. 147-151. D. Furth, A. Heertje en R. J. van der Veen, Matiging, structurele
werkloosheid en technische ontwikkelingen,
ESB,
9 februari 1977,
blz. 128-129.
J. Muysken en C. H. van Ardenne, Den Hartogand Tjan’s vintage
model as a tool for the determination of structural unemployment:
some critical remarks, De Economis:, 124, 1976 no. 1/2, blz. 83-102.
R. A. de Klerk, H. B. M. van der Laan en K. B. T. Thio,
Het CPB en de ontwikkeling van de werkgelegenheid 1 en II,
ESB,
21 mei 1975, blz. 480-484 en 9juli1975, blz. 664-666. Zie ook
van dezelfde auteurs, Unemployment in the Netherlands: a criticism
of
the Den Hartog-Tjan vintage model,
Cambridge Journa! of
Economics. 1977, nr. 3. Voor de reactie van Den Hartogen Tjan zie
ESB
van 19 mei 1975, blz. 484-489.
1236
• de mate van aggregatie:. het wordt onwaarschijnlijk ge-
acht dat het arbeidskostenmechanisme werkzaam zou zijn
in sectoren die in beperkte mate kapitaalgoederen ge-
bruiken, zoals de dienstensector en de bouwnijverheid 8);
• het feit dat ‘elke besteding eenzelfde werkgelegenheids-
effect heeft, terwijl uit andere modellen zou blijken dat de
werkgelegenheidseffecten van bedrjfsinvesteringen en
overheidsbestedingen groter zijn dan die van particuliere
• consuniptie en uitvoer van goederen 8);
• dé condities waarondér bestaande machines buiten ge-
bruik worden gesteld, de z.g.. afstootconditie 9).
Schattingsprocedure
De constatering van Driehuis en Van der Zwan, dat de
modelmatige weergave van het aanbodblok sedert 1974
niet
essentieel is
gewijzigd, doet op ‘zijn minst geen récht aan de
gang van zaken na de publikatie van de eerste empirische
resiltaten van het jaargangenmodel 10). Er is sindsdien wel
degelijk wijziging aangebracht. De wijziging in de specificatie
van het model is waarschijnlijk niet zo opvallend, maar zij
heeft in feite een grote analytische betekenis. Daar heeft bijv.
De Ridder in een ESB-artikel op gewezen 11). We bedoelen
hiermee het opnemen yan de bezettingsgraadvariabele in de
werkgelegenheidsvergelijking van het aanbodblok. Werk-
gelegenheid wordt in deze benadering (geïntroduceerd eind
1975 12)) niet meer alleen afhankelijk gesteld van het aantal
arbeidsplaatsen, d.i. de capaciteitsvraag naar arbeid, maar via de bezettingsgraad ook van de vraag naar goederen en
diensten. Daarmee wordt de keynesiaanse benadering van de
werkgelegenheidsproblematiek in het jaargangenmodel
geïncorporeerd. Het model is dan niet meer zo eenzijdig
aanbodgeoriënteerd als de oorspronkelijke versie.
Wat betreft het eerstgenoemde punt van kritiek zien
Driehuis en Van der Zwan over het hoofd dat tegelijk met de
wijziging van de specificatie van het aanbodblok ook de
aanpassingsprocedure is gewijzigd. Hiermee werd aan het be-
zwaar van Kuipers en Bosch tegemoet gekomen. De hui-
dige specificatie maakt.een scherp onderscheid tussen werk-
gelegenheid’ en de capaciteitsvraag naar arbeid. Daardoor
is het mogelijk om bij de bepaling van de optimale combi-
natie van de parameterwaarden de feitelijke werkgelegen-
heid te vergelijken met de berekende werkgelegenheid en
niet meer, zoals bij de. oorspronkelijke schattingsproce-
dure, met de capaciteitsvraag naar arbeid. Deze laatste is nu
eenmaal een andere grootheid dan de werkgelegenheid en
terecht wijzen Kuipers en Bosch erop dat door ze met elkaar
te vergelijken bij de schattingsprocedure de schattingen.be-
hept kunnen zijn met systematische fouten. Dit bezwaar is
sinds het preadvies (eind 1975) en de publikatie van het aan-
bodblok in
De Economist
(midden 1976) dus ondervangen.
Levensduur
Ten aanzien van het als tweede vermelde punt van kritiek
kan het volgende worden opgemerkt. In het genoemde artikel
in
De Economist
van 1976 is uiteengezet waarom een maxi-
male technische levensduur van 45 jaar is gekozen. Die keuze
is gedaan op basis van onderzoekresultaten van Van Hamel
en Zeilmaker van het Centraal Planbureau 13). In hun onder-
zoek over het verloop van de kapitaalgoederenvoorraad na de
oorlog worden twee alternatieve afschrijvingsschema’s in be-
schouwing genomen. Het eerste alternatief heeft een maxi-
male technische levensduur van 45 jaar en het tweede een
van 33 jaar. De maximale en de gemiddelde levensduur
•komèn min of meer overeen met die van het schema dat
Redfurn 14) gebruikt voor zijn onderzoek voor het Verenigd
Koninkrjk. De uiteindelijke ‘keuze voor één van de twee
alternatieven is gebaseerd op het feit dat, indien slechts
technische slijtage heeft plaatsgehad; de schatting voor de
voorraad outillage in 1952 overeen moet komen met de
directe schatting daarvan door het CBS voor dat jaar 15).
Naar aanleiding saii het kritische artikel nu
de hoogleraren Driehuis en Van der Zsan over
de voorbereiding van het economisch beleid,
in
fSB
van
31 augustus
en
7
september
ji. heeft
de redactie een aantal deskundigen uitgenodigd
op dit artikel Ie reageren. waarna Dr. Driehuis
en Dr. nu der Zwan een naschrift
zullen
schrijven.
De volgende reacties zijn
reeds verschenen:
• Prof.
Dr. A. J. Vermaat, Modellen: maken
of breken”,
ESB,
19
oktober 1977
•
Prof. Dr.
T. Kloek, Vintaf-Il beiien tegen de
achtergrond van eerdere planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977;
• Prof. Dr., P. J. L. M.
Peters,
De hamvraag
blijft: in welke mate neu-keynesiaans, in welke
mate neo-klassiek?,
ESB,
9 november
,
1977.
• Prof. Dr.
D. B.
J. Schouten, Hoe komen we
eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op
den duur meer werk!,
LSB,
16 noseniher 1977.
Deie week %ordt de eerste afleering afge-
drukt an de bijdrage van de hoogleraren
l)en Hartog en Weitenberg, beiden onder-
directeur van het Centraal Planbureau.
Het blijkt dat de opzet met een maximale technische levéns-
duur van 45 jaar daaraan het beste voldoet. Het negeren van
deze informatie door te verwijzen naar het effect van een
wijziging vân ‘de maximale technische levensduur van
machines van 45 in 33 jaar op de omvang van de economische
veroudering in de periode 1959-1973 is vrijblijvend en voor
–
alsnog in strijd met de bôvengenoemde CBS-informatie. Er
wordt niet meer geponeerd dn dat de resultaten anders zijri
ingeval de maximale levensduur korter dan 45 jaar zou zijn.
Dat ligt nogal voor de hand, maar de voorkeur voor een
kortere maximale technische levensduur op grond van die
constatering is misplaatst.
Wel is in dit verband van belang
–
dat Driehuis en Van
W. Driehuis,
Capital-labour substitution ând other potential
determinanis
of
structural employment and unemploymen:,
Univer-
siteit van Amsterdam, Research Memorandum 7708, 1977. Tevens
als paper voor OECD-conferentie overstructurele determinanten
van werkgelegenheid en werkloosheid, Parijs, februari 1977:
F. A. G. den,Butter, De optimale economische levensduur van kapitaalgoederen in een jaargangenmodel met een vaste kapitaal-
coëfficiënt,
Maandschrjft Economie,
april 1976′ en W. Driehuis,
An analysis
of
the impact ofdemandandcos:.faciors on employment in the Netherlands,
Universiteit van Amsterdam, Research Memo-
randum 7604, 1976, en tevens de publikatie genoemd in voetnoot 8.
Zie H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen.
Centraal Planbureau, Occasional Paper nr.
2/1974, ‘s-Gravenhage, 1974.
II) P. B. de Ridder, De huidige werkloosheid, ook een afzet-
probleem,
ESB, 10
augustus 1977, blz. 752-755.
Vgl. H. den Hartog, Th. van de Klundert en H. S. Tjan,
De structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-
economisch perspectiet’, in
Werkloosheid,
Preadviezen van de
Vereniging voor Staathuishoudkunde, ‘s-Gravenhage, 1975, blz.
49-110 en H. den Hartog en H. S. Tjân, lnvestments, wages, pricés
and demand for labour (A day-day vintage model for the Nether-
lands),
De Economist,
124, 1976, no. 112, blz. 32-55.
J. U. Zeilmaker en B.A. van Hamel,
Onderzoek naar het verloop
van de kapitaalgoederenvoorraad na de oorlog,
Interne CPB-nota,
1964.
Ph. Redfurn, Net investment in fixed assets inthe United King-
dom, 1938-1953,
Journal
of
the Royal Siatistical Society,
Series A,
Volume 118, part 2, 1955.
IS) Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistische en econome-
trische onderzoekingen.
Zeist, 3e kwartaal 1960.
ESB 1442-1977
• .
.
1237
der Zwan erop wijzen, dat een persistente verkorting van de
economische levensduur van kapitaalgoederen zou kunnen
leiden tot een verkorting van hun technische levensduur 16).
En omgekeerd, zouden wij daaraan willen toevoegen. Gesteld
al dat dit verband empirisch operationeel kan worden ge-
maakt, dan nog rijst de vraag welke betekenis daaraan moet
worden gehecht. Voorlopig lijkt het gewettigd te conclude-
ren, dat de omvang van het lange-termijneffect van de reële
arbeidskostenontwikkeling op het aantal arbeidsplaatsen dan
per saldo niet veel zal afwijken van hetgeen vandaag de
dag daarvoor is berekend. De rol van de economische ver-
oudering in dat effect wordt dan weliswaar geringer, maar
die van de (endogene) technische veroudering dienovereen-
komstig groter. Stellig echter zal het korte-termijneffect van een verandering in de reële arbeidskosten anders, i.c. kleiner
zijn, en voor een variantenanalyse kan dat van betekenis zijn.
Bij deze theoretische speculaties moet het blijven. Het even-
tuele verband tussen technische en economische levensduur
is bij de huidige stand van de gegevens niet, of in het gunstig-
ste geval zeer moeilijk, te kwantificeren.
Technische vooruitgang
Deze laatste opmerkingen gelden ook voor de be-
schouwingen van Driehuis en Van der Zwan over de factoren
die mogelijkerwijs het tempo van technische vooruitgang be-
palen. Een en ander naar aanleiding van het derde hiervoor
genoemde punt van kritiek: de aard van de technische voor-
uitgang. In wezen pleiten Driehuis en Van der Zwan
voor het endogeniseren van de technische vooruitgang in
Vintaf-Il. Een pleidooi dat – even afgezien van de door
hen opgesomde bepalende factoren – in beginsel met in-
stemming kan worden begroet. Maar de beschikbare ge-
gevens stellen ook hier duidelijke grenzen aan het operatio-
neel maken van endogene technische vooruitgang. Wat dit
betreft wekken Driehuis en Van der Zwan de indruk daar
anders over te denken, als zij stellen 17) dat voor de
thans
te ondernemen investeringsactiviteiten al een lager percentage
van arbeidsbesparende technische vooruitgang dan
5
realis-
tisch is.
Dit wijst op een onwaarschijnlijk snelle verandering
in het proces dat het tempo van technische vooruitgang be-
paalt. Naar onze mening zal dat proces veel meer tijd vergen.
Een betere onderbouwing van de conclusie van Driehuis en
Van der Zwan lijkt daarom op zijn plaats, vooral als het
om de concretisering van een specifiek cijfer voor Nederland
gaat. Bovendien zijn de factoren die door Driehuis en Van der
Zwan in dit verband worden opgesomd niet alleen – of niet
zo zeer – bepalend voor het tempo van technische vooruit-
gang, maar ook – of veeleer – voor de mate van investe-
ringsgeneigdheid. We noemen hier het ontbreken van nieuwe
markten van voldoende omvang, een toenemende mate van
bezorgdheid over de schadelijke effecten op mens en milieu
van industrialisatie, en krappere financiële posities (als gevolg
van minder winsten?). Als met name deze factoren zouden
leiden tot een tragere technische ontwikkeling en –
ceteris
paribus –
tot een minder sterke stijging van de werkloosheid,
dan staat daartegenover een eveneens tragere ontwikkeling
van de investeringen en –
ceteris paribus –
minder creatie
van arbeidsplaatsen. Per saldo kan het effect op de werk-
gelegenheid van de introductie van deze verbanden dan
tegenvallen. Driehuis en Van der Zwan beklemtonen ons
inziens te zeer de mogelijke gunstige effecten op de werkloos-
heid van denkbare, maar zeker nog niet operationele model-
veranderingen. Ongunstige effecten op de werkloosheid
zijn er ook.
Wordt technische vooruitgang vooralsnog als trend ge-
meten dan is er nog de suggestie van Furth, Heertje en
Van der Veen om in het jaargangenmodel ook kapitaal-
besparende technische vooruitgang op te nemen 18). Dit is
een zinvolle suggestie, omdat die binnen de gekozen schat-
tingsmethode uitvoerbaar is. Op basis van eerste indrukken
lijkt kapitaalbesparende technische vooruitgang op
macro-niveau
van weinig betekenis te zijn. Dit sluit evenwel niet
uit dat bij desaggregatie van de jaargangenbenadering
voor met name industriële sectoren – waarover later meer –
wel een invloed van dit type technische vooruitgang zou
kunnen worden aangetoond.
Coëfficiënten
Het vierde punt van kritiek betreft het feit dat geringe
wijzigingen van de coëfficiënten in het aanbodblok om-
vangrijke wijzigingen in de uitkomsten voor de structurele
werkloosheid veroorzaken. Deze kritiek van Muysken en
Van Ardenne heeft betrekking op de oorspronkelijke versie
van het jaargangenmodel 19). Ook hier gaan Driehuis en
Van der Zwan voorbij aan de
huidige
stand van zaken.
Zoals reeds opgemerkt zijn de specificatie van het aanbod-blok én de schattingsprocedure inmiddels gewijzigd 20). Een
gevoeligheidsanalyse van Van Ardenne 21) met betrekking
tot
deze
versie laat zien dat het model stabieler en minder
gevoelig is voor veranderingen in de coëfficiënten dan de
oorspronkelijke versie. Bovendien werkt een eventuele
onder- resp. overschatting van de capaciteitsvraag naar
arbeid in feite niet voor 100% door in de schatting van de
werkloosheid, omdat in Vintaf-Il het aanbod van arbeid
in tegengestelde richting reageert op een verandering van de
werkloosheid. Bovendien worden de werkloosheidseffecten
gemitigeerd als de bezettingsgraad laag is. Het uiteindelijk
effect op de werkloosheid komt daardoor lager uit dan de
mate van de onder- resp. overschatting van de capaciteits-
vraag naar arbeid.
Kapitaalcoëfficiënt
Het vijfde en zesde punt van kritiek hiervoor genoemd
worden hier als één punt behandeld. Het feit dat het model
van Den Hartog en Tjan niet zonder meer kan worden toe-
gepast op de jaren vdör 1959 hangt immers samen met de ver-
onderstelling van een constante kapitaalcoëfficiënt op macro-
niveau 22). De gedachtenwisseling die hierover heeft plaats-
gevonden 23) is blijven steken in puur tentatieve suggesties
omtrent de mogelijke oorzaken van dit probleem. Pogingen
om het jaargangenmodel met een (impliciet of expliciet)
veranderende
kapitaalcoëfficiënt voor de gehele naoorlogse
periode te schatten 24) zijn naar onze mening nog niet
geheel bevredigend. Een adequate beschrijving van de ont-
wikkeling in de jaren vôdr 1959 blijft de aandacht vragen.
Overigens is daarbij een benadering met een constante kapi-
taalcoëfficiënt voorshands nog niet uitgesloten, gezien de
resultaten van Lenderink en Siebrand 25) en die van De
Ridder 26), die voor langere perioden de jaargangen-
16) Driehuis en Van der Zwan, blz. 858.
Ii)
Driehuis en Van der Zwan, blz. 859.
Zie het artikel genoemd in voetnoot
5.
Zie de publikatie van Den Hartog en Tjan genoemd in voet-
noot 10.
Zie de publikaties genoemd in voetnoot 12.
C. H. van Ardenne,
Het bouwjaarmodel van Den Hartog en Tjan
en zijn gevoeligheid,
Memorandum van het Instituut voor Econo-
misch Onderzoek, Faculteit der Economische Wetenschappen,
Rijksuniversiteit te Groningen, Groningen, september 1976.
Zie de reactie van Den Hartog en Tjan genoemd in voetnoot 7.
Zie de in voetnoot 7 genoemde artikelen.
J. Sandee, ,4
pulty-clay model for the Neiherlands,
European
Meeting of the Econometric Society, Helsinki, 1976; en C. J. van
Eijk, De Vereniging voor Staathuishoudkunde over de werkloos-
heid,
ESB, II februari 1976, blz. 147-151.
R. S. G. Lenderink en J. C. Siebrand, .4
disequilibrium analysis of
the labour markej.
Rotterdam University Press, Rotter
–
dam, 1976.
P. B. de Ridder,
Een jaargangenmodel met vaste technische
coëfjkiënten en in kapitaal geïncorporeerde arbeidsbesparende tech-
nische vooruitgang,
Occasional Paper no. 14, Centraal Planbureau,
1977.
1238
filosofie met een constante kapitaalcoëfficient met behulp van
een alternatieve schattingsprocedure op de macro-ontwikke-
ling hebben toegepast. Ook de poging van Van Schaik 27)
langs de lijnen van de schattingsprocedure van Den Hartog
en Tjan dient hier te worden vermeld. Een en ander vormt
nog onderwerp van nadere studie.
Verder hebben Den Hartog en Tjan al gewezen 28) op
het belang van een desaggregatie van het jaargangenmodel naar afzonderlijke sectoren van het bedrijfsleven, ten einde
tegemoet te komen aan het verschijnsel van een veranderende
macro-kapitaalcoëfficiënt. Deze desaggregatie wordt
inmiddels op het CPB onderzocht. Dat is geen eenvoudige
zaak, omdat het aanwezige statistische materiaal kwali-
tatief en kwantitatief grote lacunes vertoont. Mocht dit
onderzoek resulteren in de kwantificering van sectorale
bouwjaarmodellen dan zal daaraan te zijner tijd een publi-
katie worden gewijd, tenzij de kritiek van Driehuis en
Van der Zwan inzake ,,overijld gebruik” het CPB doet be-
sluiten zo’n studie nog maar geruime tijd intern te houden.
Dit behoeft vanzelfsprekend Driehuis en Van der Zwan
niet ervan te weerhouden zelf een (geschat) sectoraal model te
ontwikkelen.
Aggregatie
Niettemin, de door Driehuis en Van der Zwan beoogde desaggregatie is ongetwijfeld de moeite van het proberen
waard. Dit brengt ons op het als zevende genoemde punt van
kritiek. Driehuis en Van der Zwan merken op 29) dat het
bouwjaarmodel hoofdzakelijk van toepassing is in de
industrie en niet in (grote delen van) de dienstensector en de
bouwnijverheid. Wij zullen de laatsten zijn om de juistheid
van deze opmerking te betwisten. Hiervoor is gesproken
van pogingen om het jaargangenmodel te desaggregeren.
Behalve dat dat voor de industriële sectoren zal gebeuren,
zal daarnaast vanzelfsprekend worden nagegaan welke
benadering voor de werkgelegenheid in de bouwnijverheid en
de dienstensector geschikt is. Dat vergt tijd, en in dit geval veel
tijd. Wat betreft concrete resultaten moet dus – helaas –
geduld worden geoefend.
Overigens hebben we echter de indruk dat de verwach-
tingen van Driehuis en Van der Zwan met betrekking tot
de gevolgen van de bedoelde desaggregatie nogal hoog zijn
gespannen. Ook hier vermoeden zij een uitkomst die een
veel geringer effect van de reële arbeidskosten op creatie
en behoud van arbeidsplaatsen impliceert. Dat komt ons
wat voorbarig voor. Enerzijds zal de kwantificering van een
bouwjaarmodel voor de industrie in vergelijking tot die voor
de economie als geheel naar alle waarschijnlijkheid een ge-
ringere creatie van arbeidsplaatsen per eenheid nieuwe in-
vesteringèn laten zien. Anderzijds zullen arbeidsplaatsen als
gevolg van de grotere stijging van de reële arbeidskosten in
de industrie in vergelijking tot die voor de economie als
geheel relatief sneller verloren gaan. De relatief sterke
stijging van de reële arbeidskosten in de industrie houdt
verband zowel met de grotere gevoeligheid voor buitenlandse
concurrentie als met de grotere verbetering van de arbeids-
produktiviteit. Overigens speelt de naar sectoren uiteen-
lopende reële arbeidskostenontwikkeling ook aan de afzet-
kant, nI. in zoverre de vraag zich verplaatst van ,,dure” sec-
toren naar ,,goed kope” (produktsubstitutie).
Werkgelegenheidseffect
Het achtste punt van kritiek houdt ook verband met een
aspect, van de aggregatieproblematiek. Terecht wijzen Drie-
huis en Van der Zwan erop dat in Vintaf-Il
elke
bestedings-
categorie
eenzelfde
werkgelegenheidseffect heeft 30). Bij
nadere beschouwing is dat niet het geval. Op basis van ge-
cumuleerde arbeidsquoten (manjaren per eenheid finale
afzet) – ontleend aan een input-output-analyse van Neder-land voor het jaar 1973 – resulteren de in tabel 1 vermelde
gemiddelde
arbeidsintensiteiten van finale bestedingscatego-
rieën, voor zover geleverd door het binnenland. Hierbij is
genormeerd op de arbeidsintensiteit van de totale finale
afzet uit het binnenland.
Tabel 1. Gen ormeerde gecumuleerde arbeidsiniensiteiten
van door het binnenland geleverde finale afzeicomponenten,
1973
Consumptie van gezinnen
…………………………………………
1,05
Uitvoer van goederen
…………………………………………….
0,91
Uitvoer van diensten
……………………………………………..
0,86
Investeringen van bedrijven
………………………………………..
0,83
Investeringen in woningen
…………………………………………
1.37
Consumptie van de Overheid
……………………………………….
1,55
Investeringen van de overheid
………………………………………
1,21
Overeenkomstige cijfers voor marginale arbeidsintensitei-
ten zijn niet beschikbaar. Nemen we niettemin de boven-staande cijfers toch als indicatief voor marginale arbeids-
intensiteiten, dan kan een indruk worden verkregen van
het mogelijke effect van het patroon van afzetontwikkeling
op het verloop van de werkgelegenheid. De aandelen van de
onderscheiden afzetcategorieën in de totale afzet worden
daartoe herwogen met de (genormeerde) arbeidsintensi-
teiten. Dan ontstaat een beeld zoals weergegeven in tabel 2.
Tabel 2. Aandelen van afzetcategorieën in de totale afzet,
niet -herwogen (le kolom) resp. herwogen met arbeids-
intensiteiten (2e kolom), 1973
Consumptie van gezinnen
………………………
0,39
0,41
Uitvoer van goederen
………………………….
0,36
0,32
Uitvoer van diensten
…………………………..
0,07
0,06
Investeringen van bedrijven
……………………..
0,07
0,06
Investeringen in woningen
………………………
0,05
0,07
Consumptie van de overheid
…………………….
0,03
0,05
Investeringen van de overheid
……………………
0,03
0,04
1,00
I,OIa)
a) Doorafronding komt het totaal niet exactopéén uit.
Dit beeld is voor andere peiljaren dan 1973 niet wezenlijk
anders. Toepassing van bovenstaande gewichtenschema’s op
sterk uiteenlopende patronen van afzetontwikkeling – nI.
die in de jaren 1964-1970 en die in de jaren 1970-1976 –
laat zien dat de herwGgen afzetgroei in
beide
perioden ge-
middeld ca. 0,2% per jaar lager uitvalt dan de niet-herwogen
afzetgroei. Een aan de eerste periode aangepast gewichten-
schema geeft een verschil van 0,2 â 0,3% gemiddeld per jaar
voor beide perioden. Een eerste conclusie is dus dat een met arbeidsintensiteiten herwogen afzetontwikkeling iets minder
groei laat zien dan een niet-herwogen ontwikkeling. Verschil-
len in groeipatroon oefenen daarop een wel zeer onder-
geschikte invloed uit. Voor degenen die het willen narekenen
zijn in tabel 3 de afzetmutaties voor de genoemde perioden
gegeven.
Het ligt voor de hand dat de reeksen van de herwogen
afzet en de niet-herwogen afzet – op het systematische ver-
schil na – qua verloop niet veel van elkaar verschillen.
Regressie van de werkgelegenheid op de ene of de andere
reeks maakt dan ook niet zoveel uit, met dien verstande dat
de regressiecoëfficiënt en/of de constante een verschil ver-
tonen dat recht doet aan het wegingsverschil tussen de beide
A. B. T. M. van Schaik, Is er een direct verband tussen econo-
mtsche veroudering en bezettingsgraadverliezen?,
ESB,
17november
1976, blz. 1123-1 127.
Den Hartog en Tjan in
ESB
van 1975, blz. 489.
29).Driehuis en Van der Zwan, blz. 858.
30) Dat is ook zo in het kwartaalmodel van Driehuis. Zie W. Drie-
huis,
Fluctuations and growth in a near full employment economy,
Rotterdam University Press, Rotterdam, 1972, hoofdstuk 111.
ESB 14-12-1977
1239
Tabel 3. Gemiddelde jaarlijkse groei van hei afzeivolume
in%, 1964-1970 en 1970-1976
1964-1970 1970-1976
3,4
Uitvoer van goederen
………………………….
11,4
7,8
5,0
4,7
Consumptie van gezinnen
……………………….6,3
7,3
—1, 4
Uitvoer van diensten
……………………………
Investeringen van bedrijven
………………………
Investeringen in woningen
………………………
6,4
1,0 Consumptie van de overheid
……………………..
4,1
.
2,2
Investeringen van de overheid
…………………….
4,9
—2,0
Bron:
Centraal Economisch Plan 1977.
Bijlage
C2,
blz.
2161217
afzetreeksen. Een dergelijke verfijning lijkt daarom voorals-
nog pretentieus als het om honderdsten van punten van
werkgelegenheid gaat 31).
Een overbodige verfijning ook als daaruit niet tevens de
consequentie van desaggregatie van de invoer naar afzet-
categorieën wordt getrokken. Het gaat immers bij de werk-
gelegenheid niet om afzet zonder meer, maar om afzet ge-
leverd door binnenlandse producenten. Een uiterste conse-
quentie zou verder zijn dat ook de produktiesector in
Vi ntaf-I 1 naar afzetcatego rieën gedesaggregeerd zou moeten
worden. Hoe zich dat verhoudt tot de uitsplitsing naar sec-
toren – die Driehuis en Van der Zwan ook wenselijk vinden
– is een vraag waarop het antwoord nog moet worden ge-
geven. Hoe wenselijk desaggregatie ook kan zijn, het roept
wel grote praktische en theoretische problemen op. Driéhuis
en Van der Zwan zouden er goed aan hebben gedaan daar
ook eens op te wijzen.
Vanuit een oogpunt van verbetering van de werkgelegen-
heidsprognose is er dus weinig aanleiding naar bestedings-
componenten te differentiëren. Rest nog de vraag hoe bij een
analyse van beleidsvarianten toch rekening kan worden ge-
houden met effecten op de werkgelegenheid van uitgesproken
grote verschuivingen in het bestedingspatroon. Het antwoord
daarop is simpel. De
initiële
extra effecten van zo’n ver-
schuiving kunnen met behulp van de hiervoor gegeven
cijfers bij benadering worden geraamd. Zo nodig, d.w.z.
als die effecten kwantitatief van enige betekenis zijn, kan een
,,spoorboekje” van autonoom bepaalde werkgelegenheids-
effecten gesuperponeerd worden op de uitkomsten van de
oorspronkelijke variant 32). In de CEC-nota is één variant
op deze wijze berekend. Het betreft hier de beleidsvariant
voor f. 1 mrd. meer overheidsinvesteringen 33). Daar is rekening gehouden met de hogere arbeidsintensiteit (én
een afwijkende invoerintensiteit!) van dit soort bestedingen.
Afstootconditie
Het laatstgenoemde punt van de oude kritiek betreft de
formulering van de z.g. afstootconditie in Vintaf-Il. Tegen-
over deze formulering is door Den Butter en Driehuis 34)
die van Malcomson gesteld 35). Driehuis en Van der Zwan
gaan voorbij aan het duidelijke verweer dat Den Hartog,
Van de Klundert en Tjan eerder hebben gegeven 36),
en stellen eenvoudig dat de benadering van Malcomson
,,een bekende redenering (is), die beter aansluit bij wat in de
bedrijfspraktijk gangbaar is” 37). Zij vragen zich niet af of
een dergelijke redenering zonder meer beter past in de opzet
van een macro-economisch model zoals Vintaf-Il. Malcom-
son zelf laat er geen twijfel over bestaan dat zijn model in
een bepaalde context is geplaatst. Belangrijk daarbij is de
marktvorm, die een
dalende
prijs-afzetcurve impliceert 38).
Bij
die
marktconstellatie kan het afstootcriterium, dat Drie-
huis en Van der Zwar als alternatief voorstellen, worden
afgeleid. De constatering van Den Butter 39), dat de aldus
bepaalde optimale levensduur onafhankelijk blijkt van de
afzetvoorwaarden die de ondernëmer aantreft, moet dan
ook uitdrukkelijk worden gerelativeerd met de clausule
,,als
de prijs-afzetcurve daalt”. De verwijzing van Driehuis
en Van der Zwan naar ,,wat in de bedrijfspraktijk gangbaar
is” moet 6f in dit licht worden gezien, 6f in het kader van
een ondernemingsplanning, die werkt met een gegeven –
nog winst belovende – prijs én afzet (c.q. produktie) en
die derhalve kostenmïnimalisatie nastreeft. Het laatste lijkt
ons het waarschijnljkst, maar dat is dan geen voldoende
argument om het afstootcriterium van Malcomson zonder
meer in een model op te nemen. Hét argument dat ter zake doet is dat de veronderstelling van een dalende prijs-afzet-
curve de voorkeur verdient boven een horizontale. Driehuis
en Van der Zwan reppen met geen woord over deze proble-matiek, hoewel zij al veel eerder aan de orde is gesteld 40).
De grotere relevantie in een macro-context van een dalende
prijs-afzetcurve, ofwel van overwegend monopolististische
marktvormen, moet nog worden aangetoond.
Voor het geval dit zou kunnen worden aangetoond, is het
nuttig even te filosoferen over de gevolgen die daaraan vast-
zitten voor Vintaf-JI. Uitgaande van een eenvoudig negatief verband tussen prijs en afzet (c.q. produktie) 41), is het ver-
rassende resultaat dat de afstootconditie wederom in termen van arbeidskosten en opbrengstprjzen enerzijds en arbeids-
besparende technische vooruitgang anderzijds kan worden
geformuleerd. Met dien verstande echter dat dan de prïjsflexi-
biliteit van de afzet daarin een rol speelt. Dat is niet strijdig
met het model van Malcomson, maar het is de implicatie van
dat model toegepast in het simultane kader van een macro-
model. Dit komt omdat in dat kader niet alléén de arbeids-
kosten per eenheid produkt van de oudste jaargang machines
gelijk worden gemaakt aan de marginale kosten van de pro-
duktie op de nieuwe jaargang, maar 66k aan de marginale op-brengsten.
Als
er sprake is van’een.dalende (macro) prijs-
afzetcurve dan zou dat ons inziens niet leiden tot extra
complicaties bij het hernieuwd kwantificeren van het jaar-
gangenmodel. Extra complicaties doen zich dan veeleer voor
bij de adequate specificatie van de investeringsvergelijking in Vintaf-li.
Tegen de achtergrond van het voorgaande getuigt het
volgende citaat van Driehuis en Van der Zwan 42) op zijn
minst van enige bijziendheid:
en de vraag rijst waarom de oude afstoot-conditie wordt
gehandhaafd. Het antwoord kan zijn: het CPB is er (nog) niet in
geslaagd een jaargangenmodel te ontwerpen en empirische vorm
te geven waarin de verhouding arbeidskosten-kapitaalkosten een rol
speelt. Of: introductie van een kapitaalkostenvariabele is wel
mogelijk en wenselijk, maar heeft tot gevolg dat, wil men deze
De regressiecoëfficiënt van de werkgelegenheid met betrekking
tot de niet-herwogen afzet neemt veelal een waarde aan van ca.
0,3. Dit cijfer vermenigvuldigd met het verschil tussen herwogen en
niet-herwogen afzet (0,2%) levert op: 0,06%! Hierbij is nog afgezien
van een mogelijk verschil bij de constante. Strikt gesproken moet dit volgens een iteratieve procedure ver-
lopen. In de praktijk echter is een eerste benadering veelal voldoende.
CEC-nota, tabel 18, kolom 1 en 2, blz. 37. Zie hun artikelen genoemd in voetnoot 9. J. M. Malcomson, Replacement and the rental value of capital equtpment subject to obsolescence,
Journal
of
Economic Theory,
Vol 10, nr. 1, 1975.
H. den Hartog, Th. van de Klundert en H. S. Tjan, Winst-
maximalisatie, marktvorm en economische levensduur van kapitaal-
goederen: een antwoord aan Den Butter,
Maandschr/ft Economie,
mei 1976.
Driehuis en Van der Zwan, blz. 857.
Malcomson, op. cit., blz. 35 en nogmaals blz. 40. Hierop is ook
al gewezen door Hahn en Matthews in hun bekendé overzicht van
de groeitheorie: zie F. H. Hahn en R. C. 0. Matthews, The theory
of economie growth: a survey,
The Economic Journal,
no. 296,
Vol. LXXIV, 1964, blz. 844.
Den Butter, op. cit., blz. 399.
Zie het verweer van Den Hartog, Van de Klundert en Tjan ge-
citeerd in voetnoot 36 en het artikel van Hahn en Matthews geciteerd
in voetnoot 38.
We gaan nu even voorbij aan de implicaties die dat heeft voor
de specificatie van prijs-, afzet- en invoervergelijkingen in Vintaf-Il.
Driehuis en Van der Zwan, blz. 857.
1240
variabele in het model endogeen maken, er een monetair blok aan
moet worden toegevoegd; een consequentie die men kennelijk
(nog?) niet wil aanvaarden
……….
De introductie van een alternatieve afstootconditie schept
inderdaad problemen, maar niet in de eerste plaats omdat de
empirische vormgeving moeilijker zou zijn en ook niet omdat
de noodzaak van de toevoeging van een monetair blok is
aangetoond. Wél omdat het andere en wellicht ingrijpende
gevolgen heeft voor de specificatie van belangrijke delen
van het model buiten het aanbodbiok. Te ingrijpend wel-
licht om daaraan vandaag de dag empirisch vorm te geven.
Voordat echter dat probleem aan de orde komt, moet eerst
antwoord worden gegeven op de vraag of een mono-
polistische marktconstellatie in een macro-beschouwing
al of niet relevant is.
Naast theoretische argumenten zijn er ook meer praktische
of ad-hoc-argumenten aan te voeren die pleiten voor het
afstootcriterium dat nu in Vintaf-Il wordt gehanteerd.
Het eerste argument is dat het naar alle waarschijnlijk-
heid voor een empirisch gefundeerde uitspraak over het effect
van de reële arbeidskosten op creatie en behoud van arbeids-
plaatsen weinig uitmaakt of het afstootcriterium wordt ver-
vangen door dat van Malcomson. Aan dit punt is uitvoerig
én cijfermatig aandacht geschonken in het verweer van
Den Hartog, Van de Klundert en Tjan tegen Den Butter 43).
Kortheidshalve verwijzen we daarnaar.
Een tweede argument is dat in de praktijk het afstoot-
criterium van Malcomson veeleer operationeel is bij de be-
slissing om nieuwe machines aan te schaffen, dan dat
het feitelijk het lot van oude machines bezegelt. Tussen het
moment van de investeringsbeslissing en dat van de eerste
produktie met die investering verloopt veelal enige tijd.
Gedurende die tijd is er geen aanleiding’de oudste machines
buiten gebruik te stellen, tenzij hun quasi rents in die tijd
nul of negatief worden. In dit licht bezien geeft het huidige
afstootcriterium in Vintaf-Il de uiterste leeftijdsgrens aan,
die overigens dan altijd wordt gehaald. Dat dit vragen op-
roept met betrekking tot de specificatie van de investerings-
vergelijking is hiervoor al aangestipt.
Het tweede argument wint belangrijk aan gewicht indien
rekening wordt gehouden met een wereld waarin prijzen
overwegend star in neerwaartse richting zijn. Dit in tegen-
stelling tot de wereld van het model van Malcomson,
waarin prijzen flexibel zijn en waarin de markten derhalve
steeds worden geruimd. Aan onder- of overbezetting van het
produktie-apparaat wordt geen aandacht geschonken. In het geval van starre prijzen is de situatie vergelijkbaar
met die bij een horizontale prjs-afzetcurve. Bij een vraag-
overschot kan de ondernemer meer afzetten dan hij feitelijk
kan produceren. Machines zullen onder die omstandigheden
blijven staan tot hun arbeidskosten per eenheid produkt
boven de prijs komen te liggen. Bij een (structureel) vraag-
tekort zal wellicht extra afstoot plaatsvinden. Hiermee zou
rekening kunnen worden gehouden door de bezettingsgraad
in de afstootconditie op te nemen. Deze mogelijkheid is door
Van Schaik onderzocht 44). De economische levensduur
wordt dan mede bepaald door onderbezettingsverliezen. Dit
is een verfijning die ook nog in studie is bij het CPB.
De nieuwe kritiek
Als wij het goed zien dan hebben Driehuis en Van der
Zwan een drietal nieuwe punten van kritiek op Vintaf-Il
aan de oude toegevoegd:
• Vintaf-li zou niet uitwijzen dat loonmatiging via winst-
herstel tot een toeneming van investeringen leidt 45);
• de effecten van de endogenisering van het arbeidsaanbod
(op de werkloosheid?) zijn-te groot 46);
• er ontbreekt een monetair blok, waardoor het monetaire
beleid in de lucht komt te hangen en het niet geoorloofd
zou zijn beleidsmaatregelen te beoordelen op hun effecten
voor het financieringssaldo van de overheid 47).
Loonmatiging en investeringen
Bij het eerste punt van nieuwe kritiek hebben Driehuis
en Van der Zwan zich te sterk laten leiden door het ,,korte-
termijndenken”. Dat voert al te snel tot de simpele consta-
tering, dat het streven naar opvoering van investeringen
vraagvergroting vereist en dat anderzijds – en daarmee
inconsistent – de bepleite vermindering van de arbeids-
inkomensquote vraagdaling zou veroorzaken. De beklem-
toning van de ogenblikkelijke effecten wreekt zich in het
gehele betoog, terwijl het Vintaf-Il-model dat zij kritisch
beschouwen juist is ontworpen voor de iets langere termijn.
Deze beperktheid van visie drijft hen zelfs tot selectieve
citering van de CEC-nota, wanneer zij stellen:
,,Volgens het spoorboekje in de CEC-nota, waarin wordt ge-
rekend met een negatieve loonpush van
V2%
per jaar, komt na ver-
loop van 4 jaar het volume van de investeringen in outillage
1,3% lager uit. Langs deze weg valt er volgens het CPB-model nooit
een doorbraak in de economie te bewerkstelligen. ……… 48).
In de CEC-nota wordt bij de beschrijving van deze loon-
variant echter tevens opgemerkt:
,,De tragere afstoot leidt tot minder vervangingsinvesteringen,
vandaar het negatieve effect op de investeringen in tabel 17.
Hier is het beeld echter misleidend: becijferingen van jaar op jaar
laten zien dat er op den duur wel degelijk sprake is van een
positief effect op de investeringen” 49).
Ook de in de CEC-nota getoonde grafiek gaf aan, dat in
het vijfde jaar de negatieve invloed op de investeringen is
verdwenen, doch daarover wordt door Driehuis en Van der
Zwan niet gerept. Het is daarom hier de plaats het effect
van een loonmatiging op de investeringsactiviteit nogmaals
in beeld te brengen.
Daarbij is uitgegaan van een beperking van de loonvoet-
stijging met 1% (in grafiek 1 een éénmalige beperking en
in grafiek 2 jaarlijks 1% matiging). De grafiek geeft een beeld
van de door de loonmatiging geïnduceerde bruto investerin-
gen (i), uitbreidingsinvesteringen (zl k) en van de verminderde
afstoot van kapitaalgoederen (s) (of anders gezegd: een voor-
koming van kapitaalverlies, wat op zich zelf beschouwd reeds
Grafiek 1. Gevolgen van eenmalig 1% minder loonstijging
op de afstoot van kapitaalgoederen (s), de uitbreidings-
in vest erin gen (J k) en de bruto investeringen (i)
mln. gld., prijzen 1970
1 jr.
3jr.
5jr.
7jr.
9jr.
II jr.
Zie voetnoot 36.
Zie het artikel geciteerd in voetnoot 27.
Driehuis en Van der Zwan, btz. 833. Dit punt wordt merk-
waardig genoeg te berde gebracht in hun betoog over de
niet
–
modelmatige analyse.
Driehuis en Van der Zwan, blz. 859.
Driehuis en Van der Zwan, blz. 859-860.
Driehuis en Van der Zwan, blz. 833.
CEC-nota, blz. 33.
ESB 14-12-1977
1241
Grafiek 2. Gevolgen van jaarlijks 1% minder loonstijging
op de afsloot van kapitaalgoederen (s), de uitbreidings-
investeringen (4 k) en de bruto investeringen (i)
mln. gld., prijzen 1970
Ak
t jr.
3jr.
5jr.
7jr.
9jr.
II jr.
een positief punt vormt). Uit de grafiek blijkt dat in het eerste
geval reeds na het derde jaar een positief (gecumuleerd) effect
ontstaat op de bruto investeringen. In de tweede casus is dat
na het vijfde jaar het geval.
Overigens is het niet verwonderlijk dat de effecten van de
loonmatiging jaren op zich laten wachten. De situatie waarin
onze economie nu verkeert is immers ook geleidelijk ontstaan.
Was in 1964 bij de toen heersende schaarste op de arbeids-
markt een loonstijging van 15% niet alleen te verwachten en
wellicht ook te verdedigen, dit geldt echter niet voor de
grote loonstijgingen in de daaropvolgende decade. Eerst in
het begin van de jaren zeventig bleek welke ingrijpende ge-
volgen deze ontwikkeling had voor de investeringen en de
werkgelegenheid.
Maar het investeringsniveau is niet de enige relevante
economische variabele. De loonmatiging levert bijv. uit-
eindelijk ook meer produkt en een lager financierings-
tekort voor de overheid, in de huidige situatie niet te ver-
waarlozen effecten. In het betoog van Driehuis en Van der
Zwan is daarvoor geen plaats ingeruimd.
Endogenisering arbeidsaanbod
Ter inleiding op het tweede punt van nieuwe kritiek stellen
Driehuis en Van der Zwan dat de in de CEC-nota vermelde
berekeningen en spoorboekjes nogal door de endogenisering van het aanbod van arbeid zijn beïnvloed. De koppeling van
dit mechanisme met het afwentelingsmechanisme en het
effect van de reële arbeidskosten op de vraag naar arbeid
stuit bij hen op welhaast emotionele weerstanden als zij
zeggen: ,,Dit is te veel van het goede
..
. …. 50). Dit is een
weinig zakelijke, zo niet onwetenschappelijke opmerking.
In plaats van een met kracht van zakelijke argumenten onder-
steund betoog wordt hier een waarderingsoordeel gegeven
over het samenbrengen van verschillende – empirisch onder-
zochte – verbanden in één model. Vervolgens plaatsen Driehuis en Van der Zwan vraag-
tekens bij de specificatie van de vergelijking voor het aanbod
van arbeid, met name wat betreft de afhankelijkheid van het
reële
(beschikbare)
loon. Wij beklemtonen de aanduiding
,,beschikbaar”, omdat Driehuis en Van der Zwan die over
het hoofd zien. Maar ook die omissie kan geen verklaring
bieden voor hun merkwaardige berekening van het effect
van het reëel (beschikbaar?) loon op het arbeidsaanbod tussen
1963 en 1975. Allereerst zou volgens hen het reële loon in
die 12 jaren maar liefst met 132% zijn gestegen! Enige
ervaring met en kennis van de Nederlandse cijfers zou het
gevoel moeten oproepen dat hier iets fout zit. Zelfs de stijging
van het reëel primaire loon in die periode haalt nog niet
de
100%.
Raadpleging van de in Vintaf-Il gehanteerde
definities en cijfers
51)
leert voorts dat de stijging van het
reëel
beschikbaar
loon, zoals dat in de aanbodvergelijking
paraisseert, tussen 1963 en 1975
niet
132% bedroeg maar
50%! Het effect daarvan op de stijging van het arbeidsaanbod
bedraagt bijna 8%, tenminste als ook dat goed wordt uitge-rekend 52). Het is duidelijk dat deze berekening het funda-
ment onder de kritiek van Driehuis en Van der Zwan op
de arbeidsaanbodvergelijking weghaalt. De invloed van het
reëel beschikbaar loon op het arbeidsaanbod is
niet
veel
groter, maar veel kleiner dan de stijging van het aanbod
zelf (met ca. 16% volgens realisatiecijfers). Nog daargelaten
of dit ,,natuurljk” wel kan en het tegendeel ,,natuurlijk”
niet. Wat dit betreft ligt de relatieve omvang van het
effect van een variabele op een andere variabele niet in de
natuur der dingen vast. In dit licht ook maakt het CPB zich
veeleer zorgen over het feit dat de huidige specificatie van de
arbeidsaanbodvergelijking niet toelaat dat op lange termijn
de deelneming van de afhankelijke beroepsbevolking boven
de 47% van de beroepsgeschikte bevolking uitkomt, onge-
acht de waarde die de bepalende grootheden aannemen. Enig
herschrjven van de vergelijking leert dat. Dit probleem heeft
inmiddels vanzelfsprekend de aandacht van het CPB.
Monetair blok
Ten slotte het derde en laatste punt van nieuwe kritiek.
Misschien niet geheel nieuw, omdat vanouds al een
goed
monetair blok in de operationele CPB-modellen node wordt
gemist. Ook los van het introduceren van een kapitaalkosten-
variabele in de afstootconditie. Zou dat laatste al gebeuren,
dan is dat immers slechts één van een aantal denkbare trans-
missiemechanismen dat de introductie van een monetair blok zou kunnen motiveren. Driehuis en Van der Zwan weten heel
goed dat de empirische vormgeving van zo’n monetair blok
(inclusief de transmissiemechanismen én inclusief de wissel-
koersproblematiek) geen eenvoudige zaak is. Ook al omdat
de theoretische discussie tussen bijv. monetaire keynesianen
en monetaristen pur sang nog weinig concrete aangrijpings-
punten heeft opgeleverd voor een model-analytische be-
nadering van het monetaire gebeuren in het kader van een
meer omvattende beschrijving van de Nederlandse economie.
Daarmee wil niet zijn gezegd dat aan deze problematiek in
en buiten het CPB niet wordt gewerkt. Integendeel, de Neder-
landse vakliLeratuur van de afgelopen jaren laat zien dat
deze zaak aandacht krijgt. Ook binnen het CPB wordt al ge-
ruime tijd gewerkt aan de bouw van een monetair blok.
Dat dat blok nog niet in Vintaf-Il is opgenomen is, geloven
wij, nu minder duister.
Moet nu echter, zolang daarvoor nog geen definitieve vorm
is gevonden, alle andere kwantitatieve informatie worden
verworpen? Daarop komt het betoog van Driehuis en Van
der Zwan in wezen neer. Zou een monetair blok reeds aan-
wezig zijn dan kunnen inderdaad spoorboekjes voor monetair
beleid worden ontworpen. Maar dât wil toch niet zeggen
dat het voeren van monetair beleid daarvan geheel af-
Driehuis en Van der Zwan, blz.
859.
Centraal Planbureau,
Een macro model voor de Nederlandse
economie op middellange termijn (Vinlaf
II),
Occasional Paper
nr. 12, Den Haag, 1977.
Ni.
niet
0,188 X 50% = 9,4%, maar lOO (1,500.188 – 1) = 8%.
Dit is een kwestie van rekening houden met tweede-orde-effecten,
die niet altijd mogen worden verwaarloosd.
1242
De bevriezing van de kinderbijslag
nader bezien
DRS. W. P. HUIZING
DRS. M. DE KORTE
De motieven
c.q. doelstellingen
Op 1 januari 1973 werd de kinderbijslag voor
het eerste kind bevroren. Drs. Huizing en Drs.
De Korte, werkzaam bij het Directoraat-gene-
raal voor Sociale voorzieningen, gaan in dit
artikel na in hoeverre de doelstellingen die aan
deze bevriezing ten grondslag lagen, zijn gereali-
seerd. Hiertoe gaan zij in op de effecten op de
kinderbijslag, de kinderaftrek, de loon vorming,
de besteedbare inkomens en de collectieve lasten.
Zij concluderen dat de bevriezing geen onver-
deeld succes is geworden.
Op 1 januari 1973 werd de kinderbijslag voor het eerste
kind bevroren, d.w.z. sedert die datum bleef de aanpassing
aan het indexcijfer van de regelingslonen achterwege. De
discussie over bevriezing en wijze van indexering in het
algemeen gaat intussen door. Bij de in 1976 gepubliceerde
plannen tot herstructurering van de kinderbijslag zal ook de wijze van indexering opnieuw in overweging worden geno-
men 1). Bovendien worden vanuit het parlement suggesties
gedaan om bijvoorbeeld tot bevriezing van de kinderbijslag voor het tweede kind te komen 2).
Het lijkt nuttig om thans een tussenbalans op te maken,
waarbij wij tot de conclusie zijn gekomen dat de bevriezing
geen onverdeeld succes is geworden. Nagegaan zullen worden
de effecten op de kinderbijslag, de kinderaftrek, de loonvor-
mïng en de besteedbare inkomens en de collectieve lasten. De effecten op de kinderbijslag – en kinderaftrek – zijn be-
trekkelijk eenvoudig na te trekken en te kwantificeren. Dit is
niet het geval met de effecten op de loonvorming, de besteed-
bare inkomens en de collectieve lasten. De moeilijkheid bij
dit soort analyses is namelijk altijd, dat de situatie die zou
zijn ontstaan, indien de maatregel niet was genomen, niet
bekend is en dat derhalve de toerekening min of meer op
veronderstellingen moet berusten.
In 1967 vroeg minister Roolvink de SER onder meer advies
over het bevriezen van de kinderbijslag voor het eerste kind
met het oogmerk deze kinderbijslag geleidelijk af te schaf-
fen 3). In deze adviesaanvrage werd de bevriezing van de
kinderbijslag gemotiveerd vanuit de stijgende lasten van de
sociale verzekeringen enerzijds en vanuit de op dit gebied nog
bestaande desiderata anderzijds. In het daarop volgende
SER-advies4) kwam de SER niet tot een conclusie: het
beraad in de Raad was nog niet afgesloten. Wel gaf de Raad
een tweede mogelijk motief voor de bevriezing van de kinder
–
bijslag van het eerste kind, nI. een vermindering van het
bestaande onderscheid tussen loontrekkenden en zelfstan-
digen.
In het regeerakkoord van 18 juni 1971 (kabinet-Biesheu-
vel) werd, op grond van dezelfde motieven als genoemd in de
SER-adviesaanvrage van minister Roolvink, aangekondigd,
dat de kinderbijslag voor het eerste kind niet verder zou
worden verhoogd. De daarop volgende adviesaanvrage aan
de SER
5),
een communiqué van de Stichting van de Arbeid
en het SER-advies 6), dat zich aan dit communiqué confor
–
meerde, leveren strikt genomen geen motieven – andere dan
de reeds genoemde – op voor bevriezing van de kinderbijslag.
,Vwa over het te voeren beleid Ier zake van de collectieve voorzie-
ningen en de iverkgelegenheid,
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,
13951 d.d. 9juni 1976,blz.
15.
Inmiddels is een wetsontwerp (Tweede
Kamer, zitting 1976-1977, 14 184, nrs. 1-4d.d. 27 oktober 1976) voor
de eerste fase van de herstructurering (integratie kinderbijslag en
kinderaftrek) ingediend. Zie ook: Drs. W.P. Huizing, Kinderbijslag
en kinderaftrek,
Sociaal Maandblad Arbeid,
januari 1977.
Zie
Voorlopig verslag
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14 184,
nr. 6, d.d. 22 december 1976.
Adviesaanvrage d.d. 20 november 1967 over de ‘programmering
sociale verzekeringen op middellange termijn,
SER-advies d.d. 20 maart 1970 (1970, nr. 5).
Adviesaanvrage d.d. 22 september 1972 van minister Boersma en
Staatssecretaris Rietkerk.
tweede advies over de programmering van de sociale verzekering
op
middellange termijn,
26 mei 1972 (1972,
no.
8).
hankelijk is. Op grond van meer of minder ver uitgewerkte
theorieën zijn tot op heden wél maatregelen getroffen, en bij
ontbreken van een strikte modelmatige kwantificering is dat
blijkbaar gedaan ,,op gevoel”. Een situatie waartegen
Driehuis en Van der Zwan, blijkens de strekking van hun
artikel, geen bezwaar hebben.
In samenhang met de monetaire problematiek speelt ook
het financieringstekort van de overheid een rol. Ten aanzien
van dit tekort merken Driehuis en Van der Zwan op dat
dit tekort in Vintaf-Il
niet
endogeen is. Dit is ons niet duide-
lijk, waar zij zelf stellen dat de prijzen én de belastingen wél
endogeen zijn 53). Voor zover exogenen, die niet in het model
voorkomen, van belang zijn voor het tekort, hebben deze
geen invloed op de uitkomsten van de spoorboekjes.
Bij iedere variant kan dus – zo gezegd extracomptabel of
ad hoc – de overheidsrekening worden bepaald. Dat wil
niet zeggen dat daarin voorkomende grootheden, en zo ook
het financieringssaldo zelf, niet endogeen kunnen worden
bepaald.
H. den Hartog
J. Weitenberg
53) Driehuis en Van der Zwan, blz. 859.
ESB 14-12-1977
1243
Wel lijkt het ons dat de voorstellen van de Stichting over de
aanwending van de door de bevriezing vrijgekomen middelen
als motieven c.q. doelstellingen zijn te beschouwen. Deze
voorstellen hielden in dat deze middelen gebruikt moesten
worden ten behoeve van de nog tot stand te brengen wettelijke
regeling voor aanvullende pensioenen voor werknemers en
dat de middelen in de sociale woningbouw moesten worden
belegd.
Samenvattend kunnen we stellen, dat bij bevriezing van de
kinderbijslag voor het eerste kind de volgende motieven c.q.
doelstellingen een rol hebben gespeeld:
• besparing op sociale lasten;
• vermindering van het onderscheid tussen loontrekkenden
en zelfstandigen;
• realisering desiderata op het gebied van de sociale voorzie-
ningen, in concreto: de aanvullende pensioenen;
• bevordering van de sociale woningbouw.
Inhoud van de maatregel
De kinderbijslag voor het eerste kind van loontrekkenden
(KWL) en kleine zelfstandigen (KKZ) werd bevroren met
ingang van 1januari 1973 7); een datum waarop de bevriezing
zou beëindigen werd niet genoemd. De besparing bij de KWL
zou aanvankelijk niet tot premieverlaging leiden, doch diende
over de jaren 1973, 1974 en 1975 aangewend te worden voor
de voorfinanciering van het nog tot stand te brengen wettelij-
ke aanvullende pensioen voor werknemers. Daartoe werd een
Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP) opgericht,
waarin de besparingen werden gestort 8). De gelden zouden
moeten worden belegd in de sociale woningbouw. De bespa-
ringen bij de KKZ vloeiden automatisch in ‘s-rijks schatkist.
De uitvoering
Overeenkomstig de wet van 13 december 1972, is de
kinderbijslag voor het eerste kind sedert 1 januari 1973
bevroren. In 1973, 1974 en 1975 zijnde vrijgekomen middelen
in het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering gestort. Alles
keurig volgens het boekje. Eind 1976 bedroeg het vermogen
van het fonds f. 1,2 mrd., een bedrag dat overigens niet alleen
bestond uit besparingen als gevolg van de bevriezing van de
kinderbijslag, doch ook uit intrest en extra bijdragen van
werkgevers en overheid.
Wat betreft de bestemming van de gelden blijkt uit het
eerste jaarverslag van het Fonds 9), dat in 1973 en 1974 slechts
f. 33 mln, in de sociale woningbouw werd belegd. De woning-
bouwcorporaties konden op grond van de financieringsrege-
lingen voor woningwetbouw bij het rij kop gunstiger condities
lenen.
Het is duidelijk dat de maatregel op dit onderdeel voors-
hands was mislukt. Deze mislukking zat erin gebakken. De
sociale woningbouw had feitelijk geen behoefte aan extra
financieringsmogelijkheden, doch aan extra subsidie, eventu-
eel in de vorm van rentesubsidies. Een pensioenfonds dient
optimaal te beleggen, hetgeen ook geldt voor het Fonds
Voorheffing Pensioenverzekering. Men zou kunnen zeggen,
dat hier sprake was van twee conflicterende doelstellingen.
Aan het laat,ste jaarverslag 10) ontlenen wij het volgende:
,,ln principe is overeengekomen, dat uit de middelen van het fonds voor f.
500
miljoen ,,klim”leningen zullen worden verstrekt, uit te
betalen in
1977
en
1978.
Het is de bedoeling dat de met deze leningen
te financieren woningen in de woningwetsector tot stand komen. Het
Rijk heeft toegezegd het renteverschil tussen de onderhavige leningen
en de rijksleningen voor de woningwetbouw voor zijn rekening te
nemen”.
Een deel van de gelden zal dus uiteindelijk in de sociale
woningbouw worden belegd. Het Fonds Voorheffing Pen-
Abonnementsprijs ESB
Als gevolg van de stijgende kosten wordt de
abonnementsprijs van ESB met ingang van 1januari
1978 gesteld op f. 137,28 (f. 132
+
4% BTW) en
voor studenten op f. 96,72 (f. 93 + 4% BTW). Wij
verzoeken u het abonnementsgeld voor 1978 uit-
sluitend te voldoen door middel van de acceptgiro-
kaart, die wij u in januari a.s. zullen toezenden.
Directie NEt
sioenverzekering blijft beleggen zoals een behoorlijk pen-
sioenfonds betaamt. Het rijk geeft de facto een rentesubsidie.
Ontwikkeling van de kinderbijslag
Het primaire effect van bevriezing van uitkeringen die
normaliter worden geindexeerd met lonen of prijzen is in een
tijd van uitbundige inflatie enorm groot. Tabel 1 geeft een
overzicht van de kinderbijslag voor het eerste kind sedert
1973, zowel de feitelijke ontwikkeling als de ontwikkeling
onder de veronderstelling dat deze kinderbijslag normaal aan
de index van de regelingslonen zou zijn aangepast.
Tabel 1. Kinderbijslag voor het eerste kind perjaar (afgerond
op
hele guldens)
Feitelijke kinderbijslag
Kinderbijslag bij – veronderstelde –
loonindexering
1973
658
713
1974
658
821
1975
658
933
1976
658
1.035
1977
658
1.112
In
5
jaar tijds werd door de bevriezing de kinderbijslag voor
het eerste kind f. 454 lager dan bij de loonindexering het geval
zou zijn geweest. Was de kinderbijslag voor het eerste kind
gedurende diè
5
jaar aangepast aan de index van de regelings-
lonen, dan was die kinderbijslag thans 69% hoger geweest.
De ontwikkeling van
de kinderaftrek
Er is een nauwe relatie tussen kinderaftrek voor de inkom-
stenbelasting en kinderbijslag. Tot 1973 kenden we een
systeem van kinderaftrek voor de inkomstenbelasting, terwijl
voorts over de kinderbijslagen inkomstenbelasting werd
geheven. Na 1973 is het systeem zodanig gewijzigd dat de
vroegere kinderaftrek werd vervangen door belastingvrij-
dom van de kinderbijslag en een aanvullende kinderaftrek.
Formeel was dit een ingrijpende wijziging, materieel werd niet
beoogd iets te veranderen. Feitelijk maken én de kinderbijslag
én de aanvullende kinderaftrek onderdeel uit van de belas-
tingvrije som. In de belastingtabellen vindt men alleen de
aanvullende kinderaftrek terug; het overige deel van de
kinderaftrek is immers ,,vertaald” in belastingvnjdom van de
kinderbijslag. Tot zover lijkt het systeem wellicht eenvoudig. Veel moeilijker wordt het als we het aanpassingsmechanisme
Het aanvankelijke wetsontwerp beoogde ook de kinderbijslag
voor het tweede kind te bevriezen. Dit voorstel is ingetrokken.
Na
1975
zouden de middelen niet meer voor aanvullende pensioe-
nen worden gereserveerd. In
1972
werd verwacht dat het mogelijk zou
zijn met ingang van
1976
een wettelijke aanvullende pensioenver-
zekering in het leven te roepen, hetgeen achteraf te optimistisch is
gebleken.
Fonds Voorheffing Pensioenverzekering,
Verslag over 1973 en
1974,
blz. 13.
0) Fonds Voorheffing Pensioenverzekering,
Verslag over 1976.
1244
in aanmerking nemen. De kinderbijsiagen worden eens per
half jaar aangepast aan de ontwikkeling van de index der
regelingslonen, met uitzondering van de bijslag voor het
eerste kind. De fiscus past zijn belastingtarieven en belasting-
vrije sommen (w.o. de kinderaftrek) in beginsel aan de
prijsstijging aan, in praktijk was dit de laatste jaren meestal
met 80% van de prijsstijging. De totale kinderaftrek (kinder
–
bijslag en aanvullende aftrek te zamen) worden aldus ge-
indexeeerd met 80% van de prijsstijging. Vervolgens wordt om
de aanvullende kinderaftrek te berekenen de kinderbijslag
op de totale kinderaftrek in mindering gebracht.
Per 1juli1976 II) bedroeg de kinderbijslag voor het eerste
kind op jaarbasis f. 658, terwijl dit bij loonindexering f. 1.045 zou zijn geweest, een verschil van f. 387 dus. De aanvullende
kinderaftrek voor het eerste kind in 1977 bedraagt f. 965, bij
loonindexering van de kinderbijslag zou dat zijn geweest
f. 965 – (1,0776 X f. 387) = f. 548 (de factor 1,0776 geeft de
infiatiecorrectie, d .w.z. de tabelcorrectiefactor voor 1977,
weer). Voor de modale werknemer met twee kinderen (belast-
baar inkomen 1977: f.22.855; marginaal tarief
26%)
betekent
de extra kinderaftrek als gevolg van de bevriezing van de
kinderbijslag een inkomensvoordeel van f. 108 in 1977. Het
nadeel dat de modale werknemer heeft geleden door de
bevriezing van de kinderbijslag is dus in eerste instantie
beperkt tot f. 454 – f. 108 = f. 346 perjaar. Door de systema-
tiek die wordt gevolgd bij het bepalen van de aanvullende
kinderaftrek wordt het beoogde effect van de bevriezing van
de kinderbijslag sterk gereduceerd. Men zou hier van geregle-
menteerde afwenteling kunnen spreken.
De ontwikkeling van de lonen en van het reëel vrij beschik-
baar inkomen
In de Nederlandse loonpolitiek speelt het reëel vrij beschik-
baar inkomen van de modale werknemer met twee kinderen
een belangrijke rol. Regelmatig voert het Centraal Planbu-
reau hieromtrent berekeningen uit, welke mede als basis
dienen voor de loononderhandelingen, hetzij op centraal,
hetzij op bedrijfstakniveau.
De z.g. 0-lijn bijvoorbeeld heeft als regel betrekking op het
reëel vrij beschikbaar inkomen van de gehuwde modale
werknemer
met twee kinderen.
Aan de cijferopstelling die het
CPB ièder jaar publiceert (zie bijv.
CEP 1977,
blz. 109) blijkt
dat als afzonderlijke negatieve post wordt opgenomen ,,overig
inkomen uit dienstbetrekking”, waarmee vnl. de invloed van
de bevriezing van de kinderbijslag voor het eerste kind wordt
weergegeven. De in die opstelling voorkomende post ,,auto-
nome belastingwijzigingen” vormt het saldo van autonome
belastingverhoging en -verlaging, hieronder begrepen de
verhoging van de kinderaftrek. Bij de berekening van het reëel
Vrij beschikbaar inkomen wordt derhalve volledig rekening
gehouden met de per saldo nadelige effecten op kinderbijslag
en -aftrek als gevolg van de bevriezing van de kinderbijslag
voor het eerste kind.
De centrale rol die deze berekeningen spelen in de loonon-
derhandelingen maakt de veronderstelling plausibel, dat de
modale werknemer het nadeel van de bevriezing van de
kinderbijslag volledig kreeg gecompenseerd in het loon.
Daarmee lijkt de cirkel gesloten. In de periode 1973-1977 zag
de modale werknemer met twee kinderen zijn reëel vrij
beschikbaar jaarinkomen door de bevriezing met
f.454
dalen;
ten dele werd dit gecompenseerd door de aanvullende kinder-
aftrek (f. 108), het resterende bedrag kwam in het loonzakje.
Ook de werknemers zonder kinderen profiteerden van deze
– wat we zouden willen noemen – gesanctioneerde afwente-
ling.
Gold deze looncompensatie ook voor werknemers in ande-
re inkomenscategorieën? Vermoedelijk wel. Weliswaar geven
de hogere- en lagere- inkomenscategorieën afwijkingen te zien
ten opzichte van de ontwikkeling van het reëel
vrij
beschik-
baar inkomen van de modale werknemer, doch het laatst
Rij nmond in cijfers
Wie wil weten hoeveel winkels er zijn in Rijnmond,
hoeveel woningen er worden gebouwd, hoeveel werk-
lozen in welke beroepsgroepen er zijn en hoe de
Lorenzcurve voor Rijnmond loopt, kan dit voortaan
naslaan in het handige boekwerk
Rijnmond in
cijfers.
Dit boekwerk is opgesteld door de Centrale
Sectie Statistiek van de afdeling Economische Aan-
gelegenheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond
en bevat een grote hoeveelheid statistiche infor-
matie over Rijnmond. Het statistische materiaal is
deels een bewerking van bestaand cijfermateriaal,
deels is het door Rijnmond zelf vergaard. De ge-
gevens zijn op overzichtelijke wijze gerangschikt naar
de volgende onderwerpen:
Oppervlakte en grondgebruik;
Bevolking;
Woningbouw en bouwnijverheid;
Werkgelegenheid en werkloosheid;
De structuur van de produktie;
Inkomensontwikkeling;
Vervoer;
Openbare voorzieningen;
Onderwijs;
Winkelvoorzieningen;
Milieu.
Grafieken en kaarten vergroten het inzicht in het
cijfermateriaal. Waar nodig wordt een summiere toe-
lichting gegeven. De uitgave is een vervolg op die van
april 1971. De bedoeling is regelmatiger nieuwe uit-
gaven het licht te doen zien.
L. v. d. G.
genoemde inkomen wordt gehanteerd als een richtsnoer voor
de inkomensvorming van de andere inkomenscategorieën.
Het wettelijk minimumloon is voorts rechtstreeks gekoppeld
aan de index van de regelingslonen.
De zelfstandigen
Als één der motieven voor de bevriezing is (door de SER) genoemd: vermindering van het onderscheid tussen zelfstan-
digen en loontrekkenden. Tabel 2 geeft een indruk van de
ontwikkeling van de positie van loontrekkenden en zelfstan-
digen met betrekking tot de kinderbijslag en de kinderaftrek.
De positie van de zelfstandigen (excl. kleine zelfstandigen)
is niet gewijzigd. Hun kinderaftrek is op de normale wijze geïndexeerd. Volgens onderstaande tabel zijn de loontrek-
kenden erop achteruitgegaan ten opzichte van de zelfstandi-
gen. Deze achteruitgang is alleen optisch: er vond immers
compensatie in de loonsfeer plaats. Voor het praktisch beleid
is dit optische verschil echter niet irrelevant. Om aan te tonen,
dat het alleen gaat om een optisch verschil was onder meer dit
artikel nodig. Hoevelen zullen het lezen en hoevelen zullen
over een aantal jaren zijn vergeten, dat er ooit compensatie in
de loonsfeer heeft plaatsgevonden?
De kleine zelfstandigen vormen een apart verhaal. Zij
hebben naast hun kinderbijslag dezelfde (verhoogde) kinder-
aftrek als zelfstandigen die geen kinderbijslag krijgen. Deze
II) Voor de berekening van de aanvullende kinderaftrek wordt de
kinderbijslag per 1 juli voorafgaande aan het betrokken jaar als
uitgangspunt genomen.
ESB 14-12-1977
1245
Tabel 2. Kinderbijslag en kinderaftrek per jaar voor het
eerste kind voor loontrekkenden en zelfstandigen (in guldens)
Loontrekkenden
Zelfstandigen
Kleinezelfstandigen
173
1917
1973
1977
19
1977
Kinderbijslag
658 658
–
– 658 658
Aanvnllende kinder-
aftrek(k.a.)
(532) (965)
(1222)
(1.624)
(1222)
(1.624)
Inkomensvoordeel k.a
bij marginaal tarief
van20%
06
193
244
325
244
325
26%
138
251
318
422
318
422
72%a)
383 695
880
1169
l
S S
Totaal(20%)
764
851 (+11%)
244
325(+33%)
902
983
(+ 9%)
Totaal(26%)
796
909(+14%)
318
422(+33%)
976
1.080
(+11%)
Totaal(72%)a).
1041
L353(+30%)
880
1.196(+339ó)
•
S
a) Komt per definitie bij de kleine zelfstandigen niet voor.
relatief gunstige positie is door de bevriezing sterk terugge-
drongen. Het effect van de bevriezing werd niet – Zoals bij de
loontrekkenden – opgevangen door middel van kinderaftrek
en compensatie in de loonsfeer. Dat voor deze groep (met
minimuminkomens) compensatie in de prijzen heeft plaatsge-
vonden, durven wij nauwelijks te veronderstellen. De prijzen
van hun artikelen zouden in dat geval ni. meer moeten zijn
gestegen dan het algemene prijsniveau. De conclusie kan dan ook luiden, dat de kleine zelfstandigen vermoedelijk de enige
groep vormen waarbij de bevriezing van de kinderbijslag een
reële vermindering van de (groei van) het inkomen tot gevolg
had.
Premies
Bij het vaststellen van het premiepercentage voor de KWL
(werkgeverspremie) over de jaren 1973 t/m 1975 is met de
bevriezing van de kinderbijslag voor het -eerste kind geen
rekening gehouden. De vrijkomende middelen werden, als
gezegd, gestort in het Fonds Voorheffing Pensioenverzeke-
ring (FVP). Bovendien werd ten behoeve van dit fonds van de
werkgevers over het tweede halfjaar van 1973 en over 1974 een
extra bijdrage geheven in de vorm van een opslag op de
premie van de KWL. Deze opslag bedroeg over het tweede
halfjaar van 1973 0,4% en over het jaar 1974
0,2%.
De per 1
januari 1975 vervallende opslag op de KWL-premie werd
aangewend voor een vermindering met 0,2 procentpunt van
het werknemersaandeel in de WAO-premie en voor een
dienovereenkomsttge verhoging van het werkgeversaandeel
in de WAO-premie.
Op 1 januari 1976 hield de verplichting op om de door de
bevriezing afkomstige middelen in het Fonds Voorheffing
Pensioenverzekering te storten. Per die datum werd de KWL-
premie verlaagd van 3,5% naar 2,7%. Deze vrij forse premie-
verlaging hield verband met de drie jaar bevriezing van de
kinderbijslag. Dit voordeel kwam ten goede aan de werkge-
vers, aangezien de KWL-premie een werkgeverspremie is.
Weliswaar had een deel van de SER aangedrongen om 0,5%
via het werknemersaandeel van de WAO ten goede van de
werknemers te laten komen, maar de regering nam dit voor-
stel niet over.
Later besloot de regering in het kader van het mde tweede
helft van 1976te voeren arbeidsvoorwaarden-en prijsbeleid
alsnog per 1 juli 1976 het werknemersaandeel in de premie
WAO met 0,5 procentpunt te verlagen en het werkgeversaan-
deel gelijktijdig met 0,5 procentpunt te verhogen. Deze
mutatie in de verdeling van de WAO-premie kon volgens de
Commissie Sociale Verzekeringen van de SER in haar brief
van 8 december 1976 aan de staatssecretaris van Sociale
Zaken worden beschouwd als een definitieve verwerking in de verdeling van de sociale verzekeringspremie tussen werkgever
en werknemer van de ruimte die per 1 januari 1976 was
ontstaan door de verlaging van de KWL-premie. Deze verla-
ging van de WAO-premie kwam – evenals de verlaging met
0,2 procentpunt per 1 januari 1975 – ten goede aan alle
premiebetalende werknemers, d. w. z. vrijgezellen, gehuwden met en zonder kinderen en was derhalve een globale compen-
satie voor de bevriezing van de kinderbijslag. In centen
gemeten is deze compensatie voor de hogere inkomens groter
dan voor de lagere.
Voor wie de draad van het geschuif met premies wat kwijt is
geraakt, tabel 3.
Tabel 3. Premiemutaties in verband met de bevriezing van de
kinderbijslag voor het eerste kind
KWL
WAO
(werkgevers. (werkgevers.
(werknemers.
premie)
premie)
premie)
.4ant’ang
maatregel:
–
–
–
1januari1973
………….
Extra bijdrage FVP:
+
0,4
–
–
Extra bijdrage FVP:
op jaarbasis:
–
0.2
–
–
Extra
bijdrage
FVP
versa//en:
–
0.2
+
0,2
–
0,2
Normale bijdrage FVP
Ijnli 1973
…………….
vervallen:
–
0.8
–
1januari1974
………….
Wij:iging lasten-
1januari1975
………….
verdeling:
1juli1976
……………-
+
0.5
–
0.5
1januari1976
………….
Effect
herrie:ing:
1januari1977
…………
0.2
–
1.0
+0,7
–
0.7
Het totale effect van de bevriezing van de kinderbijslag in
de periode 1973-1977 blijkt 1% van het premieplichtig inko-
men te hebben bedragen. Hiervan kwam 0,3% ten goede aan
de werkgevers en 0,7% aan de werknemers. Op het eerste
gezicht lijkt het dus ofde werknemers naast compensatie in de
vorm van kinderaftrek en loon, ook nog een compensatie in de
vorm van premievermindering hebben gekregen. Dit is niet
juist. In het algemeen houdt het CPB bij de berekening van het
reëel vrij beschikbaar inkomen voor de modale werknemer,
die het uitgangspunt is voor de loonvorming, rekening met
premiemutaties. Zo is voor de berekening van het reëel vrij besteedbaar inkomen voor 1975 rekening gehouden met de
verlaging van het werknemersaandeel in de WAO-premie met
0,2%. De premieverlaging van 0,5% per 1juli1976 vormde
voorts een onderdeel van de loonmaatregel voor het tweede
halfjaar van 1976.
Bevriezing kinderbijslag en beperking van de collectieve uit-
gaven
De vraag doet zich voor in hoeverre de bevriezing van de
kinderbijslag past in de in september 1975 aangekondigde maatregelen ter beperking van de collectieve uitgaven, de
zogenaamde 1%-operatie. De regering wilde met deze opera-
tie komen tot een substantiële vermindering van het tempo
van reële arbeidskosten. Dit zou echter leiden tot een aantas-
ting van het reëel vrij beschikbaar inkomen per werknemer.
Ter compensatie daarvan achtte de regering het noodzakelijk
een afvlakking van het stijgingstempo van de collectieve
lasten tot stand te brengen.
De eerste jaren van de bevriezing die overigens aan de
voorgenomen 1%-operatie voorafgaan, laten effecten zien die tegengesteld zijn aan de beoogde doelstellingen van de opera-
tie. In die eerste jaren bleef de KWL-premie hoog en werd
zelfs via een opslag verhoogd.
Na 1974 vinden premieverschuivingen plaats, waarvan het
uiteindelijke resultaat is dat de werkgeverspremies met 0,3%
en de werknemerspremies met 0,7% zijn verlaagd. Verlaging
van werkgeverspremies leidt rechtstreeks tot geringere groei
van de arbeidskosten. Onder de door ons gemaakte veronder-
1246
stelling leidde vermindering van de werknemerspremie tot een
geringere toeneming van de bruto lonen en derhalve indirect
tot geringere groei van de arbeidskosten.
De gevolgen voor de premie- en belastingdruk, dat wil
zeggen de uitgaven van sociale fondsen en overheid in procen-
ten van het nationaal inkomen, zijn door ons voor 1977 als
volgt berekend:
Vermindering uitgaven kinderbijslag
– 0,36%
Verhoging aanvullende kinderaftrek 12)
+ 0,09%
Effect loonsverhoging op het nationaal inko
+ 0,04%
– 0,23%
De post ,,effect loonsverhoging op het nationaal inkomen”
vereist enige toelichting. Wij hebben gezien dat de bevriezing
van de kinderbijslag gedeeltelijk in de loonsfeer werd gecom-
penseerd. Deze loonsverhoging leidt tot hogere sociale uitga-
ven, doch niet tot hogere premiepercentages (telleren noemer
stijgen evenveel). Volgens het CPB evenwel leidt een loonsver-
hoging van 1% tot een stijging van het nationale inkomen met
314%.
Met andere woorden, ook de sociale uitgaven stijgen
sterker dan het nationale inkomen (teller stijgt sterker dan de
noemer) en derhalve neemt de premiedruk toe.
Dit soort berekeningen is uit de aard der zaak met een
aantal onzekerheden behept. Het werken met twee cijfers
achter de komma geeft de uitkomsten bovendien een schijn
van nauwkeurigheid. Niettemin lijkt ons de conclusie gerecht-
vaardigd dat in termen van premiedruk het effect van bevrie-
zing van de kinderbijslag voor ruwweg een derde weglekt.
Conclusies
Aan de bevriezing van de kinderbijslag voor het eerste kind,
zoals uit de aanvang van dit artikel blijkt, lagen de volgende
motieven c.q. doelstellingen ten grondslag: besparing op
sociale lasten, vermindering van het onderscheid tussen
loontrekkenden en zelfstandigen, realisering desiderata op
sociaal gebied (met name aanvullende pensioenen) en bevor-
dering van de sociale woningbouw.
Om met de laatstgenoemde motieven te beginnen. Een
aanvullende pensioenvoorziening is voorlopig nog niet in
zicht. Wel is er nu, als gevolg van de bevriezing, een beschei-
den fonds. De bevordering van de sociale woningbouw is door
de bevriezing aanvankelijk niet van de grond gekomen.
Het zicht op de gewenste verkleining van het verschil tussen
loontrekkenden en zelfstandigen wordt enigszins verduisterd door de compensaties aan loontrekkenden, die op een tweetal
punten hebben plaatsgehad. Ten eerste heefteengedeeltelijke
compensatie of gereglementeerde afwenteli ng plaatsgehad via
de aanvullende kinderaftrek. Ten tweede heeft compensatie
plaatsgehad via de loonsverhogingen. Hierbij is dan duidelijk
sprake van overcompensatie omdat praktisch alle loontrek-
kenden, ook die zonder kinderen, hiervan hebben geprofi-
teerd.
De kleine zelfstandigen daarentegen hebben deze compen-
saties niet gekregen en hun positie is relatief,slechter geworden
ten opzichte van de loontrekkenden. Men kan ook conclude-
ren dat de positie van de zelfstandigen in het algemeen ten
opzichte van die van de loontrekkenden onveranderd is
gebleven, doch dat de kleine zelfstandigen hun relatief gunsti-
ge positie zagen verslechteren.
De bevriezing van de kinderbijslag voor het eerste kind
heeft voorts inderdaad geleid tot verlaging van de premie- en
belastingdruk, een verlaging die echter slechts voor tweederde
effectief was.
Hoe men het wendt of keert, de bevriezing van de kinderbij-
slag is door afwentelingsprocessen geen onverdeeld succes
geweest. Nu kan men zijn kritiek richten op twee zaken, ni. op
de maatregel van de bevriezing zelf en op de afwentelingspro-
cessen.
Kritiek op de maatregel zelf is alleen zinnig als men
maatregelen kan aangeven, waarbij de afwentelingsprocessen
geen kans krijgen. De afwentelingsprocessen lopen langs twee
lijnen, nl. de kinderaftrek en de loonvorming; met name die
voor de modale werknemer met twee kinderen. Afwenteling.
via de kinderaftrek is te voorkomen door de bezuinigingen in
de kinderbijslag alleen betrekking te doen hebben op kinderen
van hogere rangorde, waarvoor geen aanvullende kinderaf-
trek bestaat 13). Hiermee is tevens het afwentelingsproces via
de loonvorming verdwenen, omdat de daaraan ten grondslag
liggende berekeningen zijn gebaseerd op een modale werkne-
mer met twee kinderen. Een andere manier om afwentelings-
processen via de loonvorming te vermijden is de bezuinigin-
gen alleen betrekking te doen hebben op de kinderbijslag van
hogere inkomenstrekkers.
Wij willen zeker niet beweren dat een dergelijke benadering
politiek haalbaar of sociaal aantrekkelijk zou zijn. Wij willen
hier slechts – in technische zin – aangeven hoe de door ons
gesignaleerde afwenteli ngsprocessen kunnen worden verme-
den.
Men kan zich overigens afvragen of aan een in wezen
,,goedkope” maatregel die de kinderbijslag is, zeker vergele-
ken bij een loonmaatregel, geknabbeld moet worden. Een
daardoor optredende verlaging van het reëel vrij beschikbare
inkomen voor gezinnen met kinderen leidt vrijwel onvermij-
delijk tot looncompensatie voor alle loontrekkenden. Reeds
in 1946 met de invoering van de kinderbijslag voor het eerste
(en tweede) kind wist men dat een verhoging van de kinderbij-
slag goedkoper was dan een loonsverhoging. Dit is toch een
interessant gegeven, in een tijd waarin een
1%-operatie
wordt
geëntameerd om de arbeidskosten te drukken.
Een op het eerste gezicht zinnige maatregel als bevriezing van de kinderbijslag, gaat door de koppelingen en de daaruit
voortvloeiende afwentelingsprocessen, althans ten dele, de
mist in. Is daar wat aan te doen? Waarschijnlijk wel. Het gaat
hier niet om een individuele meneer A, die lasten afwentelt op
meneer B of op de gemeenschap. Het gaat om collectieve
afwenteling, om wat wij genoemd hebben gereglementeerde
en gesanctioneerde afwenteling. Regels en sancties kunnen
worden veranderd. Doel van die veranderingen zou bepaald
niet alleen zijn het mogelijk maken van bezuinigingen op de kinderbijslag. Naar het ons voorkomt wordt in het algemeen
de beleidsruimte in de sociale sfeer veel groter als allerlei
koppelingen komen te vervallen.
Er ligt bij de Tweede Kamer een wetsontwerp dat tot doel
heeft de kinderbijslag en de kinderaftrek te integreren. Indien
dat wetsontwerp tot wet zou zijn verheven is de gereglemen-
teerde afwenteling via de kinderaftrek in de toekomst verdwe-
nen. Een stap in de goede richting dunkt ons.
Het wegnemen van de gesanctioneerde afwenteling via de
loonvorming is waarschijnlijk veel moeilijker. De berekenin-
gen van het reëel vrij besteedbaar inkomen van de modale
werknemer met twee kinderen maken immers een essentieel
onderdeel uit van de huidige loonvorming. Een andere syste-
matiek is niet zo snel gevonden. Bovendien kan men zich
afvragen of het wenselijk is een andere systematiek toe te
passen. Immers, binnen deze systematiek is het de regering
mogelijk via bijvoorbeeld premieverlaging de loonontwikke-
ling te beïnvloeden, hetgeen de laatste jaren ook feitelijk
gebeurt.
W. P. Huizing
M. de Korte
12) In eerste instantie leidt verhoging van de aanvullende kinderaf-
trek tot vermindering van de belastingdruk, in laatste instantie
evenwel tot verhoging van de belastingdruk. Voor een uitvoeriger
uiteenzetting van dit fenomeen zie Drs. W. P. Huizing,J(mderbijslag
en kinderaftrek,
Sociaal Maandblad Arbeid,
januari 1977.
3) Dit kan overigens slechts binnen zekere marges, omdat anders
volgens de huidige systematiek ook voor de kinderen van hogere
rangorde weer aanvullende kinderaftrek zou Ontstaan. Dit verschijn-
sel en de omstandigheid dat kinderen van hogere rangorde minder
voorkomen, beperkt de mogelijkheden tot bezuinigingen.
ESB 14-12-1977
1247
De factor afstand
in de internationale handel
Geldt de Wet van Newton ook voor de wereldhandel?
F. J. CLAVAUX*
In dit artikel wordt een kritische beschouwing gegeven van de opvattingen en onderzoekresultaten die er
bestaan over de vraag waaruit de omvang van de internationale handel kan worden verklaard. De auteur toont mede
op grond van eigen onderzoek aan dat de oppervlakte van een land bepalend is voor zowel de hoogte van de
invoerquote als voor de mate van geografische spreiding van de buitenlandse handel. Verder komt hij tot de con-
clusie dat de handel tussen twee landen alléén afhankelijk is van de omvang van hun resp. produkties
en van hun onderlinge afstand en dat hier derhalve van een zuiver gravitatiemodel â la Newton sprake zou zijn.
Het artikel bevat de uitgewerkte tekst van een deel van de stof die de auteur, werkzaam bij het Ministerie van
Economische Zaken, behandelde in een gastcollege op 18 maart /1. voor doctoraalstudenten van de vakgroep
Internationale Economische Betrekkingen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Hoewel in de economische theorie de bestudering van de
internationale handel altijd een belangrijke plaats heeft inge-
nomen – men denke slechts aan de comparatieve-kostenleer
– en de ontwikkeling van de buitenlandse handel in de macro-
economie alle aandacht heeft gekregen, is er tot nu toe theo-
retisch, noch empirisch veel onderzoek verricht naar de vraag,
waaruit de omvang van deze handel op een bepaald moment
(c.q. in een bepaalde periode) kan worden verklaard. Meer in
het bijzonder ontbreekt het aan een duidelijk inzicht in de
vragen, van welke factoren de grootte van de in- en uitvoer
van een land, zowel in totaal als met elk van zijn handelspart-
ners afzonderlijk, afhankelijk is en waardoor de geografische
spreiding die hierbij optreedt wordt bepaald. Peeters 1) con-
stateert dat de internationale handelstheorie zich lange tijd
overwegend heeft ingelaten met normatieve problemen,
waardoor de aandacht vnl. ging naar het aantonen waarom en
onder welke voorwaarden internationale handel voordelig is
en veel minder naar vraagstukken, die doorgaans gerekend
worden tot het domein van de z.g. positieve economie 2). Hij
vraagt zich daarom af, of de theorie van de internationale
handel niet te kort schiet in één van haar essentiële opdrach-
ten.
In dit artikel is een kritische beschouwing gegeven van het-
geen er op dit terrein momenteel aan opvattingen en onder-
zoekresultaten beschikbaar is, terwijl getracht is tot een aan-
zet te komen van een algemene theoretische en empirische
verklaring van de diverse kwantitatieve aspecten van de inter-
nationale handel. Wellicht ten overvloede zij er op gewezen,
dat het hier gaat om statische relaties. De dynamische ver-
banden zijn in de macro-economie volledig aan hun trekken
gekomen.
Bij een nadere terreinverkenning, blijkt er om te beginnen
in het algemeen geen verschil van mening te bestaan over de afhankelijkheid van de buitenlandse handel van een land van
zijn nationale produktie, met dien verstande, dat ceteris
paribus de omvang van die handel recht evenredig is met de
produktie. Dat er in de hoogte van de handelsquotes per land
desalniettemin grote verschillen kunnen worden gesignaleerd,
is weliswaar niet onopgemerkt gebleven, doch dat deze
onderlinge afwijkingen een systematisch karakter hebben,
schijnt minder vanzelfsprekend. Ditzelfde geldt voor de
verschillen in de mate van spreiding van de handel per land over zijn diverse handelspartners. Nog minder wordt onder-
kend, dat beide verschillen door éénzelfde factor worden
bepaald; m.a.w., dat de hoogte van de
handelsquote
en de mate van
geografische spreiding
van de handel van een land onderling samenhangen.
Dat dit laatste inderdaad het geval zou zijn, is reeds eerder
door schrijver dezes in dit blad betoogd. In een bijdrage in
1963 3) is nI. aangetoond, dat de hoogte van de invoerquote
van een land wordt bepaald door zijn geografische uitgebreid-
heid, waarvoor de oppervlakte de meest bruikbare maatstaf
zou vormen. De gedaante van de desbetreffende relatie:
= a.O
0
‘
36
leidde niet alleen tot de conclusie, dat de handels
Y
quote wordt bepaald door de grootte van een land, doch
hieruit kon tevens worden afgeleid, dat de handel met buur-
landen voor een kleiner land van relatief meer betekenis is dan
voor een groter land; m.a.w., een klein land heeft een geringe-
re geografische spreiding c.q. een grotere geografische con-
centratie dan een groot land 4).
Geografische spreiding c.q. concentratie
Voordat hierop nader wordt ingegaan, dient opgemerkt,
dat het gehanteerde begrip geografische concentratie in zover-
re afwijkt van de meer gebruikelijke definitie, dat gelet
wordt op het aandeel van de nabijgelegen c.q. buurlanden in
de totale handel in plaats van op het aandeel van de belang-
rijkste handelspartners (ongeacht hun ligging) in de totale
handel 5). Met betrekking tot dit aspect kunnen slechts een
* Met dank aan Prof. Dr. H. Linnemann voor zijn commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.
Theo Peeters,
Determinan ten van de internationale handel in
fabrikaten.
Leuven,
1971, blz. 8
e.v.
Schrijver houdt zich in zijn genoemde studie overigens hoofdzake-
lijk bezig met een verklaring van de goederenstructuur van de
buitenlandse handel van een land.
F.J.
Clavaux, De kwetsbaarheid van de Nederlandse economie een geografisch gegeven,
ESB, 4
september
1963.
Hct minus-teken van de coëfficiënt voor de oppervlakte indiceert,
dat een grote oppervlakte gepaard gaat met een lage invoerquote. Dat
deze coëfficiënt bovendien kleiner is dan 1 wijst op het degressieve karakter van de relatie.
Zie om. M. Michaely,
Concentration in internationaltrade.
North
Holland
Publ.
Comp., Amsterdam,
1962.
1248
tweetal tentatieve onderzoekingen worden vermeld. W. Bec-
kerman heeft er in 19566) op gewezen, dat de geografische
spreiding voor de landen van West-Europa niet gelijkmatig is,
doch dat er sprake is van een eenzijdige concentratie op
bepaalde landen. Bij nader onderzoek bleken dit vooral de
aangrenzende landen te zijn. Door middel van rangcorrelatie
maakte hij waarschijnlijk, dat het geconstateerde verschijnsel
met de afstand tussen de betrokken landen samenhangt. Zijn
conclusie luidt dan ook, dat ,,relative distances will affect
both the distribution of exports and imports”. M. Michaely
constateerde in 19627) een negatieve relatie tussen de grootte
van een land en de mate van geografische concentratie van de
export.
In de dagelijkse praktijk van de economische analyse en de
economische commentaren heeft dit verschijnsel echter veel
meer aandacht gekregen, zij het dat lang niet altijd de juiste
betekenis hiervan is onderkend, resp. dejuiste samenhang met
andere verschijnselen is doorzien. De volgende voorbeelden
kunnen dit illustreren.
a. Er bestaat een vrij hardnekkig misverstand t.a.v. de
vermeende zwakke positie van de Nederlandse export, geba-
seerd op de geconstateerde eenzijdige gerichtheid op de mark-
ten van enkele nabijgelegen landen. Recentelijk is dit weer ge-
bleken uit de
Exportnota
1976 van het Centraal Orgaan voor
de Economische Betrekkingen met het Buitenland. Hierin
wordt o.m. gesteld, dat ,,bijzondere aandacht gewenst is voor
de problematiek die met een te eenzijdige orinterIng van de
export op de EEG samenhangt”, aangezien er ,,begrj pelijker-
wijs van uitgegaan is dat de Gemeenschap als thuismarkt mag
worden beschouwd, zodat niet of nauwelijks alternatieve
afzetgebieden zijn bewerkt” (Hoofdstuk V, blz. 9).
Dat de Nederlandse uitvoer naar derde landen, zoals
gesuggereerd, verwaarloosd zou zijn, valt te weerleggen door
deze te vergelijken met de nationale produktie of eventueel
met de bevolkingsgrootte, in plaats van met de totale uitvoer.
Dan blijkt de onderhavige export, evenals die van een ander
klein land als Belgie, niet ongunstig af te steken bij die van de
grote EG-landen (zie tabel 1).
Tabel 1. Export naar niet EG-landen
ln%van
In%van
Insper
totaleexport
BNP
hoofd
West-Duitsland
56
11
820
55
12
340
Frankrijk
51 8
500
Italië
……………….
.
30
13
850
België
………………
.
Nederland
……………
.
30
12
760
b. In het
Maandschrfl
van januari 1977 van het CBS
wordt in een beschouwing over de Nederlandse handel met de
ontwikkelingslanden geconcludeerd, dat deze in vergelijking
met de overeenkomstige handel van een aantal andere indu-
strielanden laag is. Deze conclusie is wederom gebaseerd op
het aandeel van deze handel in de totale Nederlandse handel.
De onjuiste suggestie, die hiervan uitgaat, had men kunnen
wegnemen door erop te wijzen, dat in verhouding tot de natio-nale produktie eerder het tegendeel het geval is, zoals uit tabel
2 blijkt.
Tabel 2. Uitvoer naar ontwikkelingslanden in % van het BNP
in
/975
5,0
4.9
,VedcrIunI
…………..
4.5
Engcland
…………….
4,2
BLEU
……………….
3.8
Italik
……………….
Frankrijk
…………….
West-Duitsland
3.5
In het vermelde artikel uit 1963 (zie voetnoot 3) is dezerzijds
aangetoond, dat de verschillen die hierbij naar voren komen,
worden bepaald door de geografische ligging. ,,Handels”-
landen zoals Engeland en Nederland scoren daardoor het
hoogst.
c. Een merkwaardig geval deed zich in dit verband een
aantal jaren geleden voor, toen de Nederlands-Duitse Kamer
van Koophandel op grond van Duitse handelscijfers per
deelstaat vaststelde, dat de Nederlandse export naar de
Zuidelijke deelstaten, met name Baden-Württemberg, weinig
voorstelde en meende, dat er sprake moest zijn van een soort
magische lijn, lopend over de steden Aken, Keulen en Lübeck,
achter welke de Nederlandse exportactiviteiten plotseling
sterk inzakten. De ongerijmdheid van deze veronderstelling
kan het meest eenvoudig worden aangetoond door te wijzen
op de omstandigheid, dat overeenkomstige verschillen optre-
den in de Belgische uitvoer naar West-Duitsland en ook in de
betrokken Zwitserse export, maar in het laatste geval dan in
tegengestelde richting (zie tabel 3).
Tabel 3. Procentueel aandeel per deelstaat in Westduitse
invoer
uit Nederland
uit BLEIJ
uit Zwitserland
Baden \Vürttemherg
10
II
40
Nordrhein-Westfalen
47
51
IS
De hardnekkigheid van deze misvatting bleek, toen drie
jaar later (in 1973) in een artikel in het
Handelsblatt
over de
Nederlands-Duitse handel werd opgemerkt, dat ,,Ein wichti-
ger Faktor für die Entwickiung des niederindischen Exports
in die Bundesrepublik wird sein ob es den hollandischen
Exporteure gelingen wird die sogenannte magische Linie
Aachen-Köln-Hannover-Lübeck zu überschreiten” en verder
,,Es gibt Schatzungen wonach die Niederlandejahrlich noch
etwas fir zwei Milliarden zusatzliche Absatzchancen in
diesem Gebiet haben”.
Handelsquote
Ook het aspect van de hoogte van de invoer- en uitvoerquo-
te van een land blijkt onvoldoende onderzocht te zijn. Linne-
mann, in zijn uitgebreide studie over de internationale han-
del 8) zegt hierover: ,,Most textbooks on international trade
pay hardly any attention to the question why the importance
of foreign trade differs so much between different countries.
Those authors who do study this question, content themselves
with enumerating all factors that might possibly be relevant,
without relative weights for the various forces involved”. Hij meent voorts op grond van theoretische overwegingen 9), dat
de bevolkingsgrootte uiteindelijk bepalend is voor de hoogte
van de potentiele in- en uitvoerquote.
Op de visie van schrijver dezes, dat de geografische opper-vlakte de bepalende factor is in dit verband, reageerde Linne-
mann met: ,,Clavaux’ analysis fails to convince us, especially
as he neglects population size. He introduces the geo-
graphical size as a transport cost factor rather than a resource
factor”. In een slotparagraaf van zijn boek, onder de titel
,,Shortcomings” komt hij hierop echter in zoverre terug, dat
hij zich afvraagt: ,,Should not the land-area of the different
countries have been included among the explanatory
variables if not as a factor representing’diversity of resources’,
which idea we rejected, than possibly as an indicator of the
Distance and the pattern of intra-european trade,
Review of
Econornics and Statistics, vol,
28, 1956, blz. 37.
Op. Cit., blz. 19/25.
Dr. H. Linnemann,
An econometric .oudy of international trade
flotvs,
North Holland Pubi. Comp., Amsterdam, 1966.
Hij vindt hiervoor enige steun bij Leamer en Stem
(Quantitive
international economics,
Boston, 1970) die stellen, dat,, It may be that
the depressing effect of population on the foreign sector reflects a shift
of demand and productive ability away from international goods as
indicated by the opportunity cost theory. On the other hand it is also
possible that increases in population allow the greater diversification
of home production and reduce dependence on international trade (as
Linnemann argues). This is a matter accordingly that remains open
theoretically”.
ESB 14-12-1977
1249
level of domestic transport costs that discourage foreign
trade?”.
Intussen hebben ook andere schrijvers zich met dit pro-
bleem beziggehouden. Glejser 10) onderzocht vooreen aantal
van 62 landen het verband tussen de invoerquote (zij het
i.p.v.
en de grootte van die landen, deze laatste
Y+M
Y
zowel voor zover bepaald door de bevolkingsgrootte als door
de oppervlakte. De gevonden regressiecoëfficiënten bleken
beide ongeveer -0,13 te bedragen, te zamen derhalve -0,26.
Herleid op
resulteert een totale coëfficiënt van ca. -0,34,
dus van hetzelfde niveau als eerder door schrijver dezes voor
Westeuropese landen “oor de oppervlakte alleen gevonden,
t.w. ad -0,36.
Interessant is voorts, dat Glejser een vergelijking van
Tinbergen II) voor de handel tussen twee landen (waarop nog
verder zal worden ingegaan) transformeert in een vergelijking
voor de invoerquote, hetgeen de volgende formule oplevert:
M
Y.
Hieruit valt af te leiden, dat gegeven de omstandigheid, dat
Yj praktisch constant is (= wereldproduktie excl. produktie
land i), de invoerquote omgekeerd evenredig is
metdi,.
Deze
laatste factor interpreteert schrijver als gewogen gemiddelde
afstand, of beter, zoals hij toevoegt, ,,nabijheid” 12). De
belangrijke vraag, die dan rijst, hoe deze factor zich verhoudt
tot de door hem gehanteerde verkiarende variabelen, de
oppervlakte en de bevolkingsgrootte, laat hij echter onbe-
sproken.
Een tweede onderzoek, dat in dit verband vermelding
verdient, is dat van Hübler 13). Op basis van rangcorrelatie
komt deze auteur tot de conclusie, dat ,,die Korrelationswerte
die sich auf das Territorium beziehen eindeutig gröszer sind
als die, die sich auf die Bevölkerungszahl beziehen” 14), en
verder: ,,Es ist durchaus einsichtig, dasz die territoriale
Ausdehnung, von der Reichtum und Vielfalt an natürlichen
Ressourcen abhangen, die entscheidend fOr den Transport-
kostenfaktor ist, die wichtigere Determinante fOr den Auszen-
haFidel darstellt”.
De veronderstelling van Glejser dat bevolkingsgrootte en
oppervlakte beide de ,,grootte” van een land representeren,
wordt door Hübler niet zonder meer gedeeld. Weliswaar
merkt hij op: ,,Es ist zweifellos richtig, dasz die meiste Staaten
mit geringer Bevölkerung auch eine kleine flachenmaszige
Ausdehnung aufweisen. So laszt sich z.B. statistisch em
eindeutiger Zusammenhang zwischen den beiden Gröszen fOr
die Stechprobe nachweisen”, doch hij vervolgt: ,,Trotz allem
solI zwischen den beiden Merkmalen Bevölkerungszahl und
Flachenausdehnung, insbesondere bei den empirischen
Untersuchungen, getrennt werden, da beide z.T. unterschied-
liche ökonomische Konsequenzen nach sich ziehen”.
Dezerzijds wordt geconcludeerd dat beide factoren in
sterke mate samenhangen als gevolg van de omstandigheid
dat beide een benadering vormen van de in dit verband
fundamentele factor, die de ,,economische ruimte” kan wor-
den genoemd. Bij een gelij kmatige spreiding van de bevolking
en (daardoor) van de produktie over het gebied van een land is
de oppervlakte de meest bruikbare maatstaf hiervoor. In het
geval van een ongelijkmatige spreiding van de economische
activiteiten in een land, zoals bijv. in Zweden, kan de bevol-
kingsgrootte een betere indicatie vormen.
Handel tussen twee landen
Hiermede zijn wij gekomen aan de volgende stap in ons
onderzoek, t.w. de, theoretische en empirische, verklaring van
de handel tussen twee landen, een onderwerp waarover al heel
wat meer is geschreven en waaraan het eerder genoemde boek
van Linnemann voornamelijk is gewijd. Linnemannborduurt
hierbij voort op de eveneens reeds genoemde studie van
Tinbergen, waarin hij kennelijk een belangrijk aandeel heeft
gehad.
Tinbergen gaat, zoals reeds gereleveerd, in eerste instantie
uit van een model, waarbij de handelsstromen tussen twee
landen worden verklaard uit hun respectieve produkties en
hun onderlinge afstand. Hij voegt hieraan echter al direct
andere variabelen toe, zoals tariefpreferenties (die geen theo-
retische, doch uiteraard wel praktische betekenis hebben) en
een dummy-variabele voor nabijgelegen landen. Hij consta-
teert daarbij overigens, dat hun verklarende betekenis met erg
groot is. Linnemann die zoals gezegd hierop voortbouwde,
verwerpt de simpele analogie met de wetten van de fysica, die
uit de eenvoudigste gedaante van het model-Tinbergen zou
volgen. Sommige auteurs zijn namelijk van mening, dat de
handel tussen twee landen, behalve door hun respectieve
produkties, alleen wordt bepaald door de onderlinge afstand
en dan nog wel â la Newton, dus in het kwadraat:
Y.Y.
Mij = a.
Linnemann gaat er nu van uit, dat de handel tussen twee
landen een functie is van het potentiële exportaanbod van het
exportland, de potentiële invoervraag van het invoerland en
de weerstand tegen handel tussen de betrokken landen. Hij
gaat daarom niet uit van de nationale produktie, maar van het
produkt van de grootheden nationale produktie en ,,potential
foreign trade ratio”. Aangezien, zoals we gezien hebben, hij
van mening is, dat deze quote voornamelijk wordt bepaald
door de bevolkingsgrootte, neemt hij deze factor als extra-
variabele op. Hij laat echter de door Tinbergen gehanteerde
dummy-variabele voor nabijgelegen landen vervallen 15).
Zijn model heeft de volgende gedaante:
Yu Yjv
M.,j=a NWNXdJZ
Het zal na wat hiervéér over de betekenis van de factor
bevolking is opgemerkt, duidelijk zijn dat de factor afstand in
deze vergelijking niet alleen direct voorkomt (dij = de af-
stand tussen de respectieve centra van de twee landen), doch
ook indirect en wel tweemaal via de bevolking van beide
landen (N en Ni). We hebben immers gezien, dat de bevol-
kingsgrootte samenhangt met de oppervlakte en via deze met
de binnenlandse afstand.
In het speciale geval, dat de twee landen aan elkaar grenzen,
is de som van de binnenlandse afstanden (di en d) zelfs gelijk
aan de onderlinge afstand tussen beide landen (d
,1
).Gebruik
makend van deze omstandigheid is nu voor een aantal van
deze gevallen in West-Europa nagegaan of er inder-
daad een duidelijke samenhang bestaat tussen de om-
vang van de handel tussen twee buurlanden en de som
10) H. Glejser, Is er een algemene verklaring van de internationale
handel mogelijk?,
ESB. 2
september
1964.
II) J. Tinbergen,
Shaping the world economy,
New York,
1962.
Aangezien bij kleine landende korte afstanden tot de buurlanden
zwaarder wegen, zal het duidelijk zijn dat de gewogen gemiddelde
afstand (nabijheid) voor die landen ook korter is dan voor grotere
landen.
Olaf Hübler, Zum Einflusz der Grdsze eines Landes auf seinen
Auszenhandel,
Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik,
februari
1976.
Gezien de bijdragen van Glejser en schrijver dezes over dit
onderwerp Uit het begin van de jaren zestig, doet het merkwaardig aan
als HObler laat volgen: ..Dies ist in sofern interessant, als bei anderen
statistischen Angaben bisher nur der Bezug zur Bevölkerungszahl
hergestellt würde”.
In een latere publikatie, Trade fiows and geographical distance,
(or the importance of being neighbours) in
Towards Balanced
International Growzh,
North Holland PubI. Comp., Amsterdam,
1969,
blz. III e.v. grijpt hij weer terug op de gedachte van Tinbergen.
Hierop wordt verder nog teruggekomen.
1250
van hun binnenlandse afstanden, waarbij uiteraard ook de
omvang van de produktie 16) in die landen is betrokken. Dit
bleek inderdaad het geval te zijn; de correlatiecoëfficiënt, die
daarbij werd gevonden was zelfs duidelijk hoger dan volgens
de vergelijkingen van Linnemann, nI. -0,88 tegenca. -0,80
mij
= a. (d+d)
-0
‘
9
17)
Als we vervolgens de handel tussen twee niet aan elkaar
grenzende landen beschouwen is niet goed in te zien, waarom
deze beinvloed zou worden door hun respectieve bevolkings-
groottes. Dit moge aan de hand van het volgende voorbeeld duidelijk gemaakt worden.
Stel twee buurlanden met een ongeveer even grote bevol-
king en een ongeveer even grote produktie, zoals bijv. Neder-
land en België. Uit het model-Linnemann volgt dan terecht,
dat hun respectieve handel met een derde verafgelegen land,
bijv. de VS, even groot zal zijn. Beschouwt men deze landen
als eenheid (Benelux), dan zou volgens dit model de handel
hiervan met de VS niet tweemaal zo groot zijn, zoals te
verwachten, doch slechts ca. 1,7 maal zo groot. De teller van
de breuk wordt nI. tweemaal zo groot Y(B + N)
, de noemer
15 maal zo groot; immers,
E
1
–
N&B + N°’2J =
= 1,15,
[NNO,21
(De coëfficiënt 0,2 is de gemiddelde waarde, die Linnemann
voor de factor bevolking heeft gevonden.) Dat de factor N
,,op afstand” in feite niet functioneert, wordt bevestigd door
het volgende. Onderzocht is de betekenis van deze factor voor
de omvang van de handel van een elftal Westeuropese landen
met de groep niet-Europese landen. Gekozen is voor deze
groep van landen, omdat hier sprake is van een groot gebied met een gevarieerde vraag en produktie, waarvan de gemid-
delde afstand tot de afzonderlijke Westeuropese landen,
steeds ongeveer even groot is.
Eenvoudigheidshalve wederom uitgaande van de veronder-
stelling, dat de coëfficiënten voor Y gelijk aan 1 zijn, is het
verband nagegaan tussen het quotiënt van de handel per
Westeuropees land (E) met de overzeese landen als groep (F)
en de nationale produktie per land enerzijds en zijn bevol-
kingsgrootte anderzijds; immers,
E ”F
ME p = a
NEW NFX dE
,
Fz
en aangezien Yp en NF constant zijn en
dE,
pz praktisch
constant is, resteert de volgende relatie:
M
E,F_
b
1
Y
E
NEW
Daar de betrokken coëfficiënten het verkeerde teken ver-
tonen, volgt hieruit dat er voor het door Linnemann ver
–
onderstelde verband althans t.a.v. verder afgelegen landen
geen enkele grond werd gevonden. Op analoge wijze kon een dergelijke relatie wel worden vastgesteld t.a.v. dc handel met
de andere Westeuropese landen als groep. Voor deze ,,na-
burige” landengroep resulteerde een correlatiecoëfficiënt van
-0,55, terwijl de betrokken regressiecoëfficiënt ad -0,3
past in de reeks van uitkomsten die Linnemann heeft be-
cijferd; (deze variëren ni. van -0,15 tot -0,30).
Een en ander leidt tot de conclusie, dat alleen op korte
afstand de factor bevolkingsgrootte kan functioneren als
verklarende variabele in dit verband en dat dit slechts moge-
lijk is d.m.v. de intercorrelatie die er tussen deze grootheid en
de oppervlakte en via deze met de binnenlandse afstand
bestaat. Te verwachten valt derhalve, dat bij een herbereke-ning van de vergeljkingen van Linnemann, zonder factor N,
de correlatiecoëfficiënten nauwelijks zullen veranderen en dat
de regressiecoëfficiënten voor de factor afstand (d) hoger uit
zullen vallen dan ca. -0,75, welke Linnemann gemiddeld
heeft gevonden. Aangezien het niet doenlijk was om de zeer
omvangrijke calculaties van Linnemann na te rekenen, laat
staan te variëren, is getracht een benadering hiervan uit te
voeren op basis van een zeer beperkte steekproef.
Hiertoe is uitgegaan van de oorspronkelijke EG-landen en
de VS en wel van de handel tussen die EG-landen en de handel
van deze landen als groep met de VS. De steekproef berustte
derhalve op II waarnemingen. Hoewel het hier dus om een zeer kleine steekproef ging, waarin bovendien alleen indu-
strielanden zijn opgenomen, stemmende uitkomsten daarvan
verrassend overeen met die van Linnemann 18). Men zie:
LINNEMANN
STEEKPROEF
YiO,95
Y
O8s
(YY)
1,01
= a. N
°
‘
2
N
°
‘
2
d
,
j U,=
a. (dd)
0,37
0,70
(R = 0,80)
(R = 0,85)
Ter toelichting diene nog, dat zoals uiteengezet, N = d
2
en
voorts, dat eenvoudigheidshalve de produkten vanY enY,
resp. van di en di zijn genomen. Dit laatste is theoretisch
verantwoord en vindt ook steun in de resultaten van Linne-
mann. We kunnen nu dus nagaan of het weglaten van de
variabele N (bevolking) c.q. de variabele d (binnenlandse
afstand) inderdaad de verwachte effecten heeft op de uitkom-
sten
(Y.Y)
0,81
=
d
1
0,85
(R= 0,825)
, J
Inderdaad resulteert een slechts weinig lagere correlatie-
coëfficiënt en gaat de regressiecoëfficiënt voor d, enigszins
omhoog, zij het minder dan verwacht. Minder plausibel is
echter dat de coëfficiënt voor Y
1
Y duidelijk onder de 1 zakt;
het verschil met de oorspronkelijke waarde hiervan ad ca.
-0.2 impliceert voor de desbetreffende coëfficiënten volgens
Linnemann een daling tot resp. 0,75 en 0,65 hetgeen bepaald
niet realistisch lijkt.
Er is tot nu toe echter, ook door Linnemann, geen aandacht
besteed aan de gevolgen van de intercorrelatie tussen de
diverse verklarende variabelen. Op basis van de steekproef
blijkt, dat deze voor alle drie relaties hoog is, nI. 0,90 voor Y
en d, 0,79 voor Y en di j en 0,83 voor d en di j. De eigenlijke
waarden van de diverse coëfficiënten worden hierdoor aange-
tast en kunnen slechts worden gevonden door een verant-
woc;de gefaseerde eliminatie van daarvoor in aanmer-
king komende variabelen. Hiertoe is als volgt te werk
gegaan. Uitgegaan is van een coëfficiënt van l \’oor
” :Y, hetgeen theoretisch te verdedigen is aangezien in
het geval dat de andere factoren gelijk blijven, aangenomen
mag worden dat de verhouding tussen handel en produktie
constant is. Alsdan blijft over de verhouding
._.!L
te verkla-
YiYi
ren uit de factoren di dj en dij, derhalve het produkt van de
respectieve binnenlandse afstanden en dc afstand tussen de
(centra van de) landen.
Het resultaat is als volgt:
= a. (dd)
-°
‘
17
d
,
“
°6
(R= 0,96)
Eenvoudigheidshalve is uitgegaan van de veronderstelling, dat de coëfficiënten van Yi en Yj gelijk aan 1 zijn (Tinbergen vond hiervoor
waarden van ca. 1,1 en Linnemann ca.
0,95).
Op de betekenis van de hoogte van de regressiecofficiënt van
-0,9
wordt verder nog teruggekomen.
IS) Hieruit kan om, worden geconcludeerd, dat het opnemen van de
vele grondstoffenlanden in de berekeningen, weinig tot het uiteinde-
lijke resultaat bijdraagt. Aangezien de export van die landen veel
meer door bijzondere factoren (monocultures, minerale bodemsciat-ten, historische politieke oriëntatie) wordt bepaald, is deze constate-
ring eigenlijk niet zo verwonderlijk.
ESB 14-12-1977
1251
De correlatie blijkt dan aanzienlijk beter en zelfs hoog te
worden, de coëfficiënt voor di,j wordt nu conform de ver
–
wachting significant hoger, terwijl die voor di dj meer dan
gehalveerd wordt. Laat men ook dezejaatste factor weg, dan
blijft de correlatiecoëfficient vrijwel even hoog en stijgt de
coefficiënt voor di,j tot.-1,25. Dit laatste bevestigt de veron-
derstelling, dat de factor d (en N) geen zelfstandige rol speelt
in dit verband, waarmede opnieuw is aangetoond, dat Linne-
mann ten onrechte de bevolkingsgrootte in zijn model heeft
opgenomen. Men kan nu dus de volgende vergelijking op-
schrijven:
= a. Yi Yi
d 1,25
1, J
Hiermede lijkt aangetoond. (lat een, zuiver “gravitatiemodel,
d. w.z. alleen gebaseerd op produktie (massa) en afta
,
id, als
uitgangspunt voor de verklaring van de handel tussen twee
landen kan dienen.
Voordat een definitieve conclusie in deze zin kan worden
getrokken, dient nog aandacht te worden besteed aan de
latere suggestie van Linnemann, dat het feit, dat landen aan
elkaar grenzen, een extra invloed op de omvang van de onder-
linge handel zou uitoefenen, naast de factor afstand. Hij
komt daarbij weer terug op de oorspronkelijke gedachte van
Tinbergen, nadat hij deze in zijn dissertatie, die hiervoor is
besproken, impliciet had verworpen.
Schrijver komt op grond van nader onderzoek tot de slot-
som, dat een dergelijke ,,handelsstimulering” inderdaad op-
treedt, doch ,,that there is no simple and general way of
expressing the significance of the fact of their being neigh-
bours”. Er is derhalve blijkbaar van geen directe relatie
sprake. Dit valt ook af te leiden uit de omstandigheid, dat hij
nog een ander systematisch verband vindt, ni. dat hoe kleiner
de, (normale) omvang van de handel tussen twee buurlanden
is, hoe sterker het ,,trade-stimulating effect of neighbour-
hood”.
Nu ceteris paribus een kleine onderlinge handel betrekking
heeft op kleine landen, volgt hieruit, dat kleine landen een
relatief grotere onderlinge handel hebben dan grote landen,
een conclusie die in het begin van dit artikel reeds werd
getrokken op basis van de vergelijking voor de invoerquote.
Deze relatie was gebaseerd op de oppervlakte en dus op de
binnenlandse afstand. Aangezien voor buurlanden geldt dat
de onderlinge afstand de som is van de binnenlandse afstan-
den van deze landen, blijkt dat met het ,,neighbourhood-
effect” langs een omweg de factor afstand is ingebracht. Er is
derhalve geen reden om dit verschijnsel als zelfstandige factor
in het model op te nemen.
Nu de weg vrijgemaakt schijnt te zijn om t.b.v. de verkla-
ring van de handel tussen twee landen, een zuiver gravitatie-
model te accepteren, dringt zich de intrigerende vraag op
welke factoren er eventueel toe bijdragen dat de coëffi-
ciënt voor de afstand niet de ideale waarde van -.2 aangeeft,
doch dat een veel lagere waarde schijnt te gelden, ni. van
ca. – 1,25. Een deel van het antwoord op deze vraag laat zich
al geven. Men dient zich namelijk te realiseren, dat de bespro-
ken modellen op de waarde van de handelsstromen zijn
gebaseerd. De gemiddelde ,,prijs” van de handel tussen
twee landen blijkt nu met de afstand toe te nemen. Een zeer globale verkenning gaf voor dit verschijnsel een coëfficiënt aan van 0,5.
In dit verband is het interessant te wijzen op een recente
studie van Geraci en Prevo 19) over de betekenis van de
factor transpttkosten in dit verband. Op basis van 18
OESO-landen vonden zij voor het jaar 1970 de volgende,
hier vereenvoudigde, vergelijking:
9,86
9.7!
Xj=a”
J
1,15
I,
J
19)
Vincent, J. Geraci en Wilfried Prevo, Bilateral trade fiows and
transport costs, in 7’7je Review
of Economies and Statisiics,
februari
1977.
lekhil
De RIJKSUNIVERSITEIT te Leiden vraagt ten be-
hoeve van de VAKGROEP BELASTINGRECHTE-
LIJKE VAKKEN in de Faculteit der Rechtsgeleerd-
heid een
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)
MEDE WERK(ST)ER
De aan te stellen functionaris zal worden belast
met onderwijs- en onderzoektaken op het gebied
van de Leer der Openbare Financiën, inclusief de
sociale zekerheid. Het onderwijs geschiedt vooral
ten behoeve van de fiscaal-juridische studierich-
ting, waarin Openbare Financiën een hoofdvak is.
Het onderzoek, dat beoogt onder andere in een
dissertatie te resulteren, zal zich met name rich-
ten op de werking van publieke heffingen.
Voor de vervulling van deze vakature wordt ge-
dacht aan een fiscaal jurist(e) of fiscaal econo-
mist(e) met belangstelling voor en kennis van het
belastingrecht en zo mogelijk van de economie
van de publieke sector. Kennis van kwantitatieve
methoden strekt tot aanbeveling. Sollicitanten
met een andere opleiding die menen inhoudelijk
aan de hiervoor genoemde kwalificaties te vol-
doen kunnen eveneens reageren.
Naast goede didaktische kwaliteiten en een goe-
de uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift
wordt van de aan te stellen functionaris een dui-
delijke affiniteit verwacht met beleidsgericht we-
tenschappelijk onderzoek op fiscaal-economisch
gebied.
Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor
wetenschappelijk medewerkers. Salariëring vol-
gens Rijksregeling, afhankelijk van opleiding en
ervaring.
Het dienstverband is in beginsel beperkt tot vier
jaar.
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen
bij prof. drs. V. Halberstadt, tel. 071-149641 toe-
stel 356 of 357 en, na 19.30 uur, via tel. 020-
799681.
Uitvoerige sollicitaties worden binnen 14 dagen
na het verschijnen van deze oproep ingewacht bij
het Algemeen Secretariaat van de Dienst Perso-
nele en Welzijnszaken der Rijksuniversiteit, Sta-
tionsweg 46 te 2300 RA Leiden, onder vermelding
van v.acaturenummer 7-303/0936 op brief en en-
velop.
1252
welke vergelijkbaar is met de hier gegeven vergelijking voor
waarin voor Yi Yj nog niet een coëfficiënt = 1 was
aangenomen:
M
1
= a (Yi Yj)
°
‘
t’
d
De coefficiënten voor Y blijken goed overeen te komen, die
voor T = 0,3 hoger dan die voor d, doch lager dan d + 0,5,
welke voor de hoeveelheid geldt. Met andere woorden,
T ligt tussen d en d + 0,5 hetgeen ook mocht worden ver-
wacht, aangezien de transportkosten bij grotere afstanden
sneller zullen afnemen dan de waarde, doch minder snel dan
de hoeveelheid. Een en ander in samenhang met het gerele-
veerde feit dat over een grotere afstand relatief minder laag-
waardige produkten verhandeld worden en de omstandigheid
dat de transportkosten per gewichteenheid voor laagwaar-
dige produkten lager zijn.
De uiteindelijk hier gevonden coëfficiënt voor d ad 1,25
zou op hoeveelheidsbasis dus al op -. 1,75 uitkomen. Of
de ,,ideale” waarde van 2 voor de factor afstand werkelijk
geldt, zal overigens moeilijk empirisch vast te stellen zijn,
gezien de vele statistische problemen, die men hierbij tegen-
komt. Hoe moet bijv. de afstand worden gemeten en welke rol
spelen hierbij de verschillen in wijze van transport (over land, over zee enz.), wat is de invloed van verschillen in
artikelsamenstelling 20) en van natuurlijke en kunstmatige
handelsbelemmeringen.
Het lijkt ook theoretisch niet eenvoudig hiervoor doorslag-
gevende argumenten aan te voeren. Van belang is wel in dit
verband vast te stellen, dat indien bedoelde relatie zou gelden,
dit zou betekenen, dat de totale handel van een land omge-
keerd evenredig zou moeten zijn met de afstand, dus met een
coëfficiënt van—l. Te beredeneren valt namelijk wel dat de
handel tussen twee landen t.o.v. de totale handel van ieder van
de twee landen afzonderlijk omgekeerd evenredig is met de
afstand, omdat deze laatste namelijk recht evenredig is mét
de omtrek van de cirkel, welke met het ene land als middelpunt
door het andere land valt te construeren en het aandeel van
het andere land van die cirkelomtrek bij de groei hiervan
evenredig zal afnemen. Wat betreft de ,,vereïste” coëfficiënt ad – 1 voor de afstand
ter verklaring van de totale handel, valt er ten slotte op te
wijzen dat, zoals Zipf 21) heeft aangetoond, er diverse ver-
schijnselen zijn, die met het onderhavige enigermate vergelijk-
baar zijn, waarbij ecn afstandscoëfficiënt in de orde van
grootte van – 1 kan worden gemeten.
Handelsquote en
handel tussen twee landen
In het voorafgaande is getracht aan te tonen dat dc hoogte
van de handelsquote van een land afhankelijk is van zijn
economische uitgebreidheid. Deze kan worden benaderd
door de grootte van de oppervlakte van dat land (0) en via
deze factor door de binnenlandse afstand (d). Voorts is
waarschijnlijk gemaakt, dat de handel tussen twee landen
wordt bepaald door de afstand tussen de betrokken landen
(en hun produktieomvang). Men zou zich kunnen afvragen
of er nu via de afstandsfactor een systematisch verband
tussen beide aspecten van de buitenlandse handel bestaat.
Het antwoord hierop moet ontkennend luiden. Er is
weliswaar in bepaalde gevallen een samenhang tussen
,,binnenlandse” en ,,buitenlandse” afstand – bij aangrenzen-
de landen geldt zelfs een directe relatie aangezien dan nI.
d. + dj = d
ij
– doch hieruit volgt nog geen algemeen
verband. Weliswaar vond Glejser (zie hiervöcSr) dat de invoer-
quote van een land bepaald wordt door de gewogen gemid-
delde afstand van dit land tot de rest van de wereld, doch
hierbij dient men zich te realiseren dat deze gemiddelde af
–
stand in feite wordt bepaald door de binnenlandse afstand
van het land.
Overigens is het wel instructief een analoge exercitie als
van Glejser uit te voeren met de hier gevonden resultaten.
Eerst wordt de verklarende factor d
ij
geëlimineerd, zodat de
verhouding van de handel tussen twee landen tot hun pro-
duktieomvang alleen wordt verklaard uit de resp. binnen-
landse afstanden (di en di). Gevonden wordt de volgende
regressievergeljking:
M
– a ‘d
A
-o,81
R 0,85)
Y.Y.
•’J’
Als nu voor land i,j staat voor de rest van de wereld, dan
volgt hieruit dat dj en 2Y praktisch constant zijn en gaat
de
mi
vergelijking over in: = b. d
°
‘
8
‘
en aangezien d =
00,5
kan ook geschreven worden:
Mi =b.0°’°
Yj
De aldus afgeleide waarde van de coëffïciënt voor 0 komt
goed overeen met die welke in de aanhef is vermeld, nI. -0,36.
Samenvatting en slotopmerking
Bij de behandeling van een aantal kwantitatieve aspecten
van de buitenlandse handel van een land is in het vooraf-
gaande eerst nagegaan, hoe in het algemeen de hoogte van
de handelsquote samenhangt met de economische uitgebreid-
heid van het betrokken land. Geconstateerd werd dat deze
factor in de praktijk het beste valt te benaderen door de
geografische oppervlakte. Hierbij bleek dat de aard van de
gevonden relatie zo is, dat een groter land een grotere
geografische spreiding (d.w.z. een kleinere geografische con-
centratie) vertoont dan een kleiner land. Uit een en ander
kon worden afgeleid, dat de oppervlakte (en dus de ,,binnen-
landse” afstand) van een land bepalend is voor zowel de
hoogte van de invoerquote als de mate van geografische
spreiding van de buitenlandse handel. Dat de aard van dit
verschijnsel in de praktijk niet voldoende wordt onderkend,
is met enkele_voorbeelden geïllustreerd.
Vervolgens is waarschijnlijk gemaakt, dat in de modellen
voor de verklaring van de handel tussen twee landen volgens
Tinbergen en Linnemann, de dummy variabele voor kleine
landen resp. de bevolkingsgrootte ten overvloede zijn opge-
nomen, aangezien deze via de oppervlakte geintercorreleerd
zijn. Mede op grond hiervan werd aangetoond dat de handel
tussen twee landen, behalve van hun respectieve produkties,
alléén afhankelijk is van hun onderlinge afstand. Op grond
van de gevonden waarden van de diverse regressiecoëfficiën-
ten, werd, rekening houdend met de invloed van de afstand
op de gemiddelde ,,prijs”, de veronderstelling gewaagd, dat
het wereldhandelsmodel ,,idealiter” analoog is aan het gra-
vitatiemodel van Newton.
Ten slotte is erop gewezen, dat de afstandsfactoren die de
handelsquote enerzijds en de handel tussen de landen ander-
zijds bepalen, onderling weliswaar niet systematisch samen-
hangen, doch dat uiteindelijk de factor afstand in het alge-
meen toch bepalend is voor de diverse onderzochte kwanti-tatieve aspecten van de buitenlandse handel van een land.
Wat de behandeling van het aangesneden onderwerp in
de voorafgaande regels betreft, zal duidelijk zijn dat deze
gezien de dimensie van dit onderwerp, in het kader van een
tijdschriftartikel slechts schetsmatig kan zijn. Dit geldt zowel
voor de evaluatie van de gelanceerde ideeën als voor de statis-
tische uitwerking hiervan. De belangstellende lezer wordt
hiervoor begrip gevraagd. Anderzijds is schrijver dezes zich
bewust dat hij het die lezer daardoor niet gemakkelijker heeft
gemaakt. F. J. Cla’aux
Linnemann heeft de betekenis van deze factor in zijn boek tevens
onderzocht. Bij het toevoegen van een variabele voor de goederen-
concentratie, veranderde de waarde van de regressiecoëfficiënten van
de andere variabelen aanzienlijk, zonder dat echter een significante
verbetering in de correlatiecoëfficiënten optrad. Mogelijk, dat een
negatieve intercorrelatie tussen de goederenconcentratie en de nati-
onale produktie, hierbij storend heeft gewerkt.
G. K. Zipf,
Human hehaviour and the principle of/ea.vi ef/rt.
Cambridge (Mass.), 1949.
ESB 14-12-1977
1253
Unesco en ,,globale” modellen
DR. S. 1. COHEN*
Van 30 oktober tot 3 november 1977 organiseerde de UNESCO en het
Institute of Development Studies in Sussex een seminar over de integratie
van
sociale
aspecten in
economische
modellen. Hoewel meer
nationale
dan
wereidmodellen
werden gepresenteerd, lag de nadruk meer op de laatste.
Vandaar de naam van het seminar: ,,Applicability of Global Modelling
Techniques”, waarbij met ,,global” zowel inter-sectoraal (bijv. sociaal-eco-
nomisch) als inter-nationaal werd bedoeld.
De belangstelling van de UNESCO
voor modellen is niet van de laatste tijd. Alin 1965 ontwikkelde de UNESCOeen
nationaal sectoraal model om alternatie-
ve ontwikkelingsstrategieen voor het on-
derwijs te bepalen 1). Hierna kwam men
in 1970 met nog een model 2). De plan-
nen die de UNESCO had om deze model-
len wat wereldomvattender te maken en
op andere sociale sectoren te betrekken,
zijn niet gerealiseerd. De laatste tijd
wordt er van de zijde van de UNESCO
opnieuw belangstelling getoond voor
sociaal-economische wereldmodellen.
Er zijn twee speciale redenen die deze
hernieuwde belangstelling rechtvaardi-
gen: 1. het is nu bekend dat de Verenig-
de Naties zullen trachten de Wereldbank
en andere lichamen van de VN die be-
kend zijn met wereldmodellen, zoals de
FAO, UNIDO, UNCTAD, ILO, bij het
formuleren van methoden en strategieën
voor het Derde Ontwikkelings Decenni-
um, dat in 1980 begint, te betrekken. Als
de UNESCO hierinactief wil deelnemen,
wordt het tijd om haar basis op dit gebied
te verbreden en 2. in tegenstelling tot de
andere lichamen van de VN, is de UNES-
CO missschien het enige dat een mandaat
schijnt te hebben voor de bestudering
van wat men gewoonlijk de sociale of
niet-economische aspecten noemt.
Hieronder volgen een korte uiteenzet-
ting van een aantal besproken modellen
alsmede algemene opvattingen omtrent
hun toepasbaarheid, vanzelfsprekend
gezien vanuit het standpunt van schrij-
ver dezes.
Er werden vier nationale modellen
gepresenteerd, aangeduid met 1. ILO,
2. Taylor, 3. Cohen en 4. Scolnik/Ruiz, plus twee wereldmodellen: 5. UNITAR
en 6. Bariloche. Alle modellen hebben
het doel om een of meer van zulke aspec-
ten als bevolking, inkomensverdeling,
bevrediging van de fundamentele be-
hoeften aan voedsel, huisvesting, ge-
zondheid, onderwijs en verhoging van de
levensstandaard, te introduceren in het
economische model.
Nationale modellen
Het ILO-model dat bekend staat als
het BACHUE-model 3) (wat godin van
de liefde betekent), is een grootschalig
simulatiemodel met endogene demogra-
fische parameters en endogene variabe-
len voor bevolking, werkgelegenheid,
armoede en inkomensverdeling. De ge-
volgen van de besluitvorming van gezin-
nen wat betreft kinderaantal, huwelijk,
migratie, werk en bestedingspatronen
zijn verwerkt in een uitgebreid macro-
model dat de verhouding tussen vraag,
produktie, werkgelegenheid en inkomen
weergeeft. Om een idee te krijgen van de
omvang van het model kan vermeld
worden dat het ca. 150 demografische
categorieën bevat (leeftijd, geslacht, On-
derwijs), terwijl er 8 landelijke en 9 stede-
lij ke produktiesectoren met toegevoegde
waarde worden gegeven, verdeeld in
ca. 40 soorten van loon- en niet-loon-
trekkenden. Dit alles toegepast op de
Filippijnen. Voornamelijk vanwege de
ingewikkeldheid van het model en de
onbetrouwbaarheid van de resultaten
wegens de gebrekkige gegevens, zijn de
opstellers ervan tot de conclusie geko-
men dat de waarde van de simulatie wat
de besluitvorming betreft erg beperkt is.
De auteurs menen dat hun model een
bijdrage is tot het bevorderen van discus-
sies over de geformuleerde sociale en
economische mechanismen die, volgens
hen, de ontwikkelingspolitiek uiteinde-
lijk moeten bepalen.
Het model van Taylor 4) is een
vereenvoudigde versie van recente groot-
schalige inkomensverdelingsmodellen
met endogene prijzen. Het model, dat
toegepast is op Brazilië, telt slechts
II vergeljkingen en dat Staat een effec-
tieve bestudering van de eigenschappen
ervan toe. Taylors doel is, te verklaren
waarom recente empirische modellen een
inkomensverdeling vertonen, die weinig
gevoelig is voor economische interventie.
Dit zou kunnen liggen aan het feit dat het
algemene prijsniveau nauw samenhangt
met een initiële verandering in de nomi-
nale loonvoet, waardoor de reële loon-
voet erg weinig varieert, en dus de ver-
vanging van kapitaal door arbeid
uitsluit. Taylors artikel stelt de vraag of
de inkomensverdeling werkelijk zo sta-
biel is als de modellen die we gebruiken
ons doen geloven. Het is een feit dat er op
de lange termijn een verandering ont-
staat in de inkomensverdeling, maar
onze modellen tonen die verandering
niet; vandaar de roep om deze te
herzien.
Vergeleken met de omvang van de
twee hierboven beschreven modellen, ligt
het model van Cohen
5)
hier tussenin;
het verdeelt inkomen over drie sociaal-economische groepen en voorziet in de
fundamentele behoeften van de armste
groep, zoals werkgelegenheid, voeding,
huisvesting, gezondheid en onderwijs.
Het model behandelt deze sectoren ge-
detailleerder dan gebruikelijk. Hoewel de
invoering van ,,basic needs” in planning
slechts van de laatste tijd is, werd derge-
lijk onderzoek al een aantal jaren geleden
gedaan, zij het onder de toen meer gang-
bare naam van sociale planning. De
analyse van Cohen toont aan dat de
vaststelling van het inkomen voor elke
sociaal-economische groep, en niet de
,,basic needs” de kern van het model
vormt. Empirisch is aangetoond (voor
het geval van Zuid-Korea) dat a. sociale
toewijzingen in natura aan de armste
groepering effectiever zijn dan directe
uitkeringen; b. grotere bevrediging van
de ,,basic needs” arbeidsbesparend heeft
gewerkt en c. dat specifieke indicatoren
van deze ,,basic needs” in een snel groei-
ende economie erg vlug hun betekenis
voor de sociaal-economische poltiek ver
–
liezen. In dit opzicht brengt Cohen de
verhitte discussie over ,,basic needs” tot
haar normale proporties terug.
* De auteur is verbonden aan het Nederlands
Economisch Instituut en het Centrum voor
Ontwikkelingsprogrammering van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Unesco,
An Asian model
of
educational
deve/opmeni: perspectives for 1965-1980,
Bangkok,
1965.
Unesco,
The Unesco educazional simula-
lion model (ESM),
Reports and papers in the
social sciences no.
29,
Parijs,
1974.
G.B. Rodgers, M. Hopkins en R. Wery,
Economic-demographic modelling for devel-
opment planning,
BACH U E-Phili ppines,
ILO, verwacht
1977.
L. Taylor en F.L. Lysy,
Vanishing income
redisiributions: keynesian clues about model surprises in the shor: run.
Conference paper,
oktober
1977.
St.
Cohen,
Production, manpower, and
social planning,
Rotterdam University Press,
1975.
1254
Adjunct-hoofd afdeling
(,
K
isterd:ini
Bed rij Es pensioen Ei iii dse n
Ftegrnniuigsinspccteur
s1inisterie san Onderw ij’.
(mni
srI.)
en %% etenscliappe’n
Bedrijfsec onorn i’.ch mede-
\l nislerie van
olks-
v. erker (ni ul,
ri,
)
geiondheid cii ‘clilieu-
1
giene
PIs, hoofd afdeling
\lïnisterie ‘,iin
‘s
erkeer
goederens ers oer oscr
en \ aterstaal
iie
weg (rnnl.
srI.)
L’R
nt
–
to,
5
cadeniuci (econoniei)
\Iinisterie ‘,an Financien
en juristen)
t.b.v, de
Inspectie der
lmnl
rIt
Rijksfinancien
i,,t
a
ff
unc
tionarus
fiuuan-
Ultra-Ceuitrifuge 7′.eder-
ciele iaken
land N’s
–
I)en l’lattg
Bedrijfseiinomisch
I’ros incialr’ \% aterst aat
deskundige
0% erijssel
cadcrnueu Int,
.1
oor
Amro Bank
nuster-
het Bureau Concern
dam
Relaties
l-tedrijfsecoiioom
.\go s erzekeringen
Bed rijfsec
1
nomische
Anisterdani
en (‘oniptahele laken
t coniloin )doc& nt
Research-instituut
regionale indust riele
oor Bedrijfs- ontwikkeling San
wetenschappen
ont w
i
kkeluuigsla iiden
(Luigels))
Het iiodel van Scolnik en Ruiz
doet dit laatste niet. Deauteurs passen
het model, dat ontwikkeld is door de
Bariloche Foundation, toe op Brazilië.
Dit is een programmeringsmodel dat een
functie van ,,basic needs” maximeert, en
wel gezondheidsnormen. De aard van de
oplossing van het nodel vloeit voort uit
een gewenste situatie, waarin de vërvul-
ling van ,,basic needs” niet aan beperkin-
gen is gebonden. Het model geeft geen
specificatie van de politiéke maatregelen
die nodig zijn om dit doel te beréi ken. Zie
ook model 6 hieronder.
Wereidmodellen.
Het UNITAR-model 6) stelt de ver-
deling van het wëreldinkomen ‘tussen
Noord en Zuid zo voor, dat het Noorden
rijker en het Zuiden,armer,wordt. Dit
model is waarschijnlijk , het eerste dat
systematisch de voorwaarden formuleert
voor de geldigheid van’,de’ afhankelijk-
.heidstheorie, waarover tot nu toe louter
verbale discussies bestonden. De twee
voornaamste veronderstellingen zijn,
a. een arbeidsoverschot in het Zuiden,
zodat de reële loonvoet daar niet stijgt en
b
:
‘een noodzakelijke stijging in de prijs
van kapitaal in’de arbeidsintensieve in-
dustrieën in het Zuiden zou degerniddel-
de prijsvan kapitaaldoen stijgen en deze –
landen hinderen bij het tot stand brengen van een levensvatbare kapitaalintensieve
industrie. Op deze manier raken de Zui-
delijke landen op technologisch gebied
achterop. Het UNITAR-model is echter
niet representatief voor het ‘.gehële
Zuiden’. Terwijl’het model voorai is ge-
baseerd op de ervaringen van ‘ de’
‘Latijnsamerikaanse landen, zijn veel
ontwikkelingslanden, en speciaal die
in het Verre
•
Oosten, op industrieel
gebied al concurrerend ‘aan het wor-
den voor, ‘ kapitaalintensieve goedé-
ren. Door de diversiteit van ervaringen
van ontwikkelingslanden wordt het bij-
zonder belangrijk om meervoudige pa-
tronen van ontwikkeling in wereldmo-
dellen te simuleren.
Een ander wereldmodel dat uitge-
breid besproken werd; ,
–
was het ‘Ban-
lochemodel 7). Daar dit algemeen .be-
kend is, kunnen we hier volstaan met de
opmerking dat de belangrijkste’ eigen-
schap ligt in het feit dat dit model de
erste alternatieve reactie was ‘op het
eerste rapport van de Club van Rome:”
het Meadows-model. Als zodanig komt
het Bariloche-model beter tt zijn rech’t
als men het beschouwt’ als eén ,,basic.
needs”-benadening met betrekking tot
de algehele ontwikkeling van de wereld.
Als analytisch instrument is het model,
van Bariloche niet beter dan dat’, van
Meadows.
Enige algemene beweringen die posi-
tief werden ontvangen, worde’n hieron-
der genoemd. Bij de huidige stand van
zaken binnen de ‘ontwikkelingsec6no-
mie, gekenmerkt door het streven naar
het vormen van een ontwikkelingsthe-
one,, zal het nuttiger zijn om met erg’
eenvoudige anâlytische modellen te wer
–
ken, een aantal’ne.o-klassieke verondër
–
stellingen achterwege’ te laten, en ïdëeën
omtrent een ongelijke ruil in te voeren. In
dit opzicht zou een uitsplitsing van het
model per. sociale groep noodzakelijk’
‘k,unnen zijn.
Gezien de meer betroubare projec-
ties van demografische instituten is het
beter’ om demografische elementen in
economische modellèn ‘als bëkënd te
veronderstellen. Bo’endien wordt de
opbouw van de modellen erg vereenvou-
digd met een exogene demografische
component en andere resultaten worden
hierdoor betrouwbaarder. Jare,n van si-
mulatie per computer hebben weinig
bijgedragen tot een beter inicht in de
werking van grootschaligd modellen.
.Vandaar opnieuw de vraag naar eenvou-
diger modellen. :
‘In het licht van het bovenstaande zal
het niet onjuist zijn te constateren dat er
,een verlangen bestaat om terug te keren
naar het bpuwen van eenvoudige model-
len van het soort van Tinbergen met de
bijbehorende compaètè analyse;, maar,
dan, wel de’essentie van die modellen te,
vèranderen. De UNESCO is van plan
‘om volgend jaar een tweede werkbijeen-
komst te organiseren met hetzelfde the-
ma (,,globale” modellén). De plaats
hiervoor moet nog worden vastgesteld.
Waarom niet in Rotterdam?
S.!. Cohen
G.
Chichilinsky,S.’Cole en J. Clark;
Tech-
no/ogy and North-Souih in’come distribution,
Paper for UNITAR Project for the Future,
1977
,
,
‘
A:
0.
‘Herrera e.a.,
Caza’szrophe or
society? A L.atin American world model,.
International Development Research Centre,
Ottawa, 1976.
Vacatures
Functie:
ESB van 23 riovember
Econoom (Planning en
Onderafdeling
pros mciiie
coördinatie)
fmnaj,cjën van de 3e
tifd, San
de Provinciale (;riffie
te Leeuwarden
IICS
Beleggingsanalist
ABN
Bank, \inslerclani
1176
Medewerk(st)er
Gemeente
rnhcni, bureau financiële planning
1176
Bedrijfseconoom met
Research
Instituut soor
financièle specialisatie
‘
Bedrjfswenen’a.happen
of
een accountant
RVB
te Delft
‘(Drs,)
‘st’sfn’redewerker
Centraal Beheer
herverekering&’n
te Apeldoorn
III
\lc’d&’werkers (mnl.
rl,)
Centraal
Bureau
oor de
Statistiek, Hoofdafdeling
.ationale Rekeningen
II
LS/’I
lan
30cr
ctojr
Hoofd’van
de
afdeling
\gglomeratte
indlio’,en
12110
financiën
en
econo-
mische zaken
Financieel coördinator’
Dienst
oikshuisvesting
(mnl./vrl.)
Auuisterdani
1203
Hoogleraar
in
de
Stichting
\ijnrode
staathuishoudkunde
Breukelen
1204
ESB 14-12-1977′
,
.
‘
, .
‘
,
‘
‘
‘
. ‘
:’ ,
1255
Fisconomie
Het OESO-modelverdrag 1977
DR. J. C. L. HUISKAMP
In 1963 adviseerde de OESO-Raad de
lidstaten het door het Fiscale Comité van
de OESO uitgewerkte modelverdrag op
het gebied van belastingen naar inkomen
en vermogen, zo veel mogelijk in bilate-
rale belastingverdragen over te nemen.
De meeste OESO-landen, waaronder
Nederland, volgden dit advies op. Ook
buiten de OESO vond het model weer-
klank. Het op initiatief van de Verenigde
Naties door een ad hoc groep van fiscale
deskundigen uit ontwikkelde en ontwik-
kelingslanden te ontwerpen model van
een bilateraal verdrag tussen ontwikke-
lingslanden en industriestaten toetste in
deze het OESO-model; hetzelfde geldt
voor het op initiatief van de Verenigde
Naties uitgewerkte modelverdrag tussen
Afrikaanse staten en het zogenaamde
Zuidamerikaanse model, dit ondanks
het feit, dat deze landengroepen het
grondpatroon van het OESO-model –
voorrang voor belastingheffing in de
woonstaat – niet accepteren. Het
OESO-model leidde tot een zekere har-
monisatie van belastingverdragen en was
in deze succesvoller dan de modellen ont-
wikkeld door de Volkenbond – (resp.
van 1928, 1943 en 1946). Het werk van
de Volkenbond werd door de Verenigde
Naties niet gecontinueerd; het was de
OEEC – thans OESO – die deze taak
overnam. De opgedane ervaringen, de
ontwikkeling van de belastingstructuur en het feit, dat in 1963 niet alle proble-
men tot een oplossing kwamen, vormden
aanleiding tot een aanpassing van het
model-1963. De OESO-Raad aanvaard-de in april 1977 de herziening.
Het model als vorm van samenwerking
Het model-1977 is evenals het model-
1963 niet de vrucht van een theoretische
arbeid, waarbij werd getracht een ideaal
belastingverdrag te ontwerpen. Het is
de vrucht van een samenwerking tussen
vertegenwoordigers van de nationale
Ministeries van Financiën in het Fiscale
Comité – thans Comité voor Fiscale
Zaken – van de OESO. Wellicht is hier-
aan ook het praktische succes van het
OESO-model te danken. » Het zijn im-
mers de vertegenwoordigers van de
nationale Ministeries van Financiën die
lid zijn van de onderhandelingsdelegaties
bij de bilaterale belastingverdragen.
Aan de ontwerp-verdragstekst van het
model-1977 is, evenals aan de ontwerp-
verdragstekst van het model-1963, een
uitvoerig commentaar toegevoegd. Dit
commentaar heeft eigenlijk meer het
karakter van een overeengekomen nota
van de vertegenwoordigers van de ver-
schillende Ministeries van Financiën dan
van een verklarende toelichting op de tekst. In bepaalde gevallen, in het bij-
zonder waar de invloed van de verschil-
lende vennootschapsbelastingsystemen
aan de orde komt, gaat het commentaar
ver boven een toelichting uit. Het is meer
een weergave van een gemeenschappe-lijk standpunt ter zake.
Uit het commentaar blijkt, dat niet alle
landen het model volledig op ieder deel-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
gebied onderschrijven. Vooral van Ame-
rikaanse zijde zijn belangrijke voorbe-
houden gemaakt. Het Amerikaanse
Ministerie van Financiën heeft ook een
eigen model gemaakt, waarnaar het zich
bij het sluiten van verdragen in beginsel
richt. Dit VS-model sluit aan bij de
Amerikaanse belastingstructuur en op-vattingen op het gebied van internatio-
nale belastingheffing, welke op essen-
tiële punten afwijken van de in Europa
gangbare. Toch doorkruist Amerika het
OESO-model niet en er is een streven
naar een zo breed mogelijke acceptatie
van het OESO-model. Nederland heeft in verhouding zeer weinig voorbehoud
ten aanzien van het model gemaakt.
Het model als optimum van het bereik-
bare
Het model-1977 wijkt niet principieel
af van het model-1963; het is meer een
aangepaste en verbeterde versie. Bij de
totstandkoming waren in feite ook meer
landen betrokken dan in 1963. De VS, Japan en Canada konden bijvoorbeeld
met betrekking tot het model-1963
slechts in laatste fase deelnemen; zij
waren tot 1963 niet in de toenmalige
OEEC vertegenwoordigd. Het model-
1977 is wellicht te omschrijven als het
optimum, dat in de huidige omstandig-
heden tussen de 24 OESO-landen bereik-
baar was. Het modelverdrag slaat een be-
gaanbare brug tussen de diverse, ver-
schillende belastingstructuren. De brug
anno 1977 lijkt een hechte fundering te
hebben. Het ziet er niet naar uit, dat
binnenkort een andere constructie kan
worden verwacht. De OESO-Raad had
in 1963 o.a. de EEG en de EFTA aan-bevolen de mogelijkheid na te gaan of
op basis van het OESO-model een multi-
lateraal
belastingverdrag zou kunnen
worden afgesloten. Zowel EEG als
EFTA hebben pogingen ondernomen
een dergelijk multilateraal ontwerp uit
te werken, doch stuitten, als gevolg van
verschillen in belastingstructuur, op te
grote moeilijkheden. De onderhande-
lingsruimte is bij een multilateraal ver-
drag te gering! Hoewel de OESO-Raad
zijn aanbeveling in 1977 herhaalde, zijn
de verwachtingen voor een multilateraal
verdrag niet hoog gespannen; dat er een
multilateraal model zou kunnen ont-
staan voor alle OESO-landen lijkt de
eerste decennia wel uitgesloten.
Nederlandse verdragen en OESO-model
Nederland heeft momenteel met 28
landen een bilateraal belastingverdrag
gesloten; het betreft hier zowel OESO-
landen als niet OESO-landen. Een twin-
tigtal verdragen tenderen meer of min-
der naar het OESO-model; verschillende
afwijkingen zijn vaak ontstaan door het
voorbehoud van andere landen. Op het
OESO-model geënt zijn de verdragen
gesloten na 1963 met de OESO-lidstaten,
doch ook verdragen met staten, die niet
tot de OESO behoren. Binnen het kader
van harmonisatie van belastingverdragen
is dit een verheugend verschijnsel.
Met betrekking tot verdragen met niet
OESO-staten valt het verdrag met
Tsjecho-Slovakije op. Dit verdrag zou
men zelfs kunnen typeren als het Neder
–
landse prototype van een verdrag, geënt
op het OESO-model 1963. In de toe-
lichtende nota op dit in 1963 getekende
verdrag wordt ook gesteld, dat de be-
sprekingen met de Tsjechische delegatie aanzienlijk zijn vergemakkelijkt door de
omstandigheid, dat Tsjecho-Slovakije
bereid bleek om de modelconventie, die
in 1963 door het Fiscale Comité van de
1256
OESO werd opgesteld, als uitgangspunt
te aanvaarden. De inhoud en bewoordin-
gen stoelen nagenoeg geheel op het
OESO-model. De tekst van het verdrag
vormt voor de praktijk ook een goede
vertaling in het Nederlands van het
OESO-model-1963, dat door de OESO
niet van een officiële Nederlandse ver
–
taling is voorzien.
Nederland heeft nog niet met alle
OESO-landen een verdrag op basis van
het model gesloten. De verdragen met de
Duitse Bondsrepubliek, Denemarken, de
Verenigde Staten, Canada, Zwitserland
en Italië zijn van oude datum, al dient
te worden opgemerkt dat met betrekking
tot de gebezigde begrippen het Duitse
verdrag (1959) reeds tegen het OESO-
model aanleunt. Met Portugal, Grieken-
land, Ijsland, Nieuw-Zeeland en Turkije
heeft Nederland nog geen belastingver-drag ondertekend.
Interpretatie van op OESO-basis
gesloten verdragen
Het modelverdrag-1977 en het com-
mentaar hierop van de zijde van het
Comité voor Fiscale Zaken van de
OESO zijn begin oktober 1977 gepubli-
ceerd 1). Het commentaar 1977, dat ten
opzichte van het commentaar 1963 sterk
is uitgebreid, geeft aan waarover men
het eens is geworden. Indien een bilate-
raal verdrag uitdrukkelijk aansluit bij
het OESO-model, kan worden aange-
nomen, dat de ondertekenaars de OESO-
bedoeling, zoals deze in het commentaar
is verwoord, hebben overgenomen; zo
niet, dan had dit expliciet in bijvoor-
beeld de toelichtende nota dienen te
worden vermeld. De vraag rijst in hoe-
verre het commentaar op het model-
1977
van betekenis is voor verdragen,
gesloten op basis van het
model-1963.
In de praktijk is nog geen verdrag expli-
ciet op basis van het model-1977 afge-
sloten. Het commentaar 1977 is op
vele plaatsen, ook waar de verdrags-
tekst ongewijzigd is gebleven, gedetail-
leerder dan het commentaar 1963. Op
andere plaatsen heeft de tekst een ge-
ringe verandering ondergaan met het
doel een verduidelijking aan te brengen.
Het commentaar baseert zich op deze
verduidelijking. Het Comité voor Fiscale
Zaken merkt in zijn commentaar op
diverse plaatsen op, dat de bestaande verdragen, zoveel als mogelijk, in de
geest van het nieuwe commentaar dienen
te worden geïnterpreteerd. Het lijkt reëel,
dat de belastingadministratie, gezien het
karakter van het commentaar, hiertoe
zal overgaan. Voor de rechter zal dit niet
zonder meer het geval kunnen zijn.
De rechter interpreteert een bepaald
bilateraal belastingverdrag en kan van de
OESO-toelichting afwijken en er zelfs in
het geheel geen belang aan hechten.
De Nederlandse rechter schenkt in het
algemeen ruime aandacht aan het OESO-
commentaar, doch in de verschillende
OESO-landen wordt over deze materie
niet uniform gedacht.
Waar het model-1977 principieel af-
wijkt van het model-1 963 zal, naar het
voorkomt, noch de administratie, noch
de rechter betekenis aan het model-
1977 kunnen toekennen. Een afzonder-
lijke notawisseling tussen de verdrag-
sluitende staten lijkt in deze gevallen
hiervoor onontbeerlijk.
Doel van het modelverdrag en ontwikke-
ling
Het OESO-model heeft in eerste in-
stantie tot doel de voorkoming van
internationale belasting. Het verschijnsel
internationale dubbele belasting wordt
door de OESO aangeduid als de heffing
van vergelijkbare belastingen in twee
of meer staten bij dezelfde belasting-
plichtige met betrekking tot dezelfde
belastingobjecten over eenzelfde tijds-
periode. Het model richt zich op de voor-
koming van dit verschijnsel. Het begrip
internationale belasting is derhalve juri-
disch gericht. Het verdrag is slechts
van toepassing op inwoners van de ver-
dragsluitende staten. Eventuele dubbele
belasting in de verdragstaten, waaraan
een inwoner van een derde staat is onder-
worpen, wordt niet voorkomen. In-
woners van een derde staat kunnen
slechts een beroep op het verdrag doen,
indien zij de nationaliteit van één van de
verdragstaten bezitten en er sprake is van
discriminatie op grond van nationaliteit.
Naast de voorkoming van dubbele
belasting bevat het modelverdrag ook
regelen ter voorkoming van ontgaan
(en ontduiken) van belasting. Zij bestaan
uit uitwisseling van inlichtingen tussen
de bevoegde instanties van de verdrag-
sluitende staten. Op grond van de tekst,
maar vooral op grond van het commen-
taar op het model-1977, gaat deze uit-
wisseling duidelijk uit boven hetgeen noodzakelijk is voor de juiste toepas-
sing van het verdrag. De regelen zijn ook
niet meer beperkt tot inwoners van de
verdragstaten, doch de informatie mag
ook bijzonderheden inhouden over in-
woners van derde staten, ongeacht de
nationaliteit.
Deze uitbreiding ligt in de lijn van de
verscherpte internationale fiscale con-
trole. De Commissie voor Fiscale Zaken
van de OESO gaat hieraan thans gericht
haar krachten wijden. Blijkens een in-
structie van de OESO-Raad van 21 sep-
tember 1977 is de Commissie uitge-
nodigd aan de Raad voorstellen te doen
inzake een verhoogde samenwerking
tussen de OESO-lidstaten op het gebied
van de internationale fiscale controle.
Het hoofdstuk ,,voorkoming van in-
ternationale dubbele belasting” heeft,
voor zover het de belastingen naar in-
komen en vermogen betreft, een (voor-
lopig) eindpunt bereikt; het hoofdstuk
,,voorkoming van ontgaan van belas-
ting” krijgt een vervolg.
J. C.
L.
Huiskamp
1)
Model double taxation convention
0fl
income and on capital report
of
the OECD
committee on fiscal affairs,
1977, OESO,
Parijs, 216 blz.
ESb
Mededeling
Conferenties van het Institute of
Mathematics and
its Applications
In 1978 organiseert het Institute of
Mathematics and its Applications een
aantal conferenties en symposia.
• Numerical methods in applied fluid
dynamics, University of Reading,
Engeland, 4-6 januari 1978;
• Mathematical education, U niversity
of Technology, Loughborough, Enge-
land, 13-14 april 1978;
• Prediction of performance of sensible
heat storage units, juni 1978;
• Markovdecision processes, University
of Manchester, Engeland, 17-19 juli
1978;
• Optimisation of stochastic systems,
University of Oxford, Engeland, 6-8
september 1978.
Inlichtingen: The Institute of Math-
ematics and its Applications, Maitland
House, Warrior Square, Southend on
Sea, Essex, Engeland, tel.: Southend
on Sea 61 21 77.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 14-12-1977
1257
Boek
ieuws
OECD: Public expenditure on health.
Parijs, 1977, 137 b!z., f. 40.
Dit rapport biedt. een uitvoerig over-
zicht van de belangrijkste factoren die
ten grondslag liggen aan de stijgende
overheidsuitgaven voor gezondheids-
zorg.
John A. Tracy:
Fundamentals of
management
accounting. John Wiley and Sons,
Inc., New York/Londen, 1976, 565 blz., £ 7.25.
Introductory accounti ng courses”,
aldus de schrijver, vallen veelal in een
tweetal deelgebieden uiteen, ni. dat van
• fïnancial accounting, het verstrekken
van informatie op financieel gebied
aan derden, belanghebbenden buiten
de onderneming;
• management accounting, het ver-
strekken van informatie voor intern
gebruik ten behoeve van het nemen
van management beslissingen.
De volgorde is niet willekeurig. Finan-
cial accounting wordt vaak in de eerste
collegeperiode gegeven en management
accounting in de tweede, waarbij de
auteur doelt op de situatie in de VS.
Zoals echter vaak voorkomt is de tijd in
de eerste periode te kort en vindt behan-
deling van de fïnancial accounting ook
plaats in de tweede periode, zodat mana-
gement accounting maar zeer summier
aan de orde komt. Om aan deze oneven-
wichtigheid te ontkomen heeft Tracy,
naast bovengenoemd boek, ook geschre-
ven
Fundamentals of financial accoun-
ting
(John Wiley and Sons, Inc., New
York/Londen, 1974). Derhalve twee
boeken voor twee aparte colleges, waar-
bij wel wordt verondersteld dat de volg-
orde van behandeling is zoals aange-
geven.
De indeling van het boek is gebaseerd
op een strak schema; na de inleiding en
een hoofdstuk ter opfrissing van het
geleerde/bestudeerde in de eerste col-
legeperiode, volgen vier pakketten van
ieder drie bij elkaar behorende hoofd-
stukken met een afsluitend hoofdstuk.
De vier pakketten kunnen in willekeurige
volgorde worden behandeld, maar het
verdient de voorkeur de stof in de aange-
geven volgorde te behandelen, omdat in
de hoofdstukken twee t/m acht wordt
voortgebouwd op de gegevens van één
fictieve onderneming.
De indeling van pakketten is als volgt:
Basic accounhing for management
control.
Hoofdstuk 3. Basic measure and inter-
pretations of financial performance.
Hoofdstuk 4. Basic analysis of revenue,
costs, profit, and capital investment be-
havior.
Hoofdstuk
5.
Comparative analysis of
profit and ROl. performance.
Budgeting for financial planning
and control.
Hoofdstuk 6. Financial planning and
profit budgeting.
Hoofdstuk 7. Budgeting changes in fi-
nancial position; budgets and manage-
ment control.
Hoofdstuk 8. Short-term cash flow ana-
lysis and budgeting.
Accounting analysis for invesiment
decisions and special decisionmaking. si-
tuations.
Hoofdstuk 9. Capital investment analy-
sis: an introduction.
Hoofdstuk 10.Capital investment analy
–
sis: continued.
Hoofdstuk II. Relevant cost analysis for
special management decisions.
Cost accounting cycle andstandard
cost
systems.
Hoofdstuk 12. Product cost determina-
tion and accumulation.
Hoofdstuk 13. Product cost determina-
tion and accumulation (concluded).
Hoofdstuk 14. Standard cost systems.
Met deze inhoudsopgave menen wij te
kunnen volstaan. Het boek is er één uit
een hele reeks Amerikaanse handboe-
ken, waarvan die van Horngren
(Cost
accounting, a managerial emphasis,
der-
de editie, Prentice Hall International
Inc., Londen, 1972, 963 blz.) wel het
meest bekende is.
In al deze boeken staat een pragmati-
sche behandeling voorop, veelal toege-
licht met voorbeelden en reeksen opga-
ven bij ieder hoofdstuk. Ook nu is dit het
geval. (Van de hand van G.E. White is
een Study guide verschenen bij dit boek).
Het is een boek voor ,,introductory ac-
counting courses”, omdat enige diepgang
bij deze enorme massa van onderwerpen
goeddeels ontbreekt.
Fundamentele opmerkingen zowel in
negatieve zin als in positieve zin zijn dan
ook niet of nauwelijks te maken of het
moet wat dat laatste betreft zijn de
inhoud van hoofdstuk IS ,,Contempora-
ry development and certain other aspects
of management accounting”. Hierin
geeft de schrijver zijn visie over de ver-
houding van management accounting
systems tot zowel management informa-
tion systems, als tot management scien-
ce, operations research en behavioral
sciences.
J. Dijksma.
OECD: Educational expenditure in
France, Japan and the United Kingdom.
Parijs, 1977, 334 bla., f. 48.
Het doel van deze studie is betere
mogelijkheden te scheppen voor het ana-
lyseren van de onderwijskosten in
OECD-landen, zowel op nationaal ni-
veau als voor het maken van internatio-
nale vergelijkingen.
OECD: Regional policies.
The current
outlook. Parijs, 1977, 80 blz., f. 20.
Dit rapport, een ,,up dating” van de
landenstudies, bestaat uit drie delen: 1.
Highlights of regional problems; 2. The
new situation; 3. General conclusions.
OECD: The
industrial relations and em-
ployment impacts of multinational en-
terprises. An inquiry into the issues.
Parijs, 1977, 42 blz., f. 12.
Een brochure, geschreven door A.
Morgan en R. Blanpain, op grond van
bezoeken aan België, Canada, Frankrijk,
West-Duitsland, Nederland, het Ver-
enigd Koninkrijk en de Verenigde Sta-
ten.
OECD: Consumer protection inthefield
of consumer credit. Parijs, 1977, 66 blz.,
f. 18.
Een rapport van het Committee on
Consumer Policy uitmondend inconcre-
te aanbevelingen.
OECD: Model double taxation conven-
tion on income and on capital. Parijs,
1977, 216 blz., f. 50.
Een rapport van het OECD Commit-
tee on Fiscal Affairs over het nieuwe
,,Model double taxation convention on
income and on capita!”. Het vervangt de
OECD Draft Convention van 1963.
Wet voorraadvorming aardolieproduk-
ten.
Overeenkomst inzake een Interna-
tionaal Energieprogramma. Bewerkt
door Mr. H.G. de Maar. Eerste druk.
W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1977,
204 blz., f. 13,50.
J.W. van der Ben e.a. (red.): Markton-
derzoek
en
consumentengedrag. Jaar-
boek van de Nederlandse Vereniging van
Marktonderzoekers 1977, Amsterdam,
1977, 300 blz.
Ook in deze aflevering van het Jaar-
boek komt een grote variatie onderwer-
pen op het gebied van marktonderzoek
en consumentengedrag aan de orde. Ge-
dragswetenschappe!jke onderwerpen
nemen in vergelijking met voorgaande
afleveringen een grotere plaats in.
1258