ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
20JULI 1977
s=sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3113
Cofiectieve-lastendogma
De wijze waarop tijdens de kabinetsformatie met de col-
lectieve lasten wordt omgesprongen, belooft niet veel goeds
voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Het is niet
onmogelijk dat de werkloosheid gestadig zal blijven door-
groeien, zich weinig aantrekkend van wat de diverse
politieke stromingen met de collectieve-lastendruk willen
doen. Heeft die druk dan geen invloed op de werkgelegen-
heid? Jazeker wel, maar niet zoals de laatste tijd van diverse
zijden is verkondigd. Zonder een nauwkeurige analyse van
waar die druk wordt geheven en van de bestemming van
de collectieve lasten, kan niet ondubbelzinnig worden na-
gegaan wat het werkgelegenheidseffect zal zijn. Een en ander
is af te leiden uit het rapport van de Centrale Economische
Commissie. Het is onzeker of Den Uyls werkloosheidsdoel
van 150.000 man wordt gehaald. Zolang de heer Den Uyl
zijn eigen uitgangspunten koppelt aan die van de CEC
(waaronder het maximaal toelaatbare financieringstekort
van
5%)
is zijn doel uit de lucht gegrepen. Hetzelfde kan
worden gezegd van Van Veens werkgelegenheidsdoel van
135.000 man, zolang geen werkgever een cao aanbiedt
met voldoende werkgelegenheidsgaranties.
Het begrip collectieve-lastendruk is te vaag voor zinvolle
macro-economische analyses. Ik zal uitleggen waarom.
Zoals zovele economische leerboeken doen, begin ik bij de
robinsonade. Nadat Robinson Crusoe zijn vriend Vrijdag
ontmoette, nam het nationale inkomen van zijn onbewoonde
eiland met 100% toe; eenvoudigheidshalve wordt hierbij
afgezien van produktiviteitsverschillen en schaaleffecten.
Die groei van 100% ging volledig naar de particuliere sector
indien we aannemen dat Robinson ondernemer was, of naar
de collectieve sector indien Robinson de overheid was.
Beide veronderstellingen zijn correct. We zouden ook
kunnen zeggen dat collectieve en particuliere sector in de
robinsonade dezelfde zijn; een probleem van collectieve lasten
is er niet.
In Nederland is het verschil tussen collectieve en particu-
liere sector soms ook moeilijk te signaleren. We zien dat, indien wordt gevraagd waar moet worden bezuinigd. Dan
gaan plotseling particuliere belangen meespelen. We zouden
Partuuliere-verzekeringsdruk in 1974
(in % netto-nationale inkomen)
Levensverzekering
……………………………………..
0.5
Brand
enr
.
.
………………………………………….
0.3
Ziekte en ongevallen
…………………………………..
1.2
Transport en
luchtvaart
………………………………..
0.1
Motorvoertuigen
……………………………………..
0.8
Overige
…………………………………………….
0.2
3.!
bijv. aan het CDA kunnen vragen de – voor mij zinloze
– kinderbijslag af te schaffen, uiteraard na een overgangs-
periode om de grote gezinnen enigszins tegemoet te komen.
Daarmee kan de lastendruk met 3% worden verminderd.
We zouden het VNO kunnen voorstellen akkoord te gaan
met het afschaffen van de talrijke investeringssubsidies en
kredietgaranties. Beide voorstellen zullen niet worden aan-vaard. Collectieve lasten vinden uiteindelijk een particulier
doel. Het zou tragisch zijn, indien bezuinigingen ten laste
van personen plaatsvinden die zich door tal van vervelende
omstandigheden moeilijk kunnen verdedigen.
Een ander voorbeeld, waaruit blijkt dat Nederland wat
betreft de collectieve en particuliere sector weinig verschilt
van de robinsonade. De totale sociale-premiedruk bedraagt
ca. 20% van het nationale inkomen. Van die 20% eisen de
premies voor ziektekosten er ca. 5 op (verplicht: 3;
vrijwillig: 0,5; bejaarden: 0,3; AWBZ: 1,3). Deze premies
voor ziektekosten verschillen principieel niet van de premies
voor particuliere ziekte- en ongevallenverzekering ad 1,2%
van het nationale inkomen. De betaler zal beide met even-
veel pijn afstaan. Echter, de eerstgenoemde premies worden
tot de collectieve-lastendruk gerekend en de tweede niet.
Door een simpele wijziging van de statistische definiëring
is de collectieve-lastendruk met
5%
te verminderen. Ze is
echter ook eenvoudig te vergroten met 3%, zoals uit neven-
staande tabel blijkt. De particuliere-verzekeringsdruk be-
draagt namelijk 3%. Qua functie verschilt die druk niet van de
collectieve. Bovendien is verzekering tegen wettelijke aan-
sprakelijkheid van motorvoertuigen verplicht, terwijl
niemand het in zijn hoofd zal mogen halen door de wereld
te gaan zonder brand- en particuliere aansprakelijkheids-
verzekering. Er is dus veel voor te zeggen deze verzekeringen
tot de collectieve sector te rekenen. Hetzelfde geldt voor
woningen. De huren worden in het parlement vastgesteld,
maar worden niet tot de collectieve lasten gerekend. Zouden
we dat wel doen, dan schat ik dat de collectieve-lastendruk
met 5 â 10% van het nationale inkomen zou toenemen.
Het vreemde verschijnsel doet zich hierbij voor dat partijen
die voor verlaging van de collectieve-lastendruk pleiten,
jaarlijks de huren meer willen verhogen dan de partijen
die tegen verlaging van de collectieve-lastendruk zijn.
Vatten we het vorenstaande samen, dan kan worden
vastgesteld dat louter om statistische reden de collectieve-
lastendruk kan worden verhoogd met 13% of worden
verlaagd met
5%.
Deze ,,trucs” lossen natuurlijk geen enkel
economisch probleem op en niemand zal ervoor pleiten ze
toe te passen. Ze geven echter wel aan dat het begrip
collectieve lasten op zeer uiteenlopende wijze kan worden
gehanteerd.
L. Hoffman
681
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L Hoffman:
Collectieve-lastendruk
.
681
Column
Het McCracken-rapport, een toekomstige bestseller?,
door Drs. W.
Siddré
………………………………………………
683
Prof Dr.
J. G.
Lamboov:
Natuur en landschap in een verstedelijkt land. Kort commentaar bij
de Nota landelijke gebieden ………………………………684
Dr. A. B. T M. van Schaik:
Wereldhandel en werkloosheid ……………………………686
Prof: Dr. H. Rijken van 0/st:
Box-Jenkins-niodellen in de economie: economische analyse volgens
Shakespeare
………………………………………….689
Drs.
J. A.
Haverha/s:
Loonindexering in Nederland. Een historische verkenning ……….693
Vacatures
……………………………………………..
696
Fisconomie
Wat is eerlijk delen?,
door Prof Dr. D.
J.
Woifson ……………
697
Mededeling
…………………………………………….
699
Boekennieuws
J. K. Galbraith: Geld,
door Ds’s. F. 4..!. van den Bosch ……….
700
Er wordt te weinig geinvesteerd. Investeer nu zei/in human
capital door een abonnement op
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM:
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan .’ ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
sDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos, R. Isvema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. lvi ontagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij s’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/3701.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
130,—per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coo/singel 93, Rotterdam, In. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met s’ermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:’
Roelants/ EPR
Postkus 7021
Den Hqag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Grosith
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Pro/ecistudies Ont svikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch• Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
682
Het
W. Siddré
M cCracken-
rapport, een
toekomstige
bestseller?
Onlangs besloten de landen die bij de
OESO zijn aangesloten om de aanbe-
velingen van de commissie van onafhan-
kelijke experts onder voorzitterschap
van Paul McCracken grondig te gaan
bestuderen. Dat lijkt mij een uitstekend
idee.
•
Het rapport waarin die aanbeve-
lingen te vinden zijn,
Towards full
emplo3’ment and price siability
1) be-
hoort ook door een groot niet-ambtelijk
publiek te worden gelezen, in feite door
allen die geïnteresseerd zijn in de actuele
macro-economische vraagstukken.
Mijns inziens verdient het rapport deze
grote belangstelling omdat het een nieu-
we formulering geeft van het dynamische
economisch-politieke vraagstuk voor
de komende jaren. De auteurs hanteren
voor de beschrijving van dit vraagstuk
de terminologie en de denktrant van
de ,,optimal control”-theorie. En, voor
zover ik weet, is dat voor de eerste maal
in een dergelijk rapport. Ik kom er direct
op terug. Het rapport is opgebouwd
uit 3 delen. Deel 1 gaat over ,,what went
wrong?” In deel 2 worden de doelstel-
lingen beschreven en deel 3 gaat over het
smalle pad naar volledige werkgelegen-
heid en prijsstabiliteit. Deze column is geen geschikte plaats
om te beschrijven wat er volgens
McCracken misgegaan is na 1965. De
volgende vraag is hier interessanter.
Welke lessen trekken de acht economis-
ten uit de recente economische geschie-
denis? Hun meest
algemene
conclusie
is dat er sprake is geweest van een on-
gebruikelijk samenvallen van een aantal
ongelukkige gebeurtenissen. Deze op-
eenhoping van verstoringen van het
economisch proces zal zich waarschijn-
lijk niet meer op dezelfde schaal her-
halen. Wel werden de nare gevolgen van
deze verstoringen nogal eens ernstiger
door vermijdbare fouten in het econo-
misch beleid van overheden. Deze inter-
pretatie van de jaren na 1965 houdt in dat
de commissie geen beroep wenst te doen
op verhalen over het ineenstorten van
traditionele economische instituties
of op de afgang van de werking van
markten. McCracken is optimistischer.
Het bestaande instrumentarium moet
beter worden aangewend, maar het be-
hoeft niet als waardeloos ter zijde te wor-
den geschoven. Ook markten moeten
voortaan beter functioneren, maar zij be-
horen niet te verdwijnen. Ook coördina-
tie tussen bestaande economische en poli-
tieke instituties dient te worden ver-
beterd. Deze instituties dienen niet
te worden afgedankt omdat zij zouden
falen. Vanuit deze unaniem aanvaarde
visie is het rapport opgebouwd: men
ziet de jongste gebeurtenissen als een
reeks ,,accidents de parcours”.
Toch wijzen de auteurs met nadruk
op de moeilijke vraagstukken om de
economische motor op het juiste pad te
houden. De erfenis van de opeenhoping van een reeks ongelukkige gebeurtenis-
sen en beleidsfouten is nog niet ver-
dwenen; zeer veel aandacht wordt daar-
bij in het rapport besteed aan de rol
van ongunstige verwachtingen over in-
flatie, werkgelegenheid en groei.
Een meer
specifieke
les die de samen-
stellers van het rapport leerden, be-
treft de werking van de Phillips-curve.
Er behoeft, volgens hen, niet getwijfeld
te worden aan het bestaan van deze re-
latie op de korte termijn; de druk die op
het systeem wordt uitgeoefend, bepaalt
de infiatievoet: verhogen van de bezet-
tingsgraad leidt tot meer inflatie en vice
versa. Zowel de cruciale rol van de ver-
wachtingen als het bestaan van de
Phillips-curve op korte termijn zijn
noodzakelijke ingrediënten om het eco-
nomisch-politieke vraagstuk te kunnen
formuleren in termen van de ,,optimal
control”-theorie.
In deel 2 worden beleidsdoelstellingen
besproken. Voorop staat dat econo-
mische groei gewenst blijft, ook moet
een hoog niveau van werkgelegenheid worden nagestreefd. De kosten van de
groei worden onderkend. De auteurs
pleiten dan ook niet voor de snelst mo-
gelijke groei ongeacht de kosten. De
bovengrens van de gewenste groeivoet
behoeft overigens niet gezocht te worden
in de fysieke of technologische sfeer.
Het gezelschap rond McCracken werd
niet overtuigd door de ,,doomsday”-
voorspellingen over het uitgeput raken
van natuurlijke hulpbronnen: dat is
,,economics without prices”. De begren-
zing van de gewenste groeivoet hoeft
dus niet te worden gezocht aan de aan-
bodzijde van het economisch proces. De
bovengrens van de gewenste groeivoet
hangt echter nauw samen met het legaat
van de opeenstapeling van ongelukkige gebeurtenissen, in het bijzonder de ver-
wachtingen over meer inflatie in de
toekomst. Het gewenste tijdpad waar-
langs het herstel in de richting van vol-
ledige werkgelegenheid en groei moet
gaan, mag in de beginfase niet worden
overbelast. Te veel stimulering van de
effectieve vraag zou immers in die begin-
fase nieuwè infiatieverwachtingen kun-
nen aanwakkeren. Er mag dus niet te veel
sprake zijn van ,,front-loading”, het-
geen betekent dat door de auteurs in
de beginfase van het pad naar herstel
hogere niveaus van werkloosheid moes-
ten worden geaccepteerd, dan zij eigen-
lijk zouden wensen.
In deel III wordt het nauwe pad naar
evenwichtiger verhoudingen uitvoerig
besproken. Als de lengte van het tijdpad
waarin het herstel dient paats te vinden
bekend is, zal de gemiddelde werkloos-
heid geminimaliseerd en de afzet ge-
maximaliseerd worden. De dosering
in de tijd van stimulerende middelen
is echter van het grootste belang, omdat
de initiële voorwaarden van waaruit
moet worden gestart zo ongunstig zijn
vanwege het legaat aan ongunstige ver-
wachtingen. De bovengrens van de pro-
duktiegroei dient zo geselecteerd te wor-
den dat infiatieverwachtingen in de tijd
wegebben; de ondergrens van de pro-
duktiegroei moet daarentegen worden
afgestemd op het onderdrukken van
verwachtingen op minder produktie
en minder werkgelegenheid in de toe-
komst. Het pakket van maatregelen dat
nu door de lidstaten van de OESO be-
studeerd gaat worden, bevat suggesties
voor fiscale en monetaire politiek, voor
het verzoenen van ,,competing claims”
en voor het beter doen functioneren
van arbeids- en kapitaalmarkten. Ik
noem er hier slechts één op het terrein
van monetaire politiek, en wel één die
door monetaristen zal worden toege-
juicht: de commissie McCracken pleit
voor het publiceren van doelstellingen
aangaande de geldgroei.
I1tL
eoi”
1) OECD, Towards full employmen: and
price siabiligy,
Parijs, mei 1977; leden van
de commissie: McCracken, Carli, Giersch,
Karaosmanuglu, Komiya, Lindbeck, Marja-
lin en Matthews.
ESB 20-7-1977
683
Natuur en landschap in een
verstedeljkt land
Kort commentaar bij de Nota landelijke gebieden
PROF. DR.. J. G. LAMBOOY
In een reeks van z.g. ,, Groene nota’s” ver-
scheen onlangs de
Nota landelijke gebieden.
Prof Lam booy, hoogleraar economische geo-
grafie en regionale economie aan de Universiteit
van Amsterdam, wijdt deze week een beschou-
wing aan deze nota. Hij geeft aan wat er in de
nota staat en geeft vervolgens enige kritiek. Hij is
tevreden over de nota, ook al mist deze z.i.
,,scherpe en diepe” analyses.
1. Inleiding
De regering heeft recentelijk in enkele ,,Groene nota’s” 1)
de positie en de beoogde ontwikkeling van de ,,groene gebie-den” van ons land beschreven. In 1974 verscheen de
Oriënte-
ringsnota,
welke een opsomming geeft van de doelstellingen
op het gebied van de ruimtelijke ordening in Nederland. Een
jaar later verscheen de
Verstedeljkingsnoza,
waarin een
overzicht van het beoogde verstedelijkingsproces wordt gebo-
den. De ,,Groene nota’s” richten zich op de niet-stedelijke rest
van ons land, waarbij eigenlijk steeds sterker naar voren komt
dat er nog maar heel weinig echte natuurgebieden zijn. De
relatie met de stedelijke structuren is in ons land heel sterk. In
de nota wordt geconcludeerd dat de beoogde doeleinden
vooral moeten worden bereikt door een zonering van ons land
in vijf soorten gebieden:
gebieden met als hoofdfunctie landbouw;
gebieden met afwisselend landbouw en andere functies in
grotere ruimtelijke eenheden;
gebieden met afwisselend landbouw, en natuur en andere functies in kleinere ruimtelijke eenheden;
gebieden met als hoofdfunctie natuur;
gebieden binnen de stedelijke invloedssfeer.
Ons land is in de regeringsnota’s in eerste instantie als een
geheel verstedelijkt land gezien en pas daarna is er sprake van
het bespreken van de aard van het groene gebied. Op blz. 9
van de
Nota landelijke gebieden
wordt gesteld:
,,Het is daarom goed er in dit verband op te wijzen dat de verstedelij-
king inmiddels een ontwikkeling is geworden, die voortkomt uit en
tegemoet komt aan de behoeften van nagenoeg de gehele Nederlandse
bevolking en niet meer alleen het stedelijk deel daarvan. Zoals in de
Verstedelijkingsnota (par. 2.1.3.1.) is aangegeven, kan langzamer-
hand van één algemene Nederlandse cultuur worden gesproken. In de
gebieden die ruimtelijk niet stedelijk zijn, zijn de bewoners veelal wel
,,mentaal” verstedelijkt. Dit betekent onder meer dat belangrijke
voorzieningen, hoewel meestal in de stad gesitueerd, als gemeengoed
van alle Nederlanders worden beschouwd”.
Het is daarom ook niet verwonderlijk dat de relatie tussen
stedelijk en niet-stedelijk grondgebruik veel aandacht heeft
gekregen. Grote betekenis wordt gehecht aan het behoud van
natuurgebieden”, waarbij erkend wordt dat zelfs deze vaak
door menselijk ingrijpen tot stand zijn gekomen, zoals duide-
lijk is bij stadsparken en polders, maar ook bij heideland-
schappen.
2.
Opbouw van de nota
De nota wordt opgebouwd op basis van een analyse van de
spanningsvelden: 1. verstedelijking – landbouw; 2. verstede-
lijking – natuur en landschap; 3. landbouw – natuur en
landschap. Uiteraard wordt de analyse in dit onderdeel van de
Derde nota ruimtelijke ordening
gericht op de problematiek
van de landelijke gebieden. Aan de hand van een aantal
verbale relatieschema’s (in de nota wordt gesproken van
modellen) worden probleemvelden en oplossingsrichtingen
opgespoord. Daarna zijn verkenningen omtrent de ontwikke-
lingen op lange termijn gedaan van beleidssectoren zoals
onder meer ,,wonen en verzorgen”, ,,openlucht recreatie” en
,,bosbouw”. Na de analyse komen de beleidskeuzen aan de
orde, ook naar beleidssector uitgesplitst. Het daarvoor beno-
digde instrumentarium krijgt uiteraard eveneens de nodige
aandacht. De nota wordt afgesloten met de formeel belang-
rijkste
– en in geel gedrukte –
Structuurschets landelijke
gebieden,
die ook de procedure van de planologische kernbe-slissingen zal ondergaan.
De geschetste opbouw maakt een logische indruk. Er is
stelselmatig gewerkt en de lezer krijgt – zeker in combinatie
met andere regeringsnota’s in het ,,groene vlak” – een duide-
lijke presentatie van de huidige problemen. Daaraan dient
evenwel te worden toegevoegd dat de gehanteerde opzet ertoe
heeft geleid dat er betrekkelijk vaak herhalingen te constate-
ren zijn,.hetgeen de nota dikker maakt dan nodig zou zijn: een
verschijnsel dat bij de zeer grote notaproduktie van de demis-
sionaire regering wel meer voorkomt. In elk hoofdstuk komen
de problemen in extenso weer naar voren.
Een tweede punt van kritiek op de analyse is ingrijpender.
Het betreft de ,,modelmatige” benadering, waarbij te veel
wordt gesuggereerd dat de begrippen ,,verstedeljking”,
,,landbouw” en ,,natuurlijk milieu en landschap” ondubbel-
zinnig zijn. In het hierna volgende wil ik hierover een aantal
kritische kanttekeningen maken. Daarbij zij – wellicht ten
1) a. Deel 3 van de Derde nota over de ruimtelijke ordening: Nota
landelijke gebieden, 1977;
b.
Structuurvisie landbouw, 1977; c. Nota
betreffende de relatie tussen landbouw en natuur- en landschaps-
behoud
(Relatienota),
1975;
d.
Interimnoia landinrichtingswet.
1976.
Zie voorts ook het RPD-studierapport:
Ruimtelijke vraagstuk-
ken van de landelijke gebieden, 1977.
684
overvloede – benadrukt dat de nota desalniettemin positief
kan worden gewaardeerd. Vervolgens zullen enkele opmer-
kingen van ,,inhoudeljke aard” worden gemaakt en de
instrumenten worden bezien.
3.
De gehanteerde ruimtelijke modellen
De nota maakt gebruik van ,,ruimtelijke ontwikkelingsmo-
dellen”, welke op blz. 21 omschreven worden als ,,combina-
ties en strategieën”. Helaas worden in de Verklarende woor-
denljst beide begrippen niet gedefinieerd. Wél wordt dat op
blz. 9 gedaan met het begrip ,,verstedelijking”: ,,Onder het
begrip verstedelijking dient hier het
vee/omvattende en sa-
menhangende geheel
van wonen, werken, verkeer en recreatie
te worden verstaan”, en voorts: ,,Met dit begrip worden hier
de ruimtelijke relevante fysieke processen bedoeld” (curs. van
La.).
Dat ik inga op de definitie heeft als oorzaak dat dit
zo
heterogene
begrip verder in de nota veelal wordt
gehanteerd alsof er sprake is van een
homogeen
begrip.
Daardoor wordt de indruk gevestigd dat de relaties, welke als
,,spanningsveld” worden aangeduid, tussen ,,verstedelij king”,
,,landbouw” en ,,natuur en landschap” veel eenvoudiger zijn
dan in werkelijkheid het geval is. Het werken met dit soort
heterogene ,,container-begrippen” is in de ruimtelijke orde-
ning wellicht onvermijdelijk, maar in de ruimtelijke analyse
verhult het te veel. Misschien ligt er ook enigermate gewich-
tigdoenerij – het werken met modieuze modellen – aan ten
grondslag.
Nu dient onmiddellijk te worden toegegeven dat bij de
diverse analyses in de nota doorklinkt dat het begrip ,,verste-
delijking” als zodanig niet zoveel zegt. Vandaar dat in de
beschrijving in feite wordt gewerkt met factoren zoals (biz. 14
e.v.):
verzorgingsniveau
van plattelandskernen, druk vanuit
stedelijke gebieden via
toenemend ruimzebeslag
vooral voor
woon- en recreatiebestemmingen (o.a. verkeersstromen),
werk-en produktie-omstandigheden in de
landbouw, omvang
en kwaliteit van
natuurgebieden,
het veranderen van het
,,beeld
en cultuurhistorische kenmerken van het landschap”.
Het verstedeljkingsproces zou dan aan de hand van de
verandering in deze factoren kunnen worden geanalyseerd.
In de beschrijving van de ruimtelijke ontwikkelingsmodel-
len (blz. 21 e.v.) worden de strategieën voornamelijk aange-
duid met de begrippen ,,concentratie”, ,,spreiding” en ,,bun-
deling”. De drie gepresenteerde modellen variëren vooral
naar gelang men de nadruk legt op spreiding of concentratie.
Aangezien dit relatieve begrippen zijn, komt de beschrijving
erg globaal over. De gegeven afbeeldingen maken een en
ander eerder duisterder.
Hoe het ook zij, men mag concluderen dat de gehanteerde
begrippen zo complex zijn, dat het gevaar niet denkbeeldigis,
dat de keuze der strategieen eerder, op basis van al of niet
verhulde denkbeelden wordt gedaan, dan dat ze uit de analyse
blijkt. Ik doel hierbij met name op het feit dat achter de
begrippen ,,verstedelij king”, ,,landbouw” en ,,natuur en land-
schap” mensen – of, zo men wil, belangengroeperingen –
schuilgaan, die dikwijls tegengestelde belangen hebben. De
gehanteerde methode suggereert te veel dat er sprake is van
een objectief afwegingsproces, dat resulteert in concrete
maatregelen. De felle reacties van – wat ik noem – het
,,oude groene front” (de landbouw) en het ,,nieuwe groene
front” (de natuur- en landschapsorganisaties) zijn duidelijk.
Zo eist het Landbouwschap (zie
NCR Handelsblad
2 juni
1977) in een brief aan de kabinetsformateur een groter aanbod
van grond. In de aan de orde zijnde nota wordt in feite
uitgegaan van een voortdurend terugdringen van de land-
bouw, althans wat betreft de oppervlakte. De landelijke
vereniging van kleine kernen heeft bezwaren geuit tegen de te
grote aandacht voor de steden. In een interview stelde de
voorzitter van deze vereniging: ,,Het gaat tenslotte om het
geluk van vele duizenden mensen op het platteland. Ook die
hebben recht op nieuwe huizen”.
Enkele inhoudelijke punten
Uit dit citaat kunnen we vermoeden dat het ,,gevecht om
bewoners” in de toekomende tijd sterker zal gaan worden:
bewoners vormen het draagvlak voor voorzieningen en open-
baar vervoer. De Nederlandse bevolking groeit vrijwel niet
meer en de ruimtelijke verdeling zal tot grote spanningen gaan
leiden. Aan de ene kant het toenemend ruimtebeslag (voor
niet-agrarische doeleinden) per inwoner en aan de andere
kant de noodzaak om inwoners te hebben als draagvlak. Het
gaat hierbij niet om stad 6f platteland. Het verstedelijkings-
proces moet beide delen dienen. In de nota wordt in het theo-
retisch gedeelte veel verhuld, maar in de concretere delen
komen de werkelijke spanningen veel scherper naar voren.
Het bovenbedoelde probleem staat direct in verband met de
niet geheel duidelijke visie op de landbouw, welke uit de nota
blijkt. Er valt steeds een aarzeling te bespeuren als er gespro-
ken wordt over de rendabiliteit van het agrarisch bedrijf – en
de daarbij dan veelal behorende herinrichting en rationalise-
ring van het landschap – en het natuurbehoud. De als één der
oplossingen aangedragen zonering lost natuurlijk nog niet
zoveel op, behalve indien één der functies – landbouw of
natuurbehoud – een absolute prioriteit verkrijgt. Interessant is dat de toenemende rationalisering van de
landbouwals consequentie heel vaak een dunnere bevolkings-
dichtheid zal meebrengen, waardoor het verzorgingsniveau
van de dorpen achteruit zal kunnen gaan. Het opvangen van
niet-agrarische activiteiten en bewoners wordt in het kader
van het verstedelijkingsbeleid afgeremd, zodat een keten van
gevolgen optreedt, resulterend in protesten van agrariërs.
in de nota wordt m.i. te weinig aandacht besteed aan de
mogelijkheden om door
landschapsbouw
de modernisering
van de landbouw te begeleiden. De in sommige delen fraaie
landschappen in de lJsselmeerpolders tonen dat er meer
verzoening mogelijk is dan vaak wordt gedacht.
De positie van natuur en landschap valt uiteen in twee
delen. Om de grote verstedelij kte agglomeraties ligt de nadruk
op het scheppen van nieuwe recreatielandschappen, o.a. door
de aanleg van duizenden ha bos en de zorg voor waterrecre-
atie. De gebieden die verder af liggen en die als waardevol
natuurgebied worden beschouwd, zullen vooral ook in het
beheer
worden onderscheiden, zodat dit soort gebied niet
verder kan degraderen. De grote ,,open ruimte” tussen de
stedelijke zones van ons land zullen open moeten blijven,
waarbij een sterke landbouw als krachtige bondgenoot wordt
gezien. In de nota wordt dat met ,,het behoud en de verster-
king van de nutsfunctie landbouw” aangeduid. Economen
zullen bij ,,nutsfunctie” aan andere dingen denken, in de nota
wordt dit begrip gehanteerd in de zin van ,,gebruik met een
specifiek nut”.
Instrumenten
Het ingewikkelde onderwerp van de nota wekt uiteraard
nieuwsgierigheid op naar de gepresenteerde instrumenten.
Het zal na het voorgaande duidelijk zijn dat welhaast elk
instrument op verscheidene elementen tegelijk zal zijn gericht.
De samengestelde verschijnselen ,,verstedelij king”, ,,land-
bouw” en ,,natuur en landschap” kunnen niet met een simpel
instrumentarium te lijf worden gegaan. In het hoofdstuk
5,
Instrumentarium”, komt de veelkoppigheid van het ruimte-
lijke-ordeningsmonster dan ook heel sterk naar voren. De no-
ta stelt (blz. 129): ,,ln het algemeen kan daarbij vastgesteld
worden dat er in juridische zin een ruim scala aan instrumen-
ten aanwezig is, dat ternauwernood uitbreiding behoeft om
beleidskeuzen te realiseren”. Gedurige verwijzingen naar
instrumenten uit wetten zoals die op de Ruimtelijke Orde-
ning, Natuurbeschermingswet, Landinrichtingswet enz., zijn
dan ook schering en inslag. De nota maakt evenwel een
onderscheid naar
bestemming, inrichting
en
beheer. Op
blz.
141 wordt gesteld dat: ,,Mogelijkheden voor het uitoefenen
ESB 20-7-1977
685
Wereldhandel en werkloosheid
DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK
De Nederlandse economie is met handen en
voeten gebonden aan de wereidhandel. Zo vast
zelfs, dat de positieve uitwerking van het z.g.
aanvullende beleid grotendeels teniet wordt ge-
daan door een tegenvallende wereldhandel van 2
è 2,5%perjaar. In dit artikel zet Dr. Van Schaik,
werkzaam bij de Faculteit der Economische
Wetenschappen van de Katholieke Hogeschool
te Tilburg uiteen wat de gevolgen zijn van een
tegenvallende wereidhandel, hetgeen zeker niet
denkbeeldig is.
De Nederlandse economie in 1980
Eind 1975 groeide in het toenmalige kabinet-Den Uyl het
besef, dat de werkloosheid in 1980 wel eens schrikbarend
hoog zou kunnen uitvallen, hoger zelfs dan de tot ruim
200.000 personen opgelopen verwachting voor 1975. In de
Structuurnota
van minister Lubbers werden derhalve beleids-
voornemens ontwikkeld om de verwachte gang van zaken ten
goede te keren t). Een en ander werd ondersteund door
berekeningen in De Nederlandse economie in 1980 2). Hierin
werd de arbeidsinkomensquote, welke inmiddels tot ruim
95% was opgelopen, als een van de belangrijkste oorzaken van
de fors gestegen werkloosheid aangemerkt.
Remedie was de arbeidsinkomensquote in beneden-
waartse richting bij te stellen, met name door het afremmen
van de groei van de reele arbeidskosten. Hierdoor zou het
proces van afstoting van arbeidsplaatsen worden vertraagd en
de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen een prikkel krijgen.
In de reeks van berekeningen, waaruit eerst de
1%-norm
en
later het aanvullend beleid resulteerden, werd echter bij
voortduring uitgegaan van een gemiddelde jaarlijkse stijging
van de wereldhandel met 7,5 â
8%.
Zonder
1%-norm en
zonder aanvullend beleid, in de vorm van loonkostensubsi-
dies en het stimuleren van bedrijfsinvesteringen, zou de
werkloosheid in 1980 zo’n 54.000 manjaren hoger zijn dan in
1975. Inwerkingstelling van de
1%-norm
zou dit aantal tot
4.000 manjaren reduceren. Het aanvullend beleid, ten slotte,
moest ervoor zorgen, dat de werkloosheid in 1980 zo’n 56.000
manjaren onder het niveau van 1975 zou komen te liggen.
Kennelijk werden de beleidsmarges bij een onveranderd
blijvende vooronderstelling t.a.v. de ontwikkeling van de
wereldhandel dus nogal ruim ingeschat!
Medio 1977 is de werkloosheid nog steeds groter dan
200.000 personen en 1980 nadert. Het is derhalve niet verwon-
derlijk, dat in sommige kringen met de gedachte wordt
gespeeld, dat de in 1976 door de regering opgeworpen doel-
stelling – beperking van de werkloosheid in 1980 tot 150.000
manjaren – niet wordt gehaald 3). Een onderbouwing van
Nota inzake de selectieve groei
(Economische Structuurnota),
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13955, nrs 1-3, 10juni 1976.
De Nederlandse economie in 1980, ,,Een voorwaardelijke progno-
se van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de Nederlandse econo-
mie op middellange termijn”, Centraal Planbureau, Den Haag,
september 1976. Dit stuk kan worden gezien als een uitwerking van
Een macro-economische verkenning van de Nederlandse economie in
1980,
Centraal Planbureau, Den Haag, februari 1976. (Later versche-
nen als Monografie nr. 21). In de laatste weken van juni 1977 deden – mede n.a.v. de onlangs
uitgebrachte nota van de ambtelijke Centrale Economische Commis-
sie – zeer sombere geluiden de ronde.
van
actief beheer
zijn evenwel in onvoldoende mate aanwezig.
Dit komt onder meer door het tekort schieten, dan wel het
ontbreken van wettelijke regelingen”. Met deze constatering
wordt toegegeven dat de eerder aangeduide instrumenten (zie
het citaat van blz. 129) toch niet voldoende zijn. Dat blijkt ook
uit de bespreking inzake de instrumenten op het gebied van
het werkgelegenheidsbeleid en de grondpolitiek.
Ook deze nota – evenals andere op het gebied van de
ruimtelijke ordening – ontkomt niet aan vaagheid zodra het
over de financieel-economische consequenties gaat. Gelukkig
wordt daar wel voortdurend op gewezen, maar een duidelijk
overzicht mist men wel. Voorts glijdt men wel wat makke-
lijk heen over budgettaire problemen van lagere overheden,
zoals op blz. 159. Daar wordt gewezen op het feit dat de
kosten van beheer en onderhoud van de recreatiegebieden
voor rekening komen van de lagere overheid. Men erkent:
,,Deze kosten vormen op het moment een groot knelpunt. Het
is thans niet te verwachten dat van rij kszijde een financiele
bijdrage op dit punt geleverd zal worden”. Hoe men dan dit
toch grote knelpunt wil oplossen, wordt verder ter zijde
gelaten.
6. Besluit
De
Nota landelijke gebieden
mag zeker worden begroet als een vruchtbare benadering van integraal denken op het gebied
van de ruimtelijke ordening. Toch mist men juist daardoor
ook wat scherpere en diepere analyses, die ook niet in de
RPD-studie over Ruimtelijke vraagstukken van de landelijke
gebieden
naar voren komen. Het blijft vaak hangen op
globale uitspraken, die ook bij de regionale uitwerking nog
veel open laten. Anderzijds biedt dat de provincies, de ge-
meenten en de waterschappen mogelijkheden voor eigen
initiatieven en inzichten.
J.C. Lambooy
686
deze gedachte vindt men, bijvoorbeeld, in het op 2 mei jl.
verschenen rapport van de CED, de Commissie Econo-
mische Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad. De
CED ontkent niet, dat het in 1976 geentameerde beleid de
kans vergroot, dat marginale jaargangen behouden blijven,
maar ze plaatst wel vraagtekens bij de verwachting, dat de
hieraan verbonden arbeidsplaatsen ook werkelijk benut zul-
len worden 4). In dit licht bezien ziet de CED meer heil in het
(extra) stimuleren van nieuwe investeringen via het zeker
stellen van de in De Nederlandse economie in 1980
verwachte
daling van de arbeidsinkomenquote met gemiddeld 2% per
jaar 5).
Het antwoord op de vraag of ,,geredde” en ,,nieuwe”
arbeidsplaatsen ook werkelijk bemand zullen worden, is
echter mede afhankelijk van de verwachting, welke men
koestert tav. de ontwikkeling van de bestedingen, met name
t.a.v. die van de wereldinvoer. En juist t.a.v. de wereldhandel
spreekt men, zoals gezegd, de hoop uit, dat deze zich in de
periode 197611980 met een gemiddelde groei van 7,5 â 8% per
jaar zal ontwikkelen 6). Ook de. CED sluit zich hierbij aan 7).
Alleszins reden om te onderzoeken, in welke mate de vooruit-
zichten tot 1980 van juist deze veronderstelling afhankelijk
zijn.
De conclusie is dan, dat de veronderstelde positieve uitwer-
king m.b.t. de werkgelegenheid van het aanvullend beleid
door een tegenvallende wereldhandel van zo’n 2 â 2,5% per
jaar weer grotendeels teniet wordt gedaan.
Enige achtergrond-informatie over de ontwikkeling van de
wereldhandel vormt het startpunt van dit artikel.
Trendbreuk wereidhandel?
De oliecrisis van oktober 1973 riep een halt toe aan de
onstuimige ontwikkeling van de wereldhandel, welke – voor-
al vanaf 1968 – niet meer leek te stuiten. Stelt men de index
van de voor Nederland relevante wereldhandel in 1967 op 100,
dan komt deze in zes jaar tijds op bijna het dubbele uit. De
wereldinvoer groeide in deze periode dan ook met gemiddeld
11,4% per jaar 8).
Overigens dient te worden vermeld, dat deze groeivoet over
de gehele periode na de crisis van 1958 niet veel lager was; in
de periode 1959/1973 werd gemiddeld bijna 10% per jaar
gehaald 9). Deze ontwikkeling schraagde ontegenzeglijk het
– in vergelijking met heden – gunstige verloop van de
Nederlandse economie in de jaren zestig.
Het jaar 1974 betekende een keerpunt in deze ontwikke-
ling 10). De wereldhandel groeide met ,,slechts”
4%,
terwijl in
1975 zelfs een daling van 2% kon worden genoteerd 11). In
1976 herstelde de wereidhandel zich. De gerealiseerde groei-
voet van 12% —4
punten hoger dan de aanvankelijke progno-
se in september 1975 – was echter niet voldoende om de we-
reld handel op het niveau terug te brengen, dat zou zijn bereikt
als de groei van gemiddeld 10% uit het verleden zou hebben
aangehouden. Ook de vooruitzichten tot 1980, welke ten
grondslag liggen aan de berekeningen in
De Nederlandse eco-
nomie in 1980,
zijn lager dan deze
10%.
Zoals gezegd, spreekt
het Planbureau voor de periode 1976/ 1980 over een gemid-
delde groei van zo’n 8%.
Het voorgaande impliceert, dat de wereldhandel in 1980
een niveau zal hebben bereikt, dat bijna 25%lager
ligt dan het
niveau, dat op basis van een doortrekking van de trend uit het
verleden kan worden berekend. Deze trend staat in kolom 1
van tabel 1.
De trend volgend zou de wereldhandel in de periode
1973/1980 wederom bijna zijn verdubbeld. Kolom 2 bevat de
realisaties uit het jaar 1967 en de jaren 1973 tot en met 1976.
Tevens zijn hierin de verwachtingen voor de jaren 1977 en
1980 vermeld. Kolom 3 geeft aan in hoeverre realisaties en
verwachtingen van de trend afwijken.
Uit een niveauvergelijking van dejaren 1973 en 1976 blijkt,
dat de gerealiseerde ontwikkeling een gemiddelde groeivoet te
Tabel 1. Enkele ontwikkelingen van de index van het volume
van de wereldinvoer
Jaar
1
2
3
trend
verwacht a)
verwacht/
trend
967
100
100
1973
191 191
1974
210
198
0,94
1975
231 194
0,84
1976
254 217
0,85
1977
280 232
0,83
1980
372 292
0,78
zien geeft van ruim
4%.
De niveaus van 1973 en 1980 met
elkaar vergelijkend levert ruim 6% op. De verwachte groei-
voet van 8% voor de komende jaren draagt tot deze 6% dus in
aanzienlijke mate bij. De geluiden t.a.v. deze verwachting zijn
echter somber. Zo wordt in het meest recente
Centraal Eco-
nomisch Plan
voor het jaar 1977 slechts 7% voorspeld. Het
zou derhalve wel eens zo kunnen uitpakken, dat de wereld-
handel in de periode 197311980 uiteindelijk met minder dan
6% per jaar blijkt te zijn toegenomen. In dit laatste geval heeft
zich dan een duidelijke trendbreuk gemanifesteerd. Op deze plaats zullen de gevolgen hiervan vanuit een macro-econo-mische invalshoek worden bestudeerd. Deze gevolgen laten
zich vangen door het berekenen van onzekerheidsvarianten
voor de middellange termijn. De werkwijze is als volgt.
Gevolgen trendbreuk
Allereerst is berekend hoe de Nederlandse economie er in
1980 zou hebben uitgezien als de wereldhandel met gemiddeld
10% per jaar was blijven groeien. Dit wordt de
trendontwik-
keling
genoemd. Vervolgens is de
verwachte ontwikkelingtot
en met 1980 berekend. Hierbij is verondersteld, dat de wereld-
handel elk jaar met slechts 5% toeneemt. Ten slotte zijn de
,,Naar de mening van de CED wordt in de prognose een grote
wissel getrokken op het slechts tijdelijk werkzame effect van een
vermindering van de uitstoot van arbeid” (blz. 66).
,,De CED is van oordeel dat, wilde werkgelegenheidsontwikkeling
in het bedrijfsleven met enig vertrouwen tegemoet kunnen worden
gezien, een grotere stijging van de bruto investeringsquote dan in de
ramingen is voorzien, moet worden aanvaard, waardoor deze quote
weer enigszins vergelijkbaar wordt met die welke gold toen de
werkgelegenheid in bedrijven nog een belangrijke groei vertoonde”
(blz. 67).
Met name de hierboven genoemde rapporten gaan van deze
veronderstelling uit.
Vanzelfsprekend signaleert de CED dat ,,voor een land met een zo
open economie als het onze belangrijke autonome wijzigingen kun-
nen optreden” (blz. II). Het rapport gaat echter niet in op de vraag
welke nu de (al dan niet gekwantificeerde) gevolgen zijn van een mee-
of tegenvallende wereldhandel.
Deze 11,4 is zoals alle percentages in dit artikel verkregen door
niveauvergelijking van het eerst- en laatstgenoemde jaar.
Om precies te zijn 9,57%.
Dit keerpunt werd in 1972 voorafgegaan door een stagnatie in de ontwikkeling van het volume van de autonome bestedingen (woning-bouw, materiele overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen). In
de periode 1959/1971 groeide de autonome bestedingen nog met
gemiddeld 6,55%, terwijl in de periode 197 1/ 1975 een negatieve
groeivoet van gemiddeld 2,02% per jaar kon worden genotéerd. II) Hoezeer bijv. het Centraal Planbureau (en de OECD) door deze
terugval werd verrast, blijkt wel uiteen vergelijking van prognose en
realisatie. Ten aanzien van de ontwikkeling van de wereldhandel in
1974 voorspelde men in september 1973 – vlak voor de oliecrisis –
nog een toename van
10%,
terwijl de produktiegroei (van bedrijven)
op 4% werd begroot. De uitkomsten (realisaties) waren aanzienlijk
lager, respectievelijk 4 en
2,5%.
De aanvankelijke prognose voor 1975
was relatief gezien nog optimistischer. Uiteindelijk bleek, dat men er
tav. de wereldhandel met 7 punten, t.a.v. de exportgroei met 11 pun-
ten en tav. de investeringen met 10,5 punt naast zat.
ESB 20-7-1977
687
Tabel 2. Verwachte minus trendontwikkeling voor de periode
197311980. Jaarlijks 5% minder groei van de wereidhandel
Tabel 3. Male waarin de wereldhandel moet tegenvallen om
de uitwerking van het aanvullend beleid te compenseren
muzolies per jaar in
%
Produktiecapaciteit (1)
………………………………………….
–
0,84
Arbeidsplaatsen
bedrijven
………………………………………..
–
0,78
Produktievolume bedrijven (2)
…………………………………….
–
1,25
Werkgelegenheid
bedrijven (3)
…………………………………….
–
0,98
Volume investeringen (machines)
…………………………………..
–
2,13
Volume investeringen (gebouwen)
………………………………….
-2,34
Volume goederenuitvoer
…………………………………………
–
3,41
Volume goedereninvocr
…. . …… ………. …….
…………………-
3,54
Volume particuliere consumptie
……………………………………
–
1,03
Loonsom per werknemer (4)
………………………………………
-1,66
Opbrengstprijs produktie (5)
………………………………………
–
2,01
Prijspeil part. consumptie (6)
……………………………………..
–
1,41
Prijspeil goederenuilvoer
…………………………………………
–
1,14
Beschikbaar looninkomen
………………………………………..
– 2,57
Beschikbaar winstinkomcn
……………………………………….
– 6,15
Belastingen
……………..
…………………………………….
–
3,30
Bezettingsgraad (2)- (1)
………………………………………..-
0,41
Arbeidsproduktiviteit (2) – (3)
……………………………………-
0,27
Rc6le arbeidskosten (4) – (5)
……………………………………..
0,35
Re6le loonvoet (4) – (6)
…………………………………………-
0,25
Arbeidsinkomensquote (4)-(5)-(2)+(3)
……………………………..
0,62
uitkomsten van beide berekeningen van elkaar afgetrokken.
Op deze wijze resulteert het geisoleerde effect van de mindere
groei van de wereidhandel met
5%
per jaar.
De berekeningen zijn uitgevoerd met behulp van het Vin-
taf-model 12). Tabel 2 geeft een overzicht van de resultaten.
De cijfers in deze tabel tekenen zonder meer een pessimistisch
perspectief. Dit bevat de volgende kenmerken.
• De reele arbeidskosten stijgen. Het proces van afstoting
van arbeidsplaatsen wordt daardoor versneld.
• De arbeidsproduktiviteit daalt. Hierdoor stijgt de arbeïds-
inkomensquote nog sneller dan de reele arbeidskosten 13).
Dit heeft negatieve gevolgen voor de winstinkomens en
daarmede voor de investeringen 14).
• Het beschikbaar looninkomen daalt, ook reeel gezien. Het
volume van de particuliere consumptie neemt derhalve
dienovereenkomstig af.
• De werkgelegenheid in bedrijven neemt – ten gevolge van
het teruglopen van het aantal arbeidsplaatsen en het dalen
van de bezettingsgraad – met bijna 1% per jaar af.
Minder groei van de wereldhandel oefent dus een opwaart-
se druk uit op de arbeidsinkomensquote. De feitelijke ontwik-
keling in de jaren 1974 en 1975 is hiermede ook in overeen-
stemming. Ten opzichte van de trend daalde de wereldhandel
in 1974 met 6%. Terzelfder tijd steeg de arbeidsinkomensquo-
te met
5,8%.
Het jaar daarop week de index van de wereidhan-
del nog verder af van de trendmatige ontwikkeling. De
arbeidsinkomensquote steeg in hetzelfde jaar met
6,8%.
Een
gedeelte van de stijging van de arbeidsinkomensquote in de
jaren 1974 en 1975 kan derhalve worden toegeschreven aan de
verminderde groei van de wereldhandel. Omgekeerd kan de
daling van de arbeidsinkomensquote in 1976 voor een gedeel-
te worden toegerekend aan de forse stijging van de wereldhan-
del in dat jaar.
Mocht de trendbreuk in de wereldhandel zich werkelijk
manifesteren, dan lijkt de kans groot, dat de in 1976 door de
regering opgeworpen doelstelling – beperking van de werk-
loosheid in 1980 tot 150.000 personen – niet wordt gehaald.
Om dit te illustreren is tabel 3 samengesteld.
Kolom 1 is ontleend aan
De Nederlandse economie in 1980.
De tweede kolom is uit tabel 2 afgeleid. Derhalve kunnen de
percentages van beide kolommen slechts onder voorbehoud
met elkaar worden vergeleken. (De reden hiervan is in voet-
noot 14 uiteengezet). De derde kolom geeft het aantal procen-
ten aan, waarmede de wereldhandel moet tegenvallen om de
uitwerking van het aanvullend beleid te compenseren.
2
3
Uitwerking Uitwerking
Mate waarin
aanvullend
1% minder
wereidhandel
beleid
wereldhandel
moet tegenvallen
0,75
–
0,25
ca. 3%
Produklievolume
Werkgelegenheid
0.50
–
0,20
ca. 2,5%
Arbeidsinkomentquote
-0,25
0,12
es. 2%
Het aanvullend beleid – gespreid over 5 jaar – zou
de werkgelegenheid in bedrijven met gemiddeld 0,5% per
jaar, d.i. ca. 20.000 manjaren, moeten doen toenemen.
Jaarlijks 1% minder groei van de wereldhandel leidt tot
een afname van de werkgelegenheid met gemiddeld 0,2%
per jaar, d.i. ca. 8.000 manjaren. Vergelijking van deze
uitkomsten leidt dan tot de slotsom, dat het verwachte
positieve effect van het aanvullend beleid op de werkgelegen-
heid nagenoeg geheel is verdwenen als de wereldhandel
jaarlijks zo’n 2,5% minder groeit. Voor de periode 1976/ 1981
is dit een feit, als mocht blijken, dat de wereidhandel met
gemiddeld 5,5% per jaar i.p.v. de veronderstelde
8%is
toege-
nomen.
Bestrijding gevolgen
De vraag dringt zich op, hoede Nederlandse economie zich
kan ,,verzekeren” tegen de gevolgen, welke verbonden zijn
aan het risico dat de wereldhandel tegenvalt?
Op deze plaats wordt volstaan met een enkele suggestie.
Het betreft hier het ,,omlaagschroeven” van de loon- en prijs-
spiraal. Hierdoor wordt de kans vergroot, dat – t.o.v.
buitenlandse concurrenten – een relatieve prijsdaling op-
treedt van het exportpakket. Berekeningen welke in dit
verband m.b.v. het Vintaf-model zijn uitgevoerd – bijvoor-
beeld in de vorm van het afschaffen van de automatische
prijscompensatie – tonen aan, dat bijna alle ongunstige
kenmerken van een tegenvallende wereldhandel worden ge-
compenseerd 15). Bijna alle, want de neerwaartse druk op het
volume van de particuliere consumptie wordt door het af-
schaffen van de prijscompensatie nog versterkt. Dit betekent,
Bedoeld is hier de oorspronkelijke versie van het onlangs gepubli-
ceerde model Vintaf-Il, CPB,
Occasional Paper,
12. Tussen beide
versies bestaan in essentie weinig verschillen. T.a.v. de exogenen het
volgende. Naast een Constante groeivoet van de wereldhandel is
verondersteld, dat de autonome bestedingen op het niveau van 1973 gehandhaafd blijven. Op deze wijze werden in zekere zin ,,conjunc-
tuurvrije” varianten berekend. Ten slotte dient te worden vermeld,
dat de arbeidsmarkt onder de Condities van arbeidsovervloed werkt.
De opbrengstprijs van de produktie daalt sneller dan de overige
prijzen. Dit is toe te schrijven aan ruilvoetverliezen.
In
De Nederlandse economie in 1980
(NE-80) werd reeds gewaar-
sChuwd voor meer pessimistische uitkomsten t.a.v. de investenngen
en de werkgelegenheid in 1980 indien van een geringere groei van de
wereldhandel diende te worden uitgegaan. Bij de presentatie van het aanvullend beleid in
De Siructuurnoza
werd aan deze waarschuwing
echter weinig aandacht besteed. Wellicht is dit ook niet zo verwonder-
lijk als men bedenkt, dat volgens de NE-80 1% meer of minder
wereldhandel het aantal arbeidsplaatsen in bedrijven onverlet laat.
Minder wereldhandel leidt volgens de NE-80 zelfs tot een forse daling
van de rede arbeidskosten! M.b.v. het Vintaf-model vindt men een
negatief verband tussen wereldhandel en reële arbeidskosten. Dit
verschil is waarschijnlijk terug te voeren op het feit, dat aan de
berekeningen in de NE-80 een ander model ten grondslag ligt dan het
Vintaf-model. Bovendien kan de wijze van berekening anders zijn
geweest. Ook kan de periode waarvoor gerekend is van invloed zijn
op de uitkomsten. De NE-80 gaat uit van de periode 1976/1980,
tabel 2 daarentegen van 1973/1980. Een gevoeligheidsanalyse m.b.t.
de periode waarvoor wordt gerekend leerde echter, dat de verschillen
in uitkomsten m.b.t. de percentages zoals die in tabel 2 gerapporteerd
staan gering zijn.
Een uitgebreide uiteenzetting van deze variant vindt men in
Th. van de Klundert,
Lonen en werkgelegenheid,
Leiden, 1977.
688
Boxr-Jenkins-modellen in de economie:
economische analyse
volgens Shakespeare
PROF. DR. H. RIJKEN VAN OLST
Wat heeft het gebruik van Box-Jenkins-
modellen voor het econometrisch onderzoek
te bieden? Dr. H. Rijken van 01s1, hoogleraar
econometrie aan de Rijksuniversiteit Gronin-
gen, probeert deze vraag in onderstaand artikel te
beantwoorden. Hij komt tot de conclusie dat de
pretenties, waarmee de methode wordt gepre-
senteerd, niet kunnen worden waargemaakt.
Het mechanische karakter van de methode
– er wordt geen gebruik gemaakt van theorie,
er worden alleen ti/dreeksen geëxtrapoleerd –
kan
bij
toepassing op economische vraagstukken
tot grote fouten leiden.
1. ,,As You Like It”: de keuze van het model
Recentelijk is in Nederland de discussie over het voor en
tegen van diverse econometrische modellen opgelaaid. In
ESB
verschenen hierover enkele artikelen 1), een lezing 2) in
maart 1977 aan het Instituut voor Actuariaat en Econometrie
van de Universiteit van Amsterdam behandelde een bepaalde
visie op de z.g. Box-Jenkins-modellen, een lezing 3) op de Statistische Dag van de Vereniging voor Statistiek in april
1977 betrof de voorspelkwaliteit van enkele modellen, w.o.
die van Box-Jenkins, aan de Rijksuniversiteit te Groningen
werd op 18 april 1977 een symposium gehouden, waarbij de
voorspellingen uit enkele econometrische modellen aan de
realisaties werden getoetst. Uit de lezing van Van Winkel
(zie voetnoot 3) zou blijken dat voorspellingen op basis van de
Box-Jenkins-methode 4) (verder in dit artikel af te korten
tot Bi-methode), toegepast op economische tijdreeksen,
volgens empirische onderzoekingen niet systematisch zouden
onderdoen voor die uit de econometrische modellen, die
veelal worden gebruikt, o.a. die van het Centraal Plan-
bureau: bij ongeveer de helft van de onderzochte reeksen zou
de voorspelling met behulp van een ,,univariate” model van
BJ beter zijn dan die van het CPB. Ook in het marktonder-
zoek wordt de Bi-methode toegepast, in ieder geval door de
organisatie van Jenkins zelf, waarbij grote nauwkeurigheid
en efficiency voor de voorspellingen wordt vereist.
Bij de beoordeling van iedere wetenschappelijke methode
is het van belang, in hoeverre de goede of slechte resultaten
bij de toepassing moeten worden toegeschreven aan de
methode, dan wel aan de grote of geringe bekwaamheid van de onderzoeker. Groot was daarom de vreugde van schrijver
dezes, toen hij in april 1977 de gelegenheid had te Brussel een
,,seminar” bij te wonen 5), waar een groot aantal lezingen
en uiteenzettingen werd gegeven door collega Jenkins zelf,
inclusief ,,workshop”-zittingen, en waarbij een aantal door
de toehoorders tevoren ingezonden cijferreeksen zouden
worden geanalyseerd. Ten slotte zou het volgens Jenkins
beste model worden aangegeven en besproken en op basis
daarvan zouden voorspellingen worden gedaan. Hier be-
stond dus de garantie dat de resultaten uitsluitend kunnen
worden toegeschreven aan de BJ-methode zelf en dat van on-
begrip of van fouten door de onderzoeker geen sprake
kon zijn.
De Bi-methode kan in het kader van dit artikel niet met
voldoende uitvoerigheid worden uiteengezet. Het boek
(zie voetnoot 4) telt 550 bladzijden, die niet op zinvolle wijze tot 5 of 10 pagina’s kunnen worden gecomprimeerd. Bij onze
onvolledige aanduidingen gaat het ons vooral om de prak-
tische toepasbaarheid bij het vaststellen van het eco-
nom(etr)ische model en bij het doen van voorspellingen en van aanbevelingen voor het economische beleid door over-
E. J. Bomhoff en J. Ooms, Een Naïef-Monetair model voor de
Nederlandse economie,
ESB,
23 juni 1976, blz. 588-593; M. A.
Kooyman, B. Bos, R. H. Ketellapper en W. Voorhoeve, Het Grecon-
model 77-A voor de Nederlandse economie,
ESB.
30 maart 1977,
blz. 309-311.
Door 0. D. Anderson, Time series analysis and forecasting:
another look at the Box-Jenkins approach.
Door E. G. F. van Winkel, Univariate modellen in de economie.
Zie
G.
E. P. Box en G. M. Jenkins,
Time series analysis, [ore-
casting and control,
San Francisco, 1970.
Georganiseerd door Gwilym Jenkins and Partners Ltd.
dat meer werk met minder materiele welvaart per man
gepaard kan gaan!
Ook de daling van de arbeidsproduktiviteit, ten gevolge van
minder wereldhandel, wordt door het afschaffen van de
prijscompensatie versterkt. Deze conclusie is echter wel
afhankelijk van de toestand op de arbeidsmarkt, ze gaat alleen
op voor de situatie van arbeidsovervloed. In de situatie van ar-beidskrapte, d.w.z. als de werkloosheid zich beweegt rond het
niveau van de frictiewerkloosheid, ontstaat een opwaartse
druk op de arbeidsproduktiviteit. Desalniettemin wordt ook
in dit geval de daling van de materiele welvaart per man
versterkt. Het bovenstaande moge illustreren dat de marges, waarbin-
nen de in 1976 geentameerde beleidsvoornemens op een in alle
opzichten effectieve wijze kunnen worden aangevuld, klein
zijn. De Nederlandse economie is met handen en voeten
gebonden aan de ontwikkeling van de wereldhandel. Het lijkt
zinvol om dit aspect bij volgende beleidsvoornemens wat
meer op de voorgrond te plaatsen.
A. B. T. M. van Schaik
ESB 20-7-1977
689
heid en bedrijf. De mate van geschiktheid van de BJ-methode
als analysetechniek op andere gebieden, bijv. in de techniek,
laten wij uitdrukkelijk in het midden. De theoretische, d.i.
de mathematisch-statistische kant van de methode, kan niet
uit de doeken worden gedaan; wij volstaan met enkele op-
merkingen daarover. Elders komen wij op dit aspect van de
zaak wellicht terug.
Box en Jenkins delen hun stof in twee delen: univariate
methoden en transferfuncties. Beide worden verdeeld in:
modellenbouw, identificatie, schatting en voorspelling.
De z.g. univariate modellen dienen om het toekomstige ver-
loop van één cijferreeks, bijv. de melkproduktie per kwartaal,
te voorspellen, uitsluitend op basis van het verloop van deze
reeks in het verleden. De omvang van de beschoiwde groot-
heid in de periode t wordt in het algemeen
Yt
genoemd (bijv.
voor t = 1, 2, . .,48). Deze reeks wordt, o.a. met behulp van
lange reeksen van autocorrelatiecoëfficiënten (men berekent
zelfs autocorrelaties met een vertraging van 37 jaar!), ge-
analyseerd ten einde diverse typen trends, periodiciteiten zo-
als seizoen- en conjunctuurschommelingen en andere eigen-
schappen vast te stellen. Bij de bewerking wordt Yt via een
geschikte transformatie omgezet in een variabele y, bijv. in
het eerste verschil per jaar van de logaritme van Y, na uit-
schakeling van een seizoencomponent. Van deze y wordt op
basis van onderzoek van autocorrelaties verondersteld dat
deze bijv. aan een relatie van het volgende type voldoet
(een univariate BJ-model):
y – iYt-i —a
2
y
12
= e
t
—/3
1
e1
—
2e2
De e ‘s stellen stochastische (,,toevallige”) verstoringen voor,
die een verwacht gemiddelde van nul bezitten, een constante
variantie en een verwachte covariantie in de tijd van nul.
In een steekproef kunnen uiteraard afwijkingen van deze ver-
wachtingen optreden. B. en J. gaan door met transformeren van de
Y’s
tot de verkregen geschatte residuen ê voldoende
aan deze eisen beantwoorden. De gehele procedure komt
neer op het zoeken naar een univariate model ,,dat het goed
doet” in de aangegeven betekenis. Meent men daarin bij een
gegeven reeks te zijn geslaagd, dan heeft in de Bi-terminolo-
gie de ,,identifïcatie” van het model plaatsgehad. Welk model
uiteindelijk wordt gekozen, hangt echter mede af van de
interpretatie door de onderzoeker van de gevonden grafieken.
Soms kan men even goed besluiten tot model A als tot
model B (beide volgens BJ). Er schuilt dus een element van persoonlijke voorkeur in de identificatie.
Bij de transferfuncties worden dergelijke bewerkingen
uitgevoerd met een
aantal
reeksen, bijv. Y, Xi
t
en X2
(
. De
transformaties van de X-reeksen (in statistische taal zijn dat
de ,,verklarende” variabelen; Y is de ,,te verklaren variabele”)
zijn echter nog ingrjpender, omdat men bewegingspatronen
die in de y-reeks voorkomen, eerst bij de x-en uitschakelt: de
x-en mogen alleen verklaren hetgeen als residu is overgeble-
ven na verklaring van y uit
y
1
. , y
1
2enz. Aldus ontlopen B.
en J. de complicatie van mogelijke multicollineariteit tussen de vertraagde
Y-s
en de X-en. Wij hebben elders 6) onze be-
zwaren tegen deze methode uiteengezet.
2.
,,The Rape of Lucrece”: het forceren van het Box-Jenkins-
model bij de bevruchting van het economische onderzoek
Zoals men ziet verloopt de Bi-methode vrijwel automa-
tisch. Er is geen economische overweging, geen economische
theorie of hypothese die het model mede bepaalt. Omtrent de
inhoud en de betekenis van de door ondergetekende aan
ienkins voor analysedoeleinden ingezonden reeksen (gepre-
senteerd als ,,reeks X” en ,,reeks Y”) werden v66r de analyse
geen inlichtingen gevraagd: over de wijze van verkrjging,
de perioden waarop de gegevens betrekking hadden enz. Men
ziet, in ieder geval in eerste instantie, af van informatie om-
trent deze punten. Pas toen wij aantoonden dat het gevonden
Bi-model fouten
moest
bevatten (zie par. 3 hieronder) kwam
de vraag, over welk verschijnsel het eigenlijk ging. Voor het
overige wordt zonder meer een computerprogramma toe-
gepast dat na invoer van de cijferreeksen als uitvoer het
,,best” aangepaste Bi-model opgeeft, compleet met reeksen
coefficienten, standaarddeviaties e.d. Niet ons economisch
inzicht maar de computer maakt uit welke ,,business cycle”
heerst, welke periode deze heeft en in welke fase ervan wij ons
bevinden. Alleen deze computer kan ons zeggen op welke
wijze de ene economische grootheid invloed uitoefent op de
andere. De econometristen kunnen dus wel inpakken. Zo
werden de verkopen van whisky door een bedrijf in verband
gebracht met de reclamekosten (per kwartaal), de aantallen
vervoerde reizigers per vliegtuig op een bepaalde route met
het bruto binnenlands produkt, het elektriciteitsverbruik
per maand met de temperatuur: allemaal verklarenden die
toch niet op grond van economische analyse als eerste of enige
,,00rzaken” naar voren komen.
3. The Comedy of Errors”: de schatting van het Box-
Jenkins-model
De lezer vraagt zich wellicht af, hoe men tot een oordeel
kan komen over de kwaliteit van de schattingen volgens Bi, vooral indien het gedrag van de cijferreeks in overeenstem-
ming is met de uitkomsten van zijn analyse. Indien men echter
zijn model baseert op een bepaalde steekproef van waar-
nemingen, zoals Bi doen, en vervolgens die ,,theorie”
verifieert aan de hand van
datzelfde
materiaal en daar zijn
schattingen op baseert, kan men alleen conclusies trekken
die voor die ene steekproef gelden en die geen algemenere
betekenis hebben.
Over de aanvaardbaarheid van de gevonden Bi-coefficien-
ten kan men niet veel zeggen, indien de beschouwde cijfer-
reeks uit ,,echte” statistische waarnemingen bestaat: men
kent dan immers niet met zekerheid de eigenschappen van de
populatie waaruit deze steekproef is getrokken. Een faire en
juiste beoordeling van de resultaten van de Bi-methode
kan
alleen geschieden, indien de te onderzoeken cijfers afkomstig
zijn van een simulatieprocédé, waarbij een ,,waar” model
wordt gepostuleerd, buy. Y
1
=c
0
+o
1
Ya +a
2
Y.2 +e
1
. Wij
hebben onze ingezonden reeks aldus gegenereerd: de ‘s wa-
ren tevoren gekozen, alsmede twee ,,beginwaarden” van de Y-reeks; de et waren aselecte trekkingen uit een standaard-
normale verdeling. Uit het Bi-analyseproces zouden – de
ingezonden reeks telde 35 ,,waarnemingen” – de gebruikte
c’s bij benadering moeten worden teruggevonden. Op grond
hiervan zou een verantwoorde conclusie over de Bi-schat-
tingen kunnen worden verkregen.
Over de wijze waarop Bi tot hun schattingen komen,
moeten wij kort zijn: a. omdat de methode zeer ingewikkeld
is; b. omdat deze uit het boek (zie voetnoot 4) niet duidelijk
wordt 7); c. omdat Jenkins op het seminar te Brussel niet
bereid was op dit punt toelichting te geven. Ruwweg komt
de methode neer op het kiezen van bepaalde uitgangswaar-
den voor de a’s, het berekenen van de bijbehorende som der
kwadraten der residuen, het via
5
tot 10 iteraties varieren van
deze a’s, zodanig dat ten slotte (volgens Bi) een minimum
van de kwadratensom wordt bereikt. Bi betitelen dit als een
,,non-linear least squares procedure”. Volgens Jenkins mag
men op tijdreeksen in geen geval rçgressie-analyse toepassen,
omdat de opeenvolgende waarnemingen niet onafhankelijk
van elkaar zijn (!).
H. Rijken van OIst en P. E. Venekamp,
Economische statistiek.
Assen, 1975, blz. 176 en 188 cv.
Zie 0. D. Anderson,
Time series anal vsis and forecasting, the
Box-Jenkins approach,
Londen, 1976. Op blz. 68 merkt Anderson
over de schattingsprocedure op: ,,Box and Jenkins give a rather
vague description of such a program, but satisfactory packages are
now becoming avaitable”.
690
Voor zover de ware a’s en hiermede de ware dynamische
structuur van de ingezonden reeksen bekend waren, waren
de resultaten van de Bi-identificatie-schatting pover. Er
werden eerste verschillen en log-transformaties aangebracht
waar deze niet nodig waren; in een geval waar de juiste struc-
tuur
Yt =$iYt-i +/32y2
+ e op onze aanwijzing in de com-
puter was ingevoerd, bleken de BJ-schattingen van onze
coëfficienten 30 tot 40% fout te zijn: voor
i3
vond men 0,86
in plaats van 0,60; voor
$2
gaf
Bi
—0,21 inplaats van —0,30.
Voor een reeks waar een periodiciteit van 6 jaar was inge-
bouwd vond men volgens Bi een periode van
…
16 jaar.
Helaas was collega Jenkins niet bereid over deze afwij kin-
gen en hun oorzaken te discussiëren: hij wilde alleen spreken over ,,echte” statistische reeksen, waar geen controle achteraf
mogelijk is.
Mijn conclusie luidt: de identificatie van het model volgens
Bi leidt tot fouten, doordat daarbij vrijwel alleen wordt gelet
op autocorrelaties en partiele autocorrelaties en doordat de
economische theorie daarbij – in ieder geval in eerste in-
stantie – wordt uitgeschakeld. Pas toen de inzenders van de
cijferreeksen zelf uitspraken gingen doen over de door hen
geprefereerde modellen, was Jenkins bereid hen soms te vol-
gen: daarbij verloochende hij echter tegelijkertijd de Bi-
methode!
De oorzaak van de fouten in de schattingen konden wij
niet achterhalen vanwege de betrachte geheimzinnigheid over
de berekeningsprocedure.
Vertonen de schattingsmethoden van de econometrie nu
geringere fouten? Voor zover wij bij een (te) klein aantal
reeksen konden nagaan, zijn bij een geschikte keuze van een
schattingsmethode uit het arsenaal van de econometrie
(Jenkins meent dat econometristen de vergelijkingen van een
model één voor één schatten via de ,,gewone kleinste kwa-
draten”-methode en zich dan dikwijls laten misleiden, door-
dat de reeksen sterke trends bezitten) de ,,fouten” veel gerin-
ger dan bij BJ (meestal minder dan de helft). Maar zelfs al is
de mate van aanpassing kleiner, dan verdient nôg een realis-
tisch en wetenschappelijk verantwoord model de voorkeur
boven een model met maximale aanpassing, dat overigens
geen betekenis bezit. Ten slotte nog twee opmerkingen. 1. Zoals men weet, ver-
krijgt men bij ,,verklaring” van Y uit X verschillende uit-
komsten, al naar gelang men X al of niet stochastisch (bijv.
behept met meetfouten) veronderstelt. Jenkins bestrijdt dit:
hij kan het bewijs voor zijn stelling in
5
regels geven. Hij had
hier echter geen tijd voor. 2. BJ hebben ten minste 35 waar-
nemingen in de reeks nodig om tot een identificatie en schat-
ting van het model te komen. Gaat het om jaarcijfers – de
meeste econometrische modellen zijn jaarmodellen – dan
moet dus constantheid van de coëfficiënten gedurende 35
jaren worden voorondersteld. Deze vooronderstelling is niet
erg realistisch, zoals onderzoek heeft aangetoond 8). Prak-
tisch beperkt deze regel de toepasbaarheid van de Bi-
methode dus tot kwartaalmodellen (waar de seizoenfluctua-
ties inderdaad zeer goed worden geregistreerd; van kwartaal-
modellen met voor seizoen gecorrigeerde cijfers moet Jenkins
niets hebben).
4. ,,A Midsummer Night’s Dream”: de voorspellingen
volgens Box-Jenkins
Een ,,goed” model kan slecht voorspellen; een ,,slecht”
model voorspelt goed, indien de reeks in het verleden een zeer
regelmatig verloop had. Extreme gevallen zijn een lineaire
trend of een jaarlijks precies terugkerend patroon ten gevolge
van seizoeninvloeden. Voor een goede voorspelling dient
verder aan de bepalende factoren niets te zijn veranderd.
Zo is de Bi-voorspelling zeer goed bij reeksen zoals kwartaal-
cijfers van de temperatuur, van de melkproduktie en de
whiskyverkopen. Nadat de desbetreffende voorspellingen
aan de hand van een dik pak computeruitvoer met een reeks
indrukwekkende formules waren toegelicht, kon worden
geconstateerd dat dezelfde voorspelling met grotere zekerheid
was te bereiken d.m.v. een bepaalde extrapolatie van de tijd-
grafiek van de reeks, met behulp van een stompje potlood.
Verloopt de reeks minder regelmatig, dan worden de voor-
spellingen in snel tempo onzekerder, ondanks de extra trans-
formaties die dan veelal worden toegepast. Dikwijls consta-
teert men dan dat, indien de gegeven reeks fluctueert tussen
zeg 180 en 210, de voorspelling voor de volgende periode
volgens Bi met 95% kans ligt tussen
….
180 en 210. In vele
gevallen was het teken
(+
of—) van de verandering onzeker.
Bij de BJ-voorspellingen van reeks Y op basis van reeks X
zijn de uitkomsten als regel niet beter, vermoedelijk ten ge-
volge van het gekunstelde en onwetenschappelijke model
dat voor de relatie tussen X en
Y
wordt gehanteerd.
In par. 1 noemden wij de berekeningen van Van Winkel
(zie voetnoot 3), die in een aantal gevallen met Bi betere
voorspellingen van economische tijdreeksen verkreeg dan
het CPB. De oorzaak hiervan ligt m.i. juist in het regel-
matiger karakter van de desbetreffende reeksen: na het op-
treden van de oliecrisis voorspelde Bi onmiddellijk slechter
dan het CPB. Interessant is wellicht, dat collega Jenkins
afstand neemt van alle resultaten, die in Nederland met zijn
methode zijn bereikt.
Een andere voorspelling van i luidde, dat economische
cycli die hij meende te constateren, zich in de toekomst zou-
den handhaven. Zo vond hij een 10-jaars cyclus in een reeks,
die voornamelijk werd veroorzaakt door twee grote ver-
storingen met een tussenruimte van 10 jaar. Tien jaar later
verwacht hij dan weer zo’n schok, ,,tenzij de omstandig-
heden in de toekomst veranderd zullen zijn”.
5. Much Ado about Nothing”: de betekenis van de Box-
Jenkins-modellen in de economie
Heeft de BJ-methode voor het economische onderzoek
dan niets nieuws te bieden? Als positief punt noemen wij, dat
de methode de econometristen kan doen beseffen, welke ge-varen er zijn verbonden aan het onmiddellijk in de computer
stoppen van de gegevens, zonder een behoorlijke analyse
vooraf, vergezeld van bestudering van grafieken en zonder
een specificatie van de theorie, die men wenst te toetsen.
Een ander aspect is, dat opnieuw wordt geconstateerd dat
voor de analyse van de dynamiek van een systeem (m.n. de
periode en de demping van de fluctuaties) het niet strikt nood-
zakelijk is dat het gehele model van structuurvergelijkingen
bekend is. Deze dynamiek kan immers worden bestudeerd
aan de hand van de z.g. finale vergelijkingen, die uit de struc-
tuurvergelijkingen kunnen worden afgeleid. Hierbij wordt
iedere endogene variabele ,,opgelost” naar de eigen vertraag-
de waarden en de exogene factoren en de verstoringen van
het systeem, bijv.:
y1
=1y1
+/32y + … +J’1×1 +y2Xi
,
1 + .. +61X21 +
+52X2tl + … +
verstoringen
Voor alle modellen, waarin dezelfde y’s (endogenen) en
x-en (exogenen) optreden, geldt in principe dezelfde finale
vergelijking (uiteraard met verschillende coëfficiënten).
Men ziet dat de vorm van deze finale vergelijking niet ver
afwijkt van die, waarmede BJ opereren. Het verschil is, dat
eerstgenoemde is afgeleid uit een stelsel (model), waar de
relaties elk een theorie of hypothese vertegenwoordigen en
waar de keuze van de gerelateerde variabelen verantwoord
moet zijn. De schatting van de coëfficiënten van de finale ver-
gelijkingen vereist een speciale regressietechniek. Ten slotte
8) Zie M. A. Kooyman,
Dummy variab/es in economelrics,
Tilburg,
1976.
ESB 20-7-1977
691
wordt de finale vergelijking niet gebruikt voor voorspel-
doeleinden van de desbetreffende grootheid: daarvoor zijnde
herleide-vormvergelijkingen of de finale-vormvergelijkin-
gen 9) beter geschikt.
Dit alles vormt geen nieuws. Vele van de Bi-technieken zijn
reeds tientallen jaren in de econometrische literatuur be-
kend, zij het onder andere namen en met bepaalde variaties.
Met transformaties en eerste verschillen wordt bij econo-
metrisch onderzoek geregeld gewerkt; wat echter te zeggen
van een advies van
Bi
om de variabele y, die reeds een ge-
compliceerde functie van waarnemingen is, te transformeren
tot Er zijn oplossingen te bedenken die economisch
gezien zinvoller zijn.
BJ hechten veel waarde aan hun vondst van verstoringen
van het type
4
—aeji – . , waarbij de e’s dein par. t
genoemde eigenschappen bezitten. Echter kan men
y
PYt-
/32Yt-2 = eL
—
e11
ook schrijven:
Yt
=
(_a+J)y +(_&+oj3 +2)yL2
+a(–.a2+a,1 +132)x
yt-3
+cr2
(_ + afi
1
+fl
2
)y
1
+ + e (dus met één e).
In feite betekent het werken door Bi met een verstoring
e
1
…,
dat de verstoringIe zelf betrekking zou
hebben op laatstgenoemd type vergelijking. Deze is echter
geen gedragsvergelijking bij BJ, maar een
afgeleide
verge-
lijking. En een afgeleide vergelijking moet nu juist een
combi-
natie van e’s en vertraagde e’s bevatten, althans in de econo-
metrie. De rol van deze twee typen vergelijkingen wordt door
Bi dus omgekeerd. Bi
komen tot hun werkwijze, omdat zij
aannemen dat een vergelijking zoals de hierboven uitgeschre-
vene niet kan worden geschat (multicollineariteït en gering
aantal graden van vrijheid). Maar vooral: welke
theorie
zit
er nu toch achter de veronderstelling dat de verstoring van
het type et —ae.i – …
zou
zijn? Dat de invloed van eti
op y, via twee kanalen moet lopen: via e en via y
1
? Welke zin
hebben deze veronderstellingen dan? Collega Jenkins gaf
helaas op onze vragen geen antwoord. We moeten daarom
concluderen dat deze techniek geen economische motivering
heeft.
6. ,,The Taming of the Shrew”: een mogelijk beter gebruik van enkele ideeen van Box-Jenkins
Een intensieve bestudering van het statistische materiaal
en zijn eigenschappen kan ons soms mede leiden tot het op-stellen van hypothesen over het economische gedrag van de
subjecten en over de werking van een economisch systeem. Deze hypothesen kan men dan toetsen aan
ander
materiaal,
om te vermijden dat opgetreden toevalligheden voor syste-
matische invloeden worden versleten. Helaas stapt de eco-
nometrische praktijk meer en meer af van het minutieuze
onderzoek van tijdgrafieken, stapeldiagrammen van regres-
sies 10), grafieken van residuen en van regressies bij diverse
typen vertraging, spreidingsdiagrammen met relaties tussen
variabelen onderling, en tussen gemiddelden (bijv. per jaar)
en spreidingen van eenzelfde variabele 11), van analyses in’
de geest van de bunchmapmethode van Frisch 12), zoals dit
in de dertiger jaren algemeen werd beoefend. Dit alles was
toen nodig, omdat men nog niet over computers beschikte;
de komst van deze heeft echter veel waardevolle (en corn-
putertijd besparende!) technieken op de achtergrond ge-
drongen. Box-Jenkins hebben een aantal van deze technieken
weer in het middelpunt van de belangstelling geplaatst.
Wij hopen dat het succes dat de BJ-methode soms heeft, vele
econometrische onderzoekers ertoe moge brengen tot de oude
methode van uitvoerige grafische analyse terug te keren,
,,vôör men de boel verder in de computer stopt”.
,,The Merchant of Venice”: het aan de man brengen van
wetenschappelijke methoden
Wij menen dat discussies over methoden in de wetenschap
open en vrij moeten zijn. Over de procedures en rekenwijzen
mag geen geheimzinnigheid worden betracht, gevraagde
toelichtingen moeten worden verstrekt, op geopperde be-
zwaren moet worden ingegaan, discussie moet niet worden
geschuwd, men moet ook zijn critici in de gelegenheid stellen
om hun standpunt uiteen te zetten. Het zou jammer zijn,
indien men wegens het niet in acht nemen van deze conven-
ties in de wetenschappelijke wereld niet meer wordt aan-
vaard, vooral indien men bruikbare elementen kan aan-
dragen voor een verdere ontwikkeling van analysemethoden
en voor het voeren van een slagvaardiger beleid door over-
heid en bedrijf.
Welke methode een overheidsambtenaar of een markt-
onderzoeker ook toepast, hij zal zeker geen werkwijze kritiek-
loos aanvaarden, die hem geen duidelijk inzicht geeft in het-
geen deze inhoudt en in de wijze waarop deze tot resultaten en aanbevelingen komt.
,,All’s Well That Ends Well”: een mogelijke toekomst van
de Box-Jenkins-methode
Wij menen te hebben aangetoond, dat de Bi-methode, die
eigenlijk is ontworpen ten dienste van de z.g. ,,process con-
trol” in de techniek, bij toepassing op economische vraag-
stukken – vooral door amateurs op economisch gebied –
tot grote fouten kan leiden. Het analyse-apparaat van de
econometrie kan dezelfde problemen als regel beter aan;
de methode van BJ zou belangrijk kunnen worden verbeterd
door aan die econometrische technieken aandacht te gaan
besteden.
Voor het overige verwachten wij dat het in de economie
met de Bi-methode evenzo zal gaan als in andere weten-
schappen met analoge, door de computer geïnspireerde,
revoluties. Ter illustratie van hetgeen wij bedoelen citeren wij
tot slot een tirade van Braidwood 13) over de z.g. computer-
archeologie – een geheel ander terrein dan de economie,
waar echter de situatie als twee druppels water gelijkt op die
ten aanzien van de Bi-methode:
,,As t understand it,
pure
,,new” archeology views itself as an
expression of a scientific revolution in the gathering and inter-
pretation of evidence for the (essentially preliterate?) human past.
In fact, 1 wish a historian of religion would consider the rise of the
,,new” movement. It seems to have much of the eager, very earnest,
humorless fervor of a new religious movement. There are minor
prophets, there is at least one messiah, there is a band of disciples,
and we can see a
deus exmachina
in the form of the IBM computer.
The Pharisees and high priests of the old religion have been identified
and sharply rebuked. There have been Pauline conversions and there
is certainly a holy writ. But is there already a whiff of sectarianism,
schism, and even revisionism?”.
H. Rijken van Olst
Zie H. Theil,
Principles
of
economelrics,
Amsterdam, 1971,
blz.
463
e.v.
Zie bijv. de in voetnoot
6
genoemde publikatie, blz.
172.
II) Zie bijv. de in voetnoot
6
genoemde publikatie, blz. 160.
1 2)
Zie R. Frisch,
Statistical confluence analysis by means
of
com-
plete regression systems, Oslo,
1934
en J. Tinbergen,
Siatistical
lesting
of
business-cycle theories,
Genève, 1939.
13)
R. J. Braidwood, Archeology: view from Southwestern Asia.
Uit: Ch. L. Redman (ed.),
Research and theory in current archeology,
New York,
1973.
692
Loomndexermgg.,jn Nederland
Een historische verkenning.:
DRS. J. A. HAVERHALS
Vrij unaniem geldt de opvatting dat in Neder-
land loonindexering een betrekkelijk recent
fenomeen is. Onderstaand artikel bevat het
resultaat van een korte historische verkenning,
waarin aan de hand van een benadering van de
prjsverwachtingen is nagegaan of deze van in-
vloed zijn geweest
bij
de qfsluiting van de cao’s
in de periode van omstreeks 1920 tol en met
1940.
Bij het lezen van de verschillende beschouwingen die zijn
verschenen rondom het recente conflict over de volledige
automatische prijscompensatie valt het op dat er vrijwel una-
niem van uit wordt gegaan dat desbetreffende cao-bepalin-
gen – voor Nederland althans – een verschijnsel van be-
trekkelijk recente datum vormen. ,,De eerste keer dat de idee
van een zekere aanpassing van de lonen aan de prijzen aan
de orde kwam”, was het congres van de ANMB in mei 1962 1).
Op dit congres nam de Algemene Nederlandse Bedrijfsbond
voor de Metaalnijverheid en de Electrotechnische Industrie
(de voorloper van de Industriebond NVV) een uit 25 punten bestaand actieprogram aan. Eén daarvan was een verkorting
van de wekelijkse arbeidsduur van 45 tot 42,5 uur, te realise-
ren in een cao met een lange looptijd, waarbij werd gedacht
aan een periode van drie jaar. Ten einde evenwel te bewerk-
stelligen dat de overeen te komen nominale loonsverhogin-
gen ook reële betekenis zouden hebben zou een loonindexe-
ringsclausule moeten worden opgenomen 2).
Begin 1965 werden de eerste meerjarige cao’s afgesloten
waarin een, zij het beperkte, loonindexering was opge-
nomen en wel bij Philips. Het CSWV (Centraal Sociaal
Werkgeversverbond) beschouwde dit als een novum voor
NederlandS …..hiermede werd een nieuw element in de
Nederlandse loonstructuur geïntroduceerd” 3). Weer een
andere bekende auteur plaatst ,,de wieg van de prijscom-
pensatie” in 1969 4).
Is loonindexering in Nederland in deze opvatting dus een
vrij recent fenomeen, andere landen daarentegen kennen
reeds lang vormen van loonindexering. Zo werd in 1938
in Frankrijk een wettelijke regeling getroffen, waarbij tussen-
tijdse herziening van collectieve arbeidsovereenkomsten
mogelijk werd gemaakt, indien de officiele index van de
kosten van levensonderhoud 5% of meer was gestegen.
Een ander voorbeeld van wat oudere datum, is België waar
in 1920 de mijnwerkerslonen werden gekoppeld aan de
kosten van levensonderhoud. Koppeling van de lonen aan de
prijsontwikkeling van bepaalde stapelprodukten resp. van
door de industrie voortgebrachte goederen kwam in het
19de-eeuwse Engeland veelvuldig voor 5). Een van de oudst
bekende voorbeelden van indexering in dat land dateert van
1707 toen James Fleetwood een schatting maakte van de
prijsontwikkeling over een 600-jarige periode ten einde
voor de hoogleraren van Cambridge de toelaatbare grenzen
te berekenen voor hun neveninkomsten 6).
Deze voorbeelden zouden nog met vele andere kunnen
worden-aangevul±Devraag die dan rijst is welke de oor-
zaken waren dat het pas in 1965 was dat in Nederland loon-
indexeringsclausules werden geïntroduceerd. Waren de
omstandigheden in ons land zo verschillend? Of is de alge-
meen gangbare opvatting over de Nederlandse situatie
wellicht niet juist? In het nu volgende is met als vertrekpunt
enkele globale hypothesen een poging tot een historische
verkenning ondernomen, een poging die overigens geen
enkele pretentie van volledigheid heeft en daarom slechts
als voorlopig moet worden aangemerkt.
Omschrijving
Een loonindexeringsclausule kan worden omschreven
als de bepaling in een arbeidsovereenkomst inhoudende dat
het loon gedurende de looptijd van de betreffende overeen-
komst zal worden aangepast aan de hand van de prijsontwik-
keling van een nader omschreven aantal goederen en diensten.
Duidelijk is dat ten aanzien van de omvang van deze aan-
passing, de vorm evenals de frequentie talrijke modaliteiten
denkbaar zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de prijzen
welke als meetlat worden gehanteerd.
Voor de introductie van het instituut van de collectieve
arbeidsovereenkomst werden afspraken omtrent de arbeids-
voorwaarden waaronder de loonhoogte, meestal vastgesteld
in overeenkomsten tussen individuele werkgever en -werk-
nemer. Dit gebeurde veelal niet schriftelijk zodat de mogelijk-
heden voor historisch onderzoek uit dien hoofde gelimiteerd
zijn. Voorlopers van de collectieve arbeidsovereenkomst treft
men reeds in de Middeleeuwen bij de gilden aan.
Beperken wij ons hier tot loonindexeringsclausules voor
zover die voorkomen in collectieve arbeidsovereenkomsten,
dan moet de historische verkenning aanvangen in 1894
toen in Nederland de eerste collectieve arbeidsovereenkomst
tot stand kwam en wel voor de bouwnijverheid. Overigens
is de betekenis van het instituut van de cao voor 1940 be-
scheiden. Uitgedrukt in een percentage van het totale arbeids-
t)
F. van Zweeden in
NRC Handelsblad
van 18 januari 1977. Actieprogramma ANMB.
Jaarverslag Centraal Sociaal Werkgeversverbond 1964, blz. 43.
Aldus Dr. J. G. Post in
Economisch Dagblad
van 25 februari
1977.
Zie voor een internationaal overzicht Anne Romanis Braun,
Indexation of wages and salaries in developed economies,
Inter-
national Monetary Fund Staff Papers,
maart 1976.
Vermeld door Milton Friedman in ,,Monetary correction”,
opgenomen in ,,
Essays on infiation and indexation
American
Enterprise Institute for Public Policy Research, Washington, 1974.
ESB 20-7-1977
693
volume in bedrijven schommelt het aantal onder cao-
bepalingen vallende werknemers tussen 1922 en 1940 rond-
om 10 7).
Hypothese
In een cao wordt de hoogte van het loon nominaal ge-
fixeerd gedurende de looptijd van het contract. Treden in
die zelfde periode prijsstijgingen op dan daalt daardoor het
bruto reële loon en – zonder mutaties in de secundaire sfeer
– ook het reëel beschikbare loon. Het ligt dan ook voor de
hand om te veronderstellen dat in perioden waarin prijs-
stijgingen worden verwacht, van werknemerszijde pogingen
in het werk zullen worden gesteld om zich op een of andere
wijze te verzekeren tegen de daaruit resulterende daling
van het bruto reële loon. Een van de mogelijkheden daartoe
is het streven naar opneming van een loonindexeringsclau-
sule, naast bijv. een inkorting van de looptijd van de betreffen-
de cao.
Van belang is derhalve welke de prjsverwachtingen
waren, zowel bij werkgevers als werknemers, ten tijde van het
afsluiten van de cao. Directe informatie daaromtrent is ech-ter niet of nauwelijks voorhanden, zodat langs indirecte weg
moet worden getracht de prijsverwachtingen te benaderen.
Om de op een bepaald tijdstip levende prjservaringen te
benaderen, is het een veel voorkomende methode, uit te gaan
van de aanwezige prjservaringen in het verleden. Een veel-
vuldig gehanteerde hypothese is om aan prjservaringen uit
een recenter verleden een relatief hoger gewicht toe te kennen
(distributed lags).
Het is daarbij overigens de vraag in hoeverre (subjectieve)
prjservaringen wel adequaat worden weergegeven door
enige reeks van prijsindexcijfers, vooral wanneer deze laatste
slechts partieel van aard zijn. Ter toelichting het volgende.
De subjectieve ervaringen hebben allerleerst betrekking op
de prijsontwikkelingen die binnen het waarnemingsveld
van de betrokkene liggen. Naarmate de frequentie van de
aanschaf van bepaalde goederen en diensten groter is, nemen
voor het individu de objectieve vergelijkingsmogelijkheden
toe. Prijsontwikkelingen in de dagelijkse levensbehoeften
zullen voor hem een grotere rol kunnen spelen dan die van
bijv. een duurzaam consumptiegoed met een lage aanschaf-
frequentie. Een additionele belemmering voor een prijsver-
gelijking wordt gevormd door eventuele prijsstijgingen.
Een en ander impliceert dat elke poging om via de ontwik-
keling van een algemeen prjsindexcijfer een beeld te vormen
omtrent de op enig tijdstip aanwezige prijsverwachtingen,
niet anders dan als gebrekkig kan worden bestempeld. Zeker
geldt dit in perioden van politieke en economische onzeker
–
heid 8). Een alternatieve benadering lijkt voorshands evenwel
niet voorhanden.
Prijsindexcijfers
Vertrouwd als we heden ten dage zijn met de maandelijkse
publikatie van de CBS-prijsindexcijfers in al dan niet ,,ge-
schoonde” vorm, is het goed ons te realiseren dat het pas
in 1937 kwam tot opstelling van een landelijk indexcijfer.
Daarvoor waren het enkele gemeentelijke bureaus voor de
statistiek die op basis van lokale steekproeven prijsindex-
cijfers ,,van de kosten van levensonderhoud”, zoals de bena-
ming voor de tweede wereldoorlog luidde, opstelden.
De eerste prjsindexcijfers werden gedurende de eerste
wereldoorlog samengesteld. Het was in 1917 dat het gemeen-
telijk bureau voor de statistiek van Amsterdam begon met
het publiceren van een index ,,stijging en daling van de lokale
kosten van levensonderhoud van arbeidsgezinnen”. Het aan
deze index ten grondslag liggende pakket was ontleend aan
een door de Sociaal Democratische Studieclub gedurende
1910 en 1911 uitgevoerd onderzoek onder 70 Nederlandse
arbeidersgezinnen 9). Algemeen wordt aangenomen dat dit
onderzoek het eerste is dat qua opzet en resultaten met
moderne onderzoekingen kan worden vergeleken 10).
Eerdere onderzoekingen waren in velerlei opzicht beperk-
ter van opzet. Dit geldt o.a. het aantal van de geënquêteerde gezinnen maar ook de periode waarover het onderzoek zich
uitstrekte 11). Dat op basis van deze eerdere onderzoekingen
geen indexreeksen werden samengesteld, hangt wellicht
samen met de omstandigheid dat het hier particuliere initia-
tieven betrof. Regelmatig weerkerende waarnemingen blij-
ken voor particulieren vaak moeilijk uitvoerbare activiteiten
te zijn.
Het Bureau van de Statistiek van de gemeente ‘s-Gra-
venhage begon in 1920 met het samenstellen en publice-
ren van een index (indexcijfers kosten van levensonderhoud
arbeidersgezinnen).
.De beperktheid van de waarnemingen, zowel in geogra-
fisch opzicht als naar sociale klasse, brengt met zich mee, dat
te zamen met frequente wijzigingen in de opzet, het moeilijk
zo niet onmogelijk is een doorlopende in statistisch opzicht
geheel bevredigende landelijke reeks samen te stellen. Daar
het in dit artikel slechts te doen is om een globaal inzicht
in de prijsontwikkeling en de daarin optredende vertragin-gen en versnellingen, lijkt het verantwoord te volstaan met
de Amsterdamse gegevens tot en met 1920 en voor de latere
jaren tot aan de tweede wereldoorlog met de Haagse ge-
gevens. Een en ander is afgezet in figuur 1.
Op grond van de hiervoor ontwikkelde werkhypothese
ligt het dan ook voor de hand om onze speurtocht te richten
op een drietal perioden, t.w. 19 17-1920, de perioden rondom
1937 en 1939.
Reacties
In perioden waarin (naar mag worden aangenomen)
prijsstijgingen worden verwacht, is in beginsel een tweetal
reacties van werknemerszijde denkbaar, een en ander
uiteraard afhankelijk van de kracht van hun onderhande
lingspositie. De eerste daarvan is het in de cao laten opnemen
van de bepaling waarbij de mogelijkheid wordt geopend tot
een tussentijdse herziening van het loon, wanneer de prijs-
ontwikkeling daartoe aanleiding geeft. Een tweede mogelijk-
heid is het beperken van de looptijd van de cao.
De CBS-statistieken bevatten gegevens zowel over de
looptijd als over de tussentijdse mogelijkheden van loon-
herziening of openbreekclausules. Om met het laatste te be-ginnen, is in figuur 2 het aandeel van de onder cao-bepalin-
gen vallende werknemers voor wie een dergelijke tussentijdse
loonherzieningsbepaling van toepassing was, als percentage
van het totaal onder cao-bepalingen vallende werknemers, in
beeld gebracht. Opvallend is daarbij de mate van parallelliteit
met figuur 1, die een benadering inhield van de prijsverwach-
ti nge n.
De cao-statistiek van het CBS bevat eveneens gegevens
omtrent de looptijd van de contracten. Deze laten tussen
1920 en 1922 een scherpe stijging zien van het aantal korte
cao’s d.w.z. van 1 jaar of korter. Was in 1920 ca. 54% van de
Alle gegevens Omtrent cao’s zijn, tenzij anders vermeld, ontleend
aan publikaties van het
CBS
Overzicht van den Omvang en den
voornaamsien Inhoud der Collectieve Arbeidsovereenkomsten.
Deze CBS-statistiek dateert van 1911, toen op 1januari van dat jaar
– op basis van een overigens nog beperkt onderzoek —87 cao’s van kracht waren, betrekking hebbend op 23.000 werknemers.
Ter vermijding van de term crisis, na de vermanende woorden van
P. W. Klein in
ESB
van 9 februari 1977.
Rapport no. 69 van de Sociaal Democratische Studieclub Am-
sterdam, 1912.
Nationaal Budgetonderzoek 1951, serie A, no. 1, methodo-
logische inleiding, 1953.
II) De Sociaal Democratische Studieclub onderzocht in de periode 1juni 1910 tot 31 mei 1911 van 70 Nederlandse arbeidersgezinnen het totale uitgavenpakket.
694
Figuur 1. Prijsontwikkeling 1917-1940
—=
prijsindexcijfer van het levensonderhoud Am-
sterdam (43 arbeidersgezinnen); 19 10/ 1911
= 100.
prijsindexcijfer van het levensonderhoud te
‘s-Gravenhage; 1913/ 1914 = 100.
230
220
210
200
190
180
170
160
150
140
130
120
1917
’20
’25
’30
’35
’40
cao’s kortiopend, in 1922 was dit percentage aangegroeid tot
ca. 88 om tot en met 1927 vrijwel onveranderd te blijven. In
1928 treedt een scherpe daling op. In dat jaar steeg het aantal
cao’s met ca.
23%.
De toeneming van het totale aantal cao’s is
echter onvoldoende om het dalende aandeel van de kort-
lopende cao’s te verklaren, zodat moet worden aangenomen
dat ook in reeds bestaande cao’s overgegaan werd tot een
langere looptijd dan 1 jaar. Opvallend daarbij is dat dit valt in
een periode van dalende prijzen.
Zowel het aantal openbreekclausules als de ontwikkeling van de looptijd van de cao’s kunnen worden beschouwd als
een bevestiging van onze werkhypothese, of in de door
Popper ontwikkelde terminologie, kunnen deze hypothese
niet falsifiëren.
Loonindexering
Tot nog toe is geen aandacht geschonken aan de concrete
inhoud van de openbreekclausules. Ook hier is in beginsel
een tweetal soorten modaliteiten mogelijk. Overeengekomen
kan zijn dat de ontwikkeling van de prijzen onder zekere clausulering aanleiding kan geven tot heropening van het
overleg tussen partijen dan wel grond kan zijn voor arbi-
trage. Een andere vorm, waartoe wij ons verder zullen be-
perken is die waarbij de lonen op grond van de ontwikkeling
van het betreffende prijsindexcijfer – al dan niet met macht-
neming van bepaalde drempels – automatisch zullen
worden aangepast.
Hoewel de CBS-statistiek wel de aantallen cao’s, evenals
het aantal daaronder vallende werknemers, vermeldt waar-
voor openbreekclausules gelden, wordt niet aangegeven voor
welke bedrijfstakken of ondernemingen deze van toepassing
zijn. Evenmin verschaft de CBS-statistiek informatie over de
concrete modaliteiten van de openbreekclausules. Voor een
verder onderzoek is het dus noodzakelijk de tekst van (de)
cao’s zelf na te lopen.
In afwachting daarvan is wel enige incidentele informatie
beschikbaar. Zo maakt Bölger melding van de op 1september
Figuur 2. Aandeel cao-werknemers met tussentijdse loon-
herziening (als percentage totaal aantal cao-werknemers)
45
40
35
30
25
20
IS
0
1920
1930
1940
Bron: CBS,
Overzicht van den Omvang en den voornaamsten
Inhoud der Collectieve Arbeidsovereenkomsten.
1919 afgesloten cao voor de schoenindustrie. In deze een-
jarige cao was de bepaling opgenomen dat elk halfjaar zou
worden nagegaan of de lonen in verband met de ontwikke-
ling van de indexcijfers van de groothandels- en kleinhandels-
prijzen dienden te worden gewijzigd. .ESe wijziging – aldus
Bölger – zou automatisch zijn voor elke 10 punten dat de
gemiddelde indexcijfers veranderden; de lonen zouden dan
met
5%
worden gewijzigd 12). Verder vermeldt Bölger de
cao voor de sigarenindustrie die op 16 maart 1920 werd af-
gesloten. Daarbij was bepaald dat het loon zou veranderen
met de stijging van de kosten van levensonderhoud te Amster-
dam. De stijging van het loon zou evenredig plaatsvinden
met die van het indexcijfer, waarbij stijgingen van minder dan
5 punten zouden worden verwaarloosd. Een en ander zou elke
drie maanden worden bepaald. Dalingen van het indexcijfer
tot beneden 193 – het aangenomen basiscijfer – zouden
niet in de lonen tot uitdrukking komen 13).
Al spoedig ontstond over de toepassing van deze cao een
conflict. De werkgevers stelden zich op het standpunt dat
het in maart 1920 ten tijde van het afsluiten van de cao
vigerende indexcijfer dat hoger lag dan het in de cao ge-
noemde indexcijfer van 193 als vertrekpunt zou dienen te
worden gehanteerd. Arbitrage stelde de werknemers in het
gelijk. Bepaald werd dat gefaseerd bijsiagen zouden worden
toegekend. De rentabiliteitspositie van de meeste onder-
nemingen was echter van dien aard, dat de meeste onder-
nemingen van mening waren dat het toekennen van deze bij-
slag op grote bezwaren stuitte. Van die kant werd dan ook
aan de werknemersorganisaties, betrokken bij het afsluiten
van de cao, voorgesteld het recht op deze bijslag te laten va-
ren, hetgeen niet aanvaardbaar bleek. De R.K. Vereniging
van Sigarenfabrikanten besloot daarop op 25 januari 1921
tot ontbinding over te gaan. Aan de werknemers werd ontslag
aangezegd, maar zij konden weer in dienst treden tegen
nieuwe door de werkgeversorganisatie vastgestelde arbeids-
B. Bölger,
Organisatorische verhoudingen tussen werkgevers
en werknemers,
Haarlem, 1929, blz. 214 e.v.
NB. Bij deze cao zijn volgens BöIger 6.624 werknemers betrokken.
De CBS-statistiek vermeldt dat er in totaal 10 cao’s op 1 januari
1920 waren geldend voor 562 werknemers voor wie een openbreek-
clausule gold. Deze informatie spoort niet. Wellicht had Bölger de op 1 april 1922 afgesloten cao op het oog.
Idem, blz. 248 e.v.
ESB 20-7-1977
695
voorwaarden (voorgesteld werd een koppeling van de lonen
aan de opbrengstprijzen).
Ook andere niet-R.K.-werkgeversorganisaties die zich
tegen
–
verbreking van de cao door ontbinding van de ver-
eniging hadden verklaard, waren van mening dat de index-
toeslagenbepaling diende te worden geschrapt, hetgeen na
enig tegenstribbelen door de werknemersorganisaties werd
aanvaard.
Hoewel we in dit artikel ons hebben beperkt tot loon-
indexeringsmaatregelen voorkomende in cao’s verdient het
de aandacht dat B en W van Amsterdam in de nieuwe loon-
regeling voor werklieden van januari 1920 er van ,,afzagen
een automatisch verband te leggen tusschen de vastgestelde
bonen en de indexcijfers van de kosten van levensonder-
houd” 14). Hieraan mag de conclusie worden verbonden dat
het systeem van automatische prijscompensatie reeds (zeker)
in 1919 van toepassing was voor personeel in dienst van de
gemeente Amsterdam.
Opgemerkt, werd reeds dat de loonindexeringsclausules in
de sigarenindustrie in 1922 uit de betreffende cao’s werden
geschrapt. Hoe de gang van zaken in de schoenenindustrie is
geweest, kon bij deze eerste verkenning nog niet worden
vastgesteld. Ook daar is het a priori niet uitgesloten dat de
loonindexeringsclausules hetzelfde lot ondergingen. Hier-
voor is te meer reden, omdat in 1922 Vrij algemeen de lonen
in neerwaartse richting werden herzien.
1937 en volgende jaren
Opvallend is de stijging van het aantal openbreekclausules
in 1937. Weer was het de sigarenindustrie die in de CBS-
statistiek wordt vermeld als een cao waarin een loonindexe-
ringsclausule is opgenomen. Voor 1938 worden verder de
boekdrukkers, chemigrafische inrichtingen en de koopvaardij
vermeld, waarvoor openbreekclausules golden met een of
andere vorm van indexering. Voor de helft van de ca.
350.000 werknemers die op 1juni1940 onder cao-bepalingen
vielen, waren openbreekclausules van toepassing. Een auto-
matische loonindexering gold voor ruim 20% daarvan (ca.
73.000). Voor de overigen was bepaald dat een stijging van de
prjsindexcijfers aanleiding vormde voor overleg, waarbij
evenwel ook andere factoren in beschouwing konden
worden betrokken. De desbetreffende openbreekclausu-
les werden op 28 november van dat jaar buiten werking ge-
steld. De Rijkscommissaris vaardigde toen een verorde-
ning uit waarbij werd bepaald dat collectieve arbeidsover-
eenkomsten geen bepalingen mochten bevatten, welke een
wijziging van de lonen of salarissen afhankelijk maakten van
het intreden van bepaalde omstandigheden, welke niet direct
de tussen werkgever en werknemers bestaande verhouding
raakten 15).
Conclusies
Overzien we nu het resultaat van deze voorlopige ver-
kenning, dan kan allereerst worden vastgesteld dat de gang-
bare opvatting dat automatische prijscompensatie in Neder-
land pas van betrekkelijk recente datum is, onjuist is. Om-
streeks 1919 kenden de schoen-en sigarenindustrie cao’s met
bepalingen omtrent een nagenoeg volledige automatische
prijscompensatie. Soortgelijke bepalingen golden daarvoor
al voor het gemeentepersoneel van Amsterdam. Voorts
bleek dat afschaffing van prijscompensatiebepalingen,
althans in de sigarenindustrie, met sociale conflicten gepaard
ging.
In de jaren voorafgaande aan de tweede wereldoorlog
kwam automatische prijscompensatie wederom in zwang, nu
echter op een veel omvangrijkere schaal dan omstreeks 1920,
zij het dat deze beperkt bleef tot ongeveer 20% van de werk-
nemers voor wie een cao van toepassing was. Daarentegen
gold voor ca. 30% van de werknemers onder cao-bepalingen
dat de ontwikkeling van de prijsindexcijfers (mede) aan-
leiding vormde tot hernieuwd overleg. –
Deze verkenning illustreert in meer algemene zin de be-
tekenis van prijsverwachtingen bij de totstandkoming van
cao’s. In perioden waarin prijsstijgingen worden verwacht
kon aan werknemerskant een duidelijk streven worden
waargenomen om zich in te dekken tegen de daaruit resul-
terende vermindering van het bruto rede loon. Dit kwam tot
uitdrukking in zowel verkortingen van de looptijd van con-
tracten als in het opnemen van bepalingen die de mogelijk-
heid openden voor tussentijdse herziening. Van dat’ laatste
was de (automatische) prijscompensatie een specifieke
modaliteit.
In perioden waarin geen belangrijke prijsmutaties werden
verwacht, valt het op dat de behoefte aan dergelijke, wat men
zou kunnen noemen, veiligheidskleppen, aanzienlijk ge-
ringer is.
J.
A.
Haverhals
Idem, blz.
308 cv.
Verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Neder-
landsche gebied van
28
november 1940
betreffende de totstand-
koming van regelingen inzake bonen en salarissen en andere arbeids-
voorwaarden
( Verordeningenbiad
no.
21711940).
Vacatures
Functie:
Bij: BIz.:
Functie;
Bij:
BI,.:
ESB
Vafl 29 juni
Bedrijfseconomist
NEHEM
639
ESB van 6 juli
Staflid,
International Statistical Operation Research
Uitgeversmaatschappij
Institute
II
medewerker
Elsevier
639
Economisch adviseur Federatie Bouw- en
Houtbonden
II
Plaatsvervangend lid Algemene Rekenkamer
640
Chef Hoofdafdeling
Bedrijfseconomische Werkgelegenheids- B.V.
Industrie-
Zaken
Gemeente Helmond
III
promotor
vestiging Tilburg
–
640
Doctorandus economie
ESB %’aui 13j111i Beleidsondersteuning
Techn. Zaken
Centrale Directie PTT
iv
Bureauhoofd beleids-
Openbaar Lichaam
uitvoering
Rijnmond
II
Twee wetenschappelijk Economisch medewer- Gemeentelijk Vervoer- (hoofd)medewerk(st)ers
Katholieke Hogeschool
ker vervoerseconomisch
bedrijf Groningen
III
(bedrijfseconomie)
Tilburg
11/111
onderzoek
696
Fisconomie
Wat is eerlijk delen?
PROF. DR. D. J. WOLFSON
Eerlijk delen, zo zongen wij toen we nét niet meer aan Sinterklaas geloofden
,
is ik een beetje meer dan jij. Er zijn
ook andere opvattingen, maar die worden vaak minder expliciet gemaakt. Zo gaat dat, met het klimmen der jaren.
Als ik dit schrijf is de heer Den Uyl een week of vier aan het formeren. Het ziel ernaar uit dat depolitieke discussie
deze hele zomer beheerst zal zijn door het eerlijk delen van werk, macht, kennis en inkomen. Er wordt wat gedeeld,
vandaag de dag. Maar weten we wel wat eerlijk is? Om de verdeling van het inkomen – en daar wilde ik me maar op
concentreren— te toetsen,, hebben we criteria nodig. Samenhangende criteria voor de primaire inkomensverdeling
in beroep en bedrijï voor de secundaire herverdeling via inkomensoverdrachten en voor de tertiaire verdeling door
middel van het gratis of beneden de kostprijs ter beschikking komen van overheidsgoederen en -diensten. De kern-
vraag is dan ook
of
we ondubbelzinnige criteria kunnen bedenken, want hebben we die, dan is het toetsen van de
inkomensverdeling op haar aan vaardbaarheid (nog slechts) een kwestie van empirisch ploeteren. Degenen die mijn
oralie hebben. gelezen, hebben nu al zo ‘n vermoeden van wat er gaat komen 1). Inderdaad, de economie levert
slechts omstreden criteria voor een aanvaardbare verdeling en ook andere wetenschappen leveren geen ondubbel-
zinnige antwoorden. Niettemin heeft het zin die criteria door te lichten, al was het maar om het normatievekaf van
het positivistische koren te scheiden: ,,economics haspared down somewhat the range of value judgements left open
for consideration “, schreef Edmund Phelps in zijn inleiding tot een aardige bundel over dit soort van zaken 2).
Dat betekent dat we verdelingsvraagstukken niet te zeer aan andere disciplines moeten overlaten, nu ze de
,,fisconomie” van de economische politiek zozeer zijn gaan beheersen.
Nozick en de primaire verdeling
De Amerikaanse politieke filosoof
Robert Nozick heeft enige jaren geleden
interessante voorstellen gedaan om tot
een objectief verdelingscriterium te
komen 3). De meeste mensen, redeneert
Nozick (blz. 154), ,,think it relevant in
assessing the justice of a situation to
consider not only the distribution it
embodies, but also how that distribution
came about. 1f some persons are in
prison for murder or war crimes, we do
not say that to assess the justice of the
distribution in the society we must look
only at what this person has, and that
person has, and that person has, … at
the current time. We think it relevant to
ask whether someone did something so
that he
deserved
to be punished,
deserved to have a lower share”. Een be-
vredigende verklaring van de verdeling
stoelt derhalve in zijn gedachtengang op
een causale relatie. Veelal, zegt Nozick,
zijn verdelingscriteria ingevuld volgens
een
bepaald waardepatroon (paltern):
,,to each according to this moral merit,
or needs, or marginal product, or how
hard the tries, or the weighted sum of
the foregoing, and so on”(blz. 156-157).
Die patronen berusten altijd op
waarde-
oordelen.
Hij meent evenwel een causaal
criterium gevonden te hebben, het
acquisitie-beginsel (entitlement princi-
ple),
dat niet aan enig patroon onder-
geschikt is en dus ook niet op een waar
–
de-oordeel berust:,, An entitlement
theorist would find acceptable whatever
distribution resulted from the party’s
voluntary exchanges”
(blz. 188, mijn
cursivering, waarover straks meer). Het
,,entitlement” – mits niet weder-
rechtelijk verkregen (blz. 150-153) –
verschaft het individu een natuurrecht
(blz. 2(>4): ,,There is no more a distri-
buting or distribution of shares than
there is a distribution of mates in a
society in which persons choose whom
they shall marry” (blz. 150).
In een verhelderende bespreking in
De Gids
heeft Lehning Nozicks denk-
beelden gekenschetst als een procedurele
theorie, waarbij de rechtvaardigheid
van een verdeling geheél afhankelijk is
van de weg waarlangs deze tot stand is
gekomen 4). Als Nozick nu staande zou
kunnen houden dat zijn acquisitie-
beginsel niet arbitrair is, zijn we uit de
brand, want dan hebben we een on-
dubbelzinnig criterium voor de inko-
mensverwerving, voor de primaire ver-
deling dus, en in die sfeer – zo heeft
Van Mierlo ons vorige maand in deze
rubriek nog voorgehouden 5) – moet
de aanvaardbare verdeling tot stand
komen. Laten we daarom eens bezien
hoe Nozicks criterium zich verhoudt tot
de door hem genoemde andere pri-
maire verdelingscriteria, die ik hierboven
aanhaalde, (moral merit, marginal
product, how hard he tries) en die
inderdaad alle omstreden zijn.
Verdiensieljkheid
(moral merit)
spoort empirisch al niet best met in-
komensverwerving (verdienste). Paal-
zitters worden niet vet van hun devotie,
en te onzent mocht de dominee van
Greshoff de dokter, de notaris vbôrgaan
in het drievuldig beeld van al wat wijs
en waar is, maar zijn boterham was heel
wat kariger belegd dan die van de andere
burgerheren. Nu zou het kunnen zijn dat
dit empirische gegeven slechts uitwijst
dat we de instituties nog niet hebben
gevonden om volgens het criterium van
verdienstelijkheid te verdelen, maar zo
simpel is het niet. Het criterium’zélf is
niet ondubbelzinnig: sommige culturen
of subculturen hebben een hoge waarde-
ring voor paalzitten of schriftgeleerd-
heid, andere kopen liever singletjes van
carnavalsstampers voor hun goede geld.
D.J.Wolfson,
Op
zoeknaareen aanvaard-
bare verdeling.
oratie Rotterdam, Leiden,
1977, herdruk in W. Driehuis (red.).
Ecuno-
inische theorie en economische politiek in
discussie.
Leiden, 1977.
E.
S.
Phelps (red.),
Economie justice.
Harmondsworth, 1973, blz. 9.
R. Nozick,
Anarchy, state, and utopia.
Oxford, 1974.
P. B. Lehning, Een filosoof van de Vrij-heid protesteert tegen gelijkheid,
De Gids.
1976, nrs. 112.
J. G. A. van Mierlo, Inkomensverdeling
en overheidsbeleid,
ESB.
15juni1977.
ESB 20-7-1977
697
Dat verandert zowel met de tijd, als met
de verandering van instituties. Vroeger
hadden we ook verdienstelijke voetbal-
lers, maar ze mochten blij zijn als jaren
van belangeloos ploeteren werden afge-
sloten met een benefïetwedstrjd die vol-
doende overliet voor een buurtcafé of een
sigarenzaakje. De vedettes van vandaag
schoppen dat in één seizoen voor elkaar,
dank zij de institutie van het betaalde
voetbal, die een markt legt tussen ver-
dienstelijkheid en verdienste. Kortom,
verdiensteljkheïd als criterium is moei-
lijk vast te nagelen en te operationali-
seren: ,,Merit”, zegt Sen, ,,ïs a bit of an
accident not only in its origin, but also in
ïts being treated as a merit” 6).
Een verdeling naar
marginaal produkt
is wél te operationaliseren. Dat gaat
welhaast vanzelf. De grensproduktivi-
teitstheorie leert ons dat het markt-
mechanisme er in beginsel voor zorgt dat de aanbieders van produktiefacto-
ren naar het marginaal produkt van de
door hen aangeboden hoeveelheid kapi-
taal en arbeid beloond worden. We
hoeven er maar voor te zorgen dat de
beloningsstructuur vrij blijft van machts-
elementen en dat alle schaarste inder-
daad geprijsd wordt(d.w.z. dat kosten en
baten in maatschappelijke zin worden
verrekend) en klaar is Kees. Geen won-
der dat deze simplistische zienswijze
zich onder de benaming van
contributief
beginsel
of
ruilbeginsel
in een grote po-
pulariteit kan verheugen. Behalve in
bepaalde ,,linkse” kringen.
1
–
let weer-
woord daarvandaan mist evenwel veelal
de kern van de zaak, doordat het zich te
zeer op de randvoorwaarden van de
grensprod uktiviteitstheorie richt. Door
al dat verwijzen naar machtsstructuren
lijkt men daar leeuwen en tijgers te
ontwaren in de ondernemers die door
de aanhangers van het ruilbeginsel meer
als huisdieren van onze economische
orde worden gezien. Zoiets bevordert de
dialoog niet. Het wekt bovendien de in-
druk dat ,,links” minder waarde hecht
aan het optimaliseren van de arbeids-
inzet, en dat hoeft helemaal niet, want
de convergentietheorie leert ons dat de
grensproduktiviteitstheorie in iedere
gewenste economische orde kan worden
geoperationaliseerd.
De kern van de zaak is dat de door
de aanhangers van het ruilbeginsel zo
gemakkelijk aanvaarde hypothese dat
iedereen aanspraak kan maken op de
tegen waarde van zijn eigen inbreng op
een verdelingstheoretisch a priori be-
rust. Op
dit a priori is een paar jaar ge-
leden weer eens overtuigend de aan-
dacht gevestigd door Van der Zwan in
zijn preadvies voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde 7). Van der
Zwan verwerpt namelijk het uitgangs-
punt dat een individuele prestatie recht
zou geven op een geïndividualiseerde be-
loning; ja, eigenlijk verwerpt hij het
individualistische karakter van de
prestatie als zodanig. In zijn visie is de
prestatie primair een zaak van be-
schikbare maatschappelijke middelen
en van voortbouwen op maatschappelijk
bezit, dat door vele generaties door mid-
del van het gaandeweg verwerven van
kennis, wetenschappelijke inzichten en
culturele verworvenheden is geaccumu-
leerd.
En hiermee valt ook Nozicks
acquisi-
tiebeginsel
door de mand. Zijn verge-
lijking met de partnerkeuze gaat mank.
Aangenomen dat geld daarbij geen rol
speelt, berust de voorkeur bij partner-
keuze niet op karakteristieken die in
het maatschappelijk
ruilverkeer
(vgl.
Nozicks ,,voluntary exchanges” als ken-
object) verkregen zijn. Een en ander
speelt zich af in de persoonlijke levens-
sfeer, waarover de maatschappij geen
rekenschap van ons vraagt. Het mdi-
vidualisme is nauwelijks omstreden;
voor zover het onderliggende waarden-
patroon hier in discussie is, is die dis-
cussie van een heel andere orde. Nozick
wil zijn acquisitiebeginsel ook in die
persoonlijke levenssfeer binnensmokke-
len. Dat staat hem vrij, natuurlijk, maar
daarmee wordt het
ipso facto
een om-
streden verdelingspatroon, want over de
aanspraak op de tegenwaarde van de
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
eigen inbreng in het produktieproces – een maatschappelijk proces – wordt
verschillend gedacht. Het is niet aan
Nozick om uit te maken wiens uit-
gangspuntwe moeten kiezen, hetzijneof
dat van diegenen, die – in communes
bijvoorbeeld – de gemeenschap een
aanspraak op die tegenwaarde willen
geven: Of men het individualisme als
verdelingscriterium aanvaardt, is een
kwestie van wereldbeschouwing. Het
acquisitiebeginsel is een met quasi-
waardevrije poespas opgetuigd ruil-
principe. We hebben dus nog steeds geen
grond onder de voeten.
Vergeleken bij de sierlijke zwaan
van het acq uisitiebeginsel (want
Nozicks betoogtrant is zeer elegant)
lijkt het compensatiecriterium (how hard he tries) maar een lelijk eendje. Volgens
dat criterium, dat met de
Interim-nota
inkomensbeleid
een officiële status heeft
gekregen in de Nederlandse politiek,
zijn inkomensverschillen aanvaardbaar
voor zover zij compensatie bieden voor
de inspanningen waarmee het inkomen
wordt verworven of voor dé offers waar
–
mee de inkomensverwerving gepaard
gaat 8). Je moet het de politici na-
geven: dat is ten minste een criterium
van een ondubbelzinnige dubbelzinnig-
heid. Maar het is ook functioneel.
Aan de hand van het compensatie-
criterium kunnen we een open systeem
ontwikkelen, waaraan het politieke be-
sluitvormingsproces iedere gewenste in-
houd kan geven. Aldus kan bijv. recht
worden gedaan aan de verdienstelijkheid
van die kunstenaars, die de gemeen-
schap erkent, maar de prijsvorming on-
voldoende honoreert. We kunnen in een
functieclassificatie bepaalde compen-
serende verschillen idëntificeren en op
basis daarvan een schrijvers- of een
toneelspelersloon vaststellen dat los staat
van de privaateconomische exploitatie-
resultaten van het geestelijk produkt.
In gevallen waarin de prijsvorming
wél functioneert kan het compensatie-
beginsel ons inzicht verdiepen in de wer-
kelijke inspanningen en offers waarmee
de arbeidsinzet gepaard gaat. Stel dat
we het contributieve beginsel in zoverre
aanvaarden dat we een recht op de eigen
inbreng aanvaarden. Hoe wordt die in-
breng dan gekwantificeerd? Het contri-
butieve beginsel gaat uit van de ruil-
waarde die tot stand komt bij vrije mede-
dinging (dus zonder kunstmatige, mono-
polistische schaarsteverhoudingen).
Daarmee gaat het voorbij aan het feit
dat zij die plezier in hun werk hebben
– veelal de hogere inkomensgroepen –
minder offers voor hun inkomensver-
werving brengen dan diegenen die geest-
dodend werk doen met één oog op de
klok. Hoofdarbeiders genieten veelal
een zodanig ,,psychisch inkomen” dat zij
hetzelfde werk liever voor véél minder
geld zouden doen dan met behoud van
salaris ruilen met ,,minder” geklasseerd
werk. In dat geval gaat een agio voor aan-
leg, natuurlijke voorsprong en (door
anderen betaalde) opleiding verscholen
in wat we als ,,eigen” inbreng honore-
ren. De vraag is steeds weer wie recht
op die inbreng kan doen gelden, het
individu (Nozick), of de gemeenschap
(Van der Zwan).
Dat agio ontstaat omdat belonïngs-
structuren vaak veel meer door
traditie
worden bepaald dan de grensprodukti-viteitstheorie in zijn gebruikelijke ver
–
schij ningsvormen onderkent. Het is
tekenend, om een voorbeeld te geven,
dat de meeste faculteiten in hun werving
nauwelijks moeilijkheden ondervinden van de twee jaar geleden drastisch ver
–
laagde aanvangssalarissen van hoog-
leraren. Dit soort resultaten indiceert dat
in een algemeen evenwicht de belonings-
voeten niet op alle deelmarkten ragfijn
gebalanceerd behoeven te zijn, zoals de
leerboeken ons bijna zouden doen ge-
loven, maar soms binnen vrij brede zo-
men tot stand kunnen komen. Binnen
die zomen kan er in overleg en over
–
reding heel wat gerationaliseerd worden
zonder dat het evenwicht op de arbeids-
markt nu direct geweld wordt aange-
daan. Maar ook buiten die speelruimte,
technisch gezegd buiten het inelastische
A. Sen,
On economic inequality, Oxford,
1973, blz. 105.
A. van der Zwan, Inkomensnivellering,
Den Haag, 1973. Zitting 1974-1975, nr. 13399, nr. 2, blz. 7.
698
interval in het arbeidsaanbod op een be-
paalde deelmarkt, kan de rationalisatie
van een door traditie verstarde belo-
ningsstructuur in vele gevallen juist bij-
dragen tot evenwichtsherstel in een
structureel onevenwichtig geworden
arbeidsmarkt 9). Het functionele van het compensatie-
criterium is dat het een discussie op
gang kan brengen waarin macht der ge-
woonte kan worden uitgebannen uit de
beloningsstructuur en waarin we tevens
het bovengenoemde agio voor aanleg
enz., net zover kunnen disconteren als
de doelstelling van het verdelingsbeleid
vereist in een afweging met
andere
beleidsdoelstellingen (denk aan even-
wicht op de arbeidsmarkt, relatie met
economische groei enz.). Toegegeven,
het patroon van het compensatie-
criterium is arbitrair, maar het is ook
open. Het laat ruimte voor een weging
van verdienstelijkheids- en contributieve
criteria met gelijkheidsidealen en be-
hoeftecriteria (waar ik nog op terugkom),
en met niet-verdelingspolitieke doel-
stellingen van economische politiek. De
vraag is nu hoe we zo’n open patroon al
wegend, invullen. Dat geschiedt in het
politieke proces van het formuleren van
een normenpatroon voor de aanvaard-
bare verdeling, waar ik in mijn oratie
over sprak 10). En zo is de redering
gaandeweg rond gekomen: zij die de
inkomensverdeling, met Van der Zwan
c.s., primair als een maatschappelijk
proces beschouwen, zullen ook aan-
vaarden dat de gemeenschap zo repre-
sentatief mogelijk medezeggenschap ver-
werft in de inkomensvorming; zij die,
met Nozick c.s., menen dat het inkomen
dat zij verwerven helemaal een kwestie
van hun individuele verdienste is, zullen
het contributieve beginsel omarmen.
De secundaire en tertiaire herverdeling
De criteria die in de primaire ver-
deling een rol spelen, leggen alle — zij
het in verschillende mate – een verband
met bij de inkomensvorming geleverde
prestaties
en met
schaarste verhoudin-
gen op
de arbeidsmarkt. Ook Van der Zwan, bijv., die voor de verdeling van
de tegenwaarde der geleverde prestaties
over individuen de gelijkheid tot uit-
gangspunt kiest, wil, om dejuiste man op
de juiste plaats te krijgen, schaarste-
verhoudingen in vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt wel tot uitdrukking bren-
gen in een systeem van rekenprijzen
waartegen de gemeenschap als ,,uitzend-
bureau” arbeid ter beschikking stelt.
In de secundaire en tertiaire herver-
deling vinden de criteria hun uitgangs-
punt niet in prestatie en schaarste, maar
in
behoeften
en in het
gel:jkheidsideaal.
Men ziet niet naar de bronnen van het
inkomen, maar naar de aanvaardbaar-
heid van het
eindresultaat.
(De dividend-
belasting, bijv., is slechts een v66r-
heffing; kapitaalinkomsten worden in
ons land in principe even zwaar belast
als arbeidsinkomen, al schuilt er in de
vennootschapsbelasting een element van dubbele belasting).
Zolang we in de primaire sfeer het
contributieve criterium aanvaarden,
kunnen we aan de op de arbeidsmarkt
gerealiseerde beloningsvoeten geobjec-
tiveerde maatstaven ontlenen voor de in-
vulling van ons verdelingspatroon. In
de secundaire sfeer ontbreken zulke
objectiveerbare patronen, zodra we ons
zelf het procrustesbed van de absolute gelijkheid voor iedereen willen bespa-
ren. Zodra we immers verschillen in be-
hoeften gaan aanvaarden (kinderaftrek,
buitengewone lasten) zijn we in de
kwantificeringsmoeiljkheden:,,draag-
kracht” is wat een gek ervoor geeft.
De meest vérgaande benadering van
het geljkheidsideaal in de fiscale tra-
ditie vinden we in het beginsel van de
marginale offergeljkheid II), waarbij
de fiscus ieder inkomen tot een norm-
inkomen afroomt, c.q. aanvult. Daarmee
zijn we bij een instrumentele variant
van Van der Zwans gedachtengang,
waarin we bovendien rekening kunnen
houden met (stelposten voor) verschil-
len in behoeften. Vandaar kunnen we via
een scala van steeds minder stringente
geljkheidsinterpretaties 12) ,,opklim-
men” naar het evenredige nutsoffer dat,
onder zeer stringente voorwaarden 13),
de relatieve nutsverhoudingen onverlet
laat. Maar hoe we het ook wenden of
keren, al deze criteria blijven lege denk-
systemen, die in het politieke besluit-
vormingsproces moeten worden inge-
vuld.
Dit geldt ook voor het criterium van
gelijke kansen,
het geijkte verdelings-
patroon voor de
tertiaire verdeling.
Analytisch spreken we van secundaire
herverdeling wanneer de overheid het vrij beschikbare geldinkomen doet af-
wijken van het resultaat van de primaire
inkomensvorming, en van tertiaire her-
verdeling wanneer de overheid de prijzen
van goederen en diensten doet afwijken
van hun (vrije) marktprijs (bijv. door
goederen en diensten gratis te versëhaf-
fen). Uit oogpunt van inkomensbeleid is echter een veel interessanter onder-
scheid dat de overheid in de secundaire
sfeer het eindresultaat (de totale om-
vang) van ieders beschikkingsmacht
ter markt beïnvloedt, terwijl in de ter
–
tiaire sfeer de individuele keuze ter markt
wordt gemanipuleerd door het wijzigen
van de relatieve prijzen 14). Daarmee
kan, desgewenst, een meer gerichte bij-
drage worden geleverd tot de herver-
deling van inkomensverwervende fac-
toren. Heel duidelijk komt dit naar voren
in het onderwijsbeleid, waar we in het
criterium van gelijke kansen dan toch
een uitgangspunt lijken te hebben ge-
vonden waar iedereen het wel over
eens is. Bij nader inzicht bedriegt ook
hier de schijn, want er zijn minstens
drie groepen van interpretatie voor dit
begrip: 1. ontplooiing overeenkomstig
talent; 2. compenserende ontplooiings-
kansen ten opzichte van gegeven talent-
verschillen; 3. gelijke uitgaven voor
iedereen. De eerste interpretatie is nauw
verwant aan de ideologie van het con-
tributieve criterium, het is alsof je
Mevr. Van Someren-Downer hoort
praten; de tweede is voor de goede ver-
staander terug te vinden op blz. 41 van
het verkiezingsprogramma van de
PvdA. Kortom, het is duidelijk dat we
er ook hier niet uitkomen. Eerlijk delen
is een kwestie van smaak.
D. J. Wolfson
In deze geest ook Van Mierlo. art. cit.
Tap., in het bijzonder par.
2
en 6.
II) D. J. Wolfson, art. Cit., par.
4.4.2.
Zonder daar in dit bestek op in te kunnen
gaan, noem ik slechts (voor de liefhebbers) de
conceptie van ,,justice as fairness”, zoals
uitgewerkt door J. Rawls,
A theorr
of/uslice.
Cambridge,
1972,
en het ,,zwakke billijk-
heidsaxioma” van A. Sen,
On e(-onomie
inequality,
Oxford.
1973.
Zie hier ook mijn oratie, par.
4.4.1.
In de secundaire sfeer wordt natuurlijk
wel de relatieve grip van vrije tijd (als alter-
natief voor arbeidsinzet) beïnvloed.
ESb
Mededeling
lnflation accounting
in samenwerking met de Vakgroep
Kosten- en winstbepalingsvraagstukken
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
organiseert de Vereniging van Afgestu-
deerden op vrijdag 23 september 1977
een studiedag over ,,lnflation account-
ing”. Sprekers zijn:
• Drs. J. Bulte: inleiding;
• Drs. J. C. Brezet: Current cost ac-
counting;
• Drs. F. Krens: General price-level
accounting;
• Prof. Drs. R. Burgert/Drs. J. van
Helleman: Adjusted current cost ac-
counting.
‘s Middags is er een ,,Workshop”,
waarin behandeling van een casus, be-
spreking van enkele jaarverslagen en
discussie plaatsvindt. Tot slot is er panel-
discussie onder leiding van Prof. Drs. F.
D. Zandstra.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-
dam, Burgemeester Oudlaan 50, Rotter-
dam, Collegezaal B 2. Aanvang: 9.30 uur.
inlichtingen: Vereniging van Afgestu-
deerden, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 II, tst. 3227, b.g.g.:
(01807) 1 60 48. Aanmelding: v66r
22 augustus 1977 door overmaking van
f. 45 voor leden en f. 50 voor niet-
leden op girorekening 53 21 53 t.n.v.
de Vereniging van Afgestudeerden, Rot-
terdam.
ESB 20-7-1977
699
J. K. Galbraith: Geld.
Elsevier actueel, Amsterdam, 1976, 352 blz., f. 24,50.
Het belangrijkste uitgangspunt van
Galbraith in dit boek, is misschien wel
dat de enige les van de historie is,
dat zij de mensen weinig leert. Maar
wat het geld betreft, is die beperking
niet gerechtvaardigd. De geschiedenis
van het geldwezen, beginnend bij de
koningen van Lydië (achtste eeuw voor
Chr.) tot op de dag van vandaag,
wordt daartoe in grote lijnen besproken.
Galbraith bewijst dat zo’n karwei geen
saaie zaak behoeft te zijn, door een
levend ige verteltrant doorspekt met aller-
lei krasse uitspraken (hieronder zal een
aantal ervan ter illustratie worden geci-
teerd).
In het kort zal nu de inhoud worden
weergegeven. In de eerste hoofdstukken
wordt het ontstaan van het geld, van
het bankwezen, de ontwikkeling die leidde tot de oprichting van centrale
banken in de diverse landen en de
opkomst van papiergeld beschreven. Er
wordt uitvoerig ingegaan op de rol
van het papiergeld tijdens de Ameri-
kaanse revolutie en de strijd tegen de
totstandkoming van een centrale bank
in de VS. Aansluitend wordt de ont-
staansgeschiedenis behandeld van het
,,Federal Reserve System”, m.n. de poli-
tieke strijd die eraan voorafging. Ver-
volgens worden zeer uitvoerig de ge-
beurtenissen op monetair gebied op
een rijtje gezet van de periode voor
–
afgaande aan de depressie in de jaren
dertig, de depressie zelf en de periode
tot de tweede wereldoorlog voor een
aantal landen.
Aan de komst van J. M. Keynes
op het economisch-politieke toneel
wordt een apart hoofdstuk gewijd, waar-
in ook naar voren komt dat
The ge-
neral iheorv
de reeds in omloop zijnde
ideeën op dit gebied legitimeerde.
Daarop volgt een beschrijving van de
Organisatie van de economische orde
tijdens en vlak na de tweede wereld-
oorlog in de VS, Engeland en Duits-
land, die wordt gevolgd door ,,de goede
jaren 1948-1967, welke periode door
Galbraith ook wel wordt aangeduid
met ,,de nieuwe economie”. Het succes
van die jaren wordt toegeschreven aan
de Keynesiaanse economische politiek,
de instelling van het IMF, en de Werk-
gelegenheidswet 1946.
In het op een na laatste hoofdstuk
komt de meest recente tijd aan de
orde inclusief het einde van de converti-biliteit van de dollar en de energiecrisis.
Galbraith begint zijn nabeschouwing
met de volgende constatering: ,,Als uit
deze historische terugblik iets duidelijk
is geworden, dan is het stellig wel
dat die taak (het geld beheren, vd B)
personen• aantrekt met een zeer laag
peil van begaafdheid, die dan bij het
hoogst onvolkomen uitoefenen van hun
beroep ook nog worden beschermd door
het mysterie, dat naar men meent het
onderwerp economie in het algemeen
en het geld in het bijzonder zou omge-
ven” (blz. 340).
De geschiedkundige analyse heeft een
zestal krachten geïsoleerd, die volgens
Galbraith nog wel enige tijd in de
toekomst blijven doorwerken en gevol-
gen zullen hebben voor de economische
politiek. Deze krachten, door Galbraith
ook wel imperatieven genoemd, zijn:
1. de onbruikbaarheid van een monetair
beleid (,,deze onbeduidende, onhandel-
bare en onbetrouwbare hefboom”, blz.
344); 2. de doorslaggevende factor bij
het beheer van de economie zal altijd
de nationale begroting moeten zijn, zij
het dat de flexibiliteit ervan een groot
probleem vormt; 3. rechtstreeks ingrij-
pen in lonen en prijzen is onvermijdelijk
op markten die in belangrijke mate
worden beheerst door ondernemingen
en vakbonden; 4. de ontwikkeling van
een gelijkmatiger inkomensverdeling;
5.
overheidsregulatie van produktie en
verbruik van belangrijke produkten, zo-
als brandstoffen, voedsel en woongele-
genheid; 6. het probleem van het gebrek
aan stabiliteit in de internationale wissel-
koersen zal steeds weer opduiken. Gal-
braith eindigt met de constatering, dat:
,,Als er iets zeker is gebleken uit deze
historie, dan is het wel dat diegenen
die zichzelf beschouwen als de krachtig-
ste verdedigers van het huidige stelsel,
het angstigst zullen zijn voor
juist die maatregelen die het behoud
van dat stelsel tot doel hebben” (blz.
352).
Van de genoemde krasse uitspraken,
waarmee Galbraith zijn betoog kracht
bijzet zullen er een aantal hierna worden
weergegeven: ,,De … neiging van eco-
nomen om wat de notabelen en de
welgestelden toejuichten als waardevol te
beschouwen”. . . (blz. 117); ,,Niets heeft
voor het conservatieve economische den-
ken een fundamenteler betekenis dan
de weldadige voortreffelijkheid van de
vrije markt”(blz. 310); ,,Economen sprin-
gen behalve met andere zaken ook
economisch om met denkbeelden;
sommigen doen het zelfs hun hele leven
uitsluitend met wat zij in hun studenten-
tijd hebben opgestoken” (blz. 256); over
Milton Friedman: ,,Als een devoot en
beginselvast conservatief beschouwde
Prof. Friedman het monetaire beleid
als sleutel tot het ware conservatieve
geloof” (blz. 316); over
The general theory
van J. M. Keynes.,, Het is
een werk van diepe duisternis, slecht
geschreven en voortijdig gepubliceerd.
Alle economen beweren het te hebben
gelezen. Slechts enkelen hebben dat
werkelijk gedaan. De overigen beseffen
met enig schuldgevoel dat zij het nooit
zullen doen” (blz. 247).
Galbraith hanteert veelvuldig in zijn
boek dit type krasse uitspraken. Hij
vermengt een aantal malen zijn politie-
ke mening met een economische bewe-
ring en valt personen en instellingen
soms erg scherp aan.
Ten slotte nog een opmerking over
de analytische methode die in het boek
wordt gevolgd. Galbraith ontmaskert
voortdurend in zijn historische analyse
de fouten van degenen die met de
bepaling van het economisch-politieke
beleid zijn belast. Dat doet hij door
naar perioden te verwijzen (of landen)
waar een anders gericht economisch-
politiek beleid in een ruwweg overeen-
komende situatie wel succes had. Strikt
genomen wordt hiermee tot op zekere
hoogte bewezen, dat een goed beleid
goed is, omdat de resultaten voor een
bepaald land en in een bepaalde periode
goed zijn. Galbraith had mijns inziens
in zijn 352 blz. tellende boek daarom
ruimer aandacht kunnen besteden aan
het feit dat de economische wetenschap
(niet alleen op dit gebied) nog vele
witte plekken kent waarover fundamen-
tele kennis ontbreekt. Zo bestaan er
over de effecten van de diverse vormen
van economische politiek zeer moeilijk
toetsbare meningsverschillen in de econo-
mische theorie.
Galbraith heeft een zeer lezenswaardig
boek geschreven, dat bij de ,,algemene
lezer” een groot deel van de geheimzin-
nige waas die volgens Galbraith om
zaken betreffende het geldwezen ligt,
kan wegnemen. Als het aan Galbraith
ligt moet de lezer tot het volgende
inzicht komen: ,,Toen evenals nu was
het niet duidelijk wat nu eigenlijk iemand
tot een monetair deskundige maakt”
(blz. 46).
F.
A. J. van den Bosch
Blijf bij
lees
ESB
700