Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3109

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 22 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

22JUNI 1977

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3109

Institutionele inkomensverdefing

De inkomensverdeling zal de economie eeuwig blijven
bezighouden. Ze kent zoveel problemen, dat er nooit een vol-

ledig inzicht zal komen in de factoren die haar bepalen;

laat staan dat objectief kan worden vastgesteld wat de

meest wenseljke verdeling is. Toch neemt het inzicht

in de inkomensverdeling voortdurend toe en verschijnen
er steeds weer analyses die een ander licht op de proble-

matiek werpen. Een voorbeeld daarvan is een rapport

dat in de vakgroep Sociologische Economie van de Rijks-
universiteit te Groningen door Drs. T. Huppes voor de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid werd

opgesteld 1). Dat rapport gaat over de invloed van institutio-nele factoren op de ontwikkeling van de inkomensverdeling.
Institutionele factoren, wat zijn dat? Het rapport verstaat
eronder ,,de verdelingsrelevante wetgeving, in het bijzonder
de sociale wetgeving, en de wetgeving betreffende de

eigendoms- en bezitsverhoudingen in het produktieproces”.
Op grond hiervan is er een institutioneel inkomen te
onderscheiden. Dat is het inkomen waarover kan worden
beschikt zonder daarvoor een arbeidsprestatie te verrichten:
d.w.z., het winst- en kapitaalinkomen en de sociale uitke-

ringen. Het institutionele inkomen omvat ongeveer 50%
van het nationale inkomen. De overige 50% bestaat uit

arbeidsinkomen. Met behulp van dit onderscheid verklaart
de heer Huppes dat de nivellering die zich deze eeuw

voordeed voornamelijk het gevolg was van institutionele

veranderingen, hetgeen volgens hem in strijd is met de
traditionele opvatting binnen de economie, die de veranderin-
gen in de verdeling toeschrjft aan marktfactoren. Als

oorzaken van de institutionele veranderingen kunnen worden

beschouwd de ontwikkeling van wetenschap en techniek.

Een extreme nivellering van het institutionele inkomen

deed zich voor tijdens het kabinet-Den Uyl.

Het vorenstaande is in het kort de essentie van het
rapport. Nu het commentaar daarop. In plaats van de
institutionele factoren te vertalen in vraag- en aanbod-
factoren, zoals Drs. Huppes bij vorige gelegenheden deed,

werpt hij nu vraag en aanbod verre van zich. Huppes’
studie is dus deze maal niet gebaseerd op de z.g. ruiltheo-
retische sociologie. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
zouden nauwelijks enige invloed op de inkomensverdeling
hebben. Huppes licht dit toe met behulp van het bekende

boek van Tinbergen, Income disribution; analvsis and

policies,
waarin de ongelijkheid
wél
door schaarsteverhou-

dingen op de arbeidsmarkt wordt bepaald. Volgens Tin-

bergen leidt technologische ontwikkeling tot meer vraag

naar geschoolde arbeid, terwijl scholing leidt tot meer
aanbod van geschoolde arbeid. Meer vraag werkt de-
nivellerend en meer aanbod werkt nivellerend. Wil men

de inkomens nivelleren, dan moet de scholing worden

bevorderd. Dit geldt overigens slechts voor de zeer lange termijn. Tinbergen verklaart met behulp van deze theorie

de nivellering, die sinds 1900 is opgetreden.

Volgens Huppes heeft Tinbergen het evenwel bij het
verkeerde eind. Immers, van 1930-1937 is het aanbod

van academici sneller gestegen dan de technologie, terwijl

er toen geen nivellering optrad, wat volgens Tinbergens

theorie had gemoeten. Van 1952-1970 stegen technologie

en scholing in gelijke mate, maar de inkomensongelijkheid
bleef niet gelijk, ze nam af. Dus is Tinbergens theorie
in strijd met de feiten, aldus Huppes. Die kritiek liegt
er niet om. Ik vind dat we daarmee voorzichtig moeten

zijn. Ten eerste bekijkt Tinbergen de inkomensverdeling
vanaf 1900 (waarom Huppes dat niet deed, wekt twijfel-

achtige vermoedens). Ten tweede kan niemand mij wijsma-ken, met welke ingewikkelde econometrische analyses ook,
dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt op lange termijn

weinig invloed op de inkomensverdeling hebben.
Maar goed, laten we Huppes verder volgen. Tinbergens
theorie klopt niet, dus moet er een andere theorie komen.
Die theorie wordt gegeven door de institutionele econo-mie. Zoals gezegd, de inkomensverdeling wordt vnl. be-

paald door institutionele factoren. Hierbij stuit ik echter op

enkele problemen. Ook Tinbergen erkent de invloed van
deze factoren, maar zijn boek gaat daar niet over. Daarin
komt echter wel de volgende zinsnede voor: ,,many of
the so-called
non-economi(-
factors determining income

distribution can be easily subsumed under the concepts
of demand and supply” 2).
Het volgende probleem betreft de definitie van institutio-
neel inkomen (winst- en kapitaalinkomen en sociale uit-

keringen). Niet de markt, maar de wet is verantwoordelijk

voor deze verdeling, zo staat te lezen op blz. 62 van
het rapport. Wat de sociale uitkeringen betreft, is dat
duidelijk. Maar de ,,door de wet gesanctioneerde eigen-
domsorde” die het winst- en kapitaalinkomen toerekent,

vind ik een vage formulering. Analoog is arbeidsinkomen

veel meer institutioneel bepaald (vgl. de diverse cao’s,

minimuminkomen enz.). Het aldus opgebouwde institutione-
le inkomen lijkt een kunstmatig samengestelde grootheid,

die toevallig de inkomensverdeling goed verklaart. Wat
blijkt namelijk? De sociale uitkeringen zitten vnl. onderin

de inkomensverdeling en het winst- en kapitaalinkomen
bovenin. De eerste nemen voortdurend toe en de laatste
af. In Huppes’ woorden: ,,De stijging van de sociale
uitkeringen werd gecompenseerd door een gelijktijdige
vermindering van het winst- en kapitaalinkomen”. Alsof
er tussen beide een ondubbelzinnige causale relatie zou
bestaan. Als je dan bovendien als ongeljkheidsmaatstaf

de verhouding tussen beide aanneemt, blijkt voortreffelijk
dat er onder Den Uyl geweldig is genivelleerd en onder
Biesheuvel nauwelijks (blz. 87). Als toevalligerwijs de

deelname aan het arbeidsproces groter wordt, neemt vol-
gens die maatstaf de denivellering overigens toe.

Het rapport van Huppes bevat een listige analyse.

Over de conclusies daarin heb ik mijn twijfels.

L. Hoffman

Drs. T. Huppes,
Inkomensverdeling en inslitutionele structuur,
Groningen, 1977.
Prof. Dr. J. Tinbergen, Income distribution: analt’sis ancj
policies, Amsterdam, 1975, blz. 151.
585

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Hofjinan:

Institutionele inkomensverdeling

.

585

Column

Fiscale onderschatting en fraude.
door Prof. 1),. F. Rogiers ……..
587

Prof: Dr. L. H. Klaassen:

De nota inzake het regionale sociaal-economische beleid 1977 t/m 1980.

Enkele notities
.
…………………………………………

588

Drs. CI. de Koning:

Werkgelegenheidscreatie: een hoofdoorzaak van conjunctuurschomnic-

lingen? (t)

……………………………………………591

Dr. .1. H. C. Lisman:

Vergeten (…. is geen excuus!??) ………………………….598

l.)rs. R. Beiner en Drs. Ir. 4.1. M. i’an Miltenhurg:

Grecon 77-A als symptoom van een ontwikkeling, met naschrift van

Pi’of: Dr. M. A. Kooi’nian, Drs. B. Bos, Di’s. R. H. Ketellapper
en
Drs.

W
Voorhoet’e ………………………………………..
599

Maatschappijspiegel

De plebejische stijl,
door Drs. W. Top ……………………..
602

Ontwikkelingskroniek

India’s internationale economische betrekkingen,
door ‘Drs..!. G.

I4aardenhurg

…………………………………………
604

Boekennieuws

L. J. Brinkhorst: Grondlijnen van Europees recht,
door Mr. L. A. M.

Mulders
……………………………………………..
608

ESB:
het blad dat zoveel inzicht in zijn inhoud doet

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

tDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie ton redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30 /6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Te/. (010)1455 II. toestel37Ol.
Bij adreso’ijziging s. v.p. steeds adresbande
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
j
130. – per kalenderjaar
(‘mci.
4% BTW): studentenf 88.40
(‘mci.
4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rzjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
ge%i’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storzings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank .Mees & Hope NV, Cooisingel 93,
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen von losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
lan datum en nummer van het geivenste
exëmpiaar.

Advertentieverkoop:
Roelantsj EPR
Postbus 7021
Den Haag Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Groivth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzôek

Transport- Economisch Onderzoek

586

Prof. Rogiers

Fiscale

onderschatting
en fraude

Bij de vorming van een nieuwe rege-

ring in België en de verkiezingen van 17

april 1977, ging de aandacht van de on-

derhandelaars in hoofdzaak naar de

vervaardiging van een communautair

akkoord. Geenszins ten onrechte, omdat

de gemeenschapsproblemen zwaar door-

wegen op de dagelijkse handelingen

van de regeerders. Omdat een ,,oplos-

sing” in zicht is, zal de regering veel

meer energie kunnen besteden aan de

sociaal-economische vraagstukken. Dat

is ook nodig, want de gewenste econo-

mische groei blijft uit, de aanhoudende

werkloosheid bezorgt onrust en de in-

flatie (waarvan de amplitude vermin-

derd is) wil maar niet wijken.

Binnen de eerstvolgende weken zal de

nieuwe regeringsploeg haar cohesie

moeten bewijzen ter gelegenheid van de

voorbereiding van de algemene begro-

ting voor 1978. In weinig landen kan

worden gezegd dat de toestand van de

overheidsfinanciën bevredigend, laat

staan gezond is, maar in België is dit

bepaald geen recent ,,verschijnsel”.

Welke verwachtingen kunnen nu reeds

worden geformuleerd? 1. De voorstellen

van de verschillende departementen

zullen (mede gelet op de electorale be-

loften) in zeer ruime mate (raming:

BF. 80 â 100 mrd.) de ontvangsten over-

treffen; 2. er zullen dan ook maar twee

wegen te bewandelen zijn: a. verminde-

ring van de voorgestelde uitgaven, het-

geen telkens van de ministers van Finan-
ciën en Begroting een geweldige ,,strijd”

veronderstelt en b. verhoging van de be-

lastingen, hetgeen – in de huidige

omstandigheden – tegen elke prijs zou

moeten worden vermeden; c. het aan-

vaarden van een ,,redelijk” globaal

deficit van de totale begroting, met dien

verstande evenwel dat men een scherp

oog zal moeten hebben voor de lening-

capaciteit van de kapitaalmarkt, die in
sterkere mate zal moeten worden aan-

gesproken voor de financiering van de

bedrijfsinvesteringen dan in 1977 (ge-

vaar van hoge intrestvoeten, hetgeen

niet bevordelijk is).

Ter gelegenheid van deze ,,evenwichts-

oefening” zal men niet nalaten te ver-

wijzen naar het regeringsprogramma

waarin, naast bekommernissen voor de

,,sanering” (hoe?) van de openbare finan-

ciën, ook een paar bedenkingen voor-

komen over de fiscale fraude. Nu geloof

ik niet dat België het enige land in

Europa is, waar een structurele onder-

schatting van de belastbare massa in

de fiscale wetgeving is ingebouwd en/of

door legale middelen wordt toegelaten.

Maar het blijkt erg gesteld te zijn met de

eigenlijke fiscale fraude. Het is een

nationale ,,sport” te ontduiken en ik

meen dat geen enkele belastingplichtige

vrij van ,,zonde” is. Afgezien van het feit

dat er wel historische redenen aanwezig

zijn, die dit fenomeen gedeeltelijk hel-

pen verklaren, kan de vraag worden ge-

opperd of de hoogte van de belasting-

voet – en de progressiviteit – , alsmede

het ,,gevoel” van de belastingplichtige,

dat een deel van zijn middelen worden

verspild, als verklaringen kunnen gel-

den. Anderzijds beweren sommige

ondernemers dat de ontduikingsmoge-

lijkheid nog een van de weinige over-

blijvende prikkels tot ondernemen is.

Prof. Dr. Max Frank (Université Li-

bre de Bruxelles) is in België de grote spe-

cialist, die reeds in een voordracht in no-

vember 1971 de aandacht vestigde op het

fenomeen en sindsdien regelmatig met

gegevens uitpakt 1). De onderschatting,

die in het bijzonder in de inkomstenbe-

lasting van fysieke personen plaatsvindt

(en dan voor het grootste gedeelte bij

de landbouwers), vertegenwoordigt

slechts 5% van de totale geraamde gemis-

te opbrengst. Dit betekent dat de fraude

– die ik ruwweg voor 1978 tussen

BF. 135 en 150 mrd. raam (in navolging

van M. Frank) – voor het leeuweaan-

deel zorgt.

Nu is het wel zo, dat de fraude van ven-

nootschappen gering is, dat de ontdui-
king op de BTW globaal ,,slechts” 8%

(te situeren in woningbouw, vleessector,

kleding en textiel, land- en tuinbouw,

juwelen – hier zou 50% van de massa

ontdoken worden – onderhoud en her-

stelling van duurzame goederen enz.)

van de massa vertegenwoordigt en dat

de fraude op de successierechten rela-

tief zeer hoog is, maar in de globale

massa slechts 3% als aandeel heeft. De

ontduiking der inkomstenbelasting-

personen daarentegen zou 75 tot 80%

van het totaal vertegenwoordigen 2).

Hoewel M. Frank er de nadruk op

legt, dat zijn ramingen steunen op

macro-economische grondslagen en in

het bijzonder op de nationale rekeningen

– en dus een foutenmarge vertonen –

kan ik mij niet onttrekken aan de indruk

dat de berekeningen
niet geheel
vrij zijn

van een tautologisch kenmerk. Inder-

daad, de nationale boekhouders gaan

ook uit van de fiscale-fraude-veronder-

stelling en verhogen, voor sommige

inkomenscategorieën, de gegevens met

een correctie-coëfficiënt. Welnu, een

deel der ontduikingsramingen gaan uit

van geraamde ontduikingen. Maar zelfs

dan blijven er nog voldoende redenen

om de strijd tegen de fiscale fraude voort

te zetten, want reeds de vorige minister
van Financiën is hard opgetreden.

De belangrijkste publikatie is: ,,Problèmes
méthodologiques et statistiques relatifs S l’évaluation de la sous-estimation et de la
fraude fiscales” in
L’exacte perceplion de
l’impôt – De juiste belastingheffing, Collo-
quium Belgisch Instituut voor Openbare
Financiën, mei 1972, Brussel, Ed. Bruylant,
1973, blz. 1131143. Zie verder artikelen in
Cahiers éop
maatschappelijk gebied, Kultuurleven.
Het zou zeer interessant zijn de regionale
verdeling van deze fraude na te gaan, want
stoute tongen beweren dat de fiscale diensten
in Brussel veel gematigder optreden, dan in
Vlaanderen. En zelfs in Vlaanderen zou er
strenger opgetreden worden in Aelst, Gent,
Brugge dan bijv. in Kortrijk en Antwerpen.

ESB 22-6-1977

587

De Nota inzake het regionale sociaal-

economische beleid 1977 t/m 1980

Enkele notities

PROF. DR. L. H. KLAASSEN*

Enkele maanden geleden verscheen de
Nota

inzake het regionale sociaal-economische beleid

1977 t/m 1980.
Prof. Klaassen, president-direc-

teur van het Nederlands Economisch Instituut,

wijdt deze week een commentaar aan dit artikel.

Hij vindt de nota zwak qua presentatie en te-
leurstellend qua analyse. Het grootste gebrek
vindt hij echter het onbesproken laten van de

problemen van het Westen des lands.

Inleiding
Wanneer men het begrip welvaart, in het spraakgebruik be-

trekking hebbend op de materiële omstandigheden waar

onder men leeft, door het wijdere begrip welzijn vervangt,
brengt men daarmee tot uitdrukking dat het welbehagen

des mensen van veel meer zaken afhangt dan van zijn in-
komen alléén. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat dat in-

komen geen belangrijke component van het welzijn zou zijn,

doch slechts dat het één van de componenten is. De andere
zijn, kort samengevat, bijv. de woonomstandigheden

(mcl.
de kwaliteit van het milieu), de overige werkomstan-

digheden en de beschikbare voorzieningen.
Het kan dus zeer wel zijn dat het welzijn hoger is in

Drenthe dan in Noord-Holland omdat in het eerste gebied
bijv. het milieu en de woonomstandigheden zoveel beter zijn

dan in Noord-Holland dat daardoor het lagere inkomen

overgecompenseerd wordt.

Welzijnscomponenten

Nu is de voorgaande uitspraak eigenlijk niet verantwoord
zolang objectieve weging van de welzijnscomponenten niet

mogelijk is en bovendien het meten nog bemoeilijkt wordt

door het feit dat de gewichten niet alleen voor de diverse

bevolkingsgroepen zeer verschillend kunnen zijn (een ge-

pensioneerde zal begrijperlijkerwijs weinig persoonlijke be-
langstelling tonen voor de werkomstandigheden en het ar-

beidsloon in zijn regio), maar bovendien de gewichten nog
binnen iedere groep van individu tot individu aanzienlijke

verschillen kunnen vertonen. Toch kan men zich op deze
wijze niet helemaal van het probleem afmaken. Het kwantita-
tief onbekend zijn van de wegingscoëfficiënten betekent

immers geenszins dat de gewichten helemaal niet bestaan.

Onze kennis daaromtrent is alleen ontoereikend.

Aspiratieniveaus

Bovendien is er nog een andere onzekerheid in de wel-

vaartsfunctie. Deze kan het beste op de volgende wijze
worden geïntroduceerd. Stel we schrijven de in het voor-

gaande aangeduide welzijnsfunctie als

CO’
=of
(uh,
11w, fL)

(1)

waarin
flh
staat voor de woonomstandigheden, fiw voor

de werkomstandigheden en
EI,,,
voor het voorzieningenpeil,

dan wekken we daarmee de indruk dat een verbetering in

één van deze drie grootheden bij gelijkblijvend niveau van

de beide andere, het welzijnspeil w
zal opvoeren. We weten

uit ervaring dat dit niet het geval is. Het zou niet juist zijn te

beweren dat de Zweden door het niveau van hun inkomen,

overige werkomstandigheden, milieu, overige woonomstan-
digheden en voorzieningen dds een groter welzijn genieten

dan bijv. de Grieken. Zonder iets kwaads van de. Zweden
te willen zeggen, krijgt een ieder die in beide landen thuis
is het gevoel dat eerder het omgekeerde het geval is. Dit dan
voor zover men mag aannemen dat het begrip welzijn toch

nog wel iets uitstaande heeft met het normale menselijke
geluksgevoel. Het is dan ook helemaal niet zo vreemd om
te veronderstellen dat er in de mens een soort automatisme

is ingebouwd dat ervoor zorgt dat, hoe hoger het welzijn
stijgt, hoe hoger de aspiraties worden om een ndg hoger
niveau te bereiken. Herschrijven we (1) in deze zin dan

krijgen we

w
=
ai(±L
, ,
.±_)

(2)
11MAX
MAX
ØMAX

waarin:

MAX MAX
= h
(H
h
),
1I
w

Çw
(17w)
en
fI’
<
=p(i})
(3)

Representeren de functies (3) een evenredigheid, dan heeft
een verbetering in de leef- en werkomstandigheden geen
enkele zin. Dit is slechts het geval als de aspiratieniveaus

minder dan evenredig met het bereikte niveau zijn.
Nu is het voorgaande niet zo’n erg operationele theorie.
Om het daartoe om te vormen, lijkt het niet onrealistisch
de aspiratieniveaus te definiëren als de hoogste niveaus die
in het land voorkomen. Een in de regionale economie aan-

vaardbare hypothese. We bezien dan het welzijnsniveau van

verschillende regio’s en vergelijken dan de eigen regio met de
gunstigste regio, die blijkbaar ook. een
verwezenlijkbaar

niveau heeft. Stijgt dit laatste, dan daalt bij gelijkblijvend
niveau in de eigen regio het welzijn aldaar. Is dit op zich zelf al erg genoeg, in feite is de situatie nog
somberder. Het is waarschijnlijk niet juist om aan te nemen

* De auteur heeft dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen van
Drs. J. A. van der Vlist, hoofd afdeling Regionaal Onderzoek van het NEI naar aanleiding van de concept-tekst van dit artikel.

588

dat ons streven naar welzijnsverhoging gericht is op het be-
reiken van hetzelfde totale niveau als de regio die ,,objec-

tief” (!) gezien het beste af is. Waarschijnlijker lijkt het dat we

afgaan op de relatieve niveaus van de individuele welzijns-
componenten en ons slechts gelukkig voelen als iedere eigen

welzijnscomponent de maximale hoogte bereikt die elders,
waar dan ook in ons land, voorkomt. We streven in dit geval

naar een combinatie van het gemiddelde inkomen van
Bloemendaal, de leefomstandigheden van de Veluwe, de

luchtzuiverheid van Friesland, de voorzieningen van
Amsterdam en misschien zelfs wel de waterzuiverheid van de
Zwitserse hoge Alpen en voelen ons wellicht pas gelukkig
(of ook dan nog niet?) als we dit alles sïmultaan hebben

bereikt. Een onbereikbaar doel dus, dat ons, omdat we het
nooit bereiken, met ontevredenheid zal blijven vervullen.
Men komt tot deze gedachten als een nota verschijnt als
degene die onderwerp van dit artikel uitmaakt en die zich

in hoge mate concentreert op de werkomstandigheden

in de verschillende regio’s en uit vergelijkende analyses

de conclusie trekt dat het beleid dus gericht moet zijn op
vermindering van de geconstateerde verschillen. Let wel,
niet dus op de vermindering van de welzijnsverschillen, maar

op verschillen in economische omstandigheden, één corn-
ponent derhalve van het totaal van omstandigheden waar-

onder de mens werkt en leeft.
Nu hoeven we daaraan natuurlijk niet zo zwaar te tillen,

zolang we beseffen dat we een partieel probleem behandelen
en niet het totale vraagstuk van de welzijnsverschillen in
ons land. Dat dit laatste vraagstuk natuurlijk nooit geheel
weggecijferd kan worden, blijkt overigens wel bij het lezen

van de Nota die op pagina 14 gewag maakt van het feit dat de
economisch meest gezegende provincies Noord- en Zuid-

Holland de enige zijn die gedurende de jaren 1970/1975

ondanks de toestroming van gastarbeiders en hun gezinnen,

een vertrekoverschot hebben vertoond. Het is goed bij het beschouwen van de Nota dit gezichts-
punt niet uit het oog te verliezen. De aanbevelingen die
worden gedaan staan los van de welzijnsverschillen en zijn
uitsluitend gericht op het verminderen van de verschillen in één component, de economische werkomstandigheden

in ruime zin.
4. Absoluut of relatief

Aanvaardend dat dit het uitgangspunt van de Nota is,

en de ondertekening door slechts de ministers van Econo-
mische Zaken en van Sociale Zaken bevestigt dit vermoeden,
rijst de vraag op basis van welke gegevens de politiek die een
dergelijk doel nastreeft, gebaseerd zou dienen te worden.

Nemen we als voorbeeld de werkloosheid, beter gezegd, de
gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve van mannen en

vrouwen te zarnen. Drukken we deze voor 1975 uit in een
percenta

ge van de afhankelijke beroepsbevolking 1), dan
vinden we voor het landsdeel West 3,2%, voor Oost 5,8%,

voor Noord 7,5% en voor Zuid 7,6%. Afgaande op deze cij-
fers komende landsdelen Noord en Zuid het eerst voor corn-

gerende maatregelen in aanmerking. Het werkloosheids-

percentage en daarmee de economische nood is daar het
hoogste gestegen en men heeft dan ook daar de meeste be-
hoefte aan hulp.

Bezien we nu echter de absolute cijfers dan waren deze
in 1975 (in duizendtallen) voor West 69, voor Zuid 66, voor

Oost 42 en voor Noord 29. Kwam bij de relatieve cijfers West

helemaal niet aan bod, thans komt het op de eerste plaats,

terwijl Oost en Noord als de gunstigste gebieden Uit de bus
komen. Slechts Zuid staat er in beide beschouwingswijzen

even slecht voor en kan dus in ieder geval op extra aandacht
aanspraak maken.
De vraag die uit de voorgaande eenvoudige analyse naar

voren komt, is nu kort gezegd, welk gebied verdient de
meeste steun, het gebied waar de hoogste procentuele werk-

loosheid heerst of het gebied waar de hoogste absolute werk-loosheid heerst.

Een tegenwerping zou kunnen zijn dat in het voorgaande
nog geen rekening werd gehouden met de toeneming van

de werkloosheid die door zijn omvang, ook al is het niveau
in het ene gebied lager dan in het andere, toch tot extra maat-
regelen aanleiding zou moeten geven. Bezien we de relatieve

toeneming voor de vier landsdelen voor de periode 19701
1975 dan blijkt deze het laagste te zijn voor het landsdeel

Noord (72% van de landelijke relatieve toeneming) en het
hoogste voor Zuid
(125%).
Ook volgens dit criterium komt
Zuid er dus weer ongunstig uit en Noord weer gunstig.

Het lijkt wel een beetje dat we met dit soort exercities
bereiken kunnen wat we willen al naar gelang het criterium
dat wij de meeste nadruk verlenen. Daarom zullen wij er

toch wat meer over dienen te zeggen.
Allereerst de vraag wat erger is, een hoge relatieve werk-

loosheid of een hoge absolute werkloosheid. Gaan we uit van
de gerechtvaardigde veronderstelling dat de nadelen van het

werkloos zijn in eerste instantie op het hoofd van het werk-
loze individu terechtkomen en nemen we voorts aan dat er
geen aanleiding bestaat een werkloze in het Westen minder
zwaar te tellen dan één in het Oosten, Zuiden of Noorden,
dan is er alles voor te zeggen de maatregelen te richten op
de gebieden met de grootste aantallen werklozen. Daarnaast

valt het uiteraard niet te ontkennen dat een grotere dicht-
heid van werklozen ook de stemming in een geheel gebied
kan beïnvloeden en daardoor dus veel meer individuen
worden geraakt dan de werkozen alléén. Voorts mag natuur

lijk ook niet alleen de huidige toestand een rol spelén, doch
moeten ook toekornstverwachtingen in dc beschouwingen

worden betrokken. In feite betekent dit dat de te nemen maat-
regelen zich dienen te richten op gebieden waar de gewogen

som van procentuele werkloosheid, absolute werkloosheid

en de te verwachten toeneming van beide, de hoogste waarde

bereikt. Over de gewichten kan men dan vervolgens weer

van mening gaan verschillen. Het gaat hier alleen om het
principe.

5. Stedelijke en niet-stedelijke gebieden

Het voorgaande was niet zo maar een exercitie die los
staat van de echte regionale politiek, doch heeft daar recht-

streeks mee te maken omdat in ons land de kwestie of West

in aanmerking dient te komen voor overheidshulp in

het kader van de regionale politiek samenvalt met de
vraag of aan het absolute of aan het relatieve aantal
werklozen het zwaarste gewicht dient te worden toegekend.

In Nederland impliceert het toekennen van een zwaar
gewicht aan het absolute aantal werklozen tevens het

verlenen van hulp aan het Westen, dus aan de daar
gelegen grote agglorneraties. In het begin van de jaren

zestig lag dit probleem geheel anders en was de totale
absolute werkloosheid in West van dezelfde orde van

grootte als die in Noord. In 1975 was deze bijna 2,5
maal zo groot.

Nu is Nederland in dit opzicht bepaald geen uitzonde-

ring en men zou zelfs kunnen zeggen dat in geheel

West-Europa het regionale probleem is verschoven van

de perifere achtergebleven gebieden naar de stedelijke

gebieden die aan sterke erosie onderhevig zijn, met sociale,
milieu- en congestieproblemen te kampen hebben en gecon-

fronteerd worden met zeer sterk stijgende werkloosheid. Dit laatste probleem is door het feit dat de werkloosheid
zich in deze stedelijke gebieden vaak concentreert in

bepaalde wijken bepaald nog erger dan de gemiddelde
percentages suggereren. Het probleem van de hoge procen-

1) Zie tabel Nota, blz. tO.

ESB 22-6-1977

589

tuele werkloosheid en de hoge absolute werkloosheid doet

zich in deze wijken simultaan voor.

6.
De benadering in de Nota

Bij het lezen van de Nota in het licht van de voorgaan-

de beschouwingen bekruipt de lezer het gevoel dat de

verschuivingen die zich momenteel voordoen en voor

een deel al voorgedaan hebben, nog niet zijn doorgedrongen
tot de opstellers van de Nota. De aandacht is zeer

sterk gericht op perifere gebieden en weinig op het Westen.
Uitspraken als ,,De bedrijfstaksamenstelling van West is,

vooral door de grote plaats die de dienstensector –
mede in samenhang met de sterke bevolkingsconcentratie

daar inneemt gunstiger uit werkgelegenheidsoogpunt

dan die van de andere landsdelen” 2), voorts ,,Door

het relatief sterke aandeel van de industrie en de bouw
in Oost en Zuid, en van de landbouw in Noord, hebben
de ontwikkelingen in deze sectoren de laatste jaren bijgedra-
gen tot een opnieuw groter geworden discrepantie t.a.v. West”

3) en tenslotte ,,De hogere kosten voor de infrastructuur
en de grond maken een grotere arbeidsproduktiviteit welis-

waar noodzakelijk, maar de winstgevendheid blijkt in
West toch gunstiger te liggen dan in andere landsdelen,

hetgeen zijn weerslag vindt in de ontwikkeling van de
investeringen”, geven niet de indruk dat men van de

problemen van West wakker ligt. De op blz. 29 aan
het einde van hoofdstuk II getrokken conclusie: ,,Het

regionale beleid zal zich tegen deze achtergrond moeten
inspannen de relatieve positie van de zwakste gebieden

in het Noorden, Oosten en Zuiden van het land te ver-
beteren”, komt dan ook na het voorgaande niet onverwacht,
is echter ook tegen de achtergrond van de teneur van de

Verstede/ijkingsnoza
teleurstellend.

In hoofdstuk III wordt een overzicht gegeven van het
gevoerde beleid en de uitgangspunten voor het beleid

in de jaren 1977-1980. Na een bespreking van de instrumen-
ten die in het verleden werden gehanteerd wordt in de

2e paragraaf iets gezegd over de werking van de belang-
rijkste instrumenten. Toegegeven wordt dat deze niet gemeten

kan worden en men dus met aanduidingen moet volstaan.

Van de investeringspremieregelingen wordt gezegd dat
.,sinds 1974 rond 20.000 arbeidsplaatsen zijn gecreëerd

in relatie tot investeringsprojecten, die met behulp van
een premie tot stand kwamen” 4). Op de volgende pagina
wordt opgemerkt dat ,,Van de drie Noordelijke provincies

heeft Groningen zowel absoluut als relatief het meeste

geprofiteerd van de IPR. Ook Zeeland springt uit de

cijfers gunstig naar voren. Een algemene conclusie uit

het overzicht kan zijn dat de IPR ten aanzien van een
relatief belangrijk gedeelte van de investeringen een rol

bij de investeringsbeslissing heeft gespeeld”. Beter ware
geweest te zeggen dat ondernemers bij een relatief belangrijk

gedeelte van de investeringen van de IPR hebben gepro-
fiteerd. Of de IPR een rol bij de beslissingen heeft

gespeeld. valt uit de cijfers niet op te maken. In de

Nota wordt wél nagegaan wat de rol van de IPR
geweest is, berekend aan de hand van het Regionaal
Economisch Model van het CPB waarbij, zoals terecht

wordt opgemerkt, alleen kan worden bepaald in welke
mate de regionale verdeling van investeringen is beïnvloed
en niet wat het effect is geweest op het totale investerings-

niveau. Dit laatste zou slechts uit een andersoortig model
kunnen voortvloeien en zeker niet uit een verdeelmodel

als het REM. De conclusie luidt dan dat de investeringen
in Oost en West zijn afgeremd in uiteraard dezelfde

mate als waarin zij in Noord en Zuid zijn gestimuleerd.
Een, met name wat Oost betreft, toch niet erg comfortabele

conclusie.
Na een bespreking van de IPR volgen enkele opmerkingen

over extra investeringen in de infrastructuur, de selectieve
investeringsregeling, de migratieregeling 1971 en de migratie-

regeling Noorden des Lands en de extra werkgelegen-

heidsprogramma’s. Het is in dit hoofdstuk dat het gebrek

aan analyse sterk wordt gevoeld. Zo wordt er bijv. in

het geheel niet ingegaan op de vraag of het gebruik
van instrumenten regionaal gedifferentieerd zou dienen

te worden. Het is namelijk geenszins uitgesloten dat maat-
regelen in bepaalde regio’s getroffen indirecte effecten in
andere regio’s hebben en de omvang daarvan van regio

tot regio verschilt. Ook kan de uitwerking van bepaalde

maatregelen in de ene regio een duidelijk ander sectoraal
effect hebben dan in een andere regio. Dit soort inzicht

zou toch aanwezig moeten zijn voor het voeren van
een effectieve regionale politiek.
In de derde paragraaf van hoofdstuk III wordt ingegaan
op de ontwikkelings- en beleidstendenties in de komende

jaren. Gerefereerd wordt o.m. aan de
Verstede/i/kingsnota,

al komt uit deze referentie helaas niet het besef naar

voren dat ook de stedelijke gebieden in het Westen, om
hiervoor genoemde redenen, hun plaats in het regionale
beleid verdienen. Gesuggereerd wordt eigenlijk dat de

stedelijke problematiek in het kader van het spreidings-

en inrichtingsbeleid voldoende tot zijn recht is gekomen.

M.b.t. de milieuproblematiek wordt het ,,standstill”-
beginsel als belangrijk uitgangspunt voor het regionaal
beleid naar voren gebracht 5). Er volgt dan een wat
vage uitleg die niet zoveel met het ,,standstill”-beginsel

te maken heeft. Wat verder in het milieudeel van de

Nota staat is dat de overheid z’n best zal doen om
het milieu te verbeteren al zal ze niet overal een verslechtering

kunnen verhinderen! T.a.v. de energie wordt de doelstelling
uit de
Energienota
overgenomen die zegt dat men wenst

,,te komen tot een voorzieningen (?) van de vraag naar
energie, die Uit een zo efficiënt mogelijk verbruik resulteert,

tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten”! Erger
kan het al niet.

7.
Het regionale beleid
1977
t/m 1980

In dit hoofdstuk komt een zeer groot aantal maatrege-

len en coördinatieplannen naar voren, bedoeld om de
effectiviteit van het regionale beleid te bevorderen. Het

bezwaar van dit hoofdstuk, hoewel lezenswaardig, is, dat
het onoverzichtelijk is en de individuele plannen onvoldoende
tot hun recht komen door het grote aantal herhalingen
dat optreedt van zaken die al eerder ter sprake kwamen.
Bovendien wordt het niet zo erg duidelijk wat nu eigenlijk
de hoofdelementen zullen worden van het beleid. Achter-

eenvolgens worden besproken de integratie met het nationale
beleid, de WIR, de invoering van een ruimtelijke-ordenings-toeslag, de Bijdrageregeling Verplaatsingskosten, vergroting

van de functionele mobiliteit van de arbeid, eventuele
maatregelen ter beïnvloeding van het arbeidsaanbod (part-
time arbeid, vervroegde uittreding enz.), het extra werk-
gelegenheidsbeleid, integratie met het sectorbeleid, de organi-

saties die betrokken moeten worden bij het regionale

beleid, het selectieve-groeibeleid, de positie van de regionale
overheden, het regionale bedrijfsleven, bedrijfsvoorlichting

en -advisering, het innovatiebeleid, exportbevordering,
regionale planning als een ,,continu proces van systematische

beleidsvoorbereiding – inclusief onderzoek -‘ besluitvor-
ming en planuitvoering, dat gericht is op de ontwikkeling
van de regio en op een optimale horizontale en verticale

integrale coördinatie en planning van het beleid van de

centrale en regionale overheden” (wilt u het nög optimaler?),
onderzoekinstanties (waarbij uiteraard alleen overheidsin-

stellingen of aan de overheid gelieerde instellingen worden

Blz. II.
Blz. 12. Btz. 43.
IïIz. 64.

590

Werkgelegenheidscreatie:

een hoofdoorzaak

van conjunctuurschommelingen? (1)

DRS. C. J. DE KONING

In zijn artikel getiteld ,,Enkele opmerkingen

over werkgelegenheidsproblemen in de Ver-

enigde Staten van Amerika” gepubliceerd in
ESB
van 10 november 1976, betoogde de

auteur dat de recessie ten gevolge van een te

snelle verschuiving in de gemiddelde kap itaal-

intensiteit werd ingezet. In dit artikel probeert

hij de theoretische achtergronden van het be-

grip gemiddelde kapilaalintensiteit (GK!) verder

uit te werken en aan te tonen dat een te snelle

verschuiving in de GKI een geringe creatie van

werkgelegenheid veroorzaakt, wat dan op zich

weer een hoofdoorzaak vormt van conjunctuur-

schommelingen. De VS werd gekozen als illustra-

tieland. Drs. De Koning, werkzaam bij de Inter

nationale Arbeidsorganisatie, schreef dit artikel

d titre personnel. Volgende week zal hei slot van

dii artikel worden afgedrukt.

In een systeem van vrije ondernemingsgewijze produktie
wordt de beslissing over de uitbreiding van de landelijke pro-
duktiecapaciteit genomen door vele – min of meer onaf

hankelijk van elkaar handelende – ondernemers. Zij be-
sluiten – ieder voor zich –
in
welke richting
de produktie-
capaciteit zal worden uitgebreid (m.a.w., zij maken de keuze
welke goederen en diensten er geproduceerd worden),
met
hoeveel
de produktiecapaciteit zal worden uitgebreid en
hoe
de nieuwe produktieniveaus zullen worden verwezenlijkt,

m.a.w.,
hoe
de goederen en diensten zullen worden geprodu-
ceerd. Deze drie beslissingen bepalen te zamen het niveau
der investeringen, de creatie van werkgelegenheid en de be-

drijfsomvang. De ondernemers besluiten door het nemen van
al deze beslissingen wat in een bepaald land de
hoogte
van
het niveau van investeringen is per periode en tevens in welke
richting
deze investeringen worden gedaan.

Een eenvoudige manier om zowel de hoogte als de richting der investeringen aan te geven is de volgende. Een land heeft

een kapitaalgoederenhoeveelheid (K) en een beroepsbevol-

king
(L).
De OKI is dan .!.. Een jaarlijkse toename in de be-

roepsbevolking van
A
L
vereist een bedrag van netto inves-

teringen van
AL
X
K. Men heeft dus om de GKI op het-
L
zelfde niveau te handhaven en om tegelijkertijd de toename
in de beroepsbevolking te werk te stellen een netto investe-

ringshoogte
nodig van ! % van K. (Zonder de GKI te wij-

zigen bedroeg deze vereiste netto investeringshoogte
(In)
voor
de VS gedurende de laatste paar jaar ongeveer 2% van K).
Een geringere investeringshoogte leidt dus tot werkloosheid.

De verandering in investeringsrichting kan ook met be-

hulp van het begrip GKI worden uitgedrukt. Wanneer we be-

ginnen met een .K in jaar 0, dan kan de GKI in jaar 1 als volgt
L

K+l
worden weergegeven:

n
Wanneer de OKI in jaar 1 niet
L +LL

verandert dan is

K +
1n
Wanneer de G KI wel verandert
L L+LL

(een andere investeringsrichting dus), dan is v…= K + I

L L+LL

vermeld), wederom de investeringspremieregelingen (waar-
van het bereik wordt vergroot), de verbetering van de

infrastructuur, subsidie in de kosten van de aanleg van
industrieterreinen, de verplaatsingsregeling bedrijven, het
margebeleid, wederom de selectieve investeringsregeling,
de spreiding van rijksdiensten, het Europese regionale
beleid, de modernisering van oude winkelconcentraties,

en de steun aan individuele bedrijven.

De Nota eindigt dan met het aanstippen van enkele
punten voor de afzonderlijke regio’s.

8. Besluit

De
Nota inzake het regionale sociaal-economische beleid
1977
t/In
1980
is qua presentatie geen sterk stuk. Het
vervalt in herhalingen, is wat de inhoud betreft, slecht

ingedeeld en wekt een beetje de indruk dat men er

zoveel mogelijk heeft bijgehaald om toch vooral maar
aan te tonen dat de overheid geenszins stilzit. De analyse
ontbreekt evenwel. Slechts in het begin worden wat cijfers
genoemd waarmee overigens weinig gedaan wordt en halver-

wege wordt aangestipt dat het CPB de invloed van overheids-

maatregelen op de verdeling van de werkgelegenheid heeft

getoetst. Daarom is ook de analyse teleurstellend. Er
is op analytisch terrein werk verricht waarvan de resultaten
in de Nota verwerkt hadden kunnen worden. Het grootste
gebrek evenwel is het vrijwel onbesproken laten van de

problemen van het Westen des lands. Daardoor krijgt
men de indruk dat het beleid op dit punt aan de daar

liggende gemeenten wordt overgelaten. Niet dat dit slecht
zou zijn, maar wel betekent het waarschijnlijk dat men
de problemen daar niet onderkent en de gemeenten bij
hun taak niet de steun zullen krijgen die zij verdienen.

L. H. Klaassen

ESB 22-6-1977

591

Figuur /
Figuur 2

Al.

IWERKGELEGENHEIOSTtXØRT
1

Na enkele berekeningen kan men uit het bovenstaande aflei-

1±—
I
n

den dat v=

K v geeft dus weer: de snelheid van de ver-

l+
AL

L

andering in de OK!; v weerspiegelt de richtingsverandering

der investeringen. De waarde van v wordt op twee manieren
gewijzigd.

t. Door een verandering in de OK! per produktie-eenheid;

deze verandering komt overeen met de verandering in de

gemiddelde arbeid/kapitaalverhouding in de produktie-
eenheid, welke veroorzaakt wordt door de toepassing

van andere produktietechnieken (daaronder worden ook
arbeidsbesparende maatregelen gerekend) en door de ver-

groting van de bedrijfsomvang.

2. Door een verschuiving in de uitbreiding van de produktie-
capaciteit van de meer arbeidsintensieve naar de meer

kapitaalintensieve sectoren. Onder arbeidsintensieve sec-

toren worden alle sectoren verstaan die een sector-OKt

hebben beneden de landelijke GKI. Kapitaalintensief
zijn

alle sectoren die een sector-OKI hebben met een waarde
die hoger ligt dan de landelijke OK!. Een vast bedrag aan

investeringen dat op een meer kapitaalintensieve wijze

wordt gebruikt, verhoogt de landelijke OK! (en verlaagt de

werkgelegenheidscreatie op dit investeringsniveau).

Des te hoger – of in meer dynamische termen des te snel-
ler — de toename in de waarde van v is, des te hoger moet
!

zijn om nog een LL te bereiken die overeenstemt met de toename van de beroepsbevolking. M.a.w., hoe hoger het
gedeelte van de totale netto investeringen dat gebruikt wordt

voor het verhogen van de OK!, hoe hoger het niveau der
netto investeringen moet zijn om nog een situatie van vol-

ledige werkgelegenheid te handhaven.
We kunnen dit ook algebraïsch uitdrukken:

In

(1)
L
0

L
1

Hieruit kan L
1
worden afgeleid.

L
0
(l +-)

K0

(2)
1
=

Daar4L=L
1
—L
0
,wordt

L
0
(l + –

v)
1(
0

(3)

Lt
L is gelijk aan 0 als de procentuele toename in kapitaal

goederenhoeveelheid gelijk is aan de procentuele toename
in OK!.
Ls
L is groter dan 0 als de procentuele toename in

kapitaalgoederenhoeveelheïd groter is dan de procentuele

toename in OK! en LLL is kleiner dan 0 als de procentuele

toename in de kapitaalgoederenhoeveelheid lager is dan die in de OKI.

We kunnen het bovenstaande ook grafisch weergeven.

Figuur 1 gaat uit van de evenwichtstoestand K
0
L
0
en de OKI

is dan –
K0

j– In jaar 1 neemt de beroepsbevolking toe van L
0
tot
o

L
1
. Het investeringsniveau, dat nodig is om volledige werk-

gelegenheid te handhaven is l ( verandert dus niet). Bij
L

een verandering in . van

naar

is een investerings-

L

LL

LL
niveau l nodig om volledige werkgelegenheid te bereiken.
Indien echter slechts
1
1
wordt geïnvesteerd, treedt er zowel een
werkgelegenheids- als een investeringstekort op. Het normale
geval ligt tussen 1
1
L
1
en 1L
1
bijvoorbeeld op het niveau
112.
Bij deze investeringshoogte bestaat er een bepaalde ruimte

om .. te laten toenemen (m.a.w., v kan een hogere waarde

L
aannemen dan 1). De v die hoort bijeen ! investeringshoogte

leidt echter tot een werkgelegenheids- en investeringstekort
als de werkelijke hoogte der investeringen slechts
112
be-
draagt.

Op grond van het bovenstaande kunnen we nu de relatieve
evenwichtssituatie formuleren. Indien in een land de produk-
tiecapaciteit op een zodanige wijze wordt uitgebreid dat de werkelijke netto investeringshoogte leidt tot het handhaven

van volledige werkgelegenheid, dan is een situatie van relatief

evenwicht in stand gebleven. Als echter deze netto investe-

ringshoogte niet leidt tot het volledig absorberen van de toe-

name in de beroepsbevolking dan ontstaat een relatieve

onevenwichtigheidssituatie en worden een werkgelegenheids-
en investeringstekort geschapen. Bij een investeringshoogte
die lager ligt dan ! (dit I- niveau gaf de investeringshoogte
aan waarbij de OK! op hetzelfde peil werd gehouden en
tevens volledige werkgelegenheid werd gehandhaafd) is het

592

Tabel /

1513.2

1397.2
185,4

’88 8
1764

1161,7
‘1
1057.1

978.6
144.9

c

pa =786.2a)
…..
860
.
8

E
5

140.3 a)

49,2..

Kosten
=
645.9 a)

……..
711.6 778.6 845.6 912.2
993.5
1096.9
1220.8 1327.8
(LX GJCW)
=
471.9 a)
….

519.8 571.4 609.2 650.3
715.1
797.7
1173.0
921.4
0
=
180.2 a)
..
. .

198.7
207.9 218.9
233.7
253.1
269.9
301.1
330.9

C
=
490.4 a)

…………
535.9
579.7
618.8
668.2 733.0 808.5 805.9
963.2
120.8 a(

131,5 146.2
140.8
60,1)
188,3
220.5 212,2
11)3,3

967

1968

1969

1970

1971

1972

1973

1974

75

Bezettingsgraad = 84

85

81

81

00

83

86

83

78

L = 1.295.000

1.646.000

2.135.000

119.000

– 25.000

2.040.000

2.784.000

1.078.000

– 2.327.000
(private sector(

a) in miljarden US-dollars

optredende werkgelegenheidstekort ten dele te wijten aan een

te laag niveau van investeringen en ten dele aan de onjuiste
richting der investeringen. Bij een investeringsniveau hoger

dan
I
worden de werkgelegenheids- en investeringstekorten

volledig veroorzaakt door de onjuiste richting der investerin-

gen vergeleken met het optredende niveau der investeringen.
Waarom maken we een onderscheid tussen investerings-

hoogte (= niveau) en de richting der investeringen? Naar
onze mening moet het niveau van investeringen verbonden
worden aan de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit.
Een geringere bezettingsgraad leidt snel tot een afnemende

investeringshoogte. De richting der investeringen moet
echter worden verklaard door de relatieve kostenverhouding
tussen de compensatie van werknemers en de kosten van

kapitaalgoederen. Als de totale werknemerscompensatie
versneld toeneemt (en dit laatste speciaal wanneer dit een ge-

volg is van een versnelde toename in de gemiddelde jaarlijkse
compensatie per werknemer), dan zullen ondernemers

proberen de

verhouding te verbeteren. Uitgedrukt in
L
bovenstaande begrippen betekent deze verbetering het doen

toenemen van de waarde van v. Ondernemers maken één ge-
integreerde capaciteitsuitbreidingsbeslissing; deze beslissing

houdt duidelijk twee te onderscheiden beslissingen in: één
ten aanzien van capaciteit en één ten aanzien van kosten-

niveaus. Een relatieve evenwichtssituatie bestaat dan, wan-

neer de marge tussen de procentuele toename in kapitaal-
goederenhoeveelheid (= niveauvan netto investeringen) en

de procentuele toename in OKI (= richting van de investerin-
gen) voldoende groot is om het gewenste aantal werknemers
produktief te werk te stellen.

Absoluut evenwicht

Men kan niet alleen een relatief evenwicht onderschei-

den, maar ook een absoluut evenwicht. Dit laatste even-
wicht kan worden gedefinieerd als het evenwicht in de pro-

duktiecapaciteitsuitbreiding tussen de potentiële produ ktie-
capaciteit (= Y,) en de werkelijke consumptie- en investe-

ringscapaciteit (= Y); m.a.w., een evenwicht tussen de uit-

breiding van de produktiecapaciteit (uitgedrukt in goederen
en diensten) en de uitbreiding van de aankoopcapaciteit.
Met behulp van tabel l zouden we dit absolute evenwicht
wat verder willen uitwerken. Tabel 1 geeft voor de VS de
volgende niveaus aan: het finale niveau van verkopen, het

niveau van ondernemerscompensatie (wat gelijk is aan in-
komen van eigenaren plus bedrjfswinsten, rekening houdend

met voorraadwaardering en kapitaalgoederenconsumptie-
aanpassingen), het totale kostenniveau (wat gelijk is aan het
finale verkopenniveau minus de ondernemerscompensatie),
het niveau van overheidsaankopen van goederen en diensten

(na aftrek van overheidsverkopen), het niveau van werk-
nemerscompensatie, het particuliere consumptieniveau, het

niveau van de bruto binnenlandse particuliere investeringen, de.,,commerce series” weergevende de bezettingsgraad in de

ESB22-6-l977″

593

industrie en het niveau van werkgelegenheidscreatie in de

particuliere sector.
Men kan uit tabel l afleiden dat de finale verkopen

(= werkelijk gebruik van de potentiele produktiecapaci-
teit = Y
PA
) gelijk zijn aan particuliere consumptie plus

overheidsuitgaven plus investeringen:

PA
=C+I+G

(4)

(Formeel gesproken zouden we ook het verschil tussen de

uitvoer minus de invoer hebben moeten opnemen, maar
aangezien dit verschil van relatief niet al te groot belang is

in de VS, hebben we dit weggelaten).
Men kan tevens uit tabel 1 afleiden dat
YPA
praktisch gelijk

is aan de ondernemerscompensatie (E
e
)
plus het kosten-

niveau. Dit kostenniveau bestaat uit de overheidsuitgaven

plus de compensatie van werknemers. De compensatie van

werknemers is op zich zelf weer een vermenigvuldiging van
het aantal werknemers (L) maal hun gemiddelde jaarlijkse

compensatie per werknemer (GJCW). De formule ziet er dan
als volgt uit:

= E + (L X GJCW) + G

(5)

Deze formule geeft de bronnen van inkomen weer ofwel
de koopkracht die met die bronnen van inkomen kan worden

uitgeoefend. (Rente-inkomens zijn weggelaten omdat deze
in de VS zeer stabiel zijn en daarom in een dynamische ana-

lyse praktisch geen gewicht hebben). Formule (4) geeft de
bestanddelen weer waaraan dit inkomen werd besteed (het
werkelijk gebruik van de potentiële produktiecapaciteit).

In een dynamische analyse is (5) nog niet precies gelijk aan
(4) omdat niet alleen rekening moet worden gehouden met
huidig inkomen, dat gebruikt kan worden voor de aankoop
van goederen en diensten, maar ook met toekomstig inkomen

en inkomen uit het verleden. Dit kan worden aangeduid als veranderingen in de leencapaciteit van de particuliere of de

overheidssector:
A
B
(P + ).
Men moet verder ook rekening

houden met een veranderende voorkeur om koopkracht ook
werkelijk te benutten, een verandering dus in de voorkeur

om huidig en geleend inkomen te benutten voor consump-
tieve en investeringsdoeleinden (LS). De jaarlijkse toe-

name in Yp, wordt dan:

PA
=
LC
+ A
l +
A
0

(6)

De jaarlijkse toename in Y. wordt dan:

LY=En +L(LXGJCW)+L\G+LB
C(
p
+
c)
L\S(7)

Omdat L\Y
PA
en LY
C
identiek zijn, leidt dit tot:

LC+Ll+

+ LI3
(T’ +
G)S

(8)

LG
is gelijk aan
L\G
(met andere woorden, veranderingen in overheidsinkomsten zijn gelijk aan de veranderingen in over-
heidsuitgaven en verschillen tussen deze twee komen tot
uitdrukking in LBc(o)).

LG
kan daarom worden geëlimineerd. De vergelijking
wordt dan:

LE + L(LXGJCW)+ LB
C(
p
+G)
—LS= L\C-f-L 1 (9)

T.a.v. het absolute evenwichtsbegrip kan men drie on-

evenwichtige situaties onderscheiden:

Y kan groter zijn dan Ypp

Y, kan groter zijn dan Y , en

de geldwaarden van Ypp en Y kunnen gelijktijdig toe-
nemen.

De eerste mogelijkheid wordt gekenmerkt door terug-
lopende voorraden en door toenemende winsten. Onder-

nemers zullen YpA uitbreiden door ofwel de produktie-
capaciteit uit te breiden (door hogere investeringsniveaus

en/of hogere werkgelegenheidscreatie) ofwel door hogere

prijzen te vragen. Als tot deze laatste actie wordt overgegaan,

dan verandert de reële waarde van Ypp niet, maar dan daalt
de reële waarde van Y. . In dit geval is
YPA
gelijk aan

wat men ook kan uitdrukken door te stellen dat het werkelijke

en het potentiële gebruik van de produktiecapaciteit samen-
vallen.

De tweede mogelijkheid wordt gekenmerkt door toe-

nemende voorraden (frequent), lagere bezettingsgraden en

teruglopende winstniveaus. Ondernemers zullen hierop rea-

geren door de uitbreiding in Ypp te vertragen; dit wordt uit-

gevoerd door minder te investeren en minder werkgelegen-

heid te creëren. Op deze manier hopen ondernemers hun

kostenniveaus sneller terug te dringen dan het gebruik van de

potentiële produktiecapaciteit en daardoor hun winst-

niveaus wederom te verbeteren. M.a.w., ondernemers probe-
ren de ontstane ruimte tussen Ypp en
YPA
weg te werken.
De derde mogelijkheid is eigenlijk een geldverschijnsel.
De potentiële produktiecapaciteit is een capaciteit die zowel
in volume van goederen en diensten kan worden uitgedrukt

(tegen vaste prijzen) als in lopende prijzen (deze laatste waar-
de wordt gevonden door het volume van goederen en dien-

sten te vermenigvuldigen met hun respectieveljke marktprij-

zen). Als bijvoorbeeld Y. toeneemt doordat het niveau van
werknemerscompensatie toeneemt dan kunnen marktprijzen

van goederen en diensten ook toenemen. Door deze prijs-stijgingen als gevolg van kostenstijgingen nemen noch de

(reële) potentiële produktiecapaciteit toe, noch de (reële) waarde van de koopkracht. Alleen kosten en prijzen ver-

anderen. Dit verschijnsel wordt op zich zelf beschouwd vaak
als stagflatie aangeduid.

Relatief en absoluut
evenwicht

De ideale toestand is een toestand waarbij het relatieve en

absolute evenwicht tegelijkertijd bestaan. Er zijn echter drie
andere mogelijkheden.

De eerste mogelijkheid is een absolute evenwichts-
toestand met een relatieve onevenwichtigheidssituatie. De

tweede mogelijkheid is er een van een relatieve evenwichts-toestand en een absolute onevenwichtigheidssituatie. En ten

slotte bestaat de derde mogelijkheid uit een relatieve zowel

als een absolute onevenwichtigheidssituatie.
De eerste mogelijkheid is weergegeven in figuur 2. Ypp
beweegt zich van de evenwichtstoestand met Y, injaar 0 naar

een gelijke situatie in jaar t (langs de e-lijn dus). Kan dit als

een stabiele situatie worden aangeduid? Om dit te kunnen

beantwoorden, moeten we de formules die we voor
YPA
en

Y hebben ontwikkeld wat nauwkeuriger in ogenschouw
nemen, namelijk:

LXE. + L(LXGJCW)+ LB
C(
p
+
G)
—LS=&+Ll (9)

We nemen als werkhypothese aan dat L(L X GJCW) bijna

gelijk is aan LC (dit kan voor de VS met feiten worden be-

vestigd). Als we LB(p+G) – LS nog aan L\(L X GJCW)
toevoegen dan vindt men een praktisch volledige verklaring
voor de schommelingen in LiC. z(L X GJCW) kan worden
gesplitst in LL (GCJW
1
) + L (GCJW
1
—GCJW
0
). In jaar l
komt de totale toename in werknemerscompensatie dus ge-

deeltelijk voort uit de toename van het aantal werknemers in
jaar l maal hun gemiddelde jaarlijkse compensatie per werk-

nemer en gedeeltelijk uit de compensatietoename voor alle

werknemers die reeds in jaar 0 te werk waren gesteld. Als dit

laatste vermenigvuldigtal de daling in het eerste compen-

seert dan kan Y n.og steeds gelijk blijven aan Y . Met

andere woorden, snel stijgende compensatieniveaus van alle

594

reeds in jaar 0 werkzame werknemers kan het belangrijkste

gedeelte uitmaken van de toename in de koopkracht die
wordt gebruikt om alle consumptiegoederen en diensten aan

te schaffen. Maar – zoals reeds hierboven werd aange-

geven – ondernemers zullen proberen het effect van deze

hogere werknemerscompensatieniveaus te verminderen door

de
richting
der investeringen te veranderen en daarmede de

waarde van v te laten stijgen. Dit leidt waarschijnlijk tot nog
hogere compensatieclaims aangezien de produktiviteit per

werknemer toeneemt. De toename is de waarde van v

versnelt ook de vermindering in de bijdrage van
Lt
L (GCJW
)
aan LC. Dit kan zelfs zover gaan dat
L’t
L (GCJW
1
) de totale

toename in werknemerscompensatie vermindert (als name-

lijk
L
L kleiner wordt dan 0). Ergens in deze fase veroorzaakt

de snel toenemende v dat Y,,, sneller toeneemt dan Y,.
Eigenlijk is het juister om te stellen dat Y, langzamer toe-

neemt dan Y ; een absolute onevenwichtigheidssituatie
komt dan tot stand. Dus geen stabiele situatie.

De tweede mogelijke situatie wordt ook in figuur 2 weer-
gegeven. Als een l-niveau van investeringen wordt bereikt
met een L
1
-niveau van werkgelegenheid dan bestaat er een

relatieve evenwichtstoestand. Als dan de Yp, -lijn en de Y
2

lijn elkaar op het punt Ypp, Y, kruisen, dan bestaat er tevens

een absolute onevenwichtigheidssituatie. We hebben in het

bovenstaande reeds aandacht geschonken aan de situatie
waarbij Ypp > Y . Ondernemers zullen zowel hun investerin-
gen als werkgelegenheidscreatie vertragen. Als zij echter
dezelfde richting van de investeringen aanhouden (wat ze
logischerwijze zullen doen, aangezien zich geen wijziging in
de arbeids- en kapitaalkostenverhouding voordoet), dan
wordt de waarde van v, welke tevoren nog juist was, te hoog

aangezien bij een lager niveau van investeringen ook een
lagere waarde van v behoort. Omdat de richting der inves-

teringen niet op de juiste wijze wordt aangepast komt dus ook

een relatieve onevenwichtigheidssituatie tot stand.

Beide bovenstaande toestanden monden dus uit in een
relatieve zowel als een absolute onevenwichtigheidstoestand.

Maar niet alleen veranderingen in werknemerscompensatie
kunnen een absolute onevenwichtigheidstoestand veroor-

zaken (wat dan weer tot een relatieve onevenwichtigheids-

toestand leidt) en omgekeerd. Er zijn ook andere factoren.

Men vindt al deze factoren terug in de formule:

LE
N
+
L\(L X GJCW) + LB
C(
p
+G)
—LS

Als bijvoorbeeld de ondernemerscompensatie niet op een
adequate wijze toeneemt (bijvoorbeeld door hogere belastin-
gen), dan kan het voorkomen dat geen hogere investerings-

niveaus worden bereikt. Als ondernemers een preferentie heb-
ben voor een bepaalde waarde van v, dan wordt dit lagere
investeringsniveau inadequaat om volledige werkgelegen-

heid te handhaven. Een ander voorbeeld vindt men in het
niveau van werknemerscompensatie. Als dit niveau niet

adequaat toeneemt dan wordt Y, > Y, en dan treedt er een situatie van absolute onevenwichtigheid op, waardoor dan
weer een relatieve onevenwichtigheidstoestand ontstaat.

De leencapaciteit kan als ander voorbeeld worden genoemd.
Als deze leencapaciteit zich te snel uitbreidt dan kan Y,
groter worden dan Y,p . We hebben deze situatie reeds hier-

boven besproken. Maar als de leencapaciteit te langzaam

wordt uitgebreid (bijvoorbeeld door het snel laten vermin-
deren van het overheidstekort ofdoor krappere geldaanbods-

maatregelen of door hogere rentestanden), dan kan het voor-
komen dat Y, groter dan Y begint te worden. Ten slotte

als
L’
S de ene of de andere kant uit beweegt dan kan dat

Ypp > Y. of Y > Y, tot gevolg hebben.

Al deze factoren te zamen en tegelijkertijd in beschouwing

genomen bepalen het uiteindelijke niveau van Y. en

Ondernemers bepalen het niveau der investeringen (op basis
van
YPA = Y
)
en de waarde van v (op basis van relatieve
arbeid/kapitaalkostenverhoudingen) en door deze twee

sinds 1917

sinds 1917

STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:

notulen von directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De larenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

T.M.
beslissingen ook het niveau van werkgelegenheidscreatie.
Ondernemers te zamen met de werknemers bepalen het

niveau van de GJCW. De overheid, soms alleen, soms te

zamen met het bankwezen en af en toe het bankwezen alleen
bepalen geheel of gedeeltelijk B(p+c), terwijl S bepaald
wordt door alle groepen te zamen.

Wat kan men nu als de belangrijkste symptomen be-
schouwen van de absolute zowel als de relatieve oneven-

wichtigheidstoestanden? We zullen ons hier voornamelijk
met de Ypp > Y, -situatie bezighouden, daar – zoals we
verderop in het artikel zullen zien – dit de relevante ver-

klaring van de conjuncturele recessiebewegingen schijnt

te zijn. In deze situatie is de absolute onevenwichtigheids-
toestand veroorzaakt door onderconsumptie. Het investe-
ringsniveau is meer dan voldoende om de produktie te ver

zorgen van praktisch alle gevraagde typen en hoeveelheden

van consumptiegoederen en diensten. M.a.w., niet 1,, is te
laag maar LC is te laag. De koopkracht die wordt uitge-

oefend om LC aan te schaffen is dus te laag. Praktisch de

gehele vraag naar LC vloeit voort uit de som van

L(L X GJCW) + LBC (1′ +
G)
LS. Als we de VS als voor

beeld gebruiken dan is de voornaamste bron van
Li
C de

Ls
(L X GJCW) en in sommige (hoogconjunctuur-)jaren

vormt L\L (GJCW
I
)
zelfs ongeveer de helft van LC.

Verminderende budgettekorten of consumptiekrediet-be-
perkende maatregelen kunnen ook voor een te lage LC

zorgen.

Met betrekking tot de relatieve onevenwichtigheids-
toestand kunnen twee symptomen worden onderscheiden.
Ten eerste kan het niveau van investeringen te laag zijn of

ten tweede kan de richting der investeringen de onjuiste zijn
(m.a.w., de waarde van v is te hoog). In de Verenigde Staten is het niveau van investeringen gedurende de laatste tien jaar
zover als kan worden bekeken, altijd voldoende geweest om
de toename in de beroepsbevolking volledig te werk te stellen

op het heersende niveau van OKt. (In 1975 bleef er slechts een

geringe marge over, maar de marge bestond). Tegenover
een toeneming van ongeveer 2% in de beroepsbevolking per
jaar moet een toename in de kapitaalgoederenhoeveelheid
met eenzelfde percentage staan; m.a.w., het netto inves-
teringsniveau moet op ongeveer 2% van de kapitaalgoederen-
hoeveelheid liggen om ervoor te zorgen dat de OKt niet hoeft

te dalen. Daar in de VS dit niveau van netto investeringen

gedurende de laatste tien jaar (en waarschijnlijk gedurende

vele jaren daarvoor) boven dit minimum niveau heeft ge-

legen, zou men kunnen stellen dat niet het
niveau
der inves-

teringen er de oorzaak van is geweest dat de werkgelegen-
heidscreatie zulke schommelingen heeft laten zien als in
werkelijkheid zijn voorgekomen, maar dat de
richting
der
investeringen hiervoor verantwoordelijk is (m.a.w., de ver-

anderingen in de waarde van v vormen de belangrijkste

ESB 22-6-1977

595

factor in de verklaring der schommelingen in werkgelegen-

heidscreatie). Als men het bovenstaande met de bestaande

theorieen zou willen verbinden, dan zou men kunnen stellen

dat het multiplier-effect op werkgelegenheid en inkomens

voor het grootste gedeelte wordt veroorzaakt door ver-
andering in de richting der investeringen en slechts voor

een gering gedeelte door een verandering in de hoogte der
investeringen. Een te snelle verandering in de GKI leidt dus
tot een te laag niveau van werkgelegenheidscreatie.
Onze conclusie uit het bovenstaande is dat wanneer
Y
> Y

LC te laag is geworden. LC kan alleen te laag

worden wanneer (LX GJCW) + LB
C(
p
+c)
—LS
te

laag wordt. De oorzaken van dit laatste verschijnsel zijn
hierboven reeds omschreven, maar we zouden ze in het kort

willen herhalen. Hoofdoorzaak: 4 L (GJCW
1
) wordt te laag

(m.a.w., de waarde van v wordt te hoog ten opzichte van

de hoogte der investeringen en daarom wordt het werk-

gelegenheidscreatieniveau te laag), bijkomende oorzaken

verminderende begrotingstekorten, inkrimping van de geld-

hoeveelheid, hogere rentestanden en een hogere spaar-

geneigdheid.
Een hogere rentestand voor leenkapitaal voor onder-

nemingen zal zijn invloed niet alleen doen gevoelen op de hoogte der investeringen, maar ook op de richting. In hoe-
verre op korte termijn het winstpercentage der ondernemin-

gen verandert (uitgedrukt als winst per eenheid
eigen
ver-

mogen) valt te bezien; m.a.w., dit hangt af van de wijze waar-

op de ondernemers de marge tussen de waarde van v
en de investeringshoogte zullen veranderen (bijv. afhanke-
lijk van de mogelijkheid van zelffinancienng op het betrokken

moment). Op den duur zullen echter de stijgende arbeids-
kosten er wel voor zorgen dat de v wederom omhoog gaat,

en op den duur zal E
n
eveneens te veel worden beïnvloed

door de stijgende rente en arbeidskosten waardoor het inves-

teringsniveau sneller zal worden verminderd dan de bijbe-
horende waarde van v. Y» zal dan weer groter worden dan

Y (eigenlijk beter gesteld Y. zal dan weer bij
YN,
achter-

blijven).

Uit het bovenstaande volgt naar onze mening automatisch

een aanbeveling voor het te volgen beleid, namelijk ver-

hoog
Lt
C en verlaag de waarde van v, in het geval dat

Ypp > Y en dat een relatieve onevenwichtigheidstoestand

aanwezig is 1).
In het reeds hierboven vermelde artikel in
ESBvan
10 no-

vember 1976 en met name op de bla. 1091 en 1092 hebben we in het kort enkele mogelijke beleidslijnen voor de overheid be-

sproken, zoals het fiscale en monetaire beleid, inkomens- en
prijsbeleid en selectieve maatregelen. We hebben daar ook

aangegeven dat – wanneer Ypp > Y
c
en wanneer de

waarde van v aan het toenemen is – overheidsmaatregelen

zoals geldmarktverruiming en toenemende budgettekorten

zowel de marge tussen ven 1 verder kunnen vergroten alsook
de prijzen opdrjven. Om een aantal redenen die we hierna

voor de VS uiteen zullen zetten, schijnt de tot nu toe be-
kende ,,appropriate mix” van deze beleidslijnen niet langer
in staat te zijn om Y, op het
Y,p
-niveau te houden met daar-

bij prijsstabiliteit en volledige werkgelegenheid (tot 1969 heeft

dit systeem van ,,fine tuning” redelijk goed gewerkt in de VS,
maar sedert 1969 hebben zich enkele belangrijke veranderin-
gen voltrokken in bepaalde economische grootheden).
Naar onze mening heeft het feit dat de begrippen: ,,waarde
van v en absoluut en relatief evenwicht” niet in de econo-

mische analyse noch in het zoeken naar een mogelijke op-
lossing werd opgenomen, ertoe geleid dat tot nu toe geen

meer doeltreffend instrument kon worden ontwikkeld.

Wij stelden in
ESB
van 10 novemberjl. voor om een snel-
heidscontrole ofwel een snelheidsbeheersingssysteem in

te stellen. Zo’n systeem zou zowel het relatieve als het
absolute evenwicht herstellen, en wanneer dit systeem snel

wordt toegepast nadat een relatieve en een absolute on-

evenwichtigheidssïtuatie zich voordoet, dan herstelt het niet alleen beide evenwichten, maar dan is het effect op de prijs-

niveaus ook zeer gering (en niet alleen zeer gering, maar ook

evenwichtsherstellend). Dit meer directe systeem van natio-

naal beleid – wat bij voorkeur door ondernemers, werk-

nemers en de overheid te zamen zou moeten worden be-
heerd – heeft vier kenmerken:

Het systeem laat LC toenemen door tijdelijk geld te ver-

delen volgens een van te voren afgesproken verdeel-

sleutel. Hoeveel geld, hoe snel en hoe lang er geld verdeeld
gaat worden, kan worden bepaald aan de hand van het

bestaande verschil tussen Yc en Ypp . Wordt dit verschil

kleiner dan wordt het uit te keren bedrag geringer per
periode. Het effect van deze actie is dat dit verschil wordt
weggewerkt.

Het systeem verschaft de stimulans om een verandering
in de richting der investeringen aan te brengen (door een

tijdelijke heffing te leggen op alle investeringen), de waarde

van v wordt hierdoor verlaagd. Het effect van deze waarde-

verlaging van v zal zijn dat de werkgelegenheidscreatie

toeneemt (en daarmede
LL
(GJCW) en dus LC). Als
gunstige neveneffecten mogen worden genoemd : de ver

mindering in noodzaak om van betrekking te veranderen

(bijv. doordat het ,,leun”-effect 2) wordt opgeheven) en

daarmede vermindering in de behoefte aan andere vak-

bekwaamheden dan die welke de beroepsbevolking reeds
bezit.

Het systeem voorziet erin dat ondernemers deze tijdelijke
heffing door kunnen berekenen in de eindprijzen van hun
produkten; het effect hiervan is dat het niveau van inves-

teringen zo min mogelijk wordt aangetast. Men moet
ermee rekening houden dat ondernemerscompensatie-
niveaus meer dan proportioneel zullen toenemen ten ge-
volge van de toename in
AC
en de vermindering in de
waarde van v (omdat de vaste kosten gelijk blijven of zelfs

lager worden, daar de economische levensduur van de

reeds in gebruik zijnde kapitaalgoederen met een bepaalde

tijd wordt verlengd). Ondernemers zullen daardoor even-

als de werknemers een netto voordeel behalen in dit sys-
teem.

Het geldbedrag dat verdeeld wordt over de werknemers
zal geleidelijk aan terugvloeien in de schatkist van de over

heid, en wel zodra nieuwe investeringen worden gemaakt.
De budgettaire en monetaire push van de overheid wordt
dus terugbetaald en vervangen door een zich zelf onder-

houdend proces. De overheid kan haar budget dus in even-
wicht houden terwijl de monetaire autoriteiten een groei
in de liquiditeitenmassa kunnen toelaten die overeenstemt

met de groei in de reële produktiemogelijkheden.

Het niveau van de heffing kan geleidelijk aan worden

verminderd, in overeenstemming met de toename van werk-

Een tweede beleidsmogelijkheid, nI. om een verhoging in het
investeringsniveau te bevorderen en dan indirect een verhoging van 4 C te bewerkstelligen en langs deze weg het investerings-
en werkgelegenheidstekort weg te werken, moet o.i. onder de
huidige omstandigheden in de VS als minder wenselijk worden
beschouwd, aangezien deze methode niet alleen
In
doet toenemen,
maar door institutionele factoren (bijv. claims van vakbonden,
grondstoffen exporterende landen, sociale verzekeringssystemen)
tevens
v
omhoog drijft. Deze methode bevordert onder zulke
omstandigheden ook een maatschappelijke verspilling, aangezien
de economische levensduur der duurzame produktiemiddelen steeds
korter wordt, terwijl de technische levensduur minder snel daalt.
Ook prijsinflatie wordt door deze methode aangemoedigd.
Het ,,leun”-effect treedt op indien een daling in het niveau van
netto-investeringen niet gevolgd wordt door een adequate daling in
de waarde van v. De afzet-kostenrelatie van arbeidsintensieve secto-
ren verslechtert dan proportioneel meer
(=
sneller), dan die van
kapitaalintensieve sectoren. Daardoor dalen werkgelegenheid (met
name in arbeidsintensieve sectoren) en consumptieniveau in ver-
snelde mate en wordt de conjunctuurbeweging versterkt”.

596

gelegenheid. Het systeem beweegt zich dan weer in de
richting van een zich zelf onderhoudend systeem, waarbij

zowel het relatieve als het absolute evenwicht worden

gehandhaafd.
Ten slotte nog enige opmerkingen over het verband

tussen het snelheidsbeheersingssysteem en economische
groei, prjsniveaus en werkloosheid. Economische groei is
hier gedefinieerd als de groei in werkelijke output
(YpA ).

YPA
is altijd de laagste van ofwel Ypp ofwel Yc. M.a.w.,
als

Y > Yp dan is
YPA
gelijk aan Ypp. Als Y
pp
Y
dan is

YPA
gelijk aan Y . Daarom zal elke onevenwichtigheids-

toestand tussen Ypp en
Y,
de economische groei afrem-

men. Een relatief, zowel als een absolute onevenwichtig-

heidstoestand remt dus de economische groei af. De hoogste
graad van een zich zelf onderhoudende economische groei
wordt daarom bereikt bij een voortdurende toestand van
relatief en absoluut evenwicht. Dit wordt tevens door een
volledige werkgelegenheidssituatie begeleid. Het verband tussen dit snelheidsbeheersingssysteem en het

prijsniveau is als volgt. Aan de cost-push-kant zal een snelle
toename in het niveau van werknemerscompensatie (niet
alleen veroorzaakt door hogere lonen en salarissen, maar

ook door hogere overdrachtsbetalingen en hogere belas-

tingen) een sterke stimulans vormen voor de ondernemers
om de waarde van v te verhogen. Als deze waarde van v snel
wordt verhoogd, dan kan slechts een sterk verhoogd

niveau van investeringen ervoor zorg dragen dat volledige

werkgelegenheid blijft gehandhaafd. Als ondernemers in
staat zijn om de benodigde fondsen bij elkaar te krijgen

(door bijvoorbeeld een ruimer geldaanbodbeleid), dan is het

gemakkelijk mogelijk dat een competitie tussen geld voor
investeringsdoeleinden en geld voor consumptiedoeleinden
van start gaat. Als gevolg van deze competitie zullen prijzen
stijgen, todat Y weer gelijk is aan Ypp. De lopende geld-

waarde van Ypp wordt dan gelijk gemaakt aan de lopende

geldwaarde van de koopkracht (Y).
Er is ook een andere situatie mogelijk. Ondernemers zijn

soms niet in staat om alle benodigde fondsen bij elkaar te

krijgen (bijv. vanwege overheidscompetitie voor de finan-
ciering van budgettekorten of vanwege krap-geldpolitiek).
Wanneer dit gebeurt dan ontstaat een relatieve oneven-

wichtigheidstoestand, die vervolgens een absolute oneven-
wichtigheidstoestand veroorzaakt. Deze laatste toestand

zorgt ervoor dat ondernemers een vertraagde afzet en sneller

stijgende kosten zullen ervaren (onderbezettingsverliezen).

Ondernemers zullen hierop reageren door de waarde van v
nog verder te verhogen (door te proberen op arbeidskosten

te besparen) en/of door de prijzen te verhogen. Een zich
zelf versnellend mechanisme is dan in werking gesteld, waarin

prijsstijgingen een belangrijke rol spelen.

Het snelheidsbeheersingssysteem betrjdt zowel cost-push-
als demand-pull-prijsstïjgingen, aangezien het het prijsniveau
weer terugbrengt op het evenwichtsniveau (in zowel relatieve

(arbeid/kapitaal) als in absolute termen (Y / Y ). Hierbij
worden de belangen van de werknemers niet geschaad (zij

worden meer dan volledig gecompenseerd voor prijsstijgin-

gen die uit dit systeem voort kunnen vloeien). Ook de belan-
gen van de ondernemers worden niet geschaad (zoals hierbo-

ven reeds aa’ngegeven nemen hun compensatieniveaus zelfs

nog toe) terwijl ook de overheidsbelangen niet geschaad wor-

den (het gedistribueerde geld wordt volledig terugbetaald uit

de tijdelijke heffing op de investeringen terwijl hogere in-
komensniveaus met hetzelfde belastingpercentage tot hogere

belastingopbrengsten leiden).
Eén factor moet echter niet uit het oog worden verloren,

nI. dat het geldfenomeen van Ypp en Y waarbij alleen kosten

en prijzen stijgen en noch de reële potentiële- produktie-capaciteit noch de reële koopkracht toenemen een onge-

wenste en nutteloze situatie weergeeft. Weinig mensen wor-
den er beter van en zo’n toestand creëert een hoge mate van in-
stabiliteit en onzekerheid. Ondernemers, werknemers en de

overheid hebben er dus belang bij om samen te werken in
een tripartite orgaan. Dit orgaan zou dan aan de ene kant
beslissingen kunnen nemen t.a.v. het herstellen van het rela-
tieve en absolute evenwicht en aan de andere kant deze vorm

van kosten-prijzen spiraalbeweging kunnen elimineren. Het
snelheidsbeheer.ingssysteem elimineert deze derde vorm van

inflatie ook wel, maar alleen dan op een langere termijn,

indien de overheid, de ondernemers en de werknemers de

wil opbrengen om samen te werken in een systeem dat ieder-
een ten goede komt. En hoe sneller het systeem wordt toe-

gepast nadat een relatieve en absolute onevenwichtigheids-
toestand zijn geconstateerd, hoe geringer de prijsstijgingen

zullen zijn, hoe lager de heffing kan blijven en hoe geringer

de terugval in werkgelegenheidscreatie zal zijn.
Ten slotte nog enkele woorden over het verband tussen

het snelheidsbeheersingssysteem en werkloosheid. We heb-
ben hierboven bij voortduring over het niveau van werk-
gelegenheidscreatie gesproken en niet over werkloosheid.
We zijn in dit artikel niet ingegaan op de schommelingen

in het arbeidsaanbod (bijv. doordat teleurgestelde werk-

zoekers zich van de arbeidsmarkt terugtrekken), noch op
de vakbekwaamheid der beroepsbevolking. Het boven-

staande systeem kan naar onze mening conjuncturele werk-
loosheid opheffen, terwijl het – wanneer het op de juiste
momenten wordt toegepast – ook een belangrijk deel van de
structurele werkloosheid kan voorkomen, bijv. door het
vermijden van het ontstaan van het ,,leun”-effect. Het sys-
teem zal geen seizoenwerkloosheid, noch frictiewerkloos-

heid kunnen opheffen. En ten slotte kan het systeem ook

geen ,,mis-match in education and skills” overbruggen.
Het systeem is een systeem gebaseerd op de vraag naar arbeid, zoals die voor de produktie van de door de con-

sumenten gewenste consumptiegoederen en diensten nodig

is. Verschillen in de vraag naar en aanbod van arbeid in het

kwalitatieve vlak moeten op een andere wijze worden op-

gelost (bijv. door scholings-, herscholings- en bijscholings-
maatregelen van de overheid en het bedrijfsleven).

C.
J. de Koning

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESI3 22-6-1977

597

Vergeten

(… is
geen excuus!??)

Vergeten is een boeiend proces. Er wordt dan ook hard
op gestudeerd door de betrokken geleerden: neurolo gen,
fvsiolo gen en histologen, psychiaters en psychologen,
informatici en mathematici trachten de fysieke en men-
tale oorzaken van het vergeten te doorgronden 1). Ander-

zijds zijn er de gevolgen van het vergeten, en dat is meer

een zaak van juristen, sociologen, Jîlosofen, alsmede van

de gewone mens in zijn dagelijks leven. En de economen?
Ook zij zijn erbij betrokken, wanneer het gaat om schade
als gevolg van vergeten.

Vergeten is een van die dingen waar we de gehele dag
mee bezig zijn. Dat is dan het
passieve
vergeten (ik
ben
iets
vergeten). Onvoorstelbaar veel detailinformatie over het-

geen we in een dag hebben gedacht, gesproken, gedaan,

gehoord en gezien verdwijnt voorgoed. En ten aanzien van
leed, ziekte en rampspoed kan het vergeten heilzaam zijn,

al is de welgemeende raad ,,tracht het te vergeten” lang
niet altijd met succes op te volgen. Zo verzucht de bekende

schrijver Rudi Kousbroek in een van zijn opstellen
(NRC Handelsblad
van 15 oktober 1976):
Wie zou niet verlost willen worden van sommige herinneringen?
Aan een ongeluk, een verraad,.., verlost van jeugdherinnerin-gen die als geen andere van invloed zijn op het vermogen om
ergens vrede mee te hebben… Maar hei is iets als het afleren van
fietsen, er is geen methode voor. Voor het omgekeerde vreemd
genoeg wel: er bestaan allerlei technieken om het geheugen le ac-
tiveren en iets terug te roepen in de herinnering.

In het persoonlijk en maatschappelijk leven is het

passieve vergeten – mits binnen zekere grenzen (demen-

tie op hoge leeftijd) – doorgaans niet erg. Dikwijls kan

men zo nodig wel corrigeren enl of de verloren informatie
andermaal vergaren. En in het sociale verkeer heeft men
dan nog als remplacant het fraaie woord ,, onischi eten”.
Zo klinkt in plaats van ,,ik ben uw naam vergeten”
hoffelijker ,,uw naam is mij even ontschoten
7
.

Maar Ier zake: naast het passieve vergeten is er het
actieve
vergeten ik
heb
het vergeten (te doen) en dat is
doorgaans erger. Het komt voor op elk niveau. De regu-‘
list in een fabriek die vergeet een kraan te sluiten, de ver-

pleegster die een medicameni niet tijdig bedient, de di-

recteur van een bedrijf die een afspraak vergeet, de
verstrooide geleerde die in zijn berekening een komma
kwijtraakt enz. Dikwijls is het verzuim nog wel te herstel

len, maar soms zijn de gevolgen ernstig en dan doemt

de schuldvraag op. Is de uitspraak ,,vergeten is geen ex-
cuus” die men soms hoort, wel houdbaar? Nog afgezien van zijn wrangheid.

Ter illustratie een tegenstelling. Wanneer een bedrijf
tegen een bepaald soort schade is verzekerd, en die schade

wordt als gevolg van een vergeten toegebracht, dan zal de

verzekeringsmaatschappij deze vergoeden. Men zegt dan
niet: ,,Men had dit of dat maar niet moeten vergeten”.
Anderzijds: wanneer als gevolg van een vergeten bijv.

zwaar lichamelijk letsel ontstaan is, dan zal de rechter in
het algemeen uitgaan van het adagium ,, vergeten is geen
excuus”, al zullen er verzachtende omstandigheden kun-

nen zijn die tot vrijspraak leiden. Hier dus: vergeten dis-
culpeert niet.

De econoom heeft als privaat persoon natuurlijk met
vergeten te maken, maar als vakman wellicht toch ook

enigermate. Ik kom daar straks op terug. Het ware
interessant indien men in de confrontatie van middelen en

bestedingen — hetzij macro, hetzij voor een bepaald be-

drijf— de schade door vergeten zou kunnen op voeren.

Boekhoudkundig lijkt mij dat nog niet eens zo eenvoudig
(onderwerp voor een doctoraal scriptie?).

Bij het actieve vergeten kan men onderscheid maken
tussen
structureel
en
incidenteel
vergeten. Het eerste
hangt samen met leeftijden ziekte, het tweede geschiedt ad

hoc.

Wat hei structurele vergeten betreft, daar valt niet veel

aan te doen. De mens ontvangt bij zijn geboorte als

eenmalig geschenk vele mijarden hersencellen. Die ko-

men snel tot ontwikkeling, maar al heel gauw begint een

continu afstervingsproces, en.. . er komen geen nieuwe
hij! Vooral na het zeventigste jaar neemt de capaciteit om

informatie op te slaan bij velen af, waarschijnlijk als
gevolg van degeneratieve processen in de hersenen. Tegen

hei autonoom afsterven van hersencellen is nauwelijks iets

le doen. Men kan het proces wel versnellen, bijv. door

drankmisbruik. Maar gelukkig is de destructie ten gevolge
van een ochtendsherry of een avondlijk glas wijn relatief
zeer gering.

Het incidentele vergeten wordt gekenmerkt door het

onverwachte, het onvoorspelbare. De gevolgen kunnen
ernstig zijn. Niemand vergeet met opzet iets wat hij niet

vergeten moet; het overkomt de mens. Zo gezien zou men
kunnen menen dat vergeten excusabel is, maar dat lijkt me
toch een bewering die in zijn algemeenheid velen te ver zal

gaan. Dus ontstaat de behoefte aan een – zoals dat

tegenwoordig heet — genuanceerde uitspraak. Deze zou
kunnen luiden: vergeten is alleen te excuseren in die

gevallen waarin de betrokkene alle denkbare en zinvolle

maatregelen heeft genomen om het risico te minimeren.
Dat geldt eventueel ook voor de chef van betrokkene (zie

onder). Maar ook met deze opvatting zal niet ieder het
eens zijn.

Middelen om het vergeetrisico te verminderen zijn

bekend. Men denke slechts aan de knoop in de zakdoek (al
is dat maar een korte-termijnmaatregel), de agenda in

diverse vormen, voorts andere personen (secretaresse,

collegae, echtgenote) dan wel mechanische middelen
(wekker).
In een werkgemeenschap is het zaak dat de werknemer
die in zijn taak dingen niet még vergeten, daarvoor
berekend is, en in zoverre draagt ook de werkgever

verantwoordelijkheid. Een selectie ten aanzien van verge-

ten – propensity to forget – lijkt in bepaalde gevallen
zinvol. Daarbij zou gedacht kunnen worden aan het feit dat bepaalde nevenomstandigheden of -processen het

geheugen in zijn werking kunnen belemmeren. Int eressan-
te aanknopingspunten hiervoor vindt men in de dissertatie
van Dr. H. H.J. Kolk,
Experiments in forgetting,
Nijme-
gen. 1974, waarin hij de retroactieve inhibitie behandelt.
Als paragraaf in de leer der bedrijfskunde lijkt mij het

vergeten als verschijnsel – en de bestrijding ervan —
zeker op zijn plaats.
Of
men het als zodanig in de leerboe-

ken en op de colleges aantreft, zou ik niet weten.

J.H.C. Lisman

1) Voortreffelijke en gemakkelijk toegankelijke literatuur hier

over vindt men in de serie ,,Breinverkenningen” die in 1976177 in
lntermediair
werd gepubliceerd. Met name in de beide artikelen
van Nickolson, Onthouden en vergeten: een aanzet tot ,,molecu-
laire psychologie”, in de nummers 3 en 4 van 1977.

598

Grecon 77-A als symptoom

van een ontwikkeling

DRS. R. BEMER*

DRS. IR
. A. J. M. VAN MILTENBURG

In
ESB
van 30 maart /1. stond het artikel,

Het Grecon-model 77-,4 voor de Nederlandse

economie’ van vier medewerkers van het

Econometrisch Instituut van de Rijksuniversi-

teit te Groningen. Naar aanleiding daarvan ont

ving de redactie twee uitvoerige reacties. De

eerste wordt deze week in
ESB
afgedrukt met een

naschrift van de Groningers.

continue koesterende zorg die tijdelijke student-assistenten

nauwelijks kunnen bieden; het verschaft anderzijds de weten-
schappelijke medewerkers op den duur waarschijnlijk on-
voldoende bevrediging.

Ten aanzien van de monopolie-achtige positie van het

CPB, ook in de naaste toekomst nog een realiteit, lijkt het

nodig de opgeworpen vraag te beantwoorden of niet een wat
duidelijker afscherming van de politieke top gewenst is.
Het vertrouwen in de uitkomsten van de sommen, die aan
de Van Stolkweg in Scheveningen worden gemaakt, zal hier-
door wellicht toenemen.

1. Rekenautomaten en Nieuwe Vrijgestelden

Na juni 1974 is, in een drietal edities van de
international
Economic Review,
aandacht besteed aan een symposium

over modellen van de Amerikaanse economie (Eco-

nometric Model Performance: Comparative Simulation
Studies of Models of the U.S. Economy). De namen van
de modellen en de papers doen de argeloze lezer misschien
eerder denken aan nieuwe race-auto’s dan aan zo pro-
zaïsche zaken als consumptiefuncties en ander klein spul
uit de zak van de macro-econoom. Wat anders te denken
van aanduidingen zoals er zijn, het Wharton Mark III Model,

het Liu-Hwa Monthly Model, het MQEM en het DRI-71
model?

Een van de opvallende verschijnselen in de Amerikaanse
situatie is het feit dat elke economische faculteit van enige

allure een eigen model heeft ontwikkeld voor het beter
kunnen bekijken van het koffiedik. Het National Bureau
of Economic Research van de federale overheid is dan

misschien nog wel toonaangevend in het koortje van de zwart-
galligen, van echte solozang is geen sprake! Het steeds alge-

mener worden van rekenautomaten en de ontwikkeling
van, op de gebruiker georiënteerde, software hebben dit in

de hand gewerkt. Natuurlijk moest het dan, na een tijdje,

ook hier gebeuren. De wel gehoorde zeurende soort van

ontevredenheid Uit de sfeer van het beleid over de magere

inbreng van hogescholen en universiteiten lijkt dan ook

binnenkort niet zo actueel meer. De bouw van het model
Grecon 77-A is gewoon een symptoom van een lopend
proces dat ertoe leidt dat het feitelijk monopolie van het

CPB op het gebied van de modellenbouw wordt afgebrok-

keld.
In de marge zijn hierbij overigens nog een tweetal kritische

vragen te stellen. Garandeert de, zeg soepele en creatieve,
werksfeer van de Nieuwe Vrijgestelden, en het relatief ge-

ringe aantal middelbare ambtenaren werkzaam in het
wetenschappelijk onderwijs, dat het voortdurende mieren-

werk van het verzamelen, bijwerken en beheren van statische
gegevens, gedaan zal worden? Dit werk vraagt immers een

2.
Grecon
77-A
nader beschouwd

Het Groningse model verkeert nog in een beginfase, dit
maakt het leveren van commentaar er niet gemakkelijker op.
Zoals uit paragraaf 1 al blijkt, is het bouwen van alternatieve
modellen van de Nederlandse economie een min of meer on-
vermijdelijke ontwikkeling. Hierin past ook het gemakkelijk
bespreekbaar maken van onderzoekingen voor, om het maar

eens met een dik woord te zeggen, het forum van de vak-
genoten.
Wat opvalt aan de structuur van het model is het ontbreken

van inkomenscategorieën en relevante kostenbegrippen.

Deze zijn niet alleen theoretisch van belang, maar vormen
ook een belangrijk aangrjpingspunt voor de economische

analyse, en de daarop gestoelde politiek. In het Grecon-

model worden de endogene bestedingscategorieen vooral uit

de afzet verklaard, terwijl hier een meer uitgesproken

relatie met primaire en secundaire inkomens op voorhand

aannemelijker is. De werking van het model laat zich aan

de hand van het schema verduidelijken.
Opvallend in het schema is het ontbreken van de sector

buitenland. Verder zijn de prijsvergelijking voor de inves-
teringen, de voorraad- en importvergelijking niet opge-
nomen in de terugkoppelingen. Ten aanzien van de door-

werking van impulsen kan het model dus zonder bezwaar
nog met deze drie vergelijkingen worden veikleind!
Naast de directe bestedingsspiralen (bijv. consumptie
afzet) en de loonprijsspiraal zijn een drietal ,,loops”

van betekenis voor de werking van het model. Vanwege de

doorslaggevende betekenis van deze variabele, zijn deze terug-

koppelingen het eenvoud igst aan te geven vanuit de afzet.
Een autonome toename van de afzet versterkt zich via een da-
ling van de consumptieprijzen en de hieruit voortvloeiende

stijging van het consumptievolume. Tegengesteld hieraan is
de kring die loopt via een stijging van de loonvoet, een daling

* R. Bemer, werkzaam bij de directie Algemene Economische
Politiek van het Ministerie van Economische Zaken, heeft op
persoonlijke titel aan dit artikel gewerkt. A. J. M. van Miltenburg
is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de vak-
groep Economie van de TH Delft.

ESB 22-6-1977
599

Figuur 1. Schematisch overzicht Grecon 77-A

export
t00fl
+ autonome
(som over.)

\.hei’

1′

volume
werklooshei
+
bestedien

investering afz:t

consumptie

neming

vraag naar
1


invoe

arbeid

loon-
1_
+1

prijs van

+ invoer

t
+

voet

investeringen

I

prijs van

consumptie _+

+

I

L-.

+

+
voorraden

van de vraag naar arbeid en dus het inkrimpen van de con-

sumptieve bestedingen. De derde kring is die, waarbij gelet

wordt op het verschijnsel dat een stijging van de afzet ook

meer arbeid vraagt om deze produktie te realiseren. Een
daling van de werkloosheid werkt ook dan weer door op de
consumptie. Door ons zijn voor het model een aantal

berekeningen uitgevoerd.
5.Berekening van de ,,eigenwaarden” leert dat het model.
stabiel is. Een tweede exercitie had betrekking op het zoveel

mogelijk in recursieve volgorde brengen van de vergelijkin-

gen. Het resultaat hiervan is dat, met het prijspeil van de
consumptie en de afzet, alle modeluitkomsten gedeter-

mineerd zijn. Voor een vraagmodel is dit een gerust-

stellende constatering.
Enige minder aannemelijke uitkomsten zijn de door ons

gevonden waarden van de multipliers. Bijvoorbeeld, een

stijging van de export met 1% leidt in het eerste jaar tot een

toename van de afzet met 0,9%. Dit betekent dat de vraag

naar arbeid toeneemt met 0,2%, en de werkloosheid dus ook

daalt. In het eerste jaar stijgt daardoor de consumptie met
0,7%. Gedurende het tweede jaar zijn er geen grote volume-
veranderingen in afzet en consumptie, maar zet de loon-
prijsspiraal in gang. In het derde jaar wordt daardoor
de reële consumptie en de afzet aangetast. Dit proces her-
haalt zich een tijdje met als eindresultaat dat uiteindelijk

de werkloosheid toegenomen is, maar ook de loonvoet!
Merkwaardigerwijs doet zich dan het verschijnsel voor dat
bij een uiteindelijke stijging van de arbeidsproduktiviteit

met 0,65% ook het prijspeil van de particuliere consumptie

stijgt, en wel met 0,64%. De werkloosheid neemt toe met
0,13%, hoewel het volume van de afzet 0,31% groter is.

3. Vergelijking met Model 69-C

In het artikel in
ESB van 30 maart wordt ook door de

Groningse economen de veel gebruikte, maar daarom nog

invoer
prijs

niet duidelijke, ongelijkheidscoëfficiënt gehanteerd bij het
vergelijken van het model Grecon 77-A met het Model

69-C. Bekeken werd de periode 1962-1971. Zoals de auteurs

al stelden, zijn deze resultaten enigszins vertekend doordat
voor het CPB-model dan buiten de schattingsperiode

wordt getreden. Bekijkt men voor 69-C de periode 1960-

1969, dan wordt het beeld bepaald anders.

Tabel 1. Ongelijkheidscoèfficiënten

Variabele
GRECON 77-A
(1962-1971)
CPI3 69-C
(19(50-1969)

Regie consumptie

………………………
0.498 0.254
Consumptieprijs

……………………….
0.498 0.274
Mutatie werkloosheidspercedtage

………….
(.503
1.203
Rekle investeringen

…………………….
1.271
0.946
Investeringsprijs

……………………….
0,2(0
0.455
Voorraadvorming

……………………..
0.905 0,590
Re8le import

………………………….
0,630 0.213
Werkgelegenheid

………………………
0.623 0,387
Loonvoet

…………………………….
0,245
0,201
Afzet bedrijven

………………………..
0.501
0.161
Werkloosheidspercentage

…………………
0.424
0.428

Uit de tabel kan o.i. niet worden geconcludeerd dat het

kleine Grecon 77-A model een groter voorspellings-

vermogen bezit dan het Model 69-C. Natuurlijk zijn er ver-
scheidene criteria voor de beoordeling van de voorspel-

kwaliteit. Voor een vraagmodel is met name het aantal
juiste voorspellingen van omslagpunten een voor het beleid

interessante variabele.
4. Samenvatting

• Het ontbreken van primaire en secundaire inkomens in

het Grecon-model belemmert het gebruik van het model
voor het voeren van economische politiek. Hetzelfde

600

geldt ten aanzien van de afwezigheid van kostencatego-
rieën, en het samenvoegen van overdrachtsinkomens

en werkgelegenheid bij de overheid, door middel van de
variabele
01
LFN.

• Ten aanzien van de werking van het model is markant
dat de volumeconjunctuur de loon-prjsspiraal aan-

zwengelt. Uiteindelijk betekent dit, dat met de arbeids-
produktiviteit ook de prijzen stijgen.

• De voorspelkwaliteit van het Groningse model is naar onze

mening zeker niet groter dan het Model 69-C van het CPB.

R. Bemer
A. J. M. van Miltenburg

Naschrift

Ons commentaar beperkt zich tot dat gedeelte van het

artikel, dat specifiek over het door ons ontwikkelde model
gaat. Het doet ons genoegen, dat Bemer en Van Miltenburg

onze modellen nader hebben bekeken en daarenboven ons in het bezit stelden van de volledige computeruitvoer. Dit
laatste maakt het mogelijk in dit naschrift adequaat te kun-
nen reageren.

De auteurs merken op, dat in het model inkomenscatego-
neen en relevante kostenbegrippen ontbreken. Het is juist
dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen looninkomen

en niet-looninkomen. In de specificatiefase van het model is
dit wel gepoogd, maar met name de invloed van het niet-
looninkomen blijkt niet-significant te zijn. Hieruit trokken

wij de conclusie om af te zien van genoemd onderscheid.

In de consumptiefunctie komt wel een variabele O/LFN

voor, die een indicatie geeft van de invloed van de overge-
dragen inkomens aan loontrekkers. 0/ LFN verenigt in zich
een heterogene groep van variabelen. Het meer expliciet op-

nemen van overgedragen inkomens leeft ook bij ons als wens.
Kostenvariabelen zoals loon (c.q. loonkosten per eenheid
produkt), indirecte belastingen, importprijzen en, wellicht
i.v.m. afwenteling, ook de belastingdrukvariabelen zijn door

ons in de daarvoor in aanmerking komende vergeljkingen
geprobeerd. Uitgezonderd de variabelen loon en import-
prijs blijken deze variabelen geen significante invloed te hebben. Omdat wij bij de specificatie van het model o.a.

eisten, dat de variabelen signifïcante invloed moesten heb-

ben, kwamen deze variabelen niet voor opneming in aan-
merking. De visie, die inhoudt dat een model slechts zinvol
kan zijn indien deze instrumentvariabelen zijn opgenomen,

onderschrijven wij niet. Wij stellen, dat ook een instrument-
variabele moet bewijzen dat hij een relevante invloed uit-

oefent op het economische proces; men kan zelfs twijfelen
aan de kwalificatie ,,instrument” indien de invloed niet van

nul is te onderscheiden. Misschien ten overvloede willen wij
nog opmerken, dat modellen die deze variabelen wel bevatten
en waarvan de uitkomsten bovendien door de overheid wor-

den gebruikt niet de garantie bieden dat de beoogde doelen
worden bereikt. De werkloosheid en de inflatie in deze jaren
illustreren dit in afdoende mate.

Onduidelijk voor ons is de opmerking van de auteurs dat de
sector buitenland ontbreekt. In- en uitvoerstromen zijn in
het modtl opgenomen, dus daar kan de opmerking niet op

slaan. Indien de auteurs menen dat het buitenland d.m.v.

een verzameling van gedragsrelaties moet worden beschre-

ven, dan stellen zij een onredelijke eis aan een model dat qua

opzet is bedoeld de Nederlandse economie op eenvoudige

wijze weer te geven.

Een belangrijk element in bovenstaand artikel wordt ge-

vormd door de analyse van de effecten in de loop van de tijd
van een eenmalige stijging van het uitvoervolume met 1%.

De effecten in de eerste twee jaren geven de auteurs geen

aanleiding tot opmerkingen, deze richten zich op de uit-
eindelijke effecten na verloop van vele jaren (de finale multi-

pliers). Hun berekeningen laten de volgende finale effecten
zien: 0,64% stijging in consumptieprijs, 0,13% stijging van het werkloosheidspercentage, 0,59% stijging van de goede-
reninvoer, 0,27% daling van werkgelegenheid, 1,10% stijging

van de lonen en 0,31% stijging van de afzet van bedrijven.
Het door de auteurs reeds gesignaleerde in gang zetten van de

loon-prijsspiraal in het tweede jaar resulteert tenslotte in een

sterkere stijging voor de lonen dan voor de prijzen (verschil
0,36%). De stijging van de werkloosheid ondanks de stijging
van de produktie is een gevolg van de gestegen arbeids-

produktiviteit met 0,27 + 0,31 = 0,58%. De loonkosten per
eenheid produkt stijgen met 1,10-0,58 = 0,52% hetgeen zijn
effecten op de concurrentiepositie zal hebben. Wat betreft de

importkant ziet men een stijging met 0,59% hetgeen de pro-
duktiestijging (0,3 1%) verre overtreft; een substitutie van

binnenlandse produktie door invoer treedt op. Bovenstaand

beeld past onzes inziens zeer wel bij een loon-prijsspiraal-

situatie en toont daarvan duidelijk de ongewenste effecten.

Wij willen dit punt besluiten met de opmerking, dat de ge-
noemde percentages resultaten voorstellen, die zijn verkregen door voorbij te gaan aan de onzekerheid t.a.v. de exacte waar-

den van de coëfficiënten van het model. De exercitie is der-
halve van beperkte waarde, te meer daar de finale effecten
een periode van 40 jaar omvatten. Voor de praktijk gesproken
komt dit neer op het willen kwantificeren van het uiteindelijke

effect van een maatregel getroffen door het toenmalige
kabinet-Colij n.

Ten slotte willen wij nog kort ingaan op de voorspelkwali-

teit van ons model t.o.v. die van het CPB. Wij hebben de ver-
gelijking met 69-C getrokken om althans enig inzicht in de
relatieve kwaliteit van de voorspellingen te krijgen. Wij heb-
ben ook gesteld, dat deze vergelijking voor de periode 1962-
1971 mank gaat, omdat de schattingsperiode van het CPB-
model deze periode niet geheel omvat zoals wel het geval is bij

het Grecon-model. Nu de auteurs echter de periode waarvoor
de modellen vergeleken worden laten verschillen, 1962-1971

voor Grecon en 1960-1969 voor CPB, vervalt de vergelijkings-

basis, aangezien de keuze van de voorspelperiode de voor

spelkracht van de beide modellen verschillend beïnvloedt.
Het lijkt ons beter in de komende jaren zowel de voor

spellingen met het Grecon-model als die van het CPB te con-

fronteren met de werkelijkheid. Dat het CPB hierbij het

voordeel heeft de modeluitkomsten ad hoc aan te kunnen

passen alvorens tot openbaarmaking over te gaan, moeten
we maar voor lief nemen.

M. A. Kooyman
B. Bos
R. H. Ketellapper
W. Voorhoeve

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 22-6-1977

601

Maatschappijsp iegel

De plebejische stijl

DRS. W. TOP

Een tijdgeest brengt zijn levensstijl mei zich mee. Er is wat voo, te zeggen

het huidige maatschappelijke klimaat te zien als zijnde bepaald door een

,,plebejische sti/l’ Met zon plebejische stijl bedoel ik de blijken van een
cultuur, cl.i. een verzameling maatschappelijk dominerende onigangs-

vormen en bezigheden, denk- en gevoelshoudingen, ge wetens en interessen,

groepsbindin gen en -gedragingen enz., die wortelt in wat doorgaans het ge-

t’one volk wordt genoemd. Hei is de stijl van cle ,,massa”tegenover die van

een (vroegere) elite, de sfer van het volkscalé die in de openbaarheid

is
gedrongen.

• De plebejische stijl kenmerkt zich o.a.
door het populaire spraakgebruik dat

naar het bargoens neigt en met een
allergie voor moeilijke woorden en zins-
wendingen gepaard gaat, de algemene

jij-en-jou-gewoonte en het in trek zijn
van de voornaam, de ,,eenvoud” in kledij

en haardracht, de rechttoe-rechtaan-

alledagsfilosofietjes met hun tot de vorm
van reclameboodschappen gereduceerde
geloofsinhouden (we danken er het

neologisme ,,kretologie” aan) en hun
voorkeur voor het gezonde verstand

boven de ,,theorie”, het primaat van het
belang boven het gelijk, een zekere

,,sociale hardheid” die niet vreemd zal

zijn aan verschijnselen als polarisatie en
,,het toepassen van het conflictmodel”,
onwennigheid inzake respect en discre-
tie, een would-be camaraderie met zijn

eerlijkheid zonder consideratie, de
hausse in onzwaarwichtig amusement

subs. volksvermaak en dergelijke.
De plebejische stijl heeft iets proleta-
risch, ze verwijst naar een cultuur-van-

de-harde-handen, een doejongens-
mentaliteit. Er zit geen instinct in voor

nuance en finesse, het gaat om forse
strepen en scherpe tinten. Contemplatie

is femelarij, het komt op de actie aan.
Weifelmoed, scepsis, de betrekkelijkheid
der dingen, het zijn zaken die niet in het
repertoire van de plebejische stijl voor-

komen. Ze verdraagt de mogelijkheid
dat het kan vriezen of dooien slecht. De

,,praxis” met zijn noodzaak van doén,
kiezen, beslissen is doorslaggevend;

denken is rationaliseren, drogredenen

zoeken voor het gebeuren enz.

Controversieel

De plebejische stijl is controversieel.

Er zijn telkens weer aanwijzingen dat

velen het er moeilijk mee hebben. Wat

dit betreft is het v66r-voormalige tv-
programma ,,Zo is het … ..met de
reacties erop nog altijd paradigmatisch
voor de spanningen ter zake; de plebe-
jische stijl doet het maatschappelijke
leven als het ware op scherp staan; er
dreigt steeds weer een bok op de haver-

kist te springen, zodra de plebejische stijl
zich al te geprononceerd manifesteert.
Erg tekenend zijn bijv. de gevolgen van

de optredens van een man als Arie
Groenevelt met zijn gepeperde manier
van uitdrukken, en waarschijnlijk even

tekenend, bij wijze van contrapunt, is

de kennelijk toch aansprekende ver-
schijning van een figuur als Van Agt

met zijn meer ,,patricische stijl” vol

archaïsch woordgebruik en hoofse wen-

dingen, vermoedelijk geliefd bij de lief-

hebbers van ,,fatsoen”, ,,égards”,
,,galanterie”, kortom bij de verafschu-
wers van de plebejische stijl. Het moet

een sterke ambivalentie in de Neder-
landse volksaard zijn, die zoveel wind in

het gedrag van zulke mannen doet bla-
zen, een ambivalentie die tegelijkertijd
de plebejische stijl voedsel geeft. Er zit

een soort bevrijding in waarvan de aan-
trekkelijkheid zijn uitwerking op nie-
mand mist; de plebejische stijl heeft per

slot de klad in menig klemmend taboe
met zich meegebracht. Het resultaat is
onzekerheid, desoriëntatie, soms ver-
werkt tot een zich zelf overschreeuwen-

de afwijzing.
De plebejische stijl is controversieel

omdat ze tegelijkertijd aantrekt en af-

stoot. Een belangrijke notie daarin

lijkt me dat men, hoe slecht die stijl op
zich ook ooit bevalt, niet onder de er-
kenning zal kunnen uitkomen dat zij

dan in ieder geval de prijs is voor een
door velen evenzeer begunstigde
demo-
cratisering
van het maatschappelijke

leven. Hier scharniert veel van de con-
troverse om. Het is in de loop van de ja-

ren zestig geweest dat ,,de gewone man”

voor het maatschappelijke voetlicht, dat
publiciteit heet, treedt. De openbare me-

ning is er niet langer één van diegenen

die hoog scoren in de beroepen-
hiërarchie. Ook ,,het klootjesvolk” be-

gint van die toren te blazen met het

populistische toontje vandien. De maat-

schappij overkomt wat bijv. ook het
hoger onderwijs overkwam, toen er zich
een tegencultuur ontwikkelde van groe-

peringen studenten uit andere dan
academische milieus, zich in de ver-

schijning van o.a. een studentenvakbe-
weging afzettend tegen de geaffecteerde

maniertjes van een door traditionele

studentencorpora overheerste universi-

taire wereld. De kinderen van arbeiders,
boeren, middenstanders rebelleerden
tegen de kinderen van professors, regen-
ten, vrije beroepsbeoefenaars. De ge-
wenste verhoogde toeloop naar een ge-

populariseerd onderwijs eiste zijn tol,
want de liftende ,,lagere volksklassen”

bleven natuurlijk zingen zoals ze gebekt

waren.
Het opmerkelijke is dat zo goed als
indertijd diezelfde arbeiders, boeren en

middenstanders kankerden op de stu-
denten die van hun belastingcenten rellen

schopten in plaats van te studeren, nu
de dragers van de plebejische stijl op de

,,vertrossing” van het openbare leven
schelden, en ook deze ,,vertrossing” is

een uitdrukking van de opgang van een
plebejische stijl. Nogmaals, van tweeën
één; 6f men kent aan sociale democra-

tisering de hoogste prioriteit toe en
neemt de plebejische stijl op de koop toe,

6f men discrimineert de plebejische stijl,

maar moet dan niet te hoog opgeven over
die sociale democratisering. In een pyra-

midaal gestructureerde samenleving

kan democratisering niet anders dan af-
plattend werken en het voetvolk, com-
pleet met zijn eigen cultuur, in de top-

posities doen doordringen.

Mensbeeld

Er schijnt méér aan de hand te zijn dan
een doorwerking van democratiserings-
processen. Daar biedt de doejongens-

602

mentaliteit in de plebejische stijl aankno-

pingspunten voor. Denkwijzen mogen
worden beschouwd als ,,afspiegelingen”

van concreet-maatschappelijke ontwik-
kelingen. Zeer gespecificeerd vinden

denkwijzen hun uitdrukking in de stand

van zaken bij de beoefening van de wijs-

begeerte, mag men aannemen. De ge-

schiedenis van de filosofie, en met name

van de wijsgerige antropologie, werpt

daar, op een bepaalde wijze geïnterpre-

teerd, enig licht op. Het gaat dan om

denkwijzen waatin mensbeelden cen-

traal staan. Uit geschiedenisboekjes over de mo-
derne wijsbegeerte (te rekenen vanaf

de Renaissance) valt af te leiden dat er

een bepaalde lijn zit in het denken over

,,het wezen” van mensen. Die lijn kan,
enigszins ,,plebejisch”, als volgt worden
weergegeven. Aanvankelijk werd de
kwintessens van een mens gezocht in de
omstandigheid dat hij een
denkend

organisme zou zijn. Later zou hij prin-
cipieel meer een
wil/end
wezen zijn. Nog
weer later kwam het accent te liggen op
zijn hoedanigheid als
voelend,
emotio-
neel wezen. Nee, zei een filosoof uit een

jongere tijd, de kern van de zaak zit
hem in de omstandigheid dat hij een

levend,
vitaal wezen is. Niks hoor, sprak
men in het begin van deze eeuw, de

essentie zit hem in het
zijn
van dat won-

derlijke dier. En wie ten slotte goed toe-

ziet kan vaststellen dat de slotacte tot nog
toe in deze ontwikkeling de visie is dat
mensen in wezen
hande/ende
schepsels
zijn. Het patroon dat aan deze ontwikke-
ling ten grondslag ligt is dat het
,,reductionisme” terugwijkt: het fijne van

een mens zit. hem steeds minder in een bepaald onderdeel van zo’n mens (bijv.

dat denken) en steeds meer in al zijn
faculteiten en functies bij elkaar ge-
nomen, m.a.w. in de
totaliteit van al dat
denken, willen, voelen enz., door som-
mige filosofen existentie genoemd. Wat

een mens zo is, wordt het duidelijkst in

wat hij doet en laat.
Zo ligt de nadruk al geruime tijd opdat

handelen (er was, dit bij wijze van
illustratie, ooit een wijsgeer die denken
,,innerlijk handelen” noemde), ook in

de zin van kiezen, beslissen, zich inzetten

ergens voor, zich ontplooien, zelfverwer-
kelijken enz. enz., uitdrukkingen die

populair zijn in menige vorm van beleid
(bijv. personeelsbeleid). Ik denk dat deze
,,actionalistische” kijk op mensen lang-
zamerhand uit ,,het onbewuste” van de
samenleving te voorschijn komt. In het
,,Volksempfinden” slaat het inzicht aan dat je pas ,,echt mens” bent, wanneer je

iets doet. De plebejische stijl heeft een
geschikte snit voor een dergelijk mens-

beeld. Koppelt men hier de opvatting
aan dat één van de geconcentreerde vor-
men van handelen de strijd is, dan zijn
we wat de kenschetsing van onze turbu-
lente, plebejische omgangsvormen be-

treft alweer een stap verder. De zeggings-

kracht van een stroming als het marxis-

me, aanknopend bij de boodschap die
,,lagere volksklassen” voor de wereld
hebben, doet zo wat minder vreemd aan.

Een en ander heeft zijn weerslag op de
positie van ,,het denken” tegenwoordig,
en daarmee op wijsheid en wetenschap.

Het begrip ,,politiseren” wil eigenlijk

zeggen: in een doe-dimensie plaatsen.
Door iets te politiseren maak je er een
strijdpunt van. Ik denk nu even aan een
verschijnsel als ,,(geestelijke) gezond-

heid”. De organisatorische infrastruc-
tuur van de, met name geestelijke, ge-

zondheidszorg is, netjes gezegd, zo plu-

ralistisch als ik weet niet wat (de pest,
zou je plebejisch kunnen zeggen). Dat
wordt betreurd en er worden pogingen

ondernomen om dat pluralistische te be-

strijden, vaak van de zienswijze uit dat er
een de subjectiviteiten transcenderend
begrip van (geestelijke) gezondheid zou

zijn, op grond waarvan een sluitend
systeem van gezondheidszorg zou kun-

nen worden opgebouwd. Gaat men ervjn
uit dat gezondheid een ,,politiek” begrip

is, dan is het misschien beter de strijd,
pinniger gezegd: de burgeroorlog daar-
over te willen organiseren. Dat geldt mo-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

gelijk voor elk enigszins controversieel sociaal verschijnsel. Misschien moet je

je in een samenleving met plebejische

stijlvormen drukker maken over de

vraag hoe de strijd moet worden geor-

ganiseerd dan over de vraag hoe de orde

moet worden bewaard.
Dat het denken op de tocht staat wordt
gedemonstreerd aan de positie van het

wetenschappelijke bedrijf. Het begon
met een discussie over de waarden-

vrijheid resp. -bepaaldheid van weten-
schapsbeoefening en vond een vervolg in de controversen rond een al dan niet
gepolitiseerde wetenschap. Het gaat
om wetenschap in een doe-perspectief; ik

heb vooral het oog op de sociale weten-
schappen. Die doe-dimensie komt voor

een belangrijk deel tot uiting in het feit
dat ze hun vermaatschappelijking kun-

nen toeschrijven aan een schaalvergro-
ting van het besef dat samenlevingen

mensenmaaksel zijn. (Met vermaat-

schappelijking bedoel ik hier het ver-

schijnsel dat betekenisinhouden, denk-

wijzen, vakjargon uit een wetenschap
doordringen in het dagelijks spraak-
gebruik in brede kring). Het is overigens

een besef dat nog betrekkelijk pril is.
De wortels ervan reiken mogelijk tot in
de Renaissance terug, maar het is toch
pas in de loop van de vorige eeuw ge-
weest dat de inrichtingen van menseljke

verzamelingen hun vanzelfsprekendheid,
als zouden zij krachtens natuurwetten
en / of goddelij ke beschikkingen geprô-

grammeerd zijn, schoorvoetend verlie-

zen. En dat gaat dan nog op een ver-
bloemende manier, nI. via het eufemisme

dat de grondslag van zulke wetenschaps-
beoefening de verwondering zou zijn. Er
is verwondering over de manier waarop

mensen en groepen elkaar behandelen
en met elkaar omgaan, een verwondering

die aanvankelijk misschien wel helemaal
overschaduwd werd dor verwondering

over de mogelijkheid zélf om over men-

selijk samenleven na te denken. Dat je

zoiets kunt problematiseren is natuurlijk

al heel wat, maar verder dan verwonde-

ring komt het dan nog niet en dus ook
niet verder dan descriptie en analyse.
Dat is te zien aan de wijze waarop uit-

gesproken sociale wetenschappen als de
economie en de sociologie worden bedre-

ven alsof het natuurwetenschappen zijn.
Pas wanneer het bewustzijn wordt be-
stookt door de ondervinding dat weten-

schap wel eens uit angst of minstens be-

zorgdheid geboren zou kunnen zijn,
komt de beoefening ervan in het vaar-

water van diagnose en therapie. Dat hele
idee dat de sociale wetenschappen een

instrumentarium kunnen bieden waarin
aan de inrichtingen van menselijke ver-
zamelingen zou kunnen worden
gedok-
terd,
dt is eigenlijk héél recent. Als ik

het goed heb is dit wat de economie be-

treft eigenlijk pas goed begonnen met

Keynes, en bij de sociologie moet men
er goed beschouwd nog altijd aan wen-
nen. Wereldomspannende crises en oor

logen kunnen het een mensheid inpepe-
ren dat je met elkaar het maatschappe-

lijke leven grondig kunt verprutsen. En
als er dan wetenschappen zijn die expres-

sie zijn van het ,,gevoel” dat hier minder

de toorn Gods of een soort meteoro-
logische indispositie in het geding zijn

dan menselijke nalatigheid, dan kan het

gebeuren dat er handen uit de mouwen
moeten worden gestoken. Ik durfde stel-

ling wel aan, dat het besef dat samen-
levingen mensenmaaksel zijn en daarom

ook menselijk gemanipuleerd kunnen
worden, pas in de afgelopen jaren zestig
echt maatschappelijk doorbreekt, d.w.z.

tot op grote hoogte gemeengoed wordt.
Een bestudering van het wel en wee van

een puur sociaal-wetenschappelijk be-
grip als
structuur
(o.a. in maatschappij-
structuur en structuurhervormingen) gedurende juist die jaren zou er veel
illustratiefs over kunnen opleveren,

denk ik -.-. het moet een rijke geschiede-

nis hebben als krachtterm in pamfletten,

leuzen, debatten, programma’s, rede-
voeringen enz., in het griffe genoegen in

dat woord een breekijzer te hebben ge-
vonden voor een gefaald ondermaanse.
Kortom, de plebejische stijl correleert
met een geïnstrumentaliseerde sociale
wetenschapsbeoefening. Er spreekt een

dwang uit op de maatschappelijke
,,bovenbouw” om als het ware met de

handen te denken. Waarschijnlijk is dit
het wat veel te maken heeft met een
crisis in met name ,,de westerse socio-
logie”, een wetenschap die momenteel

ESB 22-6-1977

603

On twikkelingskroniek

India’s internationale

economische betrekkingen

DRS. J. G. WAARDENBURG*

Er lijken goede redenen om een ont-

wikkelingskroniek aan enige economi-sche aspecten van India’s ontwikkeling

te wijden. In tegenstelling tot bijv. de

sociologen en historici hebben Neder-

landse economen recentelijk relatief wei-

nig aparte aandacht aan India besteed.
Terwijl de publieke opinie zich vooral
op de politieke ontwikkeling in India

in de laatste jaren richt, zou de indruk

kunnen ontstaan dat er weinig gebeurt
dat economisch interessant is. Toch

is India, afgezien van China, veruit
het grootste ontwikkelingsland, met een
bevolking in 1975 van ruim 600 mln.,

ongeveer -even- groot als die van Afrika
en Zuii-Amer.ika samen, bijna de helft

van die van alle niet-communistische

ontwikkelingslanden in Azië, en de helft

van die van de armste landen (inkomen

per hoofd < $ 200), de z.g. ,,vierde
wereld”.
Als India’s reeds vroeg ontworpen

ontwikkelingsstrategie dan wel de veel-
vuldige problemen in het land al niet
wetenschappelijke, politieke of simpel-

weg menselijke belangstelling hadden

getrokken, dan zouden recente voorval-
len dat kunnen doen: a. de krachtige
weerslag die de internationale prijsstij-

gingen van olie en voedsel in 1973
op het olie- en voedselinvoerende India
(met een inkomen per hoofd in 1975

van $ 150) hadden, waardoor het to_t

de in VN-terminologie ,,most seriously

affected countries” hoort; b. de opmer-
kelijke wijze waarop het deze crisis

heeft opgevangen; en c. de oriëntatie

op de basisbehoeften van de bevolking
in het vijfde Vijfjarenplan (1974-1979),

een soort van oriëntatie die in brede
kring wordt toegejuicht- sinds deze in
1976 door de ILO naarvoren is gebracht.

In dit korte overzicht beperken wij

ons tot het presenteren van enkele gege-
vens over de internationale economische
betrekkingen van India in de laatste

vijfentwintig jaar, met name over handel

en kapitaalstromen, onder verwijzing
naar literatuur voor verdere analyse.
Daarbij lijkt het nuttig van te voren

erop te wijzen dat voor een land van
India’s afmetingen de externe relaties

een ander karakter hebben dan voor

kleine landen die, al of niet geholpen

door een speciale begiftiging met natuur-
lijke grondstoffen, meer zijn aangewezen

op een naar buiten gerichte strategie.
Zo was bijv. de verhouding (invoer

+ uitvoer)/(nationaal inkomen) in het
begin van de jaren zeventig voor India

rond
/8
en voor de VS rond
1
/7,
maar

voor kleinere landen als Tanzania en

Nederland respectievelijk rond
/2
en

wat minder dan
3/7.
Anderzijds was het aandeel van deze vier landen in het
totaal van de wereldhandel in 1971

respectievelijk ongeveer 1, 24, 0,2 en

8
0
/
0
wat een aanduiding is van hun

relatieve positie in het spectrum van

deze wereldhandel.

Buitenlandse handel van India

Wij kijken kort naar de ontwik-
kelingen van invoer en uitvoer sinds

*) De auteur is Prof. Dr. S. Chakravarty bij-
zonder dankbaar voor het verschaffen van
waardevol documentatiemateriaal en litera-
tuurverwijzingen,

met een paar lamme handjes schijnt te

zitten, juist nu het er voor haar op aan-
komt en zij in de virtuele vormgeving

van menselijke samenlevingsprocessen
zou moeten domineren. Het lijkt erop
dat die crisis door de maatschappij wordt
gereflecteerd.

Bevrijdend en vernauwend

Zoals elke sociale toestand of ontwik-
keling zijn kosten en baten zal hebben,
zijn goede en kwade kanten, d.w.z. con-

troversieel van aard zal zijn, heeft ook de

plebejische stijl zijn voors en tegens,

zijn winsten en risico’s.
De plebejische stijl verwijst onmis-kenbaar naar een samenleving die het

heft in eigen handen probeert te nemen,
de oude autoriteiten van buiten- en
binnenzinnelijke statuur onttronend,
daarbij de onhandige ruwheid van de
puber vertonend, een samenleving tus-sen servet en tafellaken, vol van groei,

spankracht, verandering. Het beeld van

een samenleving in de puberteit reikt ook
toe voor zover ze vertedering wekt om

haar vreemde bokkesprongen, etherische

sentimentaliteiten, onwennig hoekige
gebaren, het onvaste stemgeluid, de

grote woorden. Misschien kan men het

beeld zôver doortrekken dat men kan

spreken van een samenleving die vol-

wassen probeert te worden. De plebejische stijl verwijst ook naar

de hachelijkheid van alle beweging,
naar de kansen op mïsgroei, een verkeerd
gekozen koers, een verloren greep op de

dingen. Ook een samenleving kan zich
in de hoedanigheid van tovenaarsleerling
manoeuvreren, verzinkend in een klem-
mende afhankelijkheid van de produk-

ten van eigen handën. De plebejische stijl
als blijk van (weer) een ,,opstand der

horden” In de plebejische stijl kan de
overmoed zitten, die zich zelf overspan-

nend in moedeloosheid verzandt, en in
wanhoop, lethargie, regressie, een
,,Umwertung aller Werte” naar ,,Wert-

losigkeit”.

Elk sociaal verschijnsel is ambigu.
Ook de plebejische stijl is tegelijkertijd

bevrijdend en benauwend. Ze kan
tegelijkertijd voedsel geven aan de stel-

ling dat we met een gedemoraliseerde

samenleving te maken hebben of zelfs

met een samenleving in verval én aan de

stelling dat we in een overgangsfase

vertoeven en er zelfs iets broeit in een
soort stilte voor de storm waarin dië
,,andere maatschappij” wordt gebaard.
Niet dat de jaren zeventig in woeligheid
onderdoen voor de jaren zestig, maar

kritiek, protest, actie, ze doen wel obli-
gaat aan; alsof de dynamische processen

van toen de kinetische processen van
nu zijn geworden. De roerigheid lijkt ge-

institutionaliseerd, dr zit hem dat
crisis-achtige, dat stille van tegenwoor-

dig in. Er heeft zich inderdaad een
stijl
ontwikkeld, de plebejische. Waar zal

haar rendement zitten? En hoe riskant

is ze? Misschien moeten we er nog voor
lang mee leren leven.
W. Top

604

Tabel 1. Sectorale .siructullr lan iie Indiase i, coer (percemag(IN t’a,i hei totaal) a

1951

52-
1956 57-
1961

62-
1969

711-
197273 197475
197576
1955 56
1960 61
1965 66
1973 74
Eerste i’lan)
(Tweede ‘lan)
(Derde

‘lan)
(Vierde

‘lan)

Kapitaalgoedcren
29
42
48
25
((t
IS
(141
Grondstoffen
28
10
1′




Olie en smeermjddelcn
10
7
7 12
II
26
1 la)

2
6
0
13
261
Consumpsiegocderen
.
24
..
20
IS




Kunstmest

…………

Voedseigranen
16
15
20
12
4
17
(29)
Totaal c(

…………..
..65l
5399
61193
9864
1×1
,
17
4468
151391

al Bron: tot 1965 66: R. D. DuIt en K. P. M. Sundharan,.
t,nlia,ts’ersu,n.
Nese DelIti. 1969 (bI/. 6304,48 herdroki niet
weglating in K. 1. Chen en J. S. Iippal (eds.(.
his/in
n,t,/
China.
Xciv York. 1971. bi,. 296-302: na 1969 70:
(,,,,ss,nsa,,,
af los/in. iiivn,,,uis Surset 1975-1976.
0e percentages tellen net teedsop tot tIlt ssegclts singeelasnl ieeerde plislert.
niet beschikbaar: de jaartallen betreffen het Indiase (ircale jaar. dat op 1 april hegint. bI Berekend op basis san cijfers voor de eerste drie maanden sergeleken niet die in het jaar daars not.
cl In crores (10 miljoen eenheden) Indiase rsrpijen. Merk isp dat in 1966 ecn des attralie san es, 371, srptr;rd.
In 1970 71-1974 75 soltrok nich een geleidelijke desaluatie San 16′ . Zie D. Navvar. lrtdia espltrt perlorniance in the
1970s, Idsna,tti, a,ti/
Palicitnl
Weekh.
IS met 1976. bi,. 731-743. De eillcrs sdsir 1966 67 ,9n gecorrigeerd s oor (oh. cel.
prijzen. die daarna niet.

Tabel 2. Sectorale .s

lruc

tuur lan cie IlUhiase iii! toe) (/’lïe1lta,t’es t’c,,i liet totaal t’oor

geseheeteerde Sectoren) a)

1951

52.
1955 56
(Eerste Plan)

1956 57-
1960 bi
(Tweede (‘lan)

1961

62-
1965 66
(Derde Plan)

1960
bI
1965
66
1972
73
1974
75 1975
76 ht

Traditionele uitvoer produk-
ten
Juteprodukten cl
24
20
21
20
23
13
9
(
Ii
22
16
19
14
7
7
(

7)
Katoeuprodukteu
13
12
7
9
7
5
5
1

5)
2 3 3 2
3
3
2
t

31
Plantaardige settcn
4
3
1
2
1
2
1
t

It
Nieuwe uitvoerprodukten



(t
1
1
III t 1 7t

lhee

……………….

leer en leerprodukten




‘-

4
4 9
4
t

4)
Handwerk
3
3

Tabak

……………..






3
.1

Suiker

……………..

Zeeprodukten



L-
1
3
2
t

It
5
6
7
-3
5
6
5
t

71

Kleding

…………….

Machinebouwc(



1
2-
7
II
(121
Chemische produkten
-. –



t
1
2
3
(

21

Ijrerertsd)

………….

1109
306))
3735
11141)
1269
971
33
(
4
(37611t
Totaal t)

……………..
Export Volume index g)






It))
117

Bronnen: zie tabel I. noot al en W. Malenbaum .
Mus/er,,
hidius
,-,’u,ts,,,rr. Columbus. Ohio. 1971 en D. Na slir. ie. niet beschikbaar. Voor het onderscheid tussen traditionele’ en nieuwe’ uitvoerprodukten ,ie tekst.
Berekend op basis san de cijfers voor de eerste zes maanden vergeleken met die in het jaar daars oor.
e) De eerste drie kolommen omvatten ook draad. de andere niet.
d( De eerste drie kolommen omvatten ook miea en mangaanerts. ssaarsan de tuilsoer niet lire noot. e) Inclusief trunsporimiddelen en elektrische apparaten.
t) Zie tabel 1, noot c).
gI Basisjaar 1970f7 1 = 100 (1958 = 65). Bron: D. Nayyar. iie.

1950. Die van de
invoer
zijn nauw verbonden aan India’s ontwikkelings-
strategie. Deze was gericht op een aan-

zienlijk hogere economische groei dan

v66r 1950, verstandigerwijze ook op
de opbouw van een eigen industriële

basis inclusief die voor de produktie
van kapitaalgoederen, en zou na enkele
vijfjaren-perioden tot een ,,self reliant”-

ontwikkeling (netto-hulp
=
0) moeten

leiden, binnen het raamwerk van een
gemengde economie met socialistische

signatuur. Hoewel met deze strategie
een lange-termijntendens tot invoerver-

vanging gepaard ging, zou in de eerste

vijfjarenplan-perioden de invoer van ka-
pitaalgoederen, grondstoffen en tussen-

produkten aanzienlijk toenemen. Dit
vroeg -om een beperking van de invoer
van consumptiegoederen in combinatie

met een strategische invoerpolitiek voor

andere goederèn,gegeven de beperkte be-
sôhikbaarheid van buitenlandse valuta’s

uit uitvoer en hulp. Een gecompliceerd
systeem van invoerbeperkingen en in-

voerheffingen was het gevolg, dat tijde-
lijk wat minder werd na de devaluatie

van de ropij met rond 37% in 1966 1).

De resultaten van deze invoerpolitiek
zijn gereflecteerd in tabel 1, waarin
echter ook twee belangrijke andere Ont-
wikkelingen hun weerslag vinden 2).
Ondanks de opkomst van de groene

revolutie bleek het een fundamenteel

probleem om de voedselproduktie voor-
bij het niveau bereikt aan het einde
van de jaren zestig te doen stijgen,

waardoor een niet onaanzienlijke voed-

selinvoer moest worden voortgezet 3).

Meer recent hebben de enorme interna-
tionale prijsverhogingen van voedsel,

olie en dientengevolge kunstmest de
totale invoerwaarde en het aandeel van

deze produkten daarin omhoog doen
schieten 4). Hier werpt nu echter de

opbouw van een eigen industriële basis

ook vruchten af: niet alleen is een

snelle invöervervanging voor energie

te zien 5), maar ook vertoont het invoer-

aandeel in de totale voorziening van

bijv. kunstmest, verschillende metaalpro-

dukten en aluminium een duidelijke da-

ling gedurende de laatste jaren 6), waar-
door het effect van internationale prijs-
stijgingen enigszins wordt gemitigeerd.

We zullen iets dergelijks bij de bespre-king van de uitvoer tegenkomen.

Bij het beschouwen van de ontwik-
keling van de
uitvoer
7) (zie tabel 2),
is het nuttig een duidelijk onderscheid
te maken tussen enerzijds India’s ,,tradi-

tionele” uitvoerprodukten, zoals vooral
jute (inclusief fabrikaten), thee en katoen-
weefsels, welke met de landbouw verbon-

den zijn, en anderzijds zijn ,,nieuwe”

uitvoerprodukten, die pas gedurende

Dit systeem is onderwerp van hevige dis-
cussie en kritiek, terecht en minder terecht,
geweest, welke buiten de beperkingen van
ons overzicht vallen. Zie o.a. J. N. Bhagwati
en S. Chakravarty, Contributions to Indian
economic analysis: a survey,
American Eco-
nomic Review,
LIX,
4,
Supplement, septem-
ber
1969;
J. N. Bhagwati en P. Desai,
India,
Planning for industriaiization,
Londen enz.
1970.
Voor een discussie over de merites van
de devaluatie in
1966,
zie ook: J. Bhagwati,
The case for devaluation, en P. K. Bardhan,
The case against devaluation, beide in C. D.
Wadhra (ed.),
Some problems of lndias
economic policy,
Bombay-New Delhi,
1973.
In december
1971
werd de ropij, tegelijk met
de VS dollar, nogmaals licht gedevalueerd; in juni
1972
werd hij aan het Engelse pond
gekoppeld wat een gedurige devaluatie met
zich bracht; in september
1975
werd hij aan
een groep van internationale valuta’s ge-
koppeld.
Afgezien van de drie crisisjaren
1966-
1968,
toen de vijf]arenplannen werden onder-
broken na het India-Pakistan-conflict in
1965
en de twee opeenvolgende misoogsten in
1965
en 1966.
Zie voor een grondige analyse van India’s
ontwikkelingsstrategie, inclusief het pro-
bleem van het voorzien in basisbehoeften van
de bevolking: S. Chakravarty,
Economie
theory and planning,
ongepubliceerd stuk gepresenteerd op stafbijeenkomsten van het
Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering,
Erasmus Universiteit Rotterdam,
1976.
Terwijl de internationale prijsstijgingen
van fabrikaten, voedsel en brandstoffen sinds
1958
in
1971
respectievelijk
75-95%, 5-20%
en
5-10
1
% bijdroegen tot de
38-53% stijging van
het gemiddelde invoerprijsniveau voor India
sinds
1958
(verschillende cijfers voor verschil-
lende kwartalen), droegen zij in het eerste
kwartaal van
1975
respectievelijk
30, 25
en
20%
bij tot de toen tot
214%
opgelopen in-
voerprijsstijging sinds
1958.
Zie K. A. Koek-
koek,
Recent developmenis in
.
foreign t rade
prices
of
some LDCs: a sta jisbical anall’sis,
Discussion Paper No.
33,
Centrum voor Ont-
wikkelingsprogrammering, Erasmus U niver-
Siteit Rotterdam, november
1976.
De bijdrage van de olieprijsstijging tot de
invoerprijsstijging voor India sinds
1958
nam
sinds het tweede kwartaal van
1973
in een
jaar toe van
12%
tot
44%,
om vervolgens in
9
maanden weer tot
23%
te dalen, door ver-
minderde olie-invoer ten gevolge van ver-
hoogde eigen energieproduktie en besparin-
gen op energiegebruik.
Zie Government of India,
Economie Sur-
ver 1975-1976,
blz.
72 en
109.
Zie K. A. Koekkoek, o.c., en D. Nayyar.
India’s export performance in the
1970s,
Economie and Politica! WeekIl’,
15
mei
1976.

ESB 22-6-1977

605

of na de jaren vijftig zich duidelijk

manifesteerden, zoals bijv. machine-
bouw (inclusief transportmiddelen en

elektrische apparaten), ijzererts en che-
mische produkten, welke een minerale

basis hebben, naast enkele landbouwver-
werkende produkten. In het algemeen

kan men stellen dat de percentuel

bijdrage van de traditionele produkten

in de totale uitvoer van India is gedaald,

en zelfs sterk na het midden van de

jaren zestig, terwijl de nieuwe produkten
hun aandeel sinds het begin van de

jaren zestig gedurig zagen stijgen.
Alvorens deze ontwikkelingen nauw-

keuriger te bekijken maken we nog
enkele algemene opmerkingen. Ondanks

zijn invoerbeperkingen had India een
ernstig tekort aan buitenlandse valuta’s,

vooral tegen het midden van de jaren

zestig. Het voerde sinds het begin daar

van al een meer uitvoerbevorderende

politiek, die in het algemeen de uitvoer
van nieuwe produkten relatief bevor-
derde. Terwijl de ruilvoet voor India

zich van 1958 tot midden 1973 rond
30% had verbeterd, verslechterde deze
in de twee jaar nadien met ca. 36%

(basis: 1958).

De
traditionele uit voerprodukten
za-

gen in 1960-1974 niet alleen hun aandeel
in India’s uitvoer dalen, maar ook hun
aandeel in de wereldmarkt, en jute

en katoenweefsels zelfs hun uitvoer-

volume. S. J. Patel 8) merkte in 1959 al een veel langere (1928-1956) daling op

van India’s export naar zijn traditionele

markten in West-Europa en de VS.
Hij schreef dit vooral toe aan een
relatieve daling van de vraag daar,

blijkbaar ten gevolge van lage inkomens-

elasticiteiten, erop wijzend dat de groei
van de Indiase markt wel door produktie-
uitbreiding was bijgehouden. Hij ad-
viseerde daarom zich te richten op

nieuwe ,,dynamische” produkten en op
nog niet verzadigde markten. B. 1. Cohen

9) benadrukte daarentegen in 1966 de
verliezen in marktaandelen gedurende

de jaren vijftig. Hij weet dit aan een
verlies van concurrentievermogen van

de traditionele Indiase uitvoerprodukten

ten gevolge van de overheidspolitiek

zoals uitvoerheffingen (jute, thee) of
bescherming van arbeidsintensieve klein-

bedrijven (katoenweefsels) ten bate van andere sociaal-economische doeleinden

dan uitvoerbevordering. Inderdaad had
India een deel van zijn uitvoermarkt

voor jute verloren aan Oost-Pakistan,

voor thee aan Ceylon en voor katoen-
weefsel aan o.a. Zuid-Korea, Taiwan

en Hongkong. Overigens hebben in de
laatste jaren toevallige prijsbewegingen

en politieke gebeurtenissen deze trends
in enkele gevallen doorbroken. De

jute-uitvoer
ging sterk omhoog bij de
burgeroorlog in Pakistan in 1971/72.

Het uitvoervolume van
katoen weefsels

rees plotseling scherp in 1973174, ten
gevolge van een goede katoenoogst in

India en een plotselinge prijsverhoging

van kunstvezelprodukten, maar daalde

daarna weer sterk.
Thee
zag zijn inter-

nationale prijs in de jaren zestig met

23% dalen, maar plotseling in 1975

met 50% omhoogschieten (en zijn uitvoer-
volume met 20%) ten gevolge van een

misoogst in Kenya. Het moge echter
duidelijk zijn dat zulke fluctuaties, hoe

opmerkenswaardig ook, nauwelijks een

basis vormen voor een groei van de

uitvoer op lange termijn.

De
nieuwe uit voerp rodukten
vertonen

een verschillend beeld. Op de eerste
plaats daarbij staan
,nachinebouupro-

dukten
10). Hun uitvoer respectievelijk

uitvoeraandeel ging in de jaren zestig
bijna negenvoudig, respectievelijk zes-

voudig omhoog (weliswaar vanaf een

laag niveau), en, na een zekere stagnatie

tot 1972/73, in de drie daaropvolgende

jaren met 327% respectievelijk 70%,

dit laatste vooral door uitvoer naar
de olielanden in het Midden-Oosten.

Van
ijzererts
steeg in de jaren zestig

met het volume respectievelijk de waarde

Deze rubriek wordt verzorgd door

de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlands Economisch

Instituut en het Centrum voor

Ontwikkelingsprogrammering van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

van de uitvoer bijna zevenvoudig respec-
tievelijk viervoudig (bij dalende prijzen

dus), en sindsdien bij praktisch constant
volume de waarde verder met 50%.
De groei in produktie in de sector

chemische produkten was hoofdzakelijk

invoervervangend, maar de uitvoer er

van profiteerde van relatieve prijsstijgin-
gen in de jaren zestig en daarna, zij
het dat ook de prijs van de daarvoor

in te voeren grondstoffen steeg. Van

de met de landbouw verbonden nieuwe

produkten beleefde suiker recent een

fenomenale prijstijging door misoog-
sten elders, waarvan door binnenland-

se consumptiebeperking extra werd ge-
profiteerd, maar beide verschijnselen lij-
ken van tijdelijke aard. De leeruitvoer
hield zijn sinds 1960 verworven positie,
even profiterend van een hausse in

de wereldmarkt in 1972-1973. Zeepro-
dukten, hoofdzakelijk naar Japan en
de VS uitgevoerd, onde’rgingen de laatste
jaren een gestage prijs- en volumestij-
ging en lijken, ondanks een tijdelijke

val in deze markt in 1974/75, een

goede uitvoertoekomst te hebben. Dit
laatste lijkt zeker ook het geval met

handwerk en kleding mits goed georgani-
seerd, vanwege hun arbeidsintensieve

produktie.

Deze laatste opmerking brengt ons
bij de herhaaldelijk geuite kritiek dat
India in zijn ontwikkelingsstrategie en

handelspolitiek te weinig aandacht zou

besteden aan de theorie van de

comparatieve voordelen, met als voor-

beelden de uitbreiding van nogal kapi-

taalintensieve op delfstoffen gebaseerde

sectoren als ijzererts, machinebouw en chemicalien II). Enige voorzichtigheid

met deze kritiek en met de vaak daar-
mee verbonden aanbeveling van ,,ex-

port-led growth”, lijkt op zijn plaats ze-
ker in het geval van India. Voor klei-

ne landen, als de bij dit argument

als gunstig aangehaalde voorbeelden

Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea, kan
het van vitaal belang zijn voor hun

economische groei om comparatieve
voordelen ten aanzien van factorinten-

siteiten ten volle te gebruiken. Een

te kleine economie om schaalvoordelen

voldoende uit te buiten of een eenzijdige
bedeling door moeder natuur kan hen
hiertoe dwingen, ook al zijn deze voor-

delen voorbijgaand en maakt zo’n ge-
richtheid hen sterk afhankelijk van bui-
tenlandse en soms grillige markten. India

kan echter met zijn omvang moeilijk
anders dan een sectoraal evenwichtige

op ontwikkeling georiënteerde economie

opbouwen, die primair gericht is op

het voorzien in binnenlandse behoeften.

In zo’n conceptie is uitvoer niet de
,,engine of growth”, maar meer een

,,handmaiden of growth” 12), noodza-

kelijk om vreemde valuta’s te verdienen

voor de invoer van vitale produkten.
Produktie voor uitvoer is dan hoofdza-

kelijk een uitbreiding van produktie

voor de binnenlandse markt en de stra-

tegie ervan is nauw verbonden met
de beslissingen over invoervervanging.

Zo is het denkbaar dat India, dat
nu nog in ca. 20% van zijn staalbehoef

ten door invoer voorziet, maar ruim

begiftigd is met ijzererts, zijn staalindu-
strie uitbouwt tot een omvang die uitvoer

mogelijk maakt.

Hoeveel moeilijkheden India ook
heeft ondervonden bij de implementatie

van de bovengenoemde conceptie 13),

S. J.
Patel, Trends and prospects of growth
of Indian exports, in: C. D. Wadhra, o.c.
B. 1. Cohen, The stagnation of Indian
exports,
195 1-1961,
in: C. D. Wadhra, o.c.
Terwijl in
1951-1970
het aandeel van
India’s uitvoer in het totaal van de uitvoer
van de wereld respectievelijk de ontwikke-
lingslanden daalde van
2
tot 0,7%
en van
8,7
tot
3,7%
gingen deze aandelen voor machine-
bouwprodukten omhoog van
0,02
naar 0,11%
en van
2,4
naar
7,6%.
Zie R. Banerji,
Exports
of
Manofactures
from India,
Tibingen,
1975,
blz.
166-167.
II) Zie met name R. Banerji, o.c. en ook A. H. M. Mahfuzur Rahman,
Exports
of
manufactures from developing countries,
Rotterdam,
1973.
J.
B. Kravis, Trade as a handmaiden of
growth: similarities between the nineteenth
and twentieth centuries,
Economie Journal,
LXXX, 4
december
1970,
blz.
850-872.
De duidelijkste zwakte ligt in de land-
bouwontwikkeling, afgezien nog van de werk-
gelegenheids- en inkomensverdelingsproble-
men die wellicht niet kwalitatief verschillen
van die in andere ontwikkelingslanden.
Het is te hopen dat de brede industriële basis welke is opgebouwd nu gebruikt kan worden
om de landbouwontwikkeling te ondersteu-
nen en gericht kan worden op het voorzien
in de basisbehoeften van de arme meerder-
heid van de bevolking.
606

Tabel 3. Verde/ingsperenwges (‘all (le uit (‘(4cr nIer geselecteerde
t
iark ten
11)

1950 51
1960 62 1967 68
19711

71
1974 75

62
VS
……….
10.5
16.0
17.3
3.5
12.7
Ontwikkelde markteconomieën
……………
Groot-Brittan………………………
22.4 26.9
9.1
11.1
9.3
nië

…………………….
West-Europa (vasteland)

………………
10
11.4
15.1
Japan

…………………………….
1.6
5.5
11.3 13.3
0.9
Centraal geleide economieën

……………
USSR

……………………………
(1.7
45
10.1
13.7
12.2
Rest Oost-Europa
9.9
7.9
37
ESCAP-landen (cxci. Japan)
3.5
1
10.5
Ontwikkelingslanden

……………………

6
9.1
7.1
Afrika

…………………………….
SV est-Azië

………………………….
4
411
7.0

al Bron: eerste drie koloninten: S. .1. Puin. cc.. 1,1,. 371: R. 1 )att. K. P. 51. Sititditarant.
ie
..
bi,, .103:
I:r;ilie
5sep Lelisisi-
nsen: D. Nayvar. o.c.. bi,. 734.

Tabel 4. Enkele geselecteerde niacro-econo,nische indicato,-en l’ooi l,ielk, a)

1951

52-
1955 56
1956 57-
1960 61
1961

62-
1965 66
1966 67.
19711

71
1971

72-
1974 75

Jaarlijkse groeipercenlages
(constante prijven)
Reëel nationaal ittkomcn

……………….
(5
4.11
2.5
3.6
1.3
1.6
1.11
((.3
1.3
ii.?
4.1
6.0
9.11
3.3
2.7
4.1
4.0

1.3
5.11
11.4
5.0
11.5
3.7 3.0
4.7

Reëel inkomen per hoofd
……………….
Industriële prodnktie
…………………..
Landbouwproduktie

…………………..

441
1.2
4.4
4.3
4.11

Totale invoer

………………………..
Totale uitvoer
………………………..

Handelsbalans

(in

10

min.

ropijen

lopende
prijcen( bI

…………………………..
.
542
7340
-2295
1


111601 cl

al Bron: R. Banerji. o.c.. bi;. 7$: W. Maienhauni, cc.. bI,. 104: (;osernnsetts iii India. /: ssts’sisjs Stip t
/975.
/99
D. Nayyar. o.c.
b( Gecoerigccrd voor f.o.b., c.i.f. prij;en.
ci Voor de periode 1971 72-1973 74.

Tabel 5. Enkele recerne gegel’en.o 01cr kapitaalhulp aan India
ii)

1951

52-
1970 71
1971

72
1972

73
1973

74
1974

75

Rente en kosten voor leningen
199
218
241
Teragbetalingen op leningen
750
2117
29(1
9306
034
666
999
1337
6236
672 650
979
1244
629
51
12 21
94

Buitenlandse hulp

………………………

521
112 4
ii

Leningen

……………………………
Giften

……………………………..

Trckkingen van het IMF (bruto)
Ii
II
62
495
PL 4801665 en?
.
………………………

Toewijeing van Speciale Trckkingsrcchten
75
II
ii
Verandering in valuta reserves (toename:)

99
33
-. 04

al Bron: Govrrnemcnt of India. /4
.
s,gin,t,j,• Sur—r
1915.1976.

het lijkt dat met name de groei in

de uitvoer van machines er een nuttig

uitvloeisel van is 14) en het zou wel

eens kunnen zijn dat de recente invoer-

prijsstijgingen, hoewel onvoorzien, re-

delijk kunnen worden opgevangen juist

ten gevolge van deze strategie. Uit een
gezichtspunt van dynamische com-
paratieve voordelen, en gezien de be-

schikbaarheid van hoog geschoolde
mankracht, kan het Indiase uitvoerpak-

ket (en de invoervervanging)minder wille-

keurig blijken dan soms gesuggereerd
wordt.

Vervolgens bekijken wij kort of ook
het tweede deel van S. J. Patels bo-
vengenoemde advies is gevolgd, aan

de hand van tabel 3 over de
geografische
oriëntatie
van de Indiase uitvoer. Net

als de goederenstructuur van de uitvoer

heeft ook deze een aanzienlijke veran-
dering ondergaan in de afgelopen 25

jaar. Het belang van de traditionele

markten in de VS en Groot-Brittannië
is relatief aanzienlijk afgenomen, dat
van het vasteland van West-Europa

juist toegenomen. Tegen het einde van

de jaren zestig zijn Japan en Oost-

Europa als belangrijke nieuwe markten

opgekomen en sinds zeer kort vormt

ook het Midden-Oosten een aanzienlijke
en goed gelokaliseerde markt.

Handelsbalans en kapitaalhulp

In tabel 4 zijn enige gegevens over
de groei van de Indiase economie en
over de
handelsbalans
in de laatste
25 jaar vermeld. Zij laten o.a. zien

dat zowel invoer als uitvoer flink zijn

gegroeid, gepaard aan een meer variëren-
de produktiegroei, maar ook dat de

handelsbalans voortdurend negatief was.

De verbetering in de handelsbalans,
optredend in het begin van de jaren

zeventig met zelfs een positief saldo in 1972/73, is ernstig verstoord door
de internationale prijsstijgingen rond
1973: het handelstekort IS) van Rs.
4.3 mrd. in 1973174 liep tot Rs. 11,6

mrd. op in 1974/75. Ondanks de dras-
tische invoerprijsstijging slaagde India

erin door krachtige aanpassingsmaatre-

gelen, grotendeels op de basis van zijn
industrieel potentieel het handelstekort
tot een handelbare omvang te beperken;

zelfs meldt een recent bericht 16) een

licht positieve handelsbalans voor 1976/
77.

India was een van de eerste ontwikke-
lingslanden die massale financiële
hulp
kregen, en in 1958 het eerste land

waarvoor een consortium van donor-

landen werd gevormd. Niettemin heeft
het per hoofd gezien, gedurig relatief
weinig hulp ontvangen: in bijv. 1962
en 1963 kreeg het per hoofd van de

bevolking $ 1,8 aan hulp, slechts een

derde van het gemiddelde niveau van
hulp aan niet-communistische ontwikke-
lingslanden. Deze situatie is slechts licht

verbeterd sindsdien en na 1967/68 is
een duidelijk dalende tendens te zien
tot 1973/74 (zie tabel
5).
De VS gaven
tot 1971 duidelijk de meeste hulp 17),

waarvan een belangrijk deel uit voedsel-

hulp uit binnenlandse graanoverschotten
bestond, maar daarna daalde hun hulp

abrupt tot beneden een kwart van het bestaande niveau. De IDA werd toen

de belangrijkste hulpbron (20-25%),
waarnaast Groot-Brittannië, Japan,

West-Duitsland en de VS in afnemende
volgorde 10-6% elk gaven. De hulp

van de Sovjetunie nam na het hoogste
punt in 1968/69 (toen even bijna lO%
van het totaal) hard af, met een kort-

stondige verhoging in 1973-1974 door
een tarwe-hulplening. In 1974/75 werd

uit het Noodfonds van de olielanden
een flinke lening verstrekt
(14%).
Tabel
5 laat zien dat in 1972/ 73 de netto/bruto

verhouding in de totale hulpverlening

al tot 24% gedaald was, in lijn met
India’s doeleinde om in 1978/79 geen
positieve netto-hulp meer te ontvangen.

De recente prijsstijgingen hebben het
bereiken van dit doel onmogelijk ge-

maakt. Nadat korte-termijn-IMF-lenin-
gen moesten worden opgenomen, slaag-

de India erin zijn valutareserves in

1976 aanzienlijk te doen toenemen.

Deze groei is zeker bevorderd door de
uitvoerpolitiek van de overheid en door de na
1965
bestaande overcapaciteiten, maar ,,it
seems that exporters are willing to hold on to
the newly acquired markets” (R. Banerji,
o.c., blz. 208) en blijkbaar lukt het ze.
Ongecorrlgeerd voor c.i.f.,f.o.b. prijzen.
The Econonijs,,
eerstejuni-nummer
1977.
(7)
In
1966-1971
ruim 30% van het totaal.

ESB 22-6-1977

607

Reeds twee-en-een-half jaar na het

verschijnen van de eerste druk (bespro-

ken in
ESB
14 november 1973, blz. 999)

bleek deze inleiding tot het Europese

recht uitverkocht. Het kan derhalve niet
worden betwijfeld, dat het boek in een

duidelijke behoefte voorziet.
In de opzet is in vergelijking met de

eerste druk weinig veranderd. Er is ruim-

te gewonnen door een overzicht met

data betreffende de Europese ontwik-
keling en het slotcommuniqué van de
Topconferentie van Parijs in 1972 weg
te laten. Te zamen met een uitbreiding

van het aantal pagina’s levert dit

25 bladzijden additionele tekst op. Deze
worden benut om het boek aan te pas-
sen aan de recente ontwikkelingen van

drie turbulente jaren.
In het hoofdstuk betreffende de
mondiale en regionale samenwerking
na 1945 is dan ook aandacht gegeven
aan het loslaten van de vaste wissel-
koersen en de wijziging die dit mee-

bracht voor het IMF, aan de discussies

over de nieuwe internationale econo-

mische orde, aan UNCTAD IV en aan
de Noord-Zuiddialoog.
Hoofdstuk 3 inzake doelstellingen en

resultaten van de Europese Gemeen-
schappen is een aantal pagina’s langer

geworden. Dit werd noodzakelijk door

de ontwikkelingen op het gebied van het
vrije personen- en dienstenverkeer, waar

toe het Hof van Justitie door zijn arres-

ten in belangrijke mate heeft bijgedra-
gen. Ook de problemen rond de econo-
mische en monetaire unie, het energie-
beleid en de ontwikkelingen in het exter-

ne handelsbeleid, zoals de Conventie van

Lomé, noopten tot uitbreiding.
Opvallend is het ontbreken van het
vervoerbeleid, afgezien van het inlei-

dende gedeelte van het hoofdstuk, waar

de verdragsartikelen worden aangeduid.
Weliswaar is er tot op heden niet veel

gebeurd, doch het zou aanbeveling ver-

dienen toch minstens aan te geven in

hoeverre de regels van de gemeen-

scha ppelij ke markt ook voor het vervoer

gelden (arrest 167/73); dit te meer daar

op blz. 38 en 39 een scheiding wordt aan-

gebracht tussen de gemeenschappelijke
markt en de harmonisatie van het eco-

nomisch beleid.
De hoofdstukken 4 tot en met 7 behan-
delen verder het institutionele recht van

de Europese Gemeenschappen. De voor-
naamste wijzigingen waarmee rekening
moest worden gehouden betroffen de

ontwikkelingen met betrekking tot de
Europese Raad (Topconferentie, Parijs,

1974), de rechtstreekse verkiezingen van

het Europees Parlement en de gewijzig-

de begrotingsprocedure, waarbij gelei-

delijk aan het Parlement meer bevoegd-
heden worden toegekend. (Ook werd het

onderdeel over de agenda van de Raads-

zittingen n.a.v. de vorige bespreking
aangepast).
De hoofdstukken over het institutio-

nele recht van de Gemeenschappen zijn

het duidelijkst, hetgeen mogelijk kan
worden verklaard uit de oorspronkelijke

opzet als inleiding voor studenten in de

rechtsgeleerdheid. Ook voor anderen

zijn ze echter goed leesbaar en uiter-
mate geschikt als kennismaking met de

specifieke problemen van de commu-

nautaire rechtsorde.
Hoofdstuk 3 waarin het z.g. materiële

recht aan de orde komt, lijkt voor zelf-

studie zonder begeleiding echter minder
geschikt. Specifieke literatuurverwijzin-

gen zouden dit bezwaar gedeeltelijk kun-

nen wegnemen. Weliswaar wordt het de

lezer ook mogelijk gemaakt zelf aan de

hand van de bronnen dieper in de proble-
matiek te duiken. Het opnemen van de

vindplaatsen waarover ook in de vorige

bespreking opmerkingen werden ge-
maakt, is echter niet geheel bevredigend.

Met name bij het institutionele gedeelte
ontbreken deze nogal eens, zoals bij het

tweede budgetverdrag op blz. 82
(Trh.,

1975, 124) en bij de overlegprocedure
tussen Raad en Parlement op blz. 97
(Pb.,
1975,C89/l).

Zo wordt ook ten aanzien van de land-

bouwmarktverordeningen wel naar de

basisverordeningen verwezen, maar niet

naar de gecodificeerde teksten, waarin
alle voorgaande wijzigingen zijn bewerkt

(bijv. granen
Pb.,
1975, L 281 en var-

kensvlees
Pb.,
1975, L 282). De
Grond-

lijnen
is momenteel het meest recente
boek over de Gemeenschappen, zodat

een zo volledig mogelijke bronaandui-
ding gewenst is.

Ten slotte nog een opmerking, die is
ingegeven door dit jubileumjaar van de

Gemeenschappen (25 jaar EGKS, 20 jaar

Verdrag van Rome): het EGKS-verdrag

is niet, zoals gemeld op blz. 23 en 71
(en trouwens ook in deS. en J.-editie no.

158), op 25juli 1952 doch op 23juli 1952

in werking getreden. Op 23juli 1952 de-

poneerde Luxemburg namelijk als laat-
ste zijn ratificatie-oorkonde bij de Franse
Republiek
(Trb.,
1953, no. 50) en over-

eenkomstig artikel 99 van het EGKS-

verdrag trad het derhalve op die dag in

werking.
L. A. M.
Mulders

Boek

ieuws

L. .J. Brinkhorst: (rondlijnen van Europees recht. 2e herziene druk. mmv. .1. A
\Vinter. Tjeenk Willink, Groningen, 1976. 141 bi,.. t. 2150.

Ten slotte merken we op, hoewel

het niet tot kapitaalhulp te rekenen

is, dat
particuliere buitenlandse inves-

teringen
als geheel een beperkte rol

in de ontwikkeling van India hebben

gespeeld. In de jaren vijftig nam de
(congrespartij-) regering van India een

zeer afstandelijke positie hiertegenover
in. Maar onder de druk van de behoefte
aan buitenlands kapitaal en technologie,
van binnenlandse producenten die winst-

gevende mogelijkheden zagen in samen-
werking met buitenlandse firma’s en

van praktisch de voorwaarden voor

kapitaalverschaffing van de Wereldbank moest het wel een meer positieve opstel-

ling tegenover deze investeringen kiezen.

Tot dusverre, tegen onmiskenbare druk
in, zijn duidelijk beperkingen aan deze

buitenlandse activiteiten opgelegd om

te voorkomen dat zij een dominerende

rol gaan spelen. In het begin van de

jaren zestig was slechts in enkele sec-

toren buitenlandse deelname duidelijk

merkbaar (olie:
26%;
chemicaliën: 23%;

metaal(produkten):
15%;
voedselpro-

dukten en dranken:
10%)
en deze situatie

lijkt niet fundamenteel veranderd sinds-
dien. Technische samenwerking bestaat
met bedrijven uit voornamelijk Groot-

Brittannië, de VS, West-Duitsland, Ja-

pan en Zwitserland (in volgorde van
belangrijkheid), terwijl de Sovjetunie
belangrijke technische hulp in de staal-

sector gaf 18).

Als conclusie kunnen we stellen dat India, niettegenstaande zijn lage inko-mensniveau en de duidelijke moeilijk-

heden en teleurstellingen in zijn ontwik-
keling gedurende de laatste 25 jaar,

erin

is

geslaagd

een

onmis-
kenbare vooruitgang te maken bij de
noodzakelijke transformatie van zijn

economie en daarbij een aanzienlijke
mate van vrijheid heeft weten te be-

houden tegenover de wereld. Deze vrij-

heid kan naar te hopen is gebruikt wor-
den voor een dringende verdere ont-

wikkeling ten bate van de nog steeds
arme massa van de bevolking.

J. G. Waardenburg

18) Zie voor een discussie van de rol van
buitenlandse particuliere investeringen en technische samenwerking: P. Patnaik, Im-perialism and the growth of Indian capita-
lism, in R. Blackburn (ed.),
Explosian in a
subconzinent,
Penguin Books, 1975. Zie ook
M. Kidron,
Foreign invesimenis in India,
Londen, 1965.
608

Economische Voorlichtingsdienst: Per-

spectief wereldvraag.
Den Haag, 1977,

284 blz.

In deze publikatie wordt ten behoeve

van het bedrijfsleven een overzicht ge-

geven van het beeld van de Nederlandse
export naar geografische spreiding en

sectoren. Er wordt aandacht geschonken

aan belangrijke en perspectief biedende

markten en van 132 landen in de

wereld worden macro-economische ge-
gevens en de te. verwachten ontwikke-
lingen in die landen gegeven.

Robert Mabro en Samir Radwan: The
industrialization of Egypt 1939-1973.
Policy and performance.
Clarendon
Press, Oxford, 1976, 279 blz., £ 6.75.

Van de Egyptische economie is nog

weinig bekend. Dit boek voorziet in een

leemte in de kennis van de industriële

ontwikkeling van Egypte. Het beschrijft
het industrialisatiebeleid, historische en

politieke achtergronden, de ontwikke-

ling van de produktie, de verschillende
produktiefactoren, de industriële struc-
tuur en de internationale handel.

Dr. H. W. de Jong: Structuur, orde en
welvaart.
H. E. Stenfert Kroese BV,

Leiden, 1976, 31 blz., f. 4,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in de staathuishoudkunde aan de

Stichting Nijenrode, Instituut voor

Bedrijfskunde.

Mr.
J.
H. van Kreveld en Prof.
Mr. M.
Scheltema: Parlementaire geschiedenis
van de Wet AROB.
H. D. Tjeenk
Willink, Groningen, 1976, 592 blz., 1′; 55

In dit boek worden twee belangrijke

nieuwe wetten op het gebied van de

rechtsbescherming tegen de overheid
behandeld. Dit zijn de Wet AROB

(Administratieve rechtspraak over-
heidsbeslissingen) en de wet die de

daarmee samenhangende wijzigingen

van de Wet op de Raad van State
aanbrengt. In het bijzonder wordt de
parlementaire geschiedenis van deze
wetten gevolgd, omde precieze bedoeling
van de wetgever te kennen.

De Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), die tot doel heeft
de belangen van de Openbare gasvoorziening te bevorderen en waarbij vrijwel alle
gasbedrijven in ons land zijn aangesloten, heeft wegens uitbreiding van haar afdeling
economisch onderzoek een vacature voor een.

bedrijfseconomisch

medewerker

(doctorandus of vergelijkbaar niveau).

De afdeling economisch onderzoek bestaat thans uit
3
personen en verricht algemeen en
bedrijfseconomisch onderzoek t.b.v. de openbare gasvoorziening.

De werkzaamheden voor de nieuw aan te trekken medewerker zullen hoofdzakelijk liggen binnen het kader van de bedrijfseconomische problematiek van de gasdistributiebedrijven.
Daarnaast zal hij echter ook betrokken worden bij werkzaamheden van meer algemeen economische aard, welke worden verricht t.b.v. de continuiteit in de openbare gasvoor-
ziening op lange termijn.

Voor de vervulling van bovengenoemde vacature wordt gedacht aan een jong bedrijfs-
econoom op academisch of vergelijkbaar niveau, met kennis van en belangstelling voor
de moderne analyse-technieken.

De salarissen/arbeidsvoorwaarden zijn afgestemd op die welke bij de overheid van toe-
passing zijn. Voor’genoemde functie zal het aanvangssalaris – afhankelijk van leeftijd
en ervaring – maximaal /
3215,—
bedragen volgens de thans geldende salarisschaal. Een verdere salarisuitloop is bij gebleken geschiktheid mogelijk. De vakantietoeslag
bedraagt
8
procent van het jaarsalaris. Verder deelname aan het algemeen burgerlijk
pensioenfonds, toepassing van ziektepremie,AOW/AWW is voor rekening van de vereni-
ging. Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan VEGIN, postbus
137
(Wilmersdorf 50)
te Apeldoorn,
tav. de afdeling Personeelszaken.

Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de heer P. Wiers, tI.
055- 230808,
toestel
131.

Vereniging van Exploitanten

van Gasbedrijven

.. …

in Nederland

Postbus 137

Apeldoorn-6704

Wilmèrsdorf 50

Telefoon 055-230808

VEGIN,

609

SNIEZWEin

Stevin Groep N.V. is de holding van een aantal aannemingsbedrijven, die werkzaam
zijn op het gebied van bagger- en grondwerken, beton- en waterbouw, leidingwerken, utiliteits- en woningbouw, wegen- en asfaltwerken, zowel in Nederland als daarbuiten.
Met een personeelbestand van meer dan 15.000 medewerkers wordt een jaarlijkse
omzet van circa 1,7 miljard gulden gerealiseerd.

Voor een verdere uitbouw van de afdeling administratie, financiën en economie wordt
contact gezocht met een

register accountant

die direct onder de directeur administratie en financiën de leiding over een gedeelte
van deze afdeling op zich kan nemen.

De volgende profielschets werd opgesteld.

profielschets:
kennis

Gezocht wordt en register accountant, vooral omdat het gehele
terrein van administratie, financiering, belastingzaken en
interne controle met een aantal economische aspecten zal
moeten worden beheerst.

ervaring

Gezien het internationale karakter van het concern is ruime
professionele ervaring in binnen- en buitenland zeer gewenst.
De gezochte functionaris krijgt te maken met administratieve, financiële en fiscale vraagstukken, die zich in allerlei landen in
grote verschillen voordoen. Hiervoor moet begrip en realiteitszin kunnen worden opgebracht.

vaardigheid

Vereist wordt dat betrokkene aan een aantal personeelsleden
rechtstreeks leiding kan geven en daarnaast in functionele
verhoudingen met managers van verschillende niveaus weet om
te gaan. In verband met de noodzaak veelvuldig te rapporteren
is het vereist dat betrokkene zowel mondeling als schriftelijk
helder kan formuleren. Hij zal voorts een goede redactionele stijl
moeten hebben.

persoonlijkheid

Gedacht wordt aan iemand van circa 35 jaar met een inspirerende en overtuigende persoonlijkheid, die veel tact, geduld en doorzettingsvermogen kan opbrengen.

Nadere informaties over deze functie kunnen worden ingewonnen bij:
J. A. Paauw, directeur administratie en financiën;
telefoon: (030) -620880 kantoor of (023) – 244422 privé (vanaf 19.00 uur).

Eigenhandig geschreven sollicitaties verzoeken wij u te richten aan de afdeling
personeel en Organisatie van Stevin Groep N.V., Postbus 9006, Utrecht.
Discrete behandeling is volledig verzekerd.

Stevin Groep NV

De Economische Faculteit der Rijksuniversiteit Groningen organiseert van 8 t/m 10 september 1977 in het

kader van het postacademische onderwijs een tweetal seminars:

*
EEN SEMINAR ALGEMENE ECONOMIE
over de omgevingsaspecten van de

vol ksh u ishou ding

*
EEN SEMINAR BEDRIJFSECONOMIE EN ACCOUNTANCY
over het onderwerp
‘Organisatie en Omgeving’

De seminars zijn toegankelijk voor afgestudeerden aan instellingen van wetenschappelijk onderwijs en

registeraccountants. Voorts voor diegenen, die op andere wijze een gelijkwaardig kennisniveau hebben

verkregen.

De kosten van deelname bedragen t 100,— per persoon (excl. verblijfskosten). De mogelijkheid tot

inschrijving bestaat tot 1 september 1977. Een verzoek tot toezending van het volledige programma en Uw

inschrijving kunt U richten aan Drs. G. R. Wagenaar, p/a Economische Faculteit, Postbus 800, Groningen.

610

Auteur