ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
1 JUNI 1977
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3106
De zin van prognoses
Steeds meer vraag ik mij af wat het bedrijfsleven heeft
aan alle ingewikkelde macro-economische berekeningen die
met de regelmaat van de klok verschijnen. Ondernemingen
zijn uiteraard geïnteresseerd in de ontwikkeling van macro-
grootheden als inflatie, werkgelegenheid en nationaal in-
komen, maar kunnen daarmee slechts iets doen als die
grootheden worden vertaald in cijfers die voor hun spe-
cifieke micro-problemen van belang zijn. Die vertaling vindt
nauwelijks plaats. Een mooi voorbeeld daarvan was het
13e Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres over
strategische ondernemingsplanning in een evoluerende om-
geving, door mij besproken in
ESB
van 18 mei jl. Zodra
de macro-economie ter sprake komt, wordt zonder enig
bewijs het ene politieke vooroordeel na het andere gespuid.
Bedrijfseconomische beschouwingen handelen daarentegen
meer over bedrijfskundige technieken, ver van het bed van
de macro-econoom. Een ander voorbeeld was de NIVE-voor-
jaarsdag: ‘s morgens een interessant verhaal over de Phil-
lips-curve, voorgedragen als een sprookje; ‘s middags de
praktijk van alledag met inleidingen over financieel beheer,
goederenstroombeheer, marketingbeleid en personeelsbeleid.
Het lijkt er aldus op dat alleen politici, journalisten en
wetenschappers iets aan macro-economische beschouwingen
hebben.
Het bovenstaande is natuurlijk overdreven. Het CPB produceert ieder jaar in zijn Centraal Economisch Plan
een schat aan gegevens over de diverse bedrijfstakken,
terwijl ondernemingen, vooral de grote, wel degelijk gebruik
maken van de macro-prognoses bij bedrijfsplanning en
-budgettering. Dit bleek bijv. uit de inleiding van Drs. J.
Bons, voorzitter van de Raad van bestuur van KBB, op de
Accountantsdag van 12 mei jI. Dat het bedrijfsleven in
zijn totaliteit echter weinig raad weet met de macro-prog-
noses is uit het rapport van de Commissie Economische
Deskundigen van de SER af te leiden. Dat rapport staat
vol met voorstellen op, het gebied van de overheidsfinanciën
en de lonen, maar rept met geen woord over specifieke be-
drjfsproblemen, zelfs niet over de reeds jaren bij de SER
in discussie zijnde sectorale informatie, die een voorwaarde
is voor de oplossing van vele problemen.
De publieke discussie over macro-economische modellen
is geen stimulans voor de vertaling van macro- in micro-
grootheden. Welke modellenbouwer moet namelijk worden
geloofd, sinds het rotsvaste vertrouwen in het CPB tanende
is? Steeds meer econometristen met een computer tot hun
beschikking produceren alternatieve prognoses. ,,Dit alles
zal wel zo uitpakken dat het CPB nooit meer de alleen-
heerschappij bij het ontwerpen en hanteren van economische
beleidsmodellen bezit”, schrijft Prof. Dr. F. Hartog in
SMO-berichien
van mei jl. Onder welke vlag moet de
ondernemer, die van al dat gedoe niets begrijpt, varen?
Prof. Dr. W. Driehuis beantwoordde die vraag op de
Accountantsdag van 12 mei ondubbelzinnig: de vlag van het
CPB. Met alle respect dat hij voor de critici van het CPB
heeft, produceert z.i. het CPB nog steeds de beste prog-noses in Nederland. Dr. J. Zijlstra, president van De Ne-
derlandsche Bank, ging hem in deze mening voor. Bij de
presentatie van’ zijn jaarverslag werd hem de vraag gesteld
wanneer hij alternatieve berekeningen van Rotterdamse
en Groningse economen in zijn beschouwing zal betrekken.
Hij antwoordde dat deze dan eerst een toelatingsexamen
moeten doen. Prof. Driehuis viel over de onvriendelijke
toon van de kritiek op het CPB en over het lage peil van de
discussie. ,,Met name de wijze waarop recentelijk Groningse
econometristen en een directeur van de ABN zich in het
debat hebben gemengd, heeft een bedenkelijk laag analytisch
niveau”, sprak hij. Prof. Driehuis erkende dat bij de berekening van de prog-
noses verschil van inzicht mogelijk is. Hij sprak zelfs van
een kwestie van geloof of men wil accepteren dat het inflatie-
tempo rechtstreeks samenhangt met de groei van de geld-
hoeveelheid. Bij de discussie over de modellen moet z.i.
bedacht worden dat economen die bij de beleidsvoorbe-
reiding zijn betrokken minder vrijblijvend kunnen optreden
dan economen die werkzaam zijn op een universiteit. Boven-
dien vindt hij dat voorspellingen niet alleen op een model
moeten worden gebaseerd, maar ook op het beoordelings-vermogen van de econoom, zoals bij het CPB gebruikelijk
is. De opgetreden fouten in de CPB-prognoses vindt Driehuis
niet dramatisch en van politieke beïnvloeding door het
Ministerie van Economische Zaken is z.i. geen sprake.
Het CPB zal blij zijn met de steun van zijn oud-mede-
werker Driehuis. Ondernemers zullen hierdoor waarschijn-
lijk minder twijfelen aan de waarde van de CPB-prognoses.
Toch blijven er vragen die Prof. Driehuis niet beantwoordde.
Die beantwoording volgt pas wanneer het CPB zijn boeken
opent. Waar maakt de rekenkundige voorspelling plaats
voor het beoordelingsvermogen van de econoom? Hoe ziet
het kwartaalmodel dat sinds twee jaar wordt gebruikt
eruit l)? Van welke statistische gegevens maakt dat mo-
del gebruik?
Pikant is dat dit kwartaalmodel gebaseerd is op het proef-
schrift van Driehuis, maar hoe, dat weet ook Driehuis niet.
Relativeringen zijn altijd op hun plaats. Prof. Driehuis
hield een knap en voor de ondernemer – die geen behoefte
heeft aan kissebissende wetenschappers – overtuigend
betoog. Die ondernemer weet echter nog niet of hij er goed
aan doet te investeren.
L.
Hoffman
1) Op vragen van het Tweede-Kamerlid Nypels, antwoordde minis-
ter Lubbers vorige week, dat het kwartaalmodel t.z.t. en het jaar-
gangenmodel binnenkort worden gepubliceerd.
505
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. Hoffman:
De zin van prognoses …………………………………..
505
Column
,,Er zijn nooit te weinig banen”,
door Drs. W. Siddré ………….
507
Prof Dr. J. Wemeisfe/der:
Internationale aspecten van de huidige malaise
508
Drs. L. A. van der Linden:
Onderzoek ten dienste van uitstel van beslissingen
7
510
Prof Dr. A. van Putten en Drs. Mr. H. Beckman:
Vermogens- en resultatenbepaling’over
1975
bij
75
belangrijke Neder-landse ondernemingen
………………………………….513
Prof Dr. B. de Gaav Fortman en Dr. H. Thomas:
Op een kruispunt (IV). Waarheen met de werkloosheid
9
………..
517
Europa-bladwijzer
Het vierde programma voor de economische politiek op middellange
termijn,
door Drs. E. A. Mangé …………………………..
521
Mededeling
…………………………………………….523
Au courant
Fundamentele beleidskeuzen,
door A. F. van Zsveeden …………
524
Geld- en kapitaalmarkt
Kredietrestrictie,
door Drs. J. C. Pranger ……………………
525
Boekennieuws
J. Waelbroeck (ed.): The models of project link,
door Prof Dr. T Kloek
527
De kabinetsformatie kan lang duren. Eén ding is echter
al bekend. De toekomstige ministers van Financiën,
Economische Zaken en Sociale Zaken lezen allen
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichie.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.
–
–
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rouetdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per ka/enderjaar
(inc/. 4% BTW): studentenf 88,40
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokoslen).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
s’ermelde prijs op girorekening no. 122945
t. nv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelanzs/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 68 17 75 123 41 03
Telex 33101
Stic/iting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmark!onderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
506
W. Siddré
,,Er zijn
nooit te weinig
banen”
Eén van de plezierige taken die je als
docent op een universiteit hebt, is het
bijhouden van de vakliteratuur. De
meeste tijd gaat zitten in het lezen
en bestuderen van recente onderzoek-
resultaten in rapporten en’vakblad-arti-
kelen. Daarnaast besteed je wat tijd
aan het lezen van leerboeken. Aan
enkele leerboeken pleeg ik wat meer
aandacht te geven: Samuelson, Lipsey
en Steiner, maar ook aan Alchian en
Allen (A en A). Deze auteurs schreven
Exchange and production,
met als oor-
spronkelijke subtitel ,,Theory in use”,
in latere edities gewijzigd in ,,Competi-
tion, coordination and control” 1). Ook
van hun hand is
University economics.
Dit boek gaven zij een intrigerende
subtitel mee: ,,Elements of inquiry”.
Deze publikaties van A en A prikkelen de lezer tot
o
nadenken. Het zijn bepaal-
delijk geen glad-geschreven leerboeken.
met ,,middle-of-the-road”-standpunten.
Ik citeer nu enkele beweringen, die
door A en A worden beschouwd als
halve
waarheden:,, Automatisering
reduceert het beschikbaar aantal ba-
nen”; ,,producenten profiteren ervan
goederen te maken met een korte levens-
duur”; en ,,het reduceren van werkloos-
heid vereist het scheppen van meer
arbeidsplaatsen”. Het viel mij op dat
in de laatste editie van
Exchange and
production
dit laatste thema een meet
prominente plaats heeft gekregen. In
de rest van deze column wil ik enige
aandacht vragen voor de laatst genoem-
de halve waarheid.
A en A betogen dat werkloosheid
niet bestaat omdat er te weinig banen
zijnof omdat er te weinig werk is.
,,Er zijn nooit te weinig banen” 2).
Zij die geloven dat werkloosheid bestaat
omdat er te weinig banen zijn, maken
een ernstige denkfout. In kort bestek
zal. ik proberen om de gedachtengang
van A en A te schetsen. Deze poging mag
èchter geen substituut zijn voor de lezer
om zelf eens dit boek ter hand te
nemen. A en A gaan ervan uit dat
er in iedere maatschappijvorm sprake
is van fundamentele schaarste aan goe-
deren en diensten. Dat is voor eco-
nomisten geen nieuwtje. Schaarste is
er sinds de Hof van Eden en zal ook
altijd blijven bestaan. Leven volgens
de spelregels van een Nieuwe Levensstijl
helpt ons niet om de schaarste te ver-
minderen. Dit fundmentele axioma be-
rust in feite op de onbeperkte behoef-
ten, zowel van private alsook van maat-
schappelijke aard. Als er meer goederen
en diensten worden gevraagd dan er beschikbaar zijn, dan moet dat bete-
kenen dat er zelfs, te veel banen, zijn
en dat er nog te veel zaken zijn die
moeten worden verricht. Willen wij niet allemaal meer veiligheid, meer bewoon-
bare huizen, langere vakanties, betere
opleidingen, meer olie, kleinere klassèn?
Als er nog zoveel moet gebeuren, Ont-
staat het vraagstuk welk van die taken
zullen moeten worden verricht en welke
banen zullen moeten worden gevuld.
Het probleem is daarom vast te stellen
welke jobs en welk werk het meest
waardevol zijn om verricht te worden.
Een werkloze handelt verstandig als
hij er de tijd voör neemt om dit uit
te zoeken. Ik kom hierop straks terug.
Is dan al het praten over aansluitings-
problemen op de arbeidsmarkt over-
bodig geworden? Kunnen wij niet meer
zeggen dat er mensen werkloos zijn
omdat zij geen juist onderwijs hebben
genoten? A en A zullen’ inderdaad in
eerste instantie antwoorden dat hët ge-
vaarlijk is om over de aansluitings-problematiek te praten alsof er niet
genoeg geschikt werk is te doen. Er
zijn nog oneindig veel banen beschikbaar.
Het.lijkt mij dat A en A de woorden
,,banen” en ,,taken” ruim definiëren.
Het begrip ,,arbeidsplaatsen” wordt wel’
in een veel engere betekenis gebruikt,
bijv. heel concreet als een bureau in een kantoor waaraan een ambtenaar
werkt, of een plaats aan een machine
in een werkplaats. Om misverstanden
te voorkomen vermeld ik hier dat als
de kapitaalgoederenvoorraad daalt bij
de’ overheid of in de particuliere sector
ook het aantal arbeidsplaatsen (eng
gedefinieerd) kan dalen. Maar waarom
stellen A en A dat er nooit te weinig
banen of taken (ruim gedefinieerd) zijn?
Hun antwoord luidt: als er schaarste
is, dan zijn er zelfs te veel banen
en taken. Waarom worden die gewenste
taken dan niet uitgevoerd? Waarom
zijn er dan nog. werklozen? A en A
antwoorden op deze cruciale vraag dat
werklozen niet willen werken tegen het
loon dat zij kunnen verdienen in de
beste mogelijkheid waarvan zij op dat
‘moment weten dat deze voor hen be-
schikbaar is. Zij vinden het loonaanbod
behorende bij de beste alternatieve baan
onacceptabel laag t.o.v. vooruitzichten
op andere banen oft.o.v. hun waardering
van Vrije tijd. Er is nog een tweede
reden voor werkloosheid. Het is mogelijk
dat werklozen nog niet weten welke
mogelijkheden voor hen beschikbaar
zijn. Zij zoeken dus naar ‘informatie
over
banen.:
En dat ‘kan uiteraard zeer
belangrijk zijn. Er zijn immers nog
oneindig veel dingen die gedaan moeten
worden, en dan loont het de moeite
om de meest profijtelïjké job te zoeken. Ik beperk mij nu tot deze .twee redenen
voor het bestaan van werkloosheid;
er zijn er meer.
In het kort bestek van deze, pagina
kun je niet gedetailleerd. ingaan op
de A en A-argumentatie. Het is hier
niet mogelijk om de (verborgen) ver-
onderstellingen .te expliciteren. Laat ik
besluiten met een enkele kanttekening
bij de A en A-redenering. Ik beperk
mij, tot de eerste reden waarom er
werklozen zijn in een wereld van schaar-
ste. A en A stellen dat werklozen
niet’ willen werken tegen de belonings-
voet die zij zouden kunnen verdienen
in de beste alternatieve baan. Die baan
is er wel, maar dat werk levert naar
de mening van de werklozen te weinig
op. Werklozen moeten volgens deze
redenering scherp de voor-, en nadelen
van hun werkloos-zijn afwegen. De prijs
van arbeid, de quid pro quo voor
het verrichten van werk, wordt echter
door velen niet meer onderkend als
een regulator of als een element van
het besturingsmechanisme van mensen
voor banen. Ik vraag mij af of de
economische subjecten van A en A
niet gevraagd worden om te rationeel
te handelen. Schaarste, impliceert com-
petitie, zeggen A en A. Ik kan me
echter voorstellen dat in de maalstroom
van de maatschappelijke ontwikkeling
dit ordenings-mechanisme aan kracht
inboet. En ten slotte geloof ik dat
A en A te gemakkelijk voorbij gaan
aan het probleem dat een werkloze
bijv. een socioloog’ elders een baan
zou moeten vinden, tegen voor hem
acceptabele financiële voorwaarden als
niet-socioloog. Men geeft niet gemak-kelijk aspiraties op een moeizaam ver-
kregen professionele status op. Dat geldt
overigens niet alleen voor sociologen.
A. Alchian en W. R. Allen,
Exchange
and production: Compezition, coordinaiion,
and control,
Second edition,
1977,
Wads-
worth Publishing Company.
Idem, blz. 384,
ESB 1-6-1977
0
507
Internationale aspecten
van de huidige malaise
PROF. DR. J. WEMELSFELDER
Bij internationale vergelijking van de econo-
mische crisis blijkt dat deze crisis synchroon in de
westerse wereld verloopt. Nederland loopt daar-
bij niet uit de pas. Prof Wemelsfelder, hoogle-
raar economie aan de Technische Hogeschool
Eindhoven, wijdt aan dit verloop een beschou-
wing. Hij constateert dat de crisis vnl. van con-
juncturele aard lijkt, maar niet met simpele
Keynesiaanse maatregelen is op te lossen. Na de
crisis wordt er namelijk overal meer geprodu-
ceerd met minder mensen, zodat klaarblijkelijk
de efficiency is toegenomen ten koste van margi-
nale produkties. Zijns inziens is de remedie ge-
duld hebben en afwachten en in ieder geval de
arbeid relatief goedkoop houden*.
Inleiding
Omdat er een sterke concentratie van de aandacht is op
onze eigen nationale misère, ziet men gemakkelijk enkele
opvallende – bijna raadselachtige – karaktertrekken van
het internationaal karakter van de huidige crisis over het
hoofd. Het meest opvallend is wel – wanneer men het thans
beschikbare cijfermateriaal vergelijkt – het synchroon ver-
loop van de crisis in de westerse geïndustrialiseerde wereld.
Voor zover we konden nagaan, heeft zich een dergelijk syn-
chroon gedrag nog nimmer in de wereldgeschiedenis voorge-
daan. Kort geschetst zijn er de volgende karakteristieken.
l. In alle westerse landen (behalve de Verenigde Staten)
bereikt de industriële produktie precies in het derde
kwartaal van 1975 zijn dieptepunt nadat het stijgings-
tempo in het eerste kwartaal van 1973 in al die landen is
gaan afzwakken. (In de Verenigde Staten was het diepte-
punt in het eerste kwartaal van 1975).
1 Eenzelfde simultaan verloop vertonen de cijfers die de
schattingen in de verschillende landen weergeven van
orderportefeuille en voorraadvorming.
Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van de cijfers die de
overcapaciteit schatten.
De exportvolumina ontwikkelen zich navenant. Het abso-
lute of relatieve dieptepunt wordt ook hier precies in het
derde kwartaal van 1975 bereikt. Er is dus in eerste
instantie geen uitbreiding van één of enkele crisishaard(en)
via het medium van de internationale handel. De ontwik-
keling van de exportmarkten heeft de crisis niet ver-
scherpt. Integendeel, de absolute of relatieve terugval was
zelfs geringer dan die van de produktie zodat de tendens
tot integratie van de nationale economieën zich tegen.het
geweld van de crisis in doorzette en dat terwijl elke ernstige
crisis juist het gevaar van desintegratie in zich heeft.
Zelfs wanneer we de ontwikkeling per bedrijfstak onder-
ling vergelijken, blijkt er parallelliteit. De zwaarste terug-
slag trof overal de bâsis-industrieën. Het verschil tussen de
top van de produktie en het dieptepunt bedroeg (gemid-
deld voor alle OECD-landen) 22%. Geringer was de terug-
slag in de industrieën gericht op de verwerking van meta-
len. (Het verschil tussen top en dal was hier
11%).
Het ge-
ringst deed de crisis zich voor in de voedings- en genot-
middelenindustrie. Daar was de terugslag nauwelijks
merkbaar: een rimpeltje in de vijver. De terugsiag was 4%.
De verklaring voor het ontstaan van de crisis behoeft
nauwelijks te worden vçrmeld. Aangezien tot en met 1973 de
trendmatige ontwikkeling van produktie en inkomen overal
normaal was, moet de oorzaak, of in elk geval de aanleiding,
gezocht worden in de oliecrisis. Het directe effect hiervan kan
op drie manieren worden berekend.
We kunnen allereerst vaststellen dat wanneer we berekenen
hoever de prijsstijging van minerale grondstoffen in 1974
uitging boven de ,,normale” trendmatige stijging, deze ,,ex-
tra” stijging van de prijs een bedrag aan koopkracht absor-
beerde gelijk aan 12% van de wereldexport. Een bedrag van dezelfde orde van grootte vinden we wanneer we berekenen
met hoeveel het handelsbalansoverschot van de OPEC-lan-
den met de rest van de wereld als percentage van de wereld-
handel toenam.
Ten slotte moet deze invloed voor de individuele landen
zich vertalen in een ruilvoetverslechtering. Als we dan, na de
zoëven genoemde overeenkomsten, in de crisisverschijnselen
in de verschillende industrielanden toch verschillen moeten
aangeven, dan blijkt zich weliswaar in praktisch alle industrie-
landen in 1974 een ruilvoetverslechtering voor te doen die
echter in haar omvang sterk uiteenloopt en die bijna overal in
1975 weer geheel of gedeeltelijk wordt gecorrigeerd. Deuitval
van koopkracht, of liever de reële verarming, is dus voor ieder
land verschillend en de negatieve invloed die hiervan uitging op het reëel nationaal inkomen kan voor ieder land afzonder-
lijk worden berekend door de ruilvoetverslechtering van ieder
land te vermenigvuldigen met de importquote van dat land.
Tabel 1 geeft hiervan een beeld. In deze tabel is tevens een overzicht gegeven van het resultaat van een poging om het
werkelijk reële inkomensverlies in de crisisperiode in de
verschillende landen te berekenen.
Het zoëven gestelde stelt ons voor enige raadsels. Twee
vragen doemen op:
a. terwijl de periode 1970 t/m 1973 in het algemeen een
periode was van normale groei blijkt na 1973 een betrekke-
lijk gering initieel koopkrachtverlies enorme economische
gevolgen te hebben die van land tot land sterk uiteenlopen;
* Geraadpleegde bronnen: OECD,
Main economie indicators +
Suppiemen: to main economie indicators.
maart
1977. ILO, Year-
book
of
/abourstatistics, 1976.
508
Tabel 1
Reële inkomenswinst (+)
ofverlies (—) t.g.v.
ruilvoetverslechtering
1974
Totaal reëel inkomens-
verlies als gevolg van
de crisis in
1974 en 1975 a)
Oostenrijk
……………..
–
0,5%
–
11,7% België
… ………………
–
0,4%
–
0,0%
Denemarken
……………
–
2,8%
–
7,9%
Finland
………………..
–
0,5%
–
7,6%
Daitsland
………………
–
2,1%
–
12,4%
Italië
………………….
–
3,8%
–
9,0%
–
7,5%
–
20,1%
–
4,4%
–
9,9%
–
3,2%
0,2%
–
1,7%
–
2,6%
Japan
…………………
Nederland
………………
–
1,5%
–
5,8%
Noorwegen
……………..
Zweden
………………..
–
3,1%
–
8,3%
Zwitserland
…………….
Engeland
………………
–
0,7%
–
10,0%
Verenigde Staten
…………
Frankrijk
………………
–
2,1%
10,6%
a) Het ,,crisisveriies” is berekend door voor de jaren 74/75 de
afwtjktng van de trend van de groei van het reëel nationaal inkomen
van 1970-1973 te berekenen. Wij Zijn OnS wel bewust van de bezwaren
van dit Soort kunstgrepen. Het is bij gebrek aan beter.
b. desondanks blijkt – Zoals we zoëven stelden – de ont-
wikkeling van de industriële produktie en de andere
genoemde indices, in de tijd gezien synchroon te verlopen.
Voor het gestelde onder b zouden we géén plausibele
verklaring kunnen bedenken. Duidelijk is in elk geval dat
overal tegelijkertijd een crisishaard ontstond die qua tijdsbe-
slag een identieke uitwerking had. Het onder a gestelde
(terugval van het reële inkomen in alle landen is een veelvoud
van het verlies door ruilvoetverslechtering) wijst op de ont-
wikkeling van crisisverschijnselen volgens het geijkte model
waarbij kennelijk de ene terugslag de andere genereert.
Het hele verloop van orderportefeuille en voorraadvor-
ming versterkt de indruk dat het hier – internationaal ge-
sproken – in eerste instantie om een afzetcrisis gaat en niet
om een crisis die
ZOU
Zijn ontstaan als gevolg van hoge lonen
en lage winsten, waardoor oude machines snel afgedankt
moeten worden zodat arbeiders uit het produktieproces
moeten worden gestoten (omdat de nieuwe vervangende
machines minder arbeid vragen). Andere aanwijzingen wijzen
in dezelfde richting. De allerwegen aanwezige overcapaciteit
wijst ook op afzetproblemen.
Last but not least blijkt – voor zover we daarover gegevens
kunnen verzamelen 1)— dat we in geen enkel land (behalve
Nederland) een continue stijging van de arbeidsquote aantref-
fen die in zijn omvang uitgaat boven die in vroegere perioden.
Dat laatste geeft wel aanleiding om vraagtekens te plaatsen bij
de vrij vaak gepropageerde ,,afwentelingstheorie” die stelt dat
de stijging van de collectieve lasten via de inkomens werd
afgewenteld op de winsten, waardoor weer werkloosheid zou
zijn gegenereerd. Als dat een wet van Meden en Perzen zou
zijn, dan zou dit verschijnsel zich ook elders voor moeten
doen en dat nemen we niet waar. Een en ander neemt niet weg
dat – zoals in elke crisis – de arbeidsquote wel allerwegen in de crisisperiode toenam. Mogelijk moet hieruit worden ver-
klaard dat de terugslag sterker wordt naarmate we dichter bij
de basis-industrieën komen omdat deze vooral voor de
produktie van investeringsgoederen werken en de aankoop
van investeringsgoederen weer bepaald wordt door de om-
vang van de winsten. Beter nog lijkt het om te spreken van een
vertrouwenscrisis die de consumenten betrekkelijk onberoerd laat, maar die zich vooral lijkt te manifesteren in verminderde
investeringsdrift, die de basisindustrie het hardste treft.
Conjunctuurbeleid
De hierboven geschetste omstandigheden waarbij zich in
alle Europese landen dus, volgens deze analyse, synchroon
Figuur 1. Uitbreiding geidhoeveelheid (in %) en berekend
conjunctuurverlies (in % van reëel nationaal inkomen) in
verschillende landen (1973-1975 aangegeven met x,
1973-1976 aangegeven met #)
Conjannuorvertks in PC
van refti n&tiofla*l inkomen
20
om-
nOrm
nOoi •Dai
sOos,
•Tnrk
nOw. Zn,I
•8
‘xFr
PorS
xTa,k
x xVKn XSre
vs
vs
no
nu •AUstr.
•II
xZwe
sPort
xGri,
20
30
40
50
65
Uirbe,idmnng,Idhnovr
,
uh
,
id –
een afzetcrisis ontwikkelde, bieden in zekere zin een unieke
mogelijkheid om de effectiviteit van een Keynesiaans beleid
gericht op monetaire expansie te toetsen. Normaliter stuit
men altijd op de moeilijkheid dat men na een beleid van
monetaire expansie niet kan vaststellen wat de situatie zonder
zo’n beleid zou zijn geweest. Het feit dat toevallig in de door
ons beschouwde periode enkele landen (Duitsland, Zwitser-
land) een zeer restrictief monetair beleid voerden en andere
landen (Italië, Nederland, Griekenland) een zeer expansief
beleid, is hierbij een gunstige omstandigheid. In de Keyne-
siaanse gedachtengang zouden we moeten zien dat indien het
monetaire beleid een beslissende rol zou spelen bij het con-
junctuurherstel in landen met een expansief beleid, het con-junctuurverlies (in de vorm van verlies aan reëel inkomen),
relatief geringer zou zijn dan in landen met een restrictief
beleid.
In figuur 1 is verticaal afgezet het conjunctuurverlies van
een aantal industrielanden over 1974 en 1975 en 1974, 1975 en
1976, en horizontaal de monetaire expansie 2). Een bevesti-
ging van de Keynesiaanse theorie zou met zich mee moeten
brengen een van links naar rechts dalende regressielijn. We
zien echter dat er geen enkel verband valt te signaleren. De correlatie tussen beide variabelen is nihil. Anders geformu-
leerd: in het gestelde kunnen we géén bevestiging vinden van
de effectiviteit van de Keynesiaanse therapie.
Het is nu interessant om na te gaan of het monetaire beleid
zich dan wel in de prijzen manifesteert. In figuur 2 is daartoe
nagegaan of er in dezelfde periode wel samenhang is tussen
monetair beleid (expansie van de geldhoeveelheid – horizon-
taal gemeten) en prijsstijging (verticaal gemeten). Uit de
grafiek kan men aflezen dat deze samenhanger wél is, al is het
ook grof. Het monetair beleid heeft – volgens deze gege-
vens – dus wél een prijseffect, maar geen volume-effect, zoals
men volgens het Keynesianisme zou mogen verwachten.
Indien het hierboven gestelde juist is, betekent het wél dat genezing van de economische kwalen van deze tijd met de
therapieën uit de leerboeken niet mogelijk zou zijn.
De werkgelegenheid
De raadselachtigheden nemen verder toe indien wij ons wat
meer trachten te oriënteren op de werkgelegenheidsproble-
Met vriendelijke hulp van het CPB. Gemeten aan de uitbreiding van de geldhoeveelheid.
ESB 1-6-1977
509
Onderzoek ten dienste van uitstel van beslissing
Mag onderzoek gebruikt worden om beslissingen uit
te stellen? Hoe vaak komt het niet voor dat in een
beleidscollege iemand met een verhaal komt dat , voor-
aleer een beslissing wordt genomen, het nodig is dat er
een nader onderzoek naar de consequenties van de
verschillende beleidsmogelijkheden wordt gedaan?”
Voorbeelden zijn er m.b.t. de tweede nationale lucht-
haven, de bouwplaatsen voor Den Haag. Het is dan de
vraag
of zo
‘n onderzoek dient om nadere informatie
aan te dragen
of
om tijd te winnen. Is het laatste het geval,
dan ziet de rechtgeaarde onderzoeker daarin een aan-
tasting van zijn métier. Hij ervaart een opdracht in der-
gelijke omstandigheden als een oneigenlijk gebruik van
zijn activiteiten. En maatschappelijk gezien, kun je je
afvragen
of
het geld dat voor dergelijk onderzoek wordt
uitgegeven, wel verantwoord is.
Een beleidsman als Mr. Engelsman, PvdA -gedepu-
teerde van de provincie Zuid-Holland, zei hierover
onlangs 1) iets naders: ,,Als er sprake is van een fun-
damenteel beleidsdilemma, laat dan de zaak voortgaan
zoals hij nu reilt en zeilt – dat is de z.g. nulvariant – en
laat onderzoek doen naar de gevolgen van de gewenste
verandering ” Hij noemde in dit verband het al
of
niet
zoet maken van de thans nog zoute Grevelingen. In
het kader van de Deltawerken is de wenselijkheid uit
–
gesproken de Grevelin gen van zoet water te voorzien,
in het belang van de landbouw en de drink watervoor-
ziening. De visserij wil daarentegen liever dat het zoute
karakter wordt gehandhaafd. Hierover wordt al jaren
gevochten in bestuurlijke kringen. Als er belangen te-
genstellin gen bestaan, laat degenen die verandering
willen, met onderzoek aantonen, dat de maatschappij bij
die verandering baat heeft, aldus de heer Engelsman.
Het komt mij voor dat de nulvariant ook een beslis-
sing is. Als bestuurder heb je namelijk altijd de moge-
lijkheid iets niet of iets wel, te doen. Mag je dan als
beleidsman niet vrij kiezen? Beperk je je vrijheid niet,
indien je a priori kiest voor het bestaande alternatief?
Natuurlijk, er bestaat goed conservatisme onder het
principe: behoud dat wat goed gebleken is. Maar
is dat wat bestaat wel goed? Anderzijds is het duidelijk
dat onderzoek wordt gebruikt om beslissingen uit te
stellen. De politicus kan altijd, zolang het onderzoek
loopt, zeggen dat de uitkomsten van het onderzoek
worden afgewacht. Op die manier bestaat er een gerecht-
vaardigde reden voor uitstel. Uitstel kan wijsheid be-
tekenen, volgens Drs. C. P. van Dijk, CDA -raadslid van
Rotterdam. In die tijd kan onderzoek worden gedaan;
het is meegenomen als dat relevante informatie oplevert.
Aldus kun je je als onderzoeker nog (een beetje) erkend
voelen. Anders wordt de zaak, als de beslissing al
vast ligt en er toch nog onderzoek wordt gedaan, aldus de
leider van de con gresdag Prof Dr. P. Nijkamp van de
VU. Helaas komt dat ook voor. Waar is de onderzoeker
die het oneigenlijk karakter van de probleemstelling door-
ziet en de opdracht tot onderzoek weigert?
Openbaarheid
Het al dan niet publiceren van de onderzoekuit komst en
is eveneens een omstreden onderwerp in de relatie tus-
sen bestuur en onderzoek. Enerzijds kun je zeggen, dat
de opdrachtgever de eigenaar van de uitkomsten is en
bepaalt wat wordt gepubliceerd. Anderzijds moet
rekening worden gehouden met het verlangen van de
geïnteresseerde burger die de stukken wil zien die bij de
beleidsvorming zijn gebruikt. Een onderzoekrapport zou
dan ook meteen voor een ieder verkrijgbaar moeten
zijn. Om te kunnen oordelen moet je immers over dezelfde
informatie kunnen beschikken als de bestuurder. Als
burger heb je daar recht op. Mij lijkt het voldoende
dat als de opdrachtgever heeft vastgesteld dat er geen
vertrouwelijke en gekke dingen in staan, het rapport open-
baar moet worden gemaakt.
Een ander probleem is de beantwoording van de vragen
die naar aanleiding van een rapport opkomen. Voor de
onderzoeker, die in het algemeen wel gebaat is bij
publikatie van zijn werk, kan die follow-up weleens te
bar worden. Hij zal graag meespreken in de maatschap-
pelijke discussie ter zake, maar zijn betrokkenheid strekt
zich niet verder uit dan discussie over de toegepaste
men in internationaal verband. De eerste vraag die in dit
verband om een antwoord vraagt is 6f en in welke mate het
gebrek aan werkgelegenheid of het surplus aan arbeidskrach-
ten kan worden toegerekend aan de beschreven crisis.
In figuur 3 is daartoe getracht na te gaan of er samenhang
bestaat tussen de omvang van de inzinking in de industrie (de
procentuele daling van het produktievolume steeds gemeten
van piek tot dal) en de werkgelegenheid in de industrie (de
procentuele daling van het aantal werknemers in de industrie
is eveneens gemeten van piek tot dal). De puntenwolk sugge-
reert een grof verband 3). Wanneer we nu speciaal opde posi-
tie van Nederland letten in de puntenwolk, blijkt dat het
gedrag van de werkgelegenheid in onze industrie aardig past
in het internationale gebeuren. Wij komen daarop terug bij de
conclusies aan het eind van deze aantekening.
Nieuwe vragen
Helaas roept elke poging tot het zoeken van een antwoord
op de gestelde vragen weer nieuwe vragen op. De eerste vraag
is deze (wanneer het gesteldejuist is): waarom leidde een korte
inzinking van de produktie met relatief snel herstel tot een zo
grote uitstoot van arbeidskrachten en waarom bleef de werk-
loosheid nog stijgen terwijl allerwegen de industriële produk-
3) Voor de afwijkende positie van Frankrijk en vooral Italië
lijkt
het
moeilijk om een verklaring te vinden.
510
methoden, de directe uitkomsten en de juiste toepassing
op
het beleid.
Verantwoordelijkheid voor probleemstelling
Een ander aspect van de relatie beleid-onderzoek is:
wie is verantwoordelijk voor de probleemstelling? Op dat
gebied plegen opdrachtgevers en onderzoekers nogal
eens tegenover elkaar te staan. Het is vooral het ge-
val na afloop van het onderzoek zelf. Vooraf is alles ro-
zegeur en maneschijn. Na discussie en oriënlering over
en weer is de probleemstelling op papier gekomen. Ook
zijn de methoden voor onderzoek aangeduid. Daarmede
is de onderzoeker aan het werk gegaan. Op de overeen-
gekomen tijd wordt het rapport uitgebracht. En dan komt
het: de opdrachtgever zegt: , ,Ja, maar dat was niet de
bedoeling ” Vervolgens komen de papieren op tafel, en
men zit in de moeilijkheden. Elke partij heeft een uitleg
van de omschrijving van de probleemstelling. Een
ieder herinnert zich dingen die de ander dan wel niet
opgeschreven heeft, maar wel gezegd. Kortom, een heel
vervelende situatie.
De aanpak om dergelijke situaties te vermijden is
dat men de zaak beter voorbereidt. Vooral als de op-
drachtgever en onderzoeker nog niet op elkaar ingescho-
ten zijn, moet men de zaak formeler aanpakken. Vereist
is dat de onderzoeker van te voren een indruk geeft van de
aard van de te verwachten uitkomsten van het onderzoek,
bijvoorbeeld de hypothesen
of
tabellen met gefantaseerde
getallen. Ook een inhoudsopgave van het te verwachten
rapport kan helpen. De moeilijkheid is dus niet zozeer de
verantwoordelijkheid voor de probleemstelling, alswel
het gebrek aan expliciete beschrijving van de te ver-
wachten onderzoekuitkomsten. Wat de probleem-
stelling betreft, de opdrachtgever is verantwoordelijk voor
de omschrijving van het probleem veld. de onderzoeker
voor alles wat daarna komt: de preciese formulering
van de probleemstelling, de uitwerking daarvan in een
onderzoekvoorstel, de uitvoering van het onderzoek, en
de rapportering; kortom, voor alles tot aan het
beleidsadvies.
De positie van de beleidsadviseur
Ook zijn er onderzoekers, die allerwegen problemen maken. Drs. J. Laan, hoofd van de afdeling Ruimtelijke
Ordening van Rijnmond, zag een belangrijke taak in het
aJliouden van deze onderzoekingen. Veel onderzoek
is helemaal niet nodig. Beleidsadviseurs hebben vaak
voldoende materiaal om problemen beslissingsrijp te
maken. Deze adviseurs-binnen-de-dienst weten veel beter
welke open plekken er daarnaast overblijven voor onder
–
zoek. De formulering van de probleemstelling zou dan
ook veel beter aan hen kunnen worden overgelaten. Als
tijdens het onderzoek, de uitkomsten van het onderzoek
(of
de stokpaardjes van de onderzoekers) tot afwijkingen
van de oorspronkelijke probleemstelling aanleiding
geven, moet de beleidsadviseur optreden als redder van
de relatie.
Hetzelfde geldt naar de kant van de bestuurder: ook
die komt tijdens het onderzoek nog wel eens op een
ander idee omtrent hetgeen hij graag zou willen weten. In
die omstandigheid moet de beleidsadviseur weer als
zeef” optreden: ajhouden wat niet door de mazen hoeft;
gemotiveerd aan de onderzoeker doorgeven wat wél
zin heeft. In het wereldje van bestuurders, onderzoekers,
beleidsadviseurs komen veel communicatieproblemen
voor. Het beste kan men gewoon arbeidsverdeling toe-
passen: de onderzoeker moet het beleid overlaten aan
de bestuurder; de bestuurder moet het onderzoek door
de research-mensen laten doen; en de beleidsadviseur
mag de zaak olieën. Beleidslieden die knopen doorhakken
zonder benodigd onderzoek, zijn te voortvarend.
L.
A.
van der Linden
1) Bij gelegenheid van de congresdag op Ii maart 1977, ge-
organiseerd door de Provincie Zuid-Holland, het Openbaar
Lichaam Rijnmond en de Gemeente Rotterdam over het on-
derwerp: De relatie tussen bestuurders en onderzoekers.
De column van P. A. de Ruiter in
ESB
van 23maart1977 ging
over dezelfde bijeenkomst.
tie uit het dal was geklommen tot een niveaudat gelijk was of (in sommige landen) zelfs vrij veel hoger dan het niveau van
véôr de crisis? De tweede vraag die zich opdringt is: waarom
ging de crisis met produktieverlies en werkloosheid aan
sommige landen voorbij terwijl andere landen zo hevig
werden getroffen? (Opvallend is daarbij hoe Griekenland,
Zweden, Noorwegen ,,gespaard” werden – zie figuur 3).
Voor de eerste vraag (waarom de crisis zo’n groot blijvend
effect had en de werkloosheid bleef stijgen nadat de industrië-
le produktie zich had hersteld) zouden we de volgende
verklaring willen geven. Het blijkt in het algemeen uit de
cijfers dat de piek en het dal van industriële produktie en
industriële werkgelegenheid niet samenvallen. Zoals voor de
hand ligt vertoont de daling van de industriële werkgelegen-
heid in het algemeen een vertraging t.o.v. de daling van de
produktie. Dat het Vrij snelle produktieherstel niet tot herstel
van de werkgelegenheid leidde zou dan moeten worden ver-
klaard uit het feit dat de crisis huishield onder marginale
bedrijven die onder de druk van de ongunstige omstandig-
heden het loodje legden. De overcapaciteit van de sterkere
bedrijven maakte het mogelijk om de produktiestijging
daarna geruisloos op te vangen zonder absorptie van werk-loos geworden arbeidskrachten, na de crisis blijkt men im-
mers evenveel of méér te kunnen produceren met minder
arbeid. Het cijfermateriaal – voor zover voorhanden –
staaft deze conclusie.
We moeten hier echter wel duidelijk stellen dat de verslag-
periode te kort is om pertinente conclusies te trekken. Plausi-
ESB 1-6-1977
511
Prijs-
SLIJ.
‘ii
Turk
+60
Grie
xSp
xOos5enr
+50
xinp
s/Suste
.Gnr
•Tork
induslri0te werkgelegenheid
+ 10%
+ 5%
.J.sI.
No
—10%
—5%
Grin
+ 5%
+10%
indssslni0le produktie
Figuur 2. Toeneming geidhoeveelheid en prijsstijging (in %)
(1973-1975 aangegeven met @ en 1973-1976 aangegeven
mei x)
Figuur 3. Verandering industriële produktie (in %) in de
crisisperiode (1973-1976) gemeten van piek tot dal en ver-
andering aantal werkenden in de industrie (in %) gemeten
van piek to: dal in dezelfde periode.
niup
sFr
xke
xNw.ZenI Be
•
XVSXFr
x Den
e N Zwe
+20
nOons
,tDui
•Zwn
• Fr
•Fi
—5%
K.
•Cun
• Oost
• • Nndnrl
•vs
Inn
AosIr
—10%
• Gui
• Be
Zwi
+20
+30
+40
+50
-., sneorneing grltlhnnvrnlh,id in %
bel lijkt het wel. Dat de stijging van de werkloosheidscijfers
langer doorloopt dan de daling van de industriële beroepsbe-
volking, zou dan verklaard moeten worden uit het feit dat de
secundaire effecten van de industriële crisis (o.a. via vermin-
derde belasting-opbrengsten e.d.) naijlden op de inzinking
van de industriële produktie.
Verder moet er nog rekening mee worden gehouden dat het: herstel van de basismetaalindustrieën achterliep bij het herstell
van de industrieën voor afgewerkte produkten, hetgeen we-
derom een aanwijzing vormt voor een vertrouwensprobleem.
Het antwoord op de tweede vraag (waarom de crisis
sommige landen onberoerd of nagenoeg onberoerd liet) geeft
véél hoofdbrekens. Bij de (haast) niet beroerde landen valt
vooral de positie van Zweden op omdat de industriële struc-tuur van dit land veel gelijkenis vertoont met die van andere
landen in Europa die wél leden onder de crisis. Zonder een
diepgaander onderzoek moeten we het antwoord op deze
vraag schuldig blijven.
Samenvatting en conclusies
Voor zover valt na te gaan was er nimmer in de wereldge-schiedenis een internationale crisis die zo synchroon verliep
als de huidige crisis, met analoge gevolgen in de meeste
industrie-landen. De, bijna tot conventionele wijsheid gewor
–
den, visie op het werkloosheidsvraagstuk in de diverse rege-
ringsnota’s, dat de huidige werkloosheid structureel zou zijn
(althans in belangrijke mate), vraagt daarom om enkele kant-tekeningen. Het is inderdaad zo dat de industriële beroepsbe-
volking in ons land sinds 1965 terugloopt en wel ineen tempo
dat nergens in de wereld wordt geëvenaard. Tijdens de crisis
van 1973 werd – in tegenstelling tot wat men zou verwach-
ten – deze procentuele teruggang niet groter. Desondanks
lijkt het toch niet erg waarschijnlijk dat, terwijl bijna overal in
– 20%
de wereld de produktiedaling in de periode van 1973- 1976 tot
een daling in de werkgelegenheid in de industrie leidde, deze
straf aan ons land voorbij zou zijn gegaan. De cijfers over de
samenhang tussen de teruggang in industriële produktie en de
teruggang in industriële werkgelegenheid in de crisisperiode
in ons land en in andere landen suggereren dat de Nederlandse
industrie zich gedroeg als die in andere landen (zie figuur 3)
Voor zover dit laatste juist is, zou de na 1973 in onze industrie
ontstane en via de industrie in andere sectoren bewerkstellig-
de werkloosheid dan niet structureel, maar conjunctureel zijn
(2/3 van de werkloosheid ontstond na 1973). Het simpele
recept: ,,verhoging van de winstquote en verlaging van de ar-
beidsinkomensquote” is dan voor dit deel van de werkloos-
heid géén tovermiddel. Als het dat namelijk wel zou zijn dan
zouden we elders in de wereld (d.w.z. in landen met een
gunstiger of minder ongunstige ontwikkeling van deze quo-
tes) niet dezelfde werkgelegenheidsproblemen aantreffen als
die waarmee wij worstelen. Werkgelegenheid die is verloren
gegaan door liquidatie van bedrijven ,,tovert” men niet, één
twee drie, terug met simpele recepten. Er zijn ook geen
aanwijzingen dat – zoals we aangaven – het simpele Keyne-
siaanse recept werkt. Dat er in Nederland door het beleid van
de Nederlandse regering veel zou zijn bereikt, zoals minister Duisenberg schijnt te hebben gezegd, vindt evenmin steun in
de cijfers.
Het lijkt allemaal meer een kwestie van geduld en afwach-
ten tot de stijgende produktie méér arbeid nodig heeft. Een en
ander neemt niet weg dat een beleid gericht op het relatief
goedkoop maken van arbeid en het relatief duur maken van
kapitaal op lange termijn ertoe kan bijdragen om meer ar-
beidsintensieve produktieprocessen te stimuleren en kapitaal-
intensieve processen af te remmen. Maar ook dat is dan een
kwestie van geduld en afwachten.
J. Wemelsfelder
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
512
Vennogens- en resultatenbepaling
over 1975 bij 75 belangrijke
Nederlandse ondernemingen
PROF. DR. A. VAN PUTTEN
DRS. MR
. H. BECKMAN*
Het opstellen van rendemenisvergeli/kingen voor bepaalde ondernemingen vormt een belangrijk onderdeel van
het maken van
diversificat
je-studies in het kader van het bepalen van de ondernemingsstrategie en het opstellen van
de daarbij behorende ondernemingsplannen. Een ieder, die dit soort hedri/fsvergeli/kingen serieus
heeft
opgesteld
zal tot de teleurstellende ontdekking zijn gekomen, dat het maken van financiële bedrijfsvergelijkingen slechts moge-
lijk is, indien men de cijfers per onderneming min of meer aan elkaar aanpast. De grondslagen voor de bepaling
van de groo lie van hei geïnvesteerde vermogen en van het daarmede behaalde resultaat verschillen per onder
–
neming, er is nauwelijks sprake van enige overeenkomst!
Deze stel/ing is door de auteurs in de afgelopen maanden nader getoetst aan de hand van de jaarverslagen over 1975
(of boekjaar 197411975) van 75 grote Nederlandse ondernemingen 1), exclusief de banken en verzekeringsbedrij
–
ven 2). Het onderzoek richtte zich daarbij speciaal op de waarderingsgrondslagen van de duurzame produktiemidde-
len en de berekening en de verwerking van de qfschrijvingen daarop in de gepubliceerde resultaten en toelichting.
Voor een rubricering van de waargenomen methoden zijn vier
hoofdgroepen
gevormd. Deze groepen worden beschre-
ven in paragraqf 1, waarna per groep de gevonden resultaten worden geschetst.
Bij de controle van de jaarstukken van de
betreffende
ondernemingen waren 13 accountantskantoren betrokken.
In paragraqf 6 is weergegeven hoe de toepassing van de verschillende methoden per accountantskantoor
werd waargenomen.
1. Hoofdindeling van de methoden ter bepaling van
de waarde van en afschrijvingen op duurzame produktie-
middelen
Het hoofdkenmerk van de eerste groep bestaat uit het
uitsluitend
toepassen van de
historische uitgaafprijs
als grondslag voor zowel de waardering van de duur-
zame produktiemiddelen voor de balans als voor de
bepaling van de noodzakelijk geachte afschrijvingen
hierop. Bij deze methode – nader aan te duiden als
de KP-methode – bevatten het gepubliceerde eigen
vermogen en de netto winst geen enkel element,
dat verband houdt met gewijzigde prijsniveaus. Zoals
bij de behandeling van de onderzoekresultaten zal
blijken, geven enkele ondernemingen, die deze
methode toepassen, de tekortkoming van deze
methode zelf aan door de winstinhouding geheel of ten
dele te motiveren door te wijzen op de inflatie-
effecten bij vervanging.
Het hoofdkenmerk voor de tweede groep methoden
is de tweeslachtigheid:
in de balans is
de waardering
volledig gebaseerd op de
historische uitgaafprijzen,
echter
in de resultatenrekening
zijn de afschrijvingen op de
duurzame produktiemiddelen geheel of ten dele gebaseerd
op
actuele prjsniveaus
of wat daaraan gelijk wordt ge-
steld. De methode – nader aan te duiden als de KP/VW-
methode – is in de praktijk waarneembaar in en-
kele varianten door een verschillende wijze van ver-
werking in de balans van het verschil tussen afschrijving
op historische uitgaafprjs en de afschrjving op actuele
grondslag.
Het meest typerende voor de derde methode is het
actuele prijsniveau, zowel in balans als in de resul
–
tatenrekening.
Ook deze methode – de VW-methode –
kent duidelijk waarneembaar een aantal varianten.
Tot slot blijkt er een aantal ondernemingen te zijn,
die
zowel de KP-meihode als de VW-methode
volledig in
hun jaarverslag verwerken. Bij deze (KP + VW)-
methoden wordt de hoofdschotel van het jaarverslag
weliswaar gevormd door de financiële jaarstukken op
basis van waardering tegen historische uitgaaf-
prijzen, doch in al dan niet beknopte vorm wordt een
afzonderlijke balans en resultatenrekening getoond
met toelichting (en soms met een afzonderlijke accoun-
tantsverklaring!) op basis van een actuele grondslag.
Bij de indeling van de onderzochte jaarverslagen
is als criterium aangehouden het hoofdkenmerk, waar-
mede de meeste verwantschap bestaat. Uiteraard is
deze indeling in zekere mate subjectief, daar er voor
de groep duurzame produktiemiddelen (terreinen, ge-
bouwen, schepen! vliegtuigen, andere vervoermiddelen,
installaties, machines, buiten bedrijf gestelde produktie-
middelen) per onderdeel in vele gevallen afwijkende
grondslagen voorkomen. Doorslaggevend voor het al
of niet indelen in de groep VW-methoden was het
effect van de herwaardering in
%
van de boekwaarde
van de betreffende groep.
Voorts blijkt dat er een verschil in frequentie bestaat
inzake het aanpassen van de actuele prijsniveaus
aan de vermoedelijke realiteit. Het komt bij enkele
van de bestudeerde ondernemingen voor dat in 1974
en 1975 de prijsniveaus van een min of meer inci-
dentele herwaardering vdör 1974 werden aangehouden.
In feite is hier sprake van een groep tussen de KP-
methode en de KP/VW- of VW-methode; in het kader
* De auteurs zijn resp. btg. hoogleraar en medewerker aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Zie de bijlage.
Hierbij danken de auteurs Drs. J. M. A. van Rijn voor
de verleende assistentie.
ESB 1-6-1977
513
van dit artikel werden deze ondernemingen ingedeeld
onder de KP-methode.
De indeling ten slotte geschiedde aan de hand
van de vermelde grondslagen voor de geconsolideerde
jaarstukken.
De toepassing van de KP-methode
Van de 75 onderzochte jaarverslagen moeten er
39 geacht worden gebaseerd te zijn op de KP-methode.
Binnen deze groep zijn nog enkele aspecten vermel-
denswaard:
• drie ondernemingen motiveren in de winstbestem-
ming de winstinhouding of een deel daarvan op
basis van de gestegen vervangingsprijzen;
• achttien ondernemingen geven in de toelichting op
de balans in aanvulling op de boekwaarde van de duur
–
zame produktiemiddelen tevens een nadere indicatie,
zoals bijv. verzekerde waarde, taxatiewaarde of ver-
vangingswaarde.
Het feit dat deze ondernemingen de afschrijvingen
baseerden op de historische uitgaafprjzen betekent
nog niet dat daarmede een redelijke basis wordt gescha-
pen voor een betrouwbare bedrijfsvergelijking. De ene
onderneming hanteert een bedrjfseconomisch gemo-
tiveerd afschrijvingssysteem, de andere schrijft af naar
fiscale normen, hetgeen doorgaans betekent dat een
versnelde vorm van afschrijvingen wordt toegepast
en in de balans in feite stille reserves ontstaan.
De toepassing van de KP/VW-methode
Van de groep van 75 ondernemingen kunnen er
13 worden geacht de KP/VW-methode in 1975 te
hebben toegepast. Bestudering van de betreffende jaar-
verslagen geeft aanleiding tot een nadere indeling
in de volgende drie varianten:
KP/VW
1
:
in de resultatenrekening is expliciet zowel
de afschrijving op historische uitgaafprijs als
op actuele grondslag vermeld.
KP/VW
2
:
in de resultatenrekening is uitsluitend de af-
schrijving op actuele grondslag vermeld; voor
de afschrijving op historische uitgaafprijs moet
de toelichting op de resultatenrekening wor-
den geraadpleegd.
KP/VW
3
: als KP/VW
2
, maar nu is de afschrijving op basis
historische kostprijs niet expliciet vermeld
in de toelichting, doch moet de lezer zelf con-
clusies trekken aan de hand van bijvoorbeeld
verschillen in de herwaarderingsreserve.
De toepassing van deze varianten was respectievelijk:
7,5 en 1 maal.
De afschrïjving op actuele grondslag bij waardering
op historische uitgaafprjzen leidt ertoe, dat onder
het eigen vermogen een herwaarderingsrekening ont-
staat. Van de 13 ondernemingen, die de KP/VW-methode
in 1975 toepasten, vermeldden 11 dit herwaarderings-
effect separaat onder diverse benamingen, zoals reserve
aanvullende afschrijvingen duurzame produktiemidde-
len, vervangingsreserve, waardecorrectie afschrijvingen,
fonds voor vervanging en vernieuwing, reserve extra
afschrijving enz.
Twee ondernemingen geven geen inzicht in het
herwaarderingseffect door slechts de totale omvang
van de reserves te vermelden.
Er blijkt ook een verschil in de wijze van verwer-
king van het herwaarderingseffect te bestaan. Zeven
ondernemingen boeken het volle verschil tussen af-
schrijving op actuele grondslag en historische grondslag
naar de herwaarderingsreserve en houden bij de be-
paling van de verschuldigde belasting in de resultaten-
rekening slechts rekening met de afschrijving op histo-
rische grondslag.
Bij de zes andere ondernemingen daarentegen wordt
de herwaarderingsrekening slechts verhoogd met de
extra afschrjving minus de daarop rustende belasting-
latentie. In de resultatenrekening is in dit geval rekening
gehouden met een groter bedrag aan belasting dan
bij de eerstgenoemde methode.
Bij deze twee methoden is uiteraard het eigen vermogen
gelijk; het getoonde netto resultaat echter niet! Niet
altijd is het zelfs voor de geschoolde lezer mogelijk
om na te gaan welke variant men heeft toegepast.
Het heeft weinig zin een vergelijking op te stellen
betreffende de toegepaste herwaarderingsfilosofieen.
Overwegend wordt de herwaardering toegepast over
de volle waarde, ongeacht de wijze van financiering.
Eén onderneming verwerkte bij de bepaling van de
extra afschrijving de mate van financiering met eigen
vermogen.
4. De toepassing van de VW-methode
De toepassing van deze methode werd in 20 jaarver-
slagen aangetroffen. In acht nemend dat het vast-
stellen van actuele prijsniveaus een grote mate van
subjectiviteit bevat en het derhalve voor de lezer/
beoordelaar nuttig is om tevens inzicht te hebl’en
in de jaarcijfers op basis van historische grondslagen,
is onderzocht in hoeverre dit inzicht aan de verstrekte
informatie kan worden ontleend. Daartoe werd onder-
scheid gemaakt in:
de balans en de resultatenrekening,
inclusief de toe-
lichting op
beide overzichten, bevat
uitsluitend
infor-
matie op basis van de actuele grondslagen.
de balans en resultatenrekening zijn gebaseerd op
actuele grondslagen, doch in de resultatenrekening
of toelichting daarop wordt de afschrjving onder-
scheiden naar afschrijving op historische grond-
slag en naar actuele grondslag. In de toelichting op
de balans is expliciet het effect van de herwaarde-
ring getoond.
Uitsluitend VW-informatie werd aangetroffen bij 14 van
de 20 ondernemingen. Zes ondernemingen laten in de
resultatenrekening het effect van beide afschrijvings-
grondslagen zien en bieden met meer of minder
inspanning de mogelijkheid om het effect van de
toegepaste herwaardering te reconstrueren. Op andere
punten – zoals de wijze van verwerking van de
toegepaste extra afschrijvingen en van de verwerking
van de belastingen, bestaan er vermeld in paragraaf
3, ook binnen deze groep weer varianten. Een nadere
indeling is echter niet mogelijk wegens de beperkte
informatie.
5. De toepassing van de (KP
+
VW)-methode
Te oordelen naar de onderzochte jaarverslagen over
1975 zouden slechts drie ondernemingen kunnen
514
claimen deze methode te hebben toegepast. In prin-
cipe gaan deze ondernemingen uit van de historische
uitgaafprijs als grondslag voor de balans en resul-
tatenrekening. Twee ondernemingen, één in het direc-
tieverslag en één in de toelichting op de jaarrekening,
publiceren een afzonderlijke balans en resultatenreke-
ning, gebaseerd op een nader toegelichte actuele
grondslag. De derde onderneming neemt in de toelichting
op de jaarrekening een beknopte balans en resultaten-
rekening op, niet zozeer op basis van de actuele
waarde van de diverse produktiemiddelen, doch meer
op basis van de prijsontwikkeling in een bepaald land.
6. Spreiding van de verschillende waarderingsmethoden
per accountantskantoor
In
totaal
waren
bij
de controle
van de bestudeerde
75 jaarverslagen dertien accountantskantoren
betrokken
en wel als volgt:
Kantoor A 3)
22 ondernemingen
Kantoor B
23 ondernemingen
Kantoor C
8 ondernemingen
Kantoor D
.6 ondernemingen
Kantoor E
5 ondernemingen
Acht overige kantoren te zamen
11 ondernemingen
Totaal
75 ondernemingen
Hoe ligt nu de score per accountantskantoor .volgens
de indeling naar de geschetste vier hoofdmethoden?
KP
KP/VW
VW
KP+VW
Totaal
Kantoor A
13
3
3
3
22
Kantoor B
………….
10
7
6
—
23
Kantoor C
3
-..
5
8
KantoorD
2
2
2
–
6
Kantoor E
4
–
1
5
Overige kantoren
7
1
3
II
Totaal
…………….
39
13
20
3
75
In alle 75 jaarverslagen verklaarden de betrokken
accountants dat zij van oordeel waren, dat
…..
de
jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte
van het vermogen per
…
en het resultaat over
Dit ,,getrouwe beeld” kan onmogelijk in absolute
zin worden geïnterpreteerd. Uit dit onderzoek blijkt
dat elke ondernemingsleiding zelf een keuze maakt
uit de verschillende mogelijkheden ter bepaling van
vermogen en resultaat en dat de controlerende accoun-
tants in feite slechts de consequente toepassing van
de grondslagen controleert. Aan de verklaring zou
dan ook moeten worden toegevoegd – achter de
woorden ,,getrouw beeld” –
gegeven de door de
ondernemingsleiding gekozen grondslagen.
Voor de deskun-
dige analisten is een dergelijke toevoeging overbodig, voor
de gemiddelde lezer van een jaarverslag echter niet.
De conclusie luidt dan ook dat het inderdaad niet zonder
meer mogelijk en toelaatbaar is om gegevens inzake geïn-
vesteerd vermogen en gepubliceerde winst van twee of meer
ondernemingen onderling te vergelijken, tenzij men na zorg-
vuldige studie naar eigen inzicht de vereiste correcties aan-
brengt, gesteld dat daartoe de verstrekte informatie toe-
reikend is.
7.
Slotopmerkingen
In de wettelijke bepaling omtrent de jaarrekening
wordt als doel van de jaarrekening genoemd: verant-
woorde oordeelsvorming over het vermogen en het
resultaat, en voor zover de aard van de jaarrekening dit toelaat over de liquiditeit en solvabiliteit. Hierbij
dienen de omvang en de samenstelling van het vermo-
gen, resp. het resultaat getrouw en stelselmatig te
worden weergegeven, overeenkomstig normen, die
in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden
beschouwd.
Voor de weergave van de financiele positie en het resultaat is een algemeen aanvaard uitgangspunt dat
de keuze van deze grondslagen geschiedt door de
leidingen van de onderneming. Voor de toets of in
deze verantwoording grondslagen zijn gehanteerd,
die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar
worden beschouwd, kan de verklaring van de controle-
rend accountant fungeren. Van de onderzochte groep
ondernemingen is in alle gevallen een goedkeurende
verklaring afgegeven. Hieruit kan worden afgeleid:
• dat de accountant het verantwoorde beeld omtrent
de financiële positie en het resultaat in overeenstem-
ming met de door de ondernemersleiding geko-
zen waarderings- en winstbepalingsgrondslagen vindt;
• dat de accountant de door de ondernemersleiding
gekozen waarderings- en winstbepalingsgrondslagen in
overeenstemming met de
normen,
die in het maatschap-
pelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, ziet.
Bewust is in het bovenstaande de aanduiding ,,nor-
men” gecursiveerd.
Er bestaat een veelheid van nor-
men;
zonder in problemen te komen met de controle-
rende accountants kan een ondernemingsleiding een
keuze maken uit een ruim gesorteerd arsenaal van
mogelijkheden, elk met een eigen doorwerking op
het resultaat en/of vermogen. Wat nu te doen in
deze situatie? Beperking van het aantal mogelijkheden
door voorschriften van overheidswege, gelijk deze gelden
voor de fiscale vermogens- en resultatenbepaling? Zoals
bekend is de uniformiteit voor de fiscale bepaling
van resultaat en vermogen voor het bedrijfsleven niet
de ideale oplossing; er wordt geen rekening gehouden
met door de inflatie veroorzaakte schijnwinsten.
Het is illusoir te verwachten, dat het in de komende
jaren mogelijk zal zijn uit de veelheid van methoden
en varianten een keuze te maken. Men krijgt de
indruk dat de Nederlander op het gebied van cijfer-
presentaties voor de onderneming dezelfde egocen-
trische opstelling inneemt als op het gebied van religie,
politiek, omroep enz.
Wellicht is de beste oplossing dat:
• wordt erkend dat de accountantsverklaring slechts een
relatieve betekenis heeft; gegeven de door de on-
dernemingsleiding gekozen grondslagen geven de ge-
publiceerde cijferopstellingen een juist beeld;
• elke onderneming consequent opgestelde jaarstukken
op historische uitgaafprijzen publiceert en separaat
laat zien hoe naar het oordeel van de bedrijfsleiding
het effect van de inflatie en eventuele andere prijs/
waardemutaties is op de gepubliceerde jaarstukken
en deze effecten verwerkt in
additionele speciale
jaarstukken
met een
representatieffinancieel beeld;
• meer dan voorheen de toepassing van bepaalde methoden
wordt afgekeurd, opdat geleidelijk de veelheid van maat-
schappelijk aanvaardbare ,,normen” in Nederland vermin-
dert. Het alleen doen van aanbevelingen zoals in de afge-
lopen jaren, heeft althans op dit punt geen meetbare effec-
ten opgeleverd.
3) Daar in het kader van dit artikel de namen van de
betrokken kantoren niet van belang zijn, is van naamsvermel-
ding afgezien.
ESB 1-6-1977
515
Dit heeft dan wel tot gevolg dat een aantal onderne-
mingen moet overstappen naar andere grondslagen
dan voorheen in hun jaarverslagen werden toegepast.
Hierbij dient het volgende in aanmerking te worden
genomen. Ernstiger dan het onderling niet vergelijkbaar
zijn van financiele informatie van twee of meer onder-
nemingen, is het niet onderling vergelijkbaar zijn van
gegevens over een reeks van jaren van één enkele
onderneming. De aan te brengen wijzigingen zullen
ook in de meerjarenoverzichten moeten worden ver-
werkt, opdat de betekenis daarvan behouden blijft.
Er zijn vele belanghebbenden/geïnteresseerden die
gebaat zijn bij een betrouwbare/representatieve weer-
gave van de feiten/cijfers door de jaren heen; hun
belangen mogen niet worden geschaad door de effecten
van het minder onvergelijkbaar maken van de cijfers
van de ondernemingen onderling!
H. Beckman
A.
van Putten
Bijlage
De jaarverslagen van de volgende 75 ondernemingen werden
bestudeerd:
ACF, Adriaan Volker, Ahold, AKZO;
Ballast Nedam, BAM, Van Berkel, Bos Kalis, Brons mij,
Bols, Bredero, Bührmann;
Cebeco, Coberco, Cehave, CMC;
DSM, DMV, DOMO, Deli, DAF;
Estel, Elsevier;
Furness, Frico, Ford;
Gasunie, Gist Brocades, Gamma, Van Gelder; HAL, HVA, Hagemeyer, Heidemij, HBG, Holec, Heineken;
Internatio Miller, IHC;
KLM, Kluwer, KNSM, KNP, KSH, KBB;
Van Nelle, NCK, NS, NDU, NBM, Nijverdal ten Cate, Kon.
Ned. Petr. Mij, NSU, Van Ommeren, OGEM, Océ-v.d. Grinten;
Pakhoed, Philips, PTT;
RSV;
Schuitema, Stork, Suikerunie, SHV;
Thyssen Bornemissa, Telegraaf, Thomassen Drijver;
Unilever;
VRB, VMF, V
S
NU;
Wessanen, Wilma.
Economische medewerkers
voor de afdeling Plann ing.
De ABN is met 657 kantoren
in Nederland en 204 vestigingen
in het buitenland de grootste
Nederlandse bank.
Met het oog op het versterken van
haar vooraanstaande internatio-
nale positie is het ontwikkelen van
het beleid en van de doelstellingen
op middellange termijn van groot
belang.
De Staf af deling Planning is
hier nauw bij betrokken en houdt
zich daarom onder meer bezig met:
• sterkte-zwakte onderzoek
• onderzoek van relevante
externe ontwikkelingen
• vervaardigen van prognoses
op middellange termijn
• voorbereiden van de plaimen
voor toekomstige activiteiten.
Bij deze afdeling kunnen enkele
medewerkers worden geplaatst,
die een universitaire opleiding
hebben voltooid in de volgende
richtingen:
– algemene economie
– economie met econometrie als
doctoraal keuzevak
– bedrijfseconomie.
Van hen wordt verwacht dat
zij een praktische analytische
instelling, goede contactuele
eigenschappen en doorzettings-
vermogen bezitten en niet ouder
zijn dan 32 jaar.
Schriftelijke sollicitaties,
vergezeld van een curriculum
vitae, kunnen worden gericht
aan de heer Mr. A. H. J. Nord,
Directoraat Personeel ABN,
Vijzelstraat 20, Amsterdam.
ABN.Bank
516
Op een kruispunt (IV)
Waarheen met de werkloosheid?
Dii is hei laatste artikel van een serie van vier,
waarin de auteurs, beiden verbonden aan het
Institute
of
Social Studies, uiteenzet ten dat de
nationale en internationale economie op een
kruispunt staan t.a.v. de economische groei
(ESB
van 20 april11.), tav. de inkomensproble-
matiek
(ESB
van 27 april j./.) en tav. de werk
–
ge/egenheidssituatie
(ESB
van 18 mei
.1.1.).
Deze
week gaan ze in op een aantal beleidsmaatrege-
len ter bestrijding van de werkloosheid.
Een variëteit van ideeen
Reeds veel maatregelen zijn gesuggereerd om de werkloos-
heid aan te vatten, zowel aan de vraagzijde als aan de aan-
bodzijde van de arbeidsmarkt. Aan de vraagzijde denken we
aan het door Heertje c.s. gesuggereerde beleid om het ge-
bruik van een grotere scala van arbeidsintensievere technie-
ken te stimuleren 1). Ook kan gedacht worden aan recht-
streekse vraagverhoging via WIR-instrumenten. Driehuis en
Van den Doel voeren intussen een pleidooi voor het schep-
pen van meer werkgelegenheid door de overheid.
Een verdeling van taken in deeltijd-arbeid, en Wattels
voorstel tot deling van een zesdaagse werkweek in twee pak-
ketten van drie dagen, ze passen alle in voorstellen die erop
gericht zijn het beschikbare werk over meer mensen te verde-
len. In navolging van de vakbeweging en politieke partijen
filosofeert nu ook premier Den Uyl over mogelijkheden voor
vervroegde pensionering. Aan de aanbodzijde speelt verder
het onderwijs een belangrijke rol om de werkloosheid om-
laag te brengen. Het CPB rekent erop dat van 1977 tot 1980
116.000
extra manjaren door het onderwijs zullen worden
opgenomen. Emmerj waarschuwt echter voor een ,,dijk-
doorbraak” indien op deze manier jongeren gedwongen wor-
den steeds meer jaren in de schoolbanken door te bren-
gen 2). Hij stelt daarom voor een ,,retraite â la carte” in te
voeren, waarbij men gelegenheid krijgt af en toe een flinke
periode vrij te nemen hetzij om ,,recurrent education” te
genieten, dan wel op andere wijze een goed gebruik van de
vrije tijd te maken 3). Terecht wijst hij erop dat ook nu het
stelsel van sociale zekerheden er zorg voor draagt dat prak-tisch iedereen een basisinkomen ontvangt.
Bij deze reeds gepubliceerde voorstellen om hetzij het aan-
bod te verminderen hetzij de vraag naar werkenden te ver-
groten, plaatsen wij de nayolgende kanttekeningen. Een be-
leid gericht op een betere sturing van geldstromen door de
overheid lijkt in het licht van de economische ontwikkelin-
gen die we in het artikel
Waarheen met de groei?
analyseer-
den een kansrjker aanpak dan een vermindering van het col-
lectief beslag ten gunste van het particulier beheer van de
PROF. DR. B. DE GAAY FORTMAN
DR. H. THOMAS
nationale middelen zoals bepleit in de WIR-voorstellen. Een
rechtstreekse vergroting van de rol van de overheid als werk-
gever – de voorstellen van Driehuis en Van den Doel – ga-
randeert evenwel niet zonder meer dat maatschappelijke be-
hoeften ook werkelijk op lange termijn worden vervuld.
Voorstellen gericht op arbeidstijdverkortingen kunnen alleen
verwezenlijkt worden in het kader van een nationaal inko-mensbeleid. Het lijkt dan ook de vraag of op korte termijn
veel mensen op deze wijze kunnen worden ingeschakeld. Bo-
vendien geeft deze oplossing geen garantie dat het beschik-
bare werk eerlijker verdeeld wordt over mannen
en
vrouwen.
Een bezwaar verbonden aan Emmerj’s gedachten is dat de
Organisatie van het op eigen initiatief ondernomen werk niet
aan de orde komt. Bovendien is het de vraag of de zwaksten
wel van deze tijdelijke pensionering gebruik zullen maken,
daarbij dan het risico lopend dat hun carrière-mogelijkheden
zijn verslechterd doordat een collega hun plaats heeft inge-
nomen of zelfs blijkt dat na de rustperiode er helemaal geen
terug meer is naar de arbeidsmarkt! De ambitieuze groep
van carrière-gerichten is natuurlijk wel wijzer en denkt er
niet over de arbeidsmarkt tijdelijk vrijwillig te verlaten.
Regionale ontwikkeling
De onlangs verschenen Nota
Regionaal sociaal-econo-
misch beleid,
1977-1980 geeft in een vage schets beleidslijnen
aan die moeten aansluiten bij de nieuwe beleidsinstrumenten
als WIR en IPR. Ons bezwaar is opnieuw dat ook in deze
beleidsnota de ernst van de situatie niet voldoende hard als
uitgangspunt wordt gekozen: wat is de werkelijke stand van
zaken met betrekking tot werk en werkgelegenheid? Indien
de opstellers van die realiteit waren uitgegaan, dan zouden
de voorgestelde maatregelen van beleid zo zichtbaar te kort
schieten, dat men vanzelf ertoe zou zijn gekomen de regio-
nale ontwikkelingsmaatschappijen veel belangrijker taken
toe te kennen.
Sturing van investeringen op basis van een economisch structuurplan zal snel vorm moeten krijgen. De fondsvor-
ming en de verdeling van de fondsen over de verschillende
bedrijfstakken en regio’s zouden op centraal niveau tot stand
moeten komen. Maar de uitvoering van zowel het investe-
ringstoetsingsbeleid als het investeringsstimuleringsbeleid
zou zoveel mogelijk aan regionale ontwikkelingsmaatschap-
pijen moeten worden toevertrouwd.
Waar het hier om gaat is in feite ook al voorspeld door
Keynes. Hij voorzag dat er geleidelijk een vorm van ver-
maatschappelijking van de investeringen (,,socialization of
investment”) zou moeten komen. Geleidelijk, want ,,the
D. Furth, A. Heertje en R. J. van der Veen, Matiging, structurele
werkloosheid en technische ontwikkeling,
ESB,
9 februari 1977.
L. Emmerij, Dijkdoorbraak dreigt in onderwijs,
Sociaal-Econo-misch Management. 18
december 1976, blz. 30, 31.
Louis Emmerij, Volledige werkgelegenheid hoelt niet volledig te
zijn,
NRC Handelsblad,
25 ianuari 1977.
ESB 1-6-1977
517
necessary measures of socialization can be introduced
gradually and without a break in the general traditions of
society”. Zulke nieuwe Keynesiaanse remedies zijn nog niet
voldoende ontwikkeld.
Winst en werk
De discussie over de relatie tussen winst en werk richt zich
vooral op de mogelijkheid investeringen zo te kiezen dat
hierdoor de werkgelegenheid wordt uitgebreid. Veel bedrijfs-
takken verkeren echter in een dermate zorgelijke situatie dat
de ,,propensity to invest” uiterst gering is. Begrijpelijk is de
verzuchting van Post: ,,Winst investeren — maar waarin?”
Hij wijst op de situatie in West-Duitsland waar ondernemers
van plan zijn bijna uitsluitend voor ultra moderne kosten-
besparende vervangingsinvesteringen middelen beschikbaar
te stellen 4).
In
De winst van een democratische economie
hebben wij
gepleit voor een rechtstreekse relatie tussen winst en werk,
die vorm zou moeten krijgen binnen een nationaal inkomens-
beleid 5). Een nationaal inkomenscontract lijkt immers de
enige weg te zijn naar een herstel van rendementen. Dan ook
wordt de problematiek van verdeling en besteding van over-
winsten actueel.
Binnen het kader van de huidige Structuurwet kan de
Ondernemingsraad weliswaar niet beslissen over de winst-bestemming, maar een adviesbevoegdheid zou nu al moge-
lijk zijn. De O.R. zou kunnen adviseren de extra winst in de
eigen onderneming te investeren, deze in de kapitaalmarkt
uit te zetten of die te gebruiken voor het aantrekken van ex-
tra werkkrachten. De overwinsten zouden dan een eenmalige
vergroting van de loonsom veroorzaken en binnen het kader
van het nationaal inkomenscontract de mogelijkheid bieden
voor bepaalde perioden extra werkkrachten – bijv. via ar-
beidsbureaus en uitzendbureaus – aan te trekken. Mochten
de winstvooruitzichten op lange termijn gunstig zijn dan
kunnen langdurige verplichtingen worden aangegaan. Het
voordeel van deze rechtstreekse relatie tussen winst en werk
is dat de werknemers in een bedrijf een direct voordeel ont-
lenen aan de overwinst in de vorm van meer vrije tijd: werk-
tijden kunnen gedurende de periode dat er extra krachten worden aangetrokken worden ingekrompen. Het beschik-
bare werk kan dus beter worden verdeeld.
De sociale lasten
In ons tweede artikel wezen wij er al op dat mensen met
betrekkelijk hoge inkomens die ook een recht willen hebben
op hoge uitkeringen als zij om de een of andere reden niet
meer kunnen werken, een veel grotere eigen bijdrage zullen
moeten opbrengen. Voor zover het gaat om de minimum-
voorziening waarop elke burger recht heeft, zullen de pre-
mies gefiscaliseerd moeten worden. Het voordeel van dit
alles voor de werknemer is dat niet langer van elke extra ver-
diende gulden acht dubbeltjes automatisch naar de overheid
gaan, zoals met name H. Wiegel niet moede wordt te bena-
drukken. Een vervanging van de werkgeverspremie door
omslag over alle bedrijven – los van de vraag hoeveel werk-
nemers ze in dienst hebben – zal ongetwijfeld een remmend
effect hebben op de toepassing van nieuwe arbeidsbesparen-
de produktiemethoden. Het is in dit verband opmerkelijk
dat zowel premier Den Uyl als de negen grootondernemers in hun bekende brief aan de regering erop gewezen hebben
dat het tempo van arbeidsbesparing in onze economie de
laatste jaren te hoog is geweest.
Gewestelijke arbeidsbureaus en uitzendbureaus
Een gedachte die steeds meer opgeld doet, is het opdelen
van bepaalde taken in kleinere eenheden door het invoeren
van een deeltijdarbeid, door een zesdaagse werkweek in twee
volwaardige delen van elk drie dagen te splitsen, of ook door
de ploegendienst in de continu arbeid te verkorten. Hierbij
moet ervoor worden gewaakt dat de democratisering van de
economische en sociale orde geen schade leidt. De mede-
zeggenschap kan immers gemakkelijk in het gedrang komen.
Bovendien vraagt de deeltijdarbeid om een goede organisa-
tie. Daarom ligt het voor de hand te zoeken naar een behoor-
lijk institutioneel kader. In het bijzonder kan hier gedacht
worden aan het takenpakket van de gewestelijke arbeids-
bureaus en de functies die de uitzendorganisaties verrichten.
Het lijkt wel duidelijk dat uitzendbureaus een belangrijke
functie in de markteconomie vervullen: het verzorgen van
deeltaken in de arbeidsmarkt (overigens nog niet meer dan
l% van de totale werkgelegenheid). In het kader van een
democratische economie ligt het onzes inziens voor de hand
dat uitzendbureaus nauw gekoppeld worden aan de geweste-
lijke arbeidsbureaus en tevens dat zij de werknemers in vaste
dienst
behoren te nemen, hetzij voor volledige jaar- en dag-
taak, hetzij voor deeltijdarbeid voor een overeen te komen
percentage. De volledige wetgeving met betrekking tot mede-
zeggenschap moet dan ook van toepassing zijn op deze uit-
zendbureaus nieuwe stijl. Werknemers moeten volwaardig
zeggenschap en controle kunnen uitoefenen 6). Op deze wij-
ze kan een brug worden geslagen tussen de ,,slechte banen”
en ,,goede banen”, terwijl tevens het recht op zeggenschap
wordt verwezenlijkt. Een nauwe band tussen deze uitzend-
bureaus nieuwe stijl en de gewestelijke arbeidsbureaus ligt voor de hand.
Plaatselijke werkgemeenschappen (PWG’s)
In ons tweede artikel hebben wij al benadrukt dat de over-heid meer ruimte moet hebben om het geld waarover zij kan
beschikken ook daadwerkelijk te besteden aan collectieve
voorzieningen. Vergroting van het dienstbetoon zal ook be-
tekenen dat er meer goede banen worden geschapen. Toch
mogen we niet aannemen dat al op korte termijn voldoende
ruimte kan worden gevonden om een groot aantal langdurig
werklozen aan een plaats in het betaalde produktieproces te
helpen. Waar werk binnen de arbeidsmarkt niet kan worden
gevonden, zullen we het buiten die markt moeten zoeken.
Het werk buiten de markt moet dan ook worden georga-
niseerd. Eerder hebben we de suggestie gedaan over te gaan
tot de oprichting van PWG’s: plaatselijke werkgemeenschap-
pen 7). Deze zouden allerlei vormen van nuttig werk dat in
de plaatselijke gemeenschap gedaan kan worden moeten in-
ventariseren en verdelen over de leden. We zochten daarmee
aansluiting bij het rapport dat Beveridge in 1947 schreef
over
Voluntary act ton.
In zijn nieuwe boek
Schrale troost in magere jaren
wijst
Dr. Okke Jager op het vele werk dat buiten de markt gedaan
kan worden. ,,Een werkloze”, stelt hij, ,,heeft alleen maar
geen baan. Hij moet dan ook een baanloze worden genoemd
en niet een werkloze” 8). Inderdaad vereist dienstbaarheid
niet per se een baan. Als onze samenleving de langdurig
werklozen niet aan banen kan helpen, dan is het minste wat
we kunnen doen hen zelf in de gelegenheid stellen werk te
organiseren. Zij kunnen dan aansluiting zoeken bij WAO’ers,
huisvrouwen, huismannen en anderen die graag ten behoeve
van het maatschappelijk welzijn werkzaamheden willen ver
–
richten, maar via de betaalde arbeidsmarkt daartoe geen
kansen krijgen.
J. G. Post, Winst investeren – maar waarin?,
1-let Parool,
2maart
1977.
B. de Gaay Fortman en H. Thomas,
De Winst van een democra-
tische economie,
Utrecht, 1976.
F. E. M. Smulders, Arbeidersbrigades kunnen werklozen opvan-
gen,
Haagsche Courant,
28 februari
1977.
De suggestie om werk-
lozen in z.g. brigades op te vangen is o.i. dan ook niet aanvaardbaar.
Zie voetnoot
5.
0. Jager,
Schrale troost in magere/aren.
Kampen,
1977.
518
Inmiddels blijkt in de praktijk dat naast de werklozen-
comités die zich vooral bezighouden met de rechtspositie
van de werkzoekenden ook projecten ,,Mensen zonder werk”
ontstaan waarin werklozen elkaar geregeld ontmoeten, over
hun problemen praten en oplossingen zoeken voor hun ge-brek aan kansen op ontplooiing. Het minste wat de samen-
leving hier kan doen, is het scheppen van de vrijheid vrijwil-
lig werk te doen en het bevorderen van experimenten met
plaatselijke werkgemeenschappen. Die vrijheid kan verleend
worden op basis van een regeling voor de verrekening van
verdiensten. Uit de studienota
Plan mensen zonder werk
van
het uitsluitend door werklozen georganiseerde ,,Project
mensen zonder werk” in Groningen blijkt dat men ook zelf
duidelijke regels wil vaststellen voor verrekening van moge-
lijke verdiensten met de uitkering 9).
Ondersteuning van zulke projecten betekent vanzelfspre-
kend niet dat we ons maar moeten neerleggen bij de ,,baan-
loosheid” van een groot aantal mensen die nu eenmaal bui-
ten het betaalde arbeidsproces kwamen te vallen. Wij zien
twee redenen om hier voorshands zeer voorzichtig te zijn.
Vele werkzoekenden zien zelf baanloosheïd als werk-
loosheid. Zij zien geen kans zinnig werk te vinden zonder
hulp van de maatschappij. Voor werk dat gedaan moet wor-
den buiten de markt voor betaalde arbeid bestaat nog nau-
welijks bemiddeling. Bovendien betekent werkloosheid in de
huidige situatie een terugval in inkomen. De werkzoekenden
zullen zich afvragen waarom de maatschappij dit inkomens-offer van hen vraagt als zij toch buiten hun schuld hun baan
hebben verloren.
Aan de betaalde arbeid zitten ook onaangename kanten.
De mensen met een baan zouden de baanlozen daarom kun-
nen gaan beschouwen als een bevoorrechte groep. Er blijft
in de voorzienbare toekomst een groot aantal ,,slechte
banen”. Ook het slechte werk moet eerlijk worden verdeeld.
Er zullen dan ook veel meer mensen slecht werk moeten
gaan doen. Daarom zal dat werk beter betaald moeten wor-
den en zal werktijdverkorting daar in de eerste plaats moeten
worden verwezenlijkt. Als er een vrije keuze zou zijn tussen
vier uur eentonig werk of acht uur interessant werk tegen
dezelfde beloning dan kon het verrichten van het ,,slechte
werk” ook voor mensen met een ,,hogere” opleiding aantrek-kelijk worden 10). Die opleiding zou dan vooral bij de werk-
zaamheden in hun vrije tijd tot zijn recht kunnen komen of
bij hun werk in de ondernemingsraad. Voorwaarde voor het
verkrijgen van de beloningsstructuur die dit mogelijk maakt,
is in elk geval dat de mogelijkheden tot werving van buiten-
landse werknemers sterk worden beperkt. Het zou ook con-
sequenties kunnen hebben voor de inhoud van het begrip
passende arbeid. Vier uur slecht werk zou bij gelijke belo-
ning kunnen opwegen tegen acht uur goed werk.
De plaatselijke werkgemeenschap zou het kader kunnen
vormen waarbinnen het vrijwillige werk georganiseerd moet
worden. Dit instituut zien wij als een essentieel onderdeel
van de democratische economie omdat het gaat om de orga-
nisatie van werk in een ,,free society” II). De PWG-eenheden
zullen sterk buurtgebonden zijn en een zodanige omvang
moeten hebben dat democratische controle ook inderdaad
mogelijk is: er zou hier aan eenheden van 200 tot 300 leden
kunnen worden gedacht.
Van het grootste belang is een zodanige ordening van het
,,vrijwillige werk” dat er een hecht institutioneel verband
bestaat tussen PWG-arbeid, uitzendbureaus nieuwe stijl,
arbeidsbureaus en de ,,arbeidsmarkt” voor volledige banen.
Invoering van quoteringsstelsels
Met de voorgaande maatregelen kan veel worden gedaan
om een recht op inkomen en een recht op arbeid te verwezen-
lijken voor de gehele actieve bevolking. Maar hoe kan wor-
den voorkomen dat bepaalde groepen in bepaalde types van
werk terechtkomen, bijvoorbeeld vrouwen alleen in PWG’s
en jongeren voornamelijk in uitzendbureaus?
Wij zouden hier voor een quota-werkgelegenheidsplan wil-
len pleiten. Uitgaande van een afspiegeling van de bevol-
kingsstructuur, zouden we willen voorstellen een bepaald
percentage van alle typen werkgelegenheid voor bepaalde categorieën open te stellen enz. Er zou kunnen worden be-
gonnen met een laag percentage, bijv. 10% voor vrouwen.
De quota dienen vervolgens jaarlijks opgevoerd te worden
tot de nationale verhoudingen zijn bereikt.
Wachten op de oplossingen die de markt oplevert, zou
ongetwijfeld tot teleurstellende resultaten leiden. Een quote-
ringsstelsel lijkt daarom onvermijdelijk. Daarbij behoeft
niet alleen gedacht te worden aan boetes – en de daarmee
gepaard gaande bureaucratisering – maar vooral aan subsi-
dies.
In dit verband is er tevens aanleiding een voorkeur uit te
spreken voor
verkorting
van de werkdag boven vergroting
van het aantal vrije dagen per jaar. ,,Alleen verkorting van
de arbeidsdag vergroot de mogelijkheid dat verzorgingsver-antwoordeljkheid met beroepsarbeid wordt gecombineerd”,
stelt terecht de Emancipatie Commissie in haar Aanzet voor
een vijfjarenplan (1976).
BESLUIT
De verantwoordelijkheid voor de moeilijke economische
beslissingen waar we nu voor staan zal zoveel mogelijk moe-
ten worden gespreid. Dat kan alleen als de mensen om wie
het gaat ook daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen op
die beslissingen. De verdeling van het beschikbare werk
moet in overleg met alle betrokkenen geschieden. Misschien
wel het belangrijkste knelpunt in het zoeken naar oplossin-
gen voor de werkloosheid is de verdoezeling van verant-
woordelijkheden, de anonimisering in onze maatschappij.
Reeds in september 1947 schreef Den Uyl daarover behar
–
tenswaardige woorden:
•
,Het zijn juist de anonimiteit en haar spiegelbeeld, de verantwoor-
dingstoosheid, die de huidige ontwikkeling kenmerken. Het zijn niet
enkele schobbejakken, die uitsluitend op winst uit zijn, het is niet
een bepaald misdadig volk, dat een oplossing dwarsboomt, het is het
systeem, de organisatie, het bureau en de commissie, alle even on-
grijpbaar en even anoniem. Dat juist maakt de situatie zo wanhopig
en geeft de publieke belangstelling de genadeslag. Het is gewoonte
geworden te stellen, dat de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn
de ontwikkeling der techniek niet heeft bijgehouden. We kunnen
concreter zijn. Het overheersen van de efticiency-norm, de jacht
naar grotere productie en hogere winsten, de illusie van de nimmer
eindigende vooruitgang hebben ons meegesleept in mammoeth-
organisaties, die een eigen leven leiden, onafhankelijk van de
wil
der
burgers. De organisatie draait wel, maar we weten niet meer waar-
voor. De uitvindingen gaan door, maar met welk doel? De organisa-
toren beslissen – in naam van wie? De democratie werd een geloof,
een panacee voor alle kwalen, maar hoeveten oefenen in feite nog
enige invloed uit? De groepen die beslissen, althans menen te beslis-
sen binnen het kader van de organisatie, die hen drijft, isoleren zich automatisch
…
Deze noodlottige ontwikkeling kan slechts worden
gestuit door de tegenrevolutie van de gewone man, arbeider, profes-
sor of fabrikant 12).
l-lelderder kan de achtergrond van het streven naar een
democratische
economie
vandaag niet worden weergegeven.
In dit artikel hebben we getracht wegen te vinden om zo-
wel werk als werkloosheid beter te spreiden, om werk breder
te definiëren dan dat wat gedaan kan worden binnen de ar-
beidsmarkt en ten slotte om ook de organisatie van dit alles
op democratische wijze vorm te geven. De overheid mag niet
het beheer over alle arbeid krijgen. Zij zal slechts de geldstro-
men zo moeten richten dat het particulier initiatief hetzij in
9)
Werkgroep ,,plan MZW”, Project mensen zonder werk,
Nota Plan mensen zonder werk,
februari
1977,
Groningen.
lO) Een illustratie is het recente ontslag van een socioloog bij
Philips.
II) Vgl. W. H. Beveridge,
Full emplo i’menl inafree.vocieti’,
Londen,
1944,
blz. 22.
12) J. M. den Uyl, Een verloren zaak?,
4/oom,
september
1947.
ESB 1-6-1977
519
fl
Wijzijngetnteresseerdin de
kursussen die Studiecentrum
NOVI voor gebruikers heeft.
Naam:
………………………
1
Bedrijf/instelling
.
………………
I
Privé/zakelijk adres
.
……………
Plaats:
………………………
In ongefrankeerde envelop zenden aan
Studiecentrum NOVI
1 Antwoordnummer 3942
t 1000 PX Amsterdam
E
520
de PWG, hetzij in de uitzendbureaus hetzij in de bedrijven
hetzij bij haar zelf alle kansen krijgt. Voor een verdere uit-
werking van deze gedachten verwijzen we naar
De winst van een democratische economie
waarin op de organisatorische aspecten hiervan nader wordt ingegaan.
Een laatste vraag betreft de ruimte tot experimenteren in een open economie.
The Economist
heeft onlangs een be-
langrijk artikel gewijd aan de komende ondernemers-revolu-
tie 13). Betoogd wordt dat de vorm van de organisatie van de
produktie zoals we die nu kennen spoedig tot het verleden
zal behoren. Oakeshot antwoordt een maand later in een
boeiend artikel ,,Towards the industrial archipelago”. Hij
schetst een toekomstig industriele Organisatie op basis van
zijn kennis van een zeer grote coöperatieve beweging rond-
om de plaats Mondragon in Noord-Spanje 14). Deze discus-sie leidt tot de conclusie dat de situatie toch minder uitzicht-
loos is dan wel eens wordt gedacht. Ook W. A. A. M. de
Roos heeft onlangs betoogd dat er ruimte is voor eigen expe-
ri menten:
,,We moeten steeds vernieuwingen organiseren, maar het gaat dan
niet alleen om technologische vernieuwingen, tevens om vernieuwin-
gen in de maatschappelijke verhoudingen. Behalve de internationale
Concurrentie in technologische virtuositeit is er de wedijver in het
organiseren van een humane samenleving. De modellerende werking
van elkaar in dezelfde richting stuwende industriële Staten kan wor-
den afgezwakt. Er is ruimte voor het ontwikkelen van eigen
patronen”
15).
Op een onlangs verschenen publikatie mag in dit verband
nog de aandacht worden gevestigd. We doelen hier op de
studie van F. Haner, hoogleraar aan de Universiteit van
Delaware, over de veiligheid van investeringen. Op basis van
rapporten van een honderdtal zakenlieden over de gehele
wereld concludeert deze studie dat men het veiligst kan in-vesteren in Zwitserland, de Westduitse Bondsrepubliek, de
Verenigde Staten, Canada en Nederland 16). Zolang ons
land zo hoog scoort op de ,,schaal van Haner” behoeven we
niet bang te zijn voor de gevaren van een eventueel ,,uit de
pas lopen”. De maatregelen die wij bepleiten zijn overigens
geheel in overeenstemming met de evolutionaire wijze waar-
op John Maynard Keynes verwachtte dat de vermaatschap-
pelijking van de produktie zich in de westerse industrie-
landen zou voltrekken.
Doelend op verdere vergroting van het collectief beslag op
de nationale middelen spreekt Milton Friedman, zo zagen
we in ons eerste artikel in deze reeks, van een ,,Line we dare
not cross”. Wij zouden daarentegen willen spreken van een
,,Line we ought to cross”. Daarbij doelen we op het over-
schrijden van de grenzen naar een nieuw sociaal-economisch bestel. Binnen het huidige systeem zijn de grenzen inderdaad
bereikt. Zweden, hét voorbeeld van sociaal-democratisch
aanpassingsbeleid, levert daarvan de meest treffende illu-
stratie. De Zweedse economie is vastgelopen zoals de recente
6% devaluatie wel aantoont. Nu het tijdperk van voortduren-
de economische groei ten einde loopt zijn ingrijpende her-
vormingen nodig om te verzekeren dat zowel het werk als de
werkloosheid eerlijk verdeeld kunnen worden. Wij zoeken
het dan niet in een bureaucratisch socialisme. Ons perspec-tief is een democratische economie, gebaseerd op een recht
op inkomen, een recht op arbeid en een recht op zeggen-
schap.
B. de Gaay Fortman
H. Thomas
The Coming Entrepreneurial Revolution/a survey,
The Econo-
mist,
25 december 1976.
Towards the industrial Archipelago,
The Economist, 8 januari
1977.
IS) W. A. A. M. de Roos, Optimale werkgelegenheid en selectieve groei, Arbeidsmarkt Symposium, maart 1977.
16) Zie
Wall Street Journal,
21 maart 1977.
.
Europa-bladwijzer
Het vierde programma
voor de economische politiek
op middellange termijn
DRS. E. A. MANGÉ
In een vorige bladwijzer werd de
balans van de drie programma’s voor
de economische politiek op middellange
termijn gemaakt 1). Het was de bedoe-
ling de daarop volgende bladwijzer aan
het vierde programma te wijden. Dit
kon evenwel niet, daar de Raad en de
vertegenwoordigers van de regeringen
van de lidstaten dit programma (met
betrekking tot de periode 1976-1980)
pas op 14 maart 1977 goedkeurden 2).
Het 4e programma berust op een basis-
document opgesteld door het Comité
voor de Economische Politiek, dat hier-
voor beroep deed op de administraties
van de lidstaten en de Commissie, even-
als op het wetenschappelijk werk van
vele werkgroepen en onafhankelijke des-
kundigen. Nieuw was, zoals afgespro-
ken op de driepartijenconferentie van
juni 1976 3), de raadpleging van de
sociale partners. Het document werd
vervolgens door de Commissie tot een
ontwerptekst uitgewerkt en op 8 oktober
1976 gepubliceerd 4).
In december 1976 bracht het Econo-
misch en Sociaal Comité advies uit
5).
De bevoegde parlementaire commissie
vroeg meer bedenktijd, met als gevolg
dat het onderwerp van de december-
agenda van het EP werd afgevoerd.
Begin maart jI. bracht verslaggever
Schwörer van deze commissie een uiterst
sceptisch verslag uit, zowel met betrek-
king tot de inhoud als de mogelijkheden
het programma uit te voeren 6). Het EP
volgde evenwel Schwörer niet, doch
legde nadruk op de positieve elementen
in het programma en bracht op Ii maart
jI. gunstig advies uit. Wel deed het een
oproep voor een moedige gemeenschaps-
politiek om structuurhervormingen te
verwezenlijken en verzocht het meer in
het bijzonder de Commissie alle ge-
meenschapsinstrumenten die tot haar
beschikking staan, in te zetten.
Het programma bestaat uit drie delen:
de uitgangspunten voor een diagnose,
nI. een analyse van de economische
crisis en van de verzwakking van de
EG;
de macro-economische doelstellingen
en de gemeenschapsstrategie om deze
te verwezenlijken;
de gebieden waar met een zekere
spoed te werk moet worden gegaan: de
infiatiebestrijding, de Openbare fi-
nancien, de investerings-, werkgele-
genheids- en arbeidsmarktpolitiek, de
versterking van de Gemeenschap.
Doelstellingen en strategie
In het programma worden de doel-
stellingen van de driepartijenconferentie
overgenomen:
Herstel van de
volledige werkgelegen-
heid,
uiterlijk tegen 1980.
Een gemiddelde jaarlijkse econo-
mische groei van 4,5 â 5%.
Voor
Frankrijk wordt een groei van het
BNP van
5,5%
vooropgesteld; voor
Italië, België, Ierland en Denemarken
4,5
tot
5%.
In Duitsland en Nederland is 4 â
5%
en in het Verenigd Konink-
rijk 4 â 4,5% mogelijk. In Luxemburg
zou de groei, gezien de sterke concen-
tratie op de in moeilijkheden ver-
kerende staalindustrie, hooguit 3 tot
3,5% kunnen bedragen.
Hei geleidelijk terugdringen van de
infiatiegraad tot 4 â 5%.
Niet alleen
zouden de divergenties van de prijs-
ontwikkeling in de lidstaten moeten worden verminderd, maar ook moet
ervoor worden gezorgd dat de inter
–
nationale prijsontwikkeling de EG-
prijzen minder zou beïnvloeden.
Een
positief uitvoersaldo
tegen 1980
van 0,5 â 1% van het BBP
(md.
de
rentelast van de aardolieschuld).
Uiteraard kunnen deze doelstellingen
slechts bereikt worden indien wordt
voldaan aan een aantal onderliggende
basishypothesen, zoals groei van de
wereld handel (in volume) met gemiddeld
8 tot 8,5% per jaar en een stijging van de
prijs van het BBP in de voornaamste
OESO-landen met 7 â 8% per jaar. Her-haaldelijk wordt erop gewezen dat voor
het verwezenlijken van de economische
doelstellingen het noodzakelijk is dat in
de lidstaten een sociaal akkoord tot
stand komt. Worden de economische
en sociale voorwaarden niet vervuld,
dan moet met een aanzienlijk ongunsti-
ger ontwikkeling rekening worden ge-
houden, met alle economische en sociale
gevolgen van dien. Anderzijds, indien
in de loop van de planperiode de on-
zekerheden, die momenteel op velerlei
gebied bestaan, zouden afnemen, zou-
den de oriëntaties heel wat ambitieuzer
kunnen worden gemaakt.
Er mag dus niet uit het oog worden
verloren dat de kwantitatieve richtsnoe-
ren slechts macro-economische referen-
tiecijfers op middellange termijn zijn, die
in een totale strategie moeten worden
ingepast en door algemene en specifieke
maatregelen dienen te worden onder
–
steund. De richtsnoeren dienen jaarlijks
te worden onderzocht en eventueel te
worden aangepast.
In het programma worden nog andere,
meer kwalitatieve doelstellingen aan-
gegeven, zoals regionaal evenwicht,
milieubescherming, een meer rechtvaar-
dige inkomensverdeling, sociale vooruit-
gang, energie- en grondstoffenbesparing,
uitbreiding van de ontwikkelingshulp.
Ten slotte wordt gesteld dat in de
vorige planperiode de coördinatie van
het economisch beleid tussen de lid-
staten in het kader van de EMU ernstig
is belemmerd. Hieraan liggen zowel
conjuncturele, structurele en institu-
tionele moeilijkheden ten grondslag als
politieke onwil. Eén van de doelstellin-
gen van het 4e programma is dan ook te
streven naar de totstandkoming van de
EMU zowel door de politieke wil aan
te moedigen als door de hindernissen ge-leidelijk weg te ruimen.
E. A. Mangé, Planning in de EG: balans
van drie programma’s,
ESB,
29 december
1976.
Pb.,
L 101, 25april1977.
E. A. Mangé, Tripartite-conferentie tegen
werkloosheid en inflatie,
ESB.
28 juli 1976,
blz. 7 18-720.
Doc. Corn. (76) 530 def., 8 oktober 1976,
vervangen door Doc. Corn. (76) 530 def./4,
27 januari jI. Zie ook
Pb,
C 12, 17 januari jI.
Pb, C
297, 16 december 1976.
Far!. Handelingen 579/ 76, 7 maart ji.
ESB 1-6-1977
521
Wat de rangorde van de doelstellingen
betreft, het herstel van de vôlledige
werkgelegenheid krijgt prioriteit (wat
neerkomt op halvering van de werkloos-
heid tegen 1980). Onontbeerlijk hiervoor
zijn voldoende groei en prijsstabiliteit.
M.a.w., het combineren van groei en
stabiliteit wordt noodzakelijk geacht
om zowel een ,,stop-go-policy” als een
,,beggar-my-neighbour-policy” te ver-
mijden 7). De vooropgestelde groei-
cijfers worden als minimaal beschouwd
om de conjuncturele werkloosheid te
doen verdwijnen en een structureel werk-
gelegenheidsbeleid mogelijk te maken.
Groei en prijsstabiliteit, aldus het pro-gramma, zijn ook noodzakelijk om de
dringend noodzakelijke sociale hervor-
mingen ten uitvoer te brengen, sociale
spanningen in de lidstaten te vermijden, een sociale consensus te vestigen, de in-
komensverschillen te reduceren en beter
te voorzien in de particuliere en collec-
tieve behoeften. Naast een algemene
evenwichtsvoorwaarde is trouwens een van de vereisten voor extern evenwicht
dat ,,een sociale vooruitgang ‘op ander-
mans kosten’ niet duurzaam kan zijn”.
Korte- en middellange-termijnbeleid
Bij de uitvoering van het programma
dient rekening te worden gehouden met
conjuncturele faseverschillen tussen de
lidstaten, die trouwens noodzakelijk zijn
om het macro-economisch evenwicht
binnen de Gemeenschap te herstellen. Gezocht moet worden naar een oplos-
sing van het conflict tussen de econo-
misch-politieke doelstellingen op korte
termijn en die op middellange termijn.
Terecht wordt opgemerkt dat de con-
junctuurpolitiek niet mag worden af-
gestemd op korte-termijnvereisten, maar
op de eisen van een evenwichtige groei
en het herstel van de volledige werk-gelegenheid op middellange termijn.
Meer bepaald dienen zowel het anti-
inflatie- en begrotingsbeleid als de
investerings-, werkgelegenheids- en
arbeidsmarktpolitiek hierop te worden
afgestemd. Gewaarschuwd wordt dat
indien het conjunctuurverloop niet
onder controle kan worden gehouden,
de kans op een infiatoire overhitting,
een onderbreking van de groei en een
verdere toeneming van de werkloosheid
groot is, vooral wanneer zich dit tege-
lijkertijd in verschillende lidstaten voor-
doet.
1.
Geleidelijke beteugeling van de
inflatie
dient te gebeuren door een stren-
gere geld- en kredietpolitiek, eventueel
door de expansie van de geldhoeveelheid
te begrenzen, en de overheidsuitgaven
onder controle te houden. Een bijdrage
tot inperking van de prijsstijgingen kan
geleverd worden door de barrières in de
internationale handel verder weg te
nemen, door een betere internationale
samenwerking en door de wisselkoers-
schommelingen te beperken tot wat eco-
nomisch verantwoord is. Belangrijk in de infiatiestrijd zijn ook
een betere beheersing van de inkomens-
ontwikkeling en een adequaat beleid op
gebied van mededinging en consumen-
tenbescherming. Benadrukt wordt dat
het van het allergrootste belang is dat de
winsten opnieuw naar een normaal
niveau terugkeren, ten einde de nood-
zakelijke produktieve investeringen mo-
gelijk te maken. De sociale partners die-
nen dan ook hun eisen aangaande de
inkomensverdeling te matigen. Meer
bepaald moet de stijging van de reële
lonen beneden de reële toeneming van
het BNP per hoofd van de beroepsbevol-
king blijven. Bovendien zullen, aldus het
programma, de loontrekkenden bereid
moeten zijn een billijk deel van de prijs-
verhogingen of inkomensbesnoeiingen
in verband met een eventuele verslechte-
ring van de ruilvoet te dragen, eventueel
door fiscale of parafiscale maatregelen
te aanvaarden.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa Instituut van de Rijksuniversiteit
te Leiden.
De doeltreffendheid van het stabili-
satiebeleid zou kunnen worden vergroot
door een actieve concurrentiepolitiek.
Drie krachtlijnen worden benadrukt: het
verbeteren van de informatie en het
versterken van de controle over machts-
posities; het bevorderen van de oprich-
ting en instandhouding van rendabele
kleine en middelgrote ondernemingen;
het bestrijden van alle kunstmatige be-
lemmeringen die de concurrentie verval-
sen. Ten slotte, een consumentenbeleid
dient te worden uitgewerkt dat erop is
gericht de openheid en doorzichtigheid
van de markten te bevorderen, zodat de
consumenten een beter overzicht van de
keuzemogelijkheden zou worden ver-
schaft.
2. Het
begrotingsbeleid
moet in eerste
instantie leiden tot het verminderen of
verdwijnen van de financieringstekorten,
maar ook tot een betere uitgavenver-
deling. Vastgesteld wordt dat de over-
heidsuitgaven de neiging hebben te stij-
gen omdat er enerzijds een toenemende
vraag is naar zowel traditionele collec-
tieve goederen als nieuwe sociale func-
ties (milieubescherming, aanpassing van
de levensomstandigheden in grote ste-
den, cultuur, beroepsopleiding) en er
anderzijds van de overheid een grote in-
spanning wordt verwacht bij de bestrij-
ding van de structurele werkloosheid.
Sommige lidstaten verzetten zich tegen
deze uitgavenverhoging omdat dit een
verzwaring van de collectieve lasten zou
meebrengen, te veel produktiemiddelen
aan het marktmechanisme zou onttrek-
ken en de kosteninfiatie zou aanwakke-
ren. De Raad stelt voor, ten einde deze
tegengestelde eisen met elkaar in over-
eenstemming te brengen, eerder naar
een betere uitgavenverdeling te streven
dan naar een verhoging.
Nationale richtcijfers van de financie-
ringstekorten worden gegeven: nihil voor
Frankrijk, Denemarken en Luxemburg,
1% van het BBP in Duitsland, ongeveer
2% in België en hoger in Nederland,
Italië en het Verenigd Koninkrijk.
3. Volledige werkgelegenheid zal
slechts mogelijk zijn indien de
investe-
ringen
worden gestimuleerd, zodat deze
in de komende jaren sneller zouden toe-
nemen dan het BBP. Belangrijk hiervoor
is het creëren van een gunstig investe-
ringsklimaat en een verbetering van zo-
wel de rentabiliteitsverwachtingen als
van de financieringscapaciteïten en
-voorwaarden. Infiatoire financierings-
methoden moeten tot elke prijs worden
vermeden. Benadrukt wordt dat voor
een versterking van de investeringsnei-
ging een matiging van de looneisen nood-
zakelijk is, alhoewel aangenomen wordt
dat het conjuncturele herstel ertoe zal
leiden dat de toename van de loonkosten
per eenheid produkt zal verlangzamen.
Ten slotte, in het kader van de evolutie
van de internationale arbeidsverdeling,
dient het vermogen tot innovatie en
technologische ontwikkeling van de
Europese industrie met voorrang te
worden bevorderd.
Met betrekking tot het
werkgelegen-
heidsbeleid
moet gestreefd worden naar
een betere onderlinge aanpassing van
aanbod en vraag op de arbeidsmarkt en
het scheppen van nieuwe werkgelegen-
heid. De begrotingslasten dienen even-
wel zorgvuldig afgewogen te worden
tegenover de lasten welke een groter
aantal werklozen zou meebrengen.
Tegenover initiatieven als een verminde-
ring van het arbeidsaanbod, vervroeging
van de pensioengerechtigde leeftijd, ver-
lenging van de scholing of verkorting van
de arbeidsduur maant het programma
tot behoedzaamheid. Ten slotte wordt opgemerkt dat het werkgelegenheids-
beleid niet tot doel mag hebben de ver-
houding kapitaal / arbeid kunstmatig en
dwingend te wijzigen. Een verandering
van de combinatie van de produktie-
factoren ten gunste van de factor arbeid mag slechts voortvloeien uit een vertra-
ging van de inflatie en een matiging van
de lonen.
Versterking van de Gemeenschap
De Gemeenschap is duidelijk verzwakt
uit de internationale economische crisis
gekomen. Het bleek vooral onmogelijk
7) Europe, no. 2176, 16 maart jI., blz. 7.
522
het infiatieritme in de EG te beperken en
het uiteenlopen van de nationale per-
centages te voorkomen. Versterking
in de komende planperiode is noodzake-
lijk, niet alleen om een desintegratie te
vermijden, maar ook om de economische
en sociale doelstellingen te kunnen ver-
wezenlijken. Volgende richtlijnen wor
–
den benadrukt.
De economische en monetaire
organisatie.
In de eerste plaats moeten
de beschikkingen van de Raad van
18 februari 1974 betreffende de conver-
gentie van de economische politiek en
van 22 maart 1971 betreffende de sa-
menwerking tussen de centrale banken
worden toegepast, ten einde op commu-
nautair vlak beleidslijnen voor de mone-
taire en begrotingspolitiek vast te kun-
nen stellen 8). Pas dan kan vooruitgang
op het vlak van de EMU en een geleide-
lijke hergroepering van alle gemeen-
schapsvaluta’s binnen de ,,slang”
plaatsvinden.
Het externe economisch beleid.
De Gemeenschap dient te streven naar
een stabiele internationale orde, om.
door handhaving van reele wisselkoers-
verhoudingen en het instandhouden
van de vrijhandel. De eensgezindheid
tussen de lidstaten in de betrekkingen
tot de industrielanden, de landen met
staatshandel en de ontwikkelingslanden
dient te worden versterkt. Voor de niet-
aardolie producerende ontwikkelings-
landen dienen extra inspanningen te
worden geleverd, zowel op financieel en
handeisgebied als in de sfeer van de
technisch-commerciële bijstand.
Vermindering van de regionale
ongel(/kheden.
Een beter regionaal
evenwicht is onontbeerlijk om de doel-
stellingen van het programma te kunnen
verwezenlijken en om tot een convergen-tie van het economisch beleid van de lid-
staten te komen.
Ontwikkeling van het gemeen-
schappelijk beleid.
Een belangrijke bij-
drage tot verwezenlijking van het 4e
programma kan worden geleverd door
een efficiënter gemeenschapsbeleid op
gebied van industrie, landbouw, energie
en milieu. Terecht wordt erop gewezen
dat om het inzicht in deze beleids-
terreinen te vergroten het nuttig zou
zijn naast de traditionele nationale
rekeningen grotere aandacht te besteden
aan systemen van structurele, sociale
en welzijnsindicatoren.
Evaluatie
Zowel naar zijn inhoud als naar zijn
functie als instrument van het gemeen-
schapsbeleid is het 4e programma teleur-
stellend. Als een macro-economisch
scenario voor de toekomst, gebaseerd op
optimistische prognoses, niet-bindende
oriëntaties en intentieverklaringen, gaat
het niet verder dan het vorige program-
ma. Bovendien komt de nadruk meer
en meer te liggen op de concertatie of
het publieke overleg tussen de lidstaten
en tussen de sociale partners, waarbij
de kwantitatieve richtsnoeren basis
voor de discussie vormen. Deze richt-
snoeren, die op de veronderstelling van
een sterke heropleving berusten, zijn
weinig realistisch, gezien de beperkte
groeimogelijkheden in de Gemeenschap,
de internationale onzekerheden, de
povere resultaten in de voorbije plan-
periode en de zwakheid van de Com-
missie om bepaalde ontwikkelingen
te forceren. Kwalitatieve doelstellingen
zijn in feite niet meer terug te vinden,
tenzij in vage bewoordingen. De beleids-
lijnen blijken opnieuw een waslijst van
wensen en zijn dikwijls zo vaag gefor-
muleerd dat men alle kanten uit kan.
Zo wordt bijvoorbeeld aangeraden de
investeringen te stimuleren zonder dat
prioritaire sectoren worden aangeduid.
Bij bepaalde beleidslijnen kunnen vraag-
tekens worden gezet. O.i. wordt bijvoor-
beeld een terugkeer naar begrotings-
evenwicht te sterk als een doel gezien, zeker in het licht van de huidige werk-
loosheid. Bovendien, tegelijk pleiten
voor enerzijds een relatieve uitgaven-
vermindering en anderzijds voor een
efficiënt werkgelegenheids- en inves-
teringsbeleid lijkt tegenstrijdig.
De ontwerptekst van de Commissie werd door de Raad lichtjes gewijzigd,
vooral die punten die controversieel
bleken te zijn. Zo wilde de Commissie
een systeem opzetten voor regelmatige
bekendmaking van informatie inzake in-
vesteringsprojecten, ten einde de door-
zichtigheid in bepaalde kapitaalinten-
sieve sectoren, waar gevaar bestaat voor
overcapaciteit, te verbeteren. Terwijl ver-
slaggever Schwörer dit al te dirigistisch
vond en het EP om meer duidelijkheid
vroeg, schrapte de Raad deze tekst op
aandringen van Duitsland. Een ander
punt van discussie, naast de hergroepe-
ring van alle communautaire valuta’s
binnen de slang, was de versterking van het Europees Fonds voor Monetaire Sa-
menwerking als element tot het vestigen
van stabiele wisselkoersverhoudingen.
Uiteindelijk heeft Duitsland dit welis-
waar aanvaard, doch op voorwaarde
dat duidelijk werd gesteld, dat deze ver-
sterking slechts uitgevoerd zal worden
overeenkomstig de progressie van de
EMU. Hierdoor is het ,,Duisenberg-
plan” definitief in de ijskast gezet.
Ten slotte, niettegenstaande het feit
dat het herstel van de volledige werk-
gelegenheid als prioritaire doelstelling
wordt aangeduid, staat in feite de be-
teugeling van de inflatie centraal. Im-
mers, niet alleen wordt voortdurend
gewaarschuwd tegen een aanwakkering
van de inflatie, maar ook wordt sterk
nadruk gelegd op een restrictief beleid.
Voor het gevaar dat hieruit een terug-
lopen van de economische activiteit
en een toename van de werkloosheid
kunnen voortvloeien, wordt de ogen
gesloten. Al te veel wordt in het pro-
gramma de indruk gegeven dat de schuld
van de economische crisis grotendeels
bij de loontrekkenden is gelegen. Mati-
ging van de looneisen is een belangrijk
element in de infiatiestrijd, maar in
het programma worden de offers wel
eenzijdig verdeeld.
Het is duidelijk dat ook de Raad niet
tevreden was met de verouderde kwan-
titatieve richtsnoeren, noch met de
vaagheid van de beleidslijnen. Op advies
van het EP werd aan de Commissie
opdracht gegeven, v66r eind juli 1977,
de tewerkstellingsevolutie en de groei-
mogelijkheden diepgaand te analyseren,
alsook een concreet en efficiënt groei-,
werkgelegenheids- en inkomensbeleid
uit te werken 9).
E. A. Mangé
Zie: Maatregelen van economische politiek
in de
EG, ESB’ 6
maart 1974.
Europe, op.
cit.
Esb
Mededeling
Symposium ,,Regional Science”
Van 20 t/m 23 september a.s. wordt
aan de Rijksuniversiteit te Groningen
het symposium ,,Regional Science” ge-
organiseerd. Het symposium wordt in
twee delen gesplitst: op 20 en 21 septem-
ber: ,,spatïal inequalities and regional
development”; op 22 en 23 september:
,,spatial statistical analysis”.
Papers en inleidingen worden ver-
zorgd door deskundigen uit binnen- en
buitenland. De voertaal is Engels. De
inschrijvingskosten bedragen per deel
van het symposium f. 50 (studenten:
f. 15), excl. consumpties.
Inlichtingen: Regional Science Sym-
posium Committee, Faculty of Eco-
nomics, University of Groningen, Post-
box 800, Groningen, tel.: (050) II 56 27.
Indien u niet álles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.
ESB 1-6-1977
523
Au courant
Fundamentele beleidskeuzen
A. F. VAN ZWEEDEN
Wanneer dit artikel verschijnt is het al
een week geleden dat het Nederlandse
volk zich heeft uitgesproken over het be-
leid dat in de komende vier jaar zal moe-
ten worden gevoerd. Tijdens de verkie-
zingscampagne is in alle toonaarden ver-
kondigd dat bestrijding van de werkloos-heid centraal zal moeten staan. Toch kan
nauwelijks worden gezegd dat het de
kiezers duidelijk is gemaakt welke opties
er worden aangeboden om dit probleem
aan te pakken. De grote aandacht die
het sociaal-economisch beleid voor zich
opeist betekende nog niet dat de politieke
hoofdstromingen in dit land voor zich
zelf, laat staan voor de kiezers, volstrek-
te helderheid verschaften over kernvra-
gen als de verdeling tussen collectieve
en particuliere sector, de ruimte voor
winsten en arbeidsinkomens en de wijze
waarop winst via investeringen in werk
kan worden omgezet.
De ontvangst van het rapport dat
de Commissie van Economische Deskun-
digen van de SER juist gedurende de
verkiezingsstrijd uitbracht, was onthul-
lend voor de politieke betekenis die
aan dit toch als waardevrj bedoelde
advies werd gehecht. De juichende in-
stemming van de VVD met dit stuk
was even misplaatst als de afwijzing
ervan in progressieve kringen. Opmerke-
lijk was veeleer de geringe aandacht
die de politicï besteedden aan de zake-
lijke inhoud van het deskundigenrapport.
Een van de verwijten die aan het adres
van de SER-commissie werd gericht,
was dat ze haar beleidsaanbevelingen
niet had geplaatst in een ïnstitutioneel
kader. Nu kan zo een verwijt moeilijk
worden gemaakt aan een groep vakeco-
nomen, die zich de beperkte opdracht
heeft gesteld aan de hand van het
beschikbare feitenmateriaal een macro-
economische analyse te maken waaraan
een evaluatie moet worden verbonden
die zo objectief mogelijk moet lijken.
De conclusies krijgen in een zo hetero-
geen samengestelde commissie het karak-
ter van compromissen. In het rapport
treffen we dan ook naast een advies voor
stabilisatie van de reële arbeidsinkomens
en de collectieve lasten, een pleidooi
aan voor vermogensaanwasdeling.
Economen, die zich uitspreken voor
een arbeidsvoorwaardenbeleid dat de
trekken vertoont van wat vroeger geleide
loonpolitiek werd genoemd, lokken de
kritiek uit dat zij de grenzen van hun
bevoegd heden overschrijden, wanneer
zij niet tegelijkertijd het sociaal-politie-
ke raamwerk aangeven waarbinnen
zo een beleid zou moeten worden ge-
voerd. De SER-economen zeggen dat
het arbeidsvoorwaardenbeleid voor de
komende jaren niet vereenzelvigd mag
worden met het opleggen van loonvoor-
schriften, maar dat het zal moeten berus-
ten op centrale afspraken tussen de
overheid en de sociale partners.
Eerder heb ik in deze rubriek gesig-
naleerd dat er zowel bij werkgevers
als bij werknemers een ontwikkeling
bespeurbaar is naar een strakkere centra-
lisatie van het arbeidsvoorwaardenbe-
leid. De vakbeweging wil zo een beleid
inpassen in een beleid waarin de overheid
grotere zeggenschap krijgt in de bedrijfs-
investeringen. De werkgevers willen
meerjarige centrale afspraken over de
verdeling van de beschikbare ruimte.
Tussen beide benaderingen gaapt nog
een kloof die door een bewuste poli-
tieke keus zou moeten worden over-
brugd. Het Haagse Protocol waarin
sprake is van een nadere bezinning
op de relatie tussen winst, werk en
investeringen zou een aanknopingspunt
kunnen bieden.
PvdA-lijsttrekker Den Uyl heeft in
een gastcollege aan de Technische Hoge-
school in Eindhoven wel duidelijk ge-
maakt hoe naar zijn mening de verbin-
dingen met het beleid moeten worden ge-
legd. Hij zei dat er duidelijke politieke
keuringen moeten worden gemaakt voor het ontwikkelen van een economisch in-
strumentarium dat erop gericht is de,
op onderdelen, blijvende economische
stagnatie te doorbreken. Waar nodig,
zei hij, zal de vraag moeten worden
gesocialiseerd, dat wil zeggen, via de
overheid gericht op collectieve goederen
als stadsvernieuwing, verbetering van
het woonmilieu en de verkeersvoor-
zieningen en op de dienstensector. Hij
had het over toetsing en sturing van de
particuliere investeringen naar hun
effect op de werkgelegenheid en over
een alle inkomens omvattende in-
komenspolitiek.
Den Uyl gaf in zijn college een denk-
patroon aan dat door socialistische
economen als Van der Zwan, Van den
Doel en Driehuis is ontwikkeld. De
SER-economen, onder wie socialisten
als De Galan, Hessel en Halberstadt,
wijzen in hun advies uitbreiding van de
collectieve bestedingen als oplossing van
het werkloosheidsvraagstuk af. De
SER-deskundigen verwachten, op grond
van projecties die door het Centraal
Planbureau zijn gemaakt, dat ver-
zwaring van de collectieve lasten die
gepaard zou moeten gaan met het schep-
pen van effectieve vraag via de collec-
tieve sector, zal leiden tot vermindering
van de rendementen en daardoor tot een
vergroting van de werkloosheid in de
marktsector die de uitbreiding van de
werkgelegenheid in de dienstensector
zou overtreffen.
Den Uyl heeft zijn mogelijke regerings-
partner, het CDA, in zijn Eindhovense
rede voor een duidelijke keus geplaatst.
Met een socialistische keus voor een
straffer geleide economie en maritorde-
ning staat het systeem van de vrije onder-
nemingsgewijze produktie op het spel.
Een groter beslag van de overheid op de
geringe economische groei die ons bij
een blijvende stagnatie te wachten staat,
zou ook het door het kabinet-Den Uyl 1
geprogrammeerde 1 -procentsbeleid op
losse schroeven kunnen zetten. Als we
echter ervan mogen uitgaan dat Den Uyl
geen of-of keuze op het oog heeft, maar eerder aanvulling van te kort schietende
particuliere investeringen door over
–
heidsinvesteringen, dan zou een om-
schakeling van het beleid gezien kunnen
worden als een ombuiging van het z.g.
aanvullende beleid. De middelen die
voor de Wet Investeringsrekening zijn
uitgetrokken – f. 13 mrd. – zouden dan
voor een deel gebruikt kunnen worden
voor directe overheidsinvesteringen die
uit het financieringstekort gefinancierd
zouden moeten worden. Inmiddels zou
dan de structurele ombuiging van de
groei van de collectieve lasten als per-
centage van het nationale inkomen
524
Geld- en kapitaalmarkt
Kredietrestrictie
DRS. J. C. PRANGER*
De Nederlandsche Bank
(DNB) heeft besloten grenzen
te stellen aan de kredietver-
lening van de onder het mone-
taire toezicht vallende in-
stellingen. Onderstaand wordt
beknopt op enkele aspecten
van deze ingrijpende beleids-
maatregel ingegaan.
De economische situatie
Tot kredietrestrictie wordt slechts dan
overgegaan als er ,,tekenen zijn te ont-
waren” die wijzen op een dreigende
conjuncturele overspanning en/of een
geconstateerde sterke toename van de
kredietverlening of geld hoeveelheid (c.q.
liquiditeitenmassa). Van een conjunctu-
rele oververhitting kan niet worden ge-
sproken. De industriële produktie ver-
kunnen worden voortgezet. Tekortfinan-
ciering is echter alleen economisch ge-
rechtvaardigd als door de overheids-
bestedingen particuliere investeringen
worden gegenereerd. In elk geval zal
voldoende produktief vermogen moeten
worden opgebouwd om duurzame werk-
gelegenheid te scheppen.
De sector waarin de vraag gesociali-
seerd zou moeten worden lijkt weinig aan die vermogensvorming te kunnen
bijdragen. De opgewekte vraag heeft
evenmin een erg duurzaam karakter.
Hoewel er bij stadsvernieuwing en
woonverbetering nog veel werk aan
de winkel is, moet toch rekening worden
gehouden met een tijdlimiet. Meer per-
spectieven bieden op lange termijn in-
komensoverdrachten aan ontwikke-
lingslanden, de enige groeimarkten die
in het verschiet liggen. Welke keuze er
ook gemaakt wordt, één ding is zeker:
het werkgelegenheidsbeleid eist een
straffe loonmatiging. Van den Doel
zet in
Socialisme en Democratie
uiteen
liep in 1976 volgens een uitermate vlakke
groeicurve; in het laatste kwartaal trad
zelfs enige daling op. De vraagzijde
werd gedragen door consumptie en ex-
port. De investeringen vertoonden in
1976 een negatieve volumegroei. De
consumptieprijsstijging vertoont een da-
lende tendens. Voorts geven de ruime deels conjuncturele arbeidsreserve en de lage bezettingsgraad aan, dat aller-
minst sprake is van een conjuncturele oververhitting. In het conjunctuurver-
loop zijn derhalve geen tekenen te ont-
waren die tot een algemene afremming
aanleiding zouden geven. De redenen
voor de kredietrestrictie moeten veeleer
in de monetaire sfeer worden gezocht.
Omdat een aantal monetaire grootheden
wel een flinke expansie vertoonde in
tegenstelling tot de genoemde reële groot-
heden spreekt de president van DNB
van een ,,schizofreen beeld” van de
economie.
Welke monetaire grootheden waren
nu de boosdoeners? Niet zoals men
wellicht zou denken de geldhoeveelheid
hoe dit doel, zonder geleide loonpolitiek,
kan worden bereikt. Dat kan, schrijft hij,
wanneer niet de overheid, maar de vak-
beweging de sancties treft die nodig
zijn om de noodzakelijke offers af te
dwingen. Ze doet dat door een keus
te maken uit beleidsalternatieven, ver-
volgens onder haar leden een ,,plebis-
ciet” te houden en de uitkomst daarvan
als bindend te beschouwen voor de be-
slissing over de grootte van de publieke
sector en de hoogte van het loonpeil.
Terecht zegt Van den Doel hierbij dat
deze methode een stap zou zijn in de
richting van de corporatieve ,,vakbonds-
staat” en daarom minder verkieslijk
dan een ,,democratische dwang” die door
de volksvertegenwoordiging wordt op-
gelegd.
Het pleidooi van de SER-economen
voor een soort geleide loonpolitiek komt
dicht in de buurt van een corporatistische
,,zelfdwang”.
A. F.
van Zweeden
(M
1
). De som chartaal en giraal geld
groeide namelijk slechts matig. De groei
van de geidhoeveelheid (= primaire
liquiditeiten) was minder dan de groei
van het nationaal inkomen. De primaire
liquiditeitsquote (M
1
/Y) daalde van 23,9
per ultimo 1975 tot 22,7 per ultimo
1976. Neemt men voor het monetaire
beleid de geldhoeveelheid als indicator
dan zou er dus evenmin aanleiding
zijn voor ongerustheid. Nu hanteert
DNB als definitie bij voorkeur een
ruimere definitie van de geldhoeveelheid
namelijk de zogenaamde liquiditeiten-
massa. Deze laatste bevat naast de pri-
maire liquiditeiten ook secundaire liqui-
diteiten waarvan termijndeposito’s en
valutategoeden de belangrijkste zijn. De
groei van de secundaire liquiditeiten was
in 1976 wel vrij fors; ten gevolge van de
renteverhouding sloegen de
gecreëerde
bankpassiva nI. vooral in deze vorm neer.
De liquiditeitenmassa (M
2
) steeg ster-
ker dan het nationaal inkomen. De
door DNB als indicator voor de liquidi-
teit van de nationale economie gehan-
teerde liquiditeitsquote (M
2
/ Y) vertoon-
de als gevolg hiervan een stijging. Zij
bedroeg 41 per ultimo 1976 tegenover
37,5 per ultimo 1975. De groei van
de binnenlandse liquiditeitenmassa be-
droeg in 1976 f. 16,5 mrd. De stand
van de liquiditeitenmassa kwam daar-
mee per ultimo 1976 op f. 89 mrd. Over
het houderschap van de liquiditeiten-
massa is eigenlijk maar weinig bekend.
Een klein deel namelijk ca. f. 12 mrd.
bevindt zich in handen van niet-geld-
scheppende instellingen (lagere overheid,
fondsen en spaarbanken) die regelmatig
aan DNB rapporteren. De rest, f. 77
mrd., bevindt zich in handen van gezin-
nen en bedrijven. Dat wil zeggen in
handen van sommige gezinnen en som-
mige bedrijven. Regelmatige informa-
tie 1) over het houderschap van de liqui-
diteiten waarmee een nadere om-
De auteur is plv. hoofd van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank. Dit
artikel is geschreven â titre personnel.
1) De situatie per 31 maart 1971 wordt
beschreven in de bekende publikatie
Het
houderschap van liquiditeiten in Neder-
land
van Prof. Cramer en Drs. Reekers.
ESB 1-6-1977
525
schrjving van de door de gestegen liqui-
diteitsquote geïndiceerde ,,overliquidi-
teit” zou kunnen plaatsvinden – is niet
beschikbaar.
De oorzaken van de toename van
de binnenlandse liquiditeitenmassa, de
reeds eerder genoemde f. 16,5 mrd.,
zijn globaal bekend. Ten behoeve van
de overheid vond een liquiditeitscreatie
van ca. f.
2,5
mrd. plaats; uit het
buitenland vond een liquiditeitstoe-
voer van ca. f. 0,5 mrd. plaats. Het
overgrote deel van de liquiditeitscreatie
namelijk ca. f. 13,5 mrd. vond plaats
via de geldscheppende instellingen (het
bankwezen). Achter dit bedrag schuilt
een toename van de kredietverlening
aan gezinnen en bedrijven van zo’n
f. 18,5 mrd. (Omdat de z.g. lange
middelen van het bankwezen met ca.
f. 5 mrd. toenamen bedroeg de
liquiditeitscreatie zo’n f. 13,5 mrd.).
Een relatief groot gedeelte van de toe-
name van de kredietverlening vond
plaats in de vorm van hypothecair kre-
diet. Men mag aannemen dat het over-
grote deel betrekking heeft op woon-
huizen.
Beoordeling van de situatie
In het jaarverslag van DNB en bij
de aankondiging van de kredietrestrictie
is het oordeel van DNB duidelijk naar
voren gekomen. ,,De liquiditeitsvoorzie-
ning is thans zo ruim geworden, dat
zij bij handhaving tot een zelfstandige
bron van inflatie zou kunnen worden”.
Zo formuleert Dr. Zijlstra in het laatste
jaarverslag van DNB (blz. 15) zijn visie
op de monetaire situatie. Tevens wordt
(blz. 16) de wenselijkheid uitgesproken
van een reductie van de liquiditeitsquote
met – gemiddeld genomen – één
punt per jaar tot 1980.
In de persberichten ter gelegenheid
van de kredietrestrictie is voorts sprake
van een negatieve waardering van de
ontwikkelingen in de onroerend-goed-
sector. Kwalificaties als ,,windhandel
in onroerend goed” en ,,het doorprikken
van ballonnen” waartoe de kredietre-
stictie mogelijk zou kunnen bijdragen, laten aan duidelijkheid niets te wensen
over.
Nu bestaat een beoordeling van een
situatie uit twee delen namelijk kennis-
neming van feiten en interpÈetatie van
die feiten. Kennisneming van feiten moet
daarbij ruim worden gezien. Naast
de officiele statistische informatie is
er ook kwalitatieve informatie. Te den-
ken is bijvoorbeeld aan informatie
omtrent het politieke klimaat, pers-
commentaren, maar ook aan informatie
over het marktgedrag van financiële
instellingen zoals dat blijkt uit adver-
tenties.
Bij de interpretatie van al deze informa-
tie gaat de economische theorie een
rol spelen. Het is daarbij naïef te ver-
onderstellen dat een policy-maker slechts
één theoretisch model hanteert. In dat
geval zou gegeven de keuze van de
beleidsdoelstellingen de keuze en de
dosering van de instrumenten in hoge
mate door het model worden bepaald.
Het is realistischer te veronderstellen
dat een ruim van wetenschappelijke
staf voorziene policy-maker kennis neemt
van alle belangrijke theoretische stro-
men. De economische modellen zijn in
deze opvatting niet puur analytische
instrumenten, maar zijn als het ware
zelf een onderdeel van de totale in-
formatiestroom die de policy-maker be-
reikt. Het is dan ook weinig zinvol
om te stellen dat deze door de mone-
taire situatie geïnspireerde kredietrestric-
tie ook betekent dan DNB nu tot
het monetarisme bekeerd zou zijn. In
de praktijk gaat het om de taxatie
van hetgeen haalbaar is. Ofwel fraaier
geformuleerd door de president in het
jaarverslag van DNB (blz. 22 en 23):
,,ln onze nimmer ideale samenleving, inclu-
sief complicaties van buitenlandse oor-
sprong”, zijn vaste beginselen voor loonbe-
leid, begrotingsbeleid en monetair beleid
uitermate wenselijk, maar bij de concrete
toepassing zal het altijd ,,passen en meten
blijven. Het zou niet verantwoord zijn aan
te nemen dat door een strak geformeerd
en van gepubliceerde monetaire doelstellin-gen voorzien beleid het juiste loonbeleid en
het juiste begrotingsbeleid zouden kunnen
worden afgedwongen”.
Deze kredietrestrictie gaat met min
of meer expliciete streefcijfers betref-
fende liquiditeitengroeï, infiatietempo en
liquiditeïtsquote vergezeld. (In het presi-
dentiële verslag worden als ,,voorbeeld”
genoemd resp. +7%; +6% en – 1%).
Zij is hiermee een illustratie van relatief
gunstige verwachtingen inzake de niet of
niet geheel door DNB te beheersen in-
vloeden welke bovengenoemde groot-
heden mede bepalen. Te denken valt
in de monetaire sfeer aan de liquiditeits-
creatie door de overheid en via het
buitenland. Buiten de monetaire sfeer
valt hierbij aan de onverwachte ontwik-
kelingen van invoerprijzen, lonen en
rendementen te denken. Men zou dan
ook kunnen spreken van de krediet-
restrictie van de hoop.
De vorm van de restrictie
DNB heeft gekozen voor een directe
kredietrestrictie. In zeer grote lijnen
houdt de regeling voor de algemene
banken het volgende in. De basisperiode
wordt gevormd door de gemiddelde
standen van het laatste kwartaal van
1976. Het basisbedrag wordt gevormd
door de in de basisperiode bereikte
stand van de totale binnenlandse krediet-
verlening aan de private sector (n.b.
dit zijn particuliere en zakelijke relaties te zamen) plus lange activa verminderd
met de zogenaamde echte lange passiva.
De toegestane kredietgroei bedraagt 12%
van het basisbedrag plus de groei van
de echte lange passiva. Deze laatste
bestaan uit kapitaal, reserves en leningen
met een oorspronkelijke gemiddelde
looptijd Ïanger dan 5 jaar.
Tot de restrictie is op 11 mei jI.
besloten. Zij gaat in op 1 januari 1977.
De 12% bevat 2% als tegemoetkoming
voor de invoering met terugwerkende
kracht. Aan de restrictie is een sanctie
verbonden welke de plicht tot het aan-
houden van een renteloos deposito ten
bedrage van de helft van de overschrij-
ding inhoudt. De restrictie is in de
directe vorm gegoten om de opwaartse
invloed op de rentestand te minimali-
seren. Het rentebeleid blijft primair gere-
serveerd voor de regulering van de
externe waarde van de gulden.
De wens van DNB om, gegeven de
actuele positie van de gulden, rente-
stijging te voorkomen impliceert dat
de banken vooral ,,stroever” moeten
worden bij de kredietverstrekking. De
,,fringe of unsatisfied borrowers” moet
dus vooral via strengere normen worden
vergroot. Voor de banken geen plezierige
boodschap om aan de cliënten mee
te delen. Daarbij komt dat bij het
rekening-courant-krediet door het be-
staan van een dispôsitieruimte de be-
heersbaarheid zeker op korte termijn
gering is. Bij de (middel)lange krediet-
verlening aan bedrijven en bij de hypo-
theken is sprake van lange remwegen.
Tussen het moment van afsluiten van
een lening en het moment van de uitbe-
taling(en) verstrijken veelal enkele maan-
den. Halverwege het jaar ligt het grootste
deel van de jaarstijging derhalve reeds
vast. De korte zakelijke kredietverlening
verloopt nogal grillig, mede als gevolg
van sterk wisselende valuta- en rente-
perspectieven.
De lange kredietverlening moet van-
wege de lange remweg lang tevoren
worden gestuurd. De combinatie van
deze beide gegevens maakt dat in een
restrictieve situatie aan de planning van
de individuele bankactiviteiten zeer hoge
eisen worden gesteld. Zo zou bijvoor-
beeld stringente beheersing van de lange
kredietverlening in geval de korte kre-
dietvraag wegvalt, leiden tot onder-
schrijding van de kredietrestrictienorm.
maar tevens tot moeilijk te herstellen
verlies van marktaandeel in de lange
sector. Daarentegen kan geringe beheer-
sing van de lange kredietverlening welis-
waar tot verbetering van marktaandeel
leiden, maar tevens tot ongenoegen van
DNB en de verplichting dure deposito’s
aan te houden. Anders dan bij eerdere
restricties zullen de ,,strafdeposito’s” niet
als compenserend deposito fungeren (als
,,aflaat” in de terminologie van het
door de president van DNB gesignaleer-
de ,,monetaristisch reveil”). De ver-
plichting om de kredietverlening binnen
de vorm te brengen blijft bestaan. Over-
schrjdingen zijn in principe niet toege-
staan.
526
Conclusie
De huidige kredietrestrictie heeft wat
Monetaire complicaties
Een kredietrestrictie verzwaart voor
banken de problemen van planning en
distributie. De client ondervindt de nade-
len van stroevere en eventueel duurdere
kredietverlening. Ook voor DNB zelf
is de uitvoering van een kredietrestrictie,
te zamen met het verwezenlijken van
andere doeleinden, niet zonder proble-men. Het rentebeleid dat voornamelijk
de geldmarkttarieven kan beïnvloeden
kan niet zonder meer ter ondersteuning
van de kredietrestrictie worden ingezet.
Het rentebeleid is immers gericht op
de positie van de gulden in het door
de DM gedomineerde slangarrange-
ment. Aangezien de DM reeds enige
maanden onder druk staat maakt de
gulden een sterke indruk. De gulden
vertoeft boven in de slang; door middel
van een renteverlagend beleid tracht
DNB kapitaalinvoer zoveel mogelijk te-
gen te gaan. Het succes bij het nastreven
van monetaire targets kan immers niet
alleen door beperkingen, aan het bank-
wezen opgelegd, worden bereikt. De
liquidïteitscreatie vindt immers ook via
het buitenland en ten behoeve van de
overheid plaats. Kredietrestrictiebeleid
en rentebeleid zijn als uitvloeisel van
het slangarrangement gescheiden groot-
heden geworden. Afgewacht moet
worden of deze scheiding in de praktijk
haalbaar is.
Ten einde kapitaalimport te voor-
komen, moet de rente vooralsnog laag
worden gehouden. De korte rente is
thans laag, de lange rente is echter
zeker ten opzichte van West-Duitsland
vrij hoog. Als gevolg van de gunstige
beoordeling van de gulden en het niveau
van de lange rente heeft in 1977 tot
dusverre via het beursverkeer kapitaal-
import plaatsgevonden.
Nu is het beleidsdoel de bevordering
van kapitaalexport. Hierin past een
lagere lange rente. Te vrezen is echter
dat de kredietrestrictie niet in deze
richting werkt. Nu kan indien door
kapitaalimport verruiming van de kapi-
taalmarkt optreedt de overheid een gro-
ter bedrag lenen. De liquiditeitscreatie
uit deze bron kan dan lager zijn. De
overheid is echter op de kapitaal-
markt niet zonder concurrentie. De ban-
ken hebben in de vorm van kapitaal-
marktfinanciering immers één van de
beleidsinstrumenten om binnen de norm
te blijven. Daarnaast zullen vooral de
hypotheekbanken als vrager op de kapi-
taalmarkt blijven optreden. Zij blijven
buiten de kredietrestrictie en worden
niet in hun uitzettingstempo beperkt.
De reden voor deze uitzonderingspositie
is gelegen bij de monetair neutraal
geachte financiering van hun bedrijf.
1-let effect van een krediet op de
prijsbeweging op de goederenmarkt
waarop het wordt aangewend (in casu
in de huizenmarkt) zal overigens door de
wijze van financiering niet worden
beïnvloed. De wijze van financiering
bepaalt hoogstens of op andere goe-
derenmarkten al dan niet minder ef-
fectieve vraag wordt uitgeoefend.
Gezien de onderlinge verbanden die
tussen de diverse bronnen van geld-
schepping bestaan en het feit dat maat-
regelen vaak diverse tegengestelde effec-
ten hebben, is het halen van monetaire
targets geen eenvoudige zaak. Het is
niet meer dan fair om hierbij enige
speling aan de policy-makers te gunnen
bijvoorbeeld in de vorm van het streven
naar gemiddelde targets over een
periode.
Dit boek is te beschouwen als een uit-
voerig aanhangsel bij het eerste boek
over het Linkproject dat in 1973 werd ge-
publiceerd onder redactie van R. J. Bali
onder de titel
International linkage of
national economic mode/s.
Het doel van
het Linkproject is te bestuderen hoe con-
junctuur- en prijsbewegingen, tot stand
gekomen in afzonderlijke landen, zich
via de internationale handel voortplan-
ten over de hele wereld. Daartoe heeft
men een zeventiental merendeels reeds bestaande modellen voor afzonderlijke
landen of groepen van landen aan elkaar
gekoppeld. Over dit project werd reeds
uitvoerig bericht in de boven aange-
haalde eerste Linkbundel.
In de thans te bespreken tweede Link-
bundel worden de 17 modellen gepresen-
teerd. Ze worden voorafgegaan door een
drietal hoofdstukken van meeralgemene
aard. Het eerste hoofdstuk is van de hand
van L. R. Klein en vier anderen (,,Link
Central Staff”). Het handelt over de re-
sultaten van het doorrekenen van het
stelsel voor de periode 1973-1976 onder
vijf verschillende pakketten veronder-
stellingen. De eerste oplossing (de ,,con-
trol solution”) is gebaseerd op voorspel-
lingen over de exogene variabelen ge-
maakt in september 1974. Met de olie-
crisis werd dus rekening gehouden. Ver-
volgens komen een viertal alternatieven
aan de orde: 1. grotere importabsorptie
door de olielanden in het Midden-Oos-
ten; 2. een voorraadrecessie die begon in
de Verenigde Staten, het Verenigd Ko-
ninkrijk en Italië; 3. hogere exportprijzen
de achtergronden betreft duidelijk an-
dere accenten dan voorgaande. De uit-
voering is voor de banken gecompliceer-
der mede omdat de scheiding tussen
kredietbeleid en rentebeleid thans zeer
duidelijk is. Het bereiken van genoem-
de targets als: liquiditeitsquote min
één procentpunt, inflatie 6%, liquidi-
teitengroei van 7%, zal een zeer in-
ventief toepassen van het monetaire
instrumentarium vergen. Los van
deze technische overwegingen is door
de duidelijke opstelling van DNB aan
de infiatiementaliteit een forse klap
uitgedeeld. De toekomst zal uitwijzen
of deze klap de beslissende was.
J. C. Pranger
voor de ontwikkelingslanden; 4. con-
stante wereldprijzen voor olie op het ni-
veau van 1973. Geval 1 gaf geen drasti-
sche wijzigingen te zien, misschien als
gevolg van de bescheiden veronderstel-
lingen. In geval 2 ziet men een sterk con-
junctuurherstel in 1976. De auteurs
schrijven dit toe aan de stabiliteit van het
Linkstelsel. Alternatief 3 heeft inflatoire
gevolgen, vooral voor Nederland en
Engeland. De veronderstellingen ge-
maakt in alternatief 4 zijnde meest dras-tische en de resultaten zijn dienovereen-
komstig. Zoals men ziet, is dit een bij-
zonder interessant hoofdstuk. Spijtig is
dat een gedetailleerde documentatie over
de gemaakte veronderstellingen ont-
breekt.
In het tweede hoofdstuk beschrijven
K. N. Johnson en A. van Peeterssen hoe
men dit stelsel oplost en ermee simuleert.
De gebruikte oplossingsmethode is ge-
deeltelijk gebaseerd op Gauss-Seidel, ge-
deeltelijk op Jacobi. Ten onrechte schrij-
ven de auteurs hun goede convergen-
tieresultaten toe aan het feit dat ze goede
startwaarden gebruiken en aan het feit
dat de modellen niet al te veel afwijken
van lineariteit. Overigens is het een goed
en duidelijk geschreven hoofdstuk.
In hoofdstuk drie presenteert M. C.
Adam de standaardnotatie. Deze be-
staat uit gemeenschappelijke ,,woord-
wortels” met behulp waarvan iedere deel-
nemende onderzoeker dan zijn eigen
symbolentaal opbouwt.
Hierna volgen, zoals gezegd, de zeven-
tien modellen. Ze zijn merendëels ge-
J. Waelbroeck (ed.): The models of project
link. North-Holland Publishing
Company, Amsterdam/New York/Oxford, 1976, 409 blz., f. 90.
ESB 1-6-1977
527
bouwd in universiteiten en banken in de
betreffende landen. Voor Nederland
nam het Centraal Planbureau deel met
het bekende model 69C. Voor een viertal
groepen ontwikkelingslanden werden
regionale modellen gebouwd door de
UNCTAD in New York. Een voordeel
van deze werkwijze is dat men de ter
plaatse aanwezige kennis mobiliseert.
Een nadeel is dat een zekere eenheid van
aanpak volstrekt ontbreekt.
Hieronder volgen de behandelde lan-
den en regio’s telkens met het aantal
stochastische vergelijkingen die het be-
treffende model bevat: Verenigd Konink-
rijk (London Business ?chool, 106),
Zweden (75), Verenigde Staten (Whar-
ton, 70), Finland (60), Oostenrijk (54),
Italië (53), West-Duitsland (51), Canada
(44), Japan (43), Australië (42), Frank-
rijk (lq), België (19), Nederland (13),
Zuid- en Oost-Azië (13), Amerika,
overig (II), Afrika (10), Midden-Oosten
(9). Deze aantallen vergelijkingen weer-
spiegelen de graad van desaggregatie.
Zo kent het Zweedse model achttien ver-
gelijkingen voor de invoer van verschil-
lende categorieën goederen, en elf loon-
vergelijkingen. Voor een aantal sectoren
worden contractlonen en incidentele
loonstijgingen afzonderlijk verklaard.
De economische theorie die aan de
vergelijkingenstelsels ten grondslag ligt
wordt niet behandeld. Wel geven een aantal auteurs literatuurverwijzingen,
maar soms ontbreken ook deze. Het
hoofdgerecht is Keynesiaans, terwijl in
de sauzen de neoklassieke en monetaire
ingrediënten niet geheel ontbreken. Een
systematische behandeling van de pro-
duktiesector, waarin de vraagfuncties
voor produktiefactoren uit dezelfde pro-
duktiefunctie worden afgeleid, zal men
tevergeefs zoeken 1). Elementaire regels
van dimensiehomogeniteit worden doör
sommige auteurs gerespecteerd, maar
niet door alle. Er wordt rijkelijk met ver-
tragingen gewerkt, waarbij naast Koyck
vooral Almon populair is. Het tamelijk
grote aantal lage Durbin-Watson-groot-
heden wekt de indruk dat hiermee niet
alle dynamiek adequaat beschreven is.
Hoewel niet-lineariteiten veelvuldig voorkomen, is het aantal theoretisch
minder verantwoorde lineaire specifica-
ties betrekkelijk groot.
Tien modellen gaan uit van jaarcij-fers, zeven van kwartaalcijfers. Deze
laatste werden in twee modellen voor
seizoen gecorrigeerd, in drie modellen
niet (deze modellen zijn rijk aan dummy-
variabelen), terwijl twee modellen een
tussenpositie innemen. De meeste onder-
zoekinstituten konden onvoldoende
steunen op gepubliceerde data en zagen
zich genoodzaakt zelf het verzamelen
en bewerken van data ter hand te nemen.
Vijftien modellen werden geschat met
kleinste kwadraten, voor het Neder-
landse model werd soms kleinste kwa-
draten in twee ronden toegepast, en soms
maximale aannemelijkheid op basis van
beperkte informatie. Alleen de Duitsers
(Krelle c.s.) vermelden dat zij maximale
aannemelijkheid op basis van volledige
informatie hebben toegepast. Helaas ver-
melden zij er niet bij welke iteratie-
methode zij gebruikten.
Het geheel overziende, meen ik dat de
knelpunten
bij
het construeren van ma-
cromodellen op het ogenblik niet liggen
bij de rekenfaciliteiten of de schattings-
methoden, maar vooral op de gebieden
van statistische gegevens en specificatie.
Om met het laatste te beginnen: wie uit-
gaat van een goede theorie op abstract
niveau, staat voor de noodzaak deze op
zodanige wijze in een wiskundige vorm te
gieten dat een schatbare vergelijking re-
sulteert. V66r 1965 (om de gedachten
te bepalen) was linearisatie vaak noodza-
kelijk (met het oog op rekenfaciliteiten
en schattingsmethoden) met het gevolg
dat belangrijke elementen uit de oor-
spronkelijke theorie verloren gingen. Het
feit dat dit tegenwoordig niet meer nodig
is, is nog lang geen gemeengoed ge-
worden. Het andere knelpunt, de statis-
tische gegevens, hangt met het eerste sa-
men. Wie een theorie wil toetsen of toe-
passen behoort de gegevens te verza-
melen die de theorie vereist. Soms is dit
principieel onmogelijk, omdat de theore-tische variabelen niet meetbaar zijn. Dan
dient een verbindingsmodel te worden
gebouwd tussen deze variabelen en een
aantal wel meetbare. In vele gevallen
echter is het probleem dat de statistische
bureaus onvoldoende contact hebben
met de theoretische ontwikkelingen om
snel te kunnen reageren op de behoeften
van de wetenschap (al zijn er natuurlijk
ook vaak budgettaire redenen om bepaal-
de gegevens niet te verzamelen). Deze
vertraging plus de lange tijd die het kost
om een goede tijdreeks te produceren
vormt het belangrijkste knelpunt voor de
ontwikkeling van goede macro-econo-
mische modellen. Ook al blijfterdus nog
veel te wensen over, toch zullen zij die
zich bezig houden met toegepaste macro-
economie veel interessants in deze bun-
del vinden.
T. Kloek
t) Voor een model waar dit wel is gedaan, zie
B. G. Hickman en R. M. Coen,
An annual
growih model of the U.S. economy,
Amster-
dam, 1976.
Landbouwcijfers 1976. Landbouw-Eco-
nomisch Instituut, Centraal Bureau voor
de Statistiek, Den Haag, 1976, 230
blz. f. IS.
Bevat statistische informatie over de
agrarische sector over 1975.
H. Lee Fusilier en Jerome C. Darnell:
Competition and public
policy. Cases in
antitrust. Prentice-Hall, Englewood
Cliffs, 1971, 404 blz.
Bevat voorbeelden van de anti-trust-
wetgeving in de Verenigde Staten.
P. J. van Strien (red.): Personeels-
selectie in discussie.
Boom, Meppel,
1976, 315 blz., f. 36,50.
In deze bundel zijn artikelen gebun-
deld, die om. verschenen in het blad
De psycholoog,
het huisorgaan van het
Nederlands Instituut van Psychologen.
In die artikelen worden allerhande as-
pecten van de personeelsselectie bedis-
cussieerd: testgebruik en mondigheid
van de sollicitant, het recht van de solli-
citant op informatie en rapportering,
het Vrije ondernemerschap van de
selectiebureaus, beroepsregels en solli-
citatierecht.
W. K. Franken: Aspecten van concern-
recht, Tjeenk Willink BV, Groningen,
1976, 407 blz., f. 70.
Monografie over het in enkele landen
bestaande concernrecht. Eerst wordt een
poging gedaan tot een vennootschaps-
rechtelijke plaatsbepaling van het con-
cern als deel en symptoom van het con-
centratieverschijnsel. Dan komt het
Duitse concernrecht aan de orde. Niet
in de vorm van een gedetailleerde be-
spreking van de positiefrechtelijke be-
palingen, maar volgens een andere rang-
schikking dan in wet- en handboeken
gebruikelijk is om de hoofdlijnen ge-makkelijker voor buitenstaanders toe-
gankelijk te maken. Daarop volgt een
korte bespreking van de concernrechte-
lijke bepalingen in het ontwerp-statuut
voor een Europese vennootschapsvorm.
Vervolgens een overzicht van het Franse
recht en het Nederlandse recht.
Government purchasing.
OECD, Parijs,
1976, 130 blz., $ 7.
Rapport van de OECD Trade Com-
mittee over de voorschriften, procedures
en praktijken van de OECD-lidstaten bij
overheidsaankopen, met als doel het ver-
krijgen van informatie over de admini-
stratieve en technische belemmeringen
bij de internationale handel.
Gregory Grossman: Economische stel-
sels.
Aula nr. 566, Het Spectrum,
Utrecht! Antwerpen, 272 blz., 1976.
Zowel het particuliere als het Open-
bare leven worden op ingrijpende wijze
bepaald door het geldende economische
systeem. Daarom is het belangrijk te
weten waar het in de verschillende syste-
men om gaat, waarin ze met elkaar over-
eenkomen en welk systeem het beste is.
In deze herziene editie gaat de auteur
in op de nieuwste gegevens uit de
theorie van de vergelijking van econo-
mische stelsels. Aldus wordt uitgelegd
wat de kapitalistische markteconomie
is, hoe de structuur van de Russische
economie is en wat het arbeiderszelfbe-
stuur van Joegoslavië inhoudt. Het slot-
hoofdstuk geeft een visie op toekomstige
ontwikkelingen. De eerste druk werd
door Prof. Dr. F. Hartog besproken in
ESBvan
29september 1971.
528