ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
rzt77
1
1
-D
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
16 MAART 1977
62e JAARGANG
No. 3095
WIR
Met ruim twee maanden vertraging verscheen enkele
weken geleden het ontwerp van Wet investeringsrekening
(WIR). De officiële naam van de WIR luidt: Regelen ter
stimulering en sturing van de investeringen. Deze naam is
afkomstig van de socialisten, die sinds het socialisatierap-port van de SDAP uit 1920 de investeringen willen sturen
ofwel willen toetsen aan de maatschappelijke wensen,
maar tot nu toe daarvoor niet de gelegenheid hebben ge-
had. Thans lijkt het erop dat wat reeds vijftig jaar wordt
bepleit met geringe voorstudie binnen enkele weken door
liet parlement moet worden gejaagd.
1)e soep wordt echter niet zo heet gegeten als ze wordt
opgediend: het Nederlandse bedrijfsleven behoeft iiiet bang te
zijn dat de georiënteerde markteconomie zal worden ‘er-
vangen door een of andere vorm van gereglementeerde eco-
nomie. Dat bleek reeds uit de nota
Seleciiei’e groei,
waarin de WIR ‘oor het eerst werd aangekondigd. E)ie nota
proefde even aan het probleem van beïnvloeding van het
bedrijfstakkenpatroon, zoals de PPR in een nota met
dezelfde naam dat eerder deed. In de nota
Seleciiei’e groei
werd gepoogd een waardering van bedrijfstakken aan te
geven met het oog op kwaliteit van de arbeid, ruimte, milieu,
energie, arbeidsverdeling, groei, werkgelegenheid en be-
talingsbalans. De samenstellers brachten het echter niet ver-
der dan het geven van plussen en minnen aan de diverse be-
drijfstakken; afweging en vaststelling van de onderlinge ver-
banden bleek onmogelijk, zodat niet kon worden overgegaan
tot een rangorde van bedrijfstakken. [)e nota concludeert
dan ook vlug – en naar liet lijkt niet vreugde – dat be-
invloeding van het bedrijfstakkenpatroon moet worden afge-
wezen.
Het uitgangspunt van de WIR is dus de globale besturing
van de economie. Het wetsontwerp biedt evenwel mogelijk-
heden om hier en daar, als alle criteria kunnen worden
vastgesteld en als de Europese Gemeenschap geen roet in
het eten gooit, specifieke maatregelen te treffen. Voorlopig
zal de WI R slechts een basispremie betekenen voor inves-
teringen in bedrijfsgebouwen
(11%),
vaste installaties (7
1
7(,),
vliegtuigen (7%) en overige bedrijfsmiddelen
(7%),
een klein-
schaligheidstoeslag van 2
0
/(,
voor investeringen tot f. 200.000,
een premie voor investeringen in regio’s niet een hoge graad
van werkloosheid (20% voor bedrijfsgebouwen en 6% voor
installaties in de open lucht) en toeslagen voor grote projecten
(meer dan f. 15 mln.) van f. 15.000 per arbeidsplaats.
E)at alles komt in de plaats van de investeringsaftrek en de
vervroegde afschrijving. Later zal, afhankelijk van de creatie
van arbeidsplaatsen, de basispremie variabel worden en
zullen regionale en ruimtelijke toeslagen worden gegeven,
als de EG daarmee instemt. Ondernemers zal het vooral in-
teresseren dat het WIR-fonds tot 1980f. 13,4 mrd. beschik-
baar heeft, ruim het dubbele van wat beschikbaar zou zijn
voor vervroegde afschrijving en investeringsaftrek. Voegen
we daarbij de reeds bestaande regelingen als de Investerings-
premieregeling en een aantal maatregelen die per project
worden toegepast, dan kunnen ondernemingen tot 1980 het
niet geringe bedrag van ruim f. 14,5 mrd. uit de staatsruif
krijgen 1).
Wat zal het effect van dit alles zijn’? De Memorie van Toelichting is daar onduidelijk over. Het volgende citaat
spreekt wat dat betreft boekdelen.,, De bestaande econorne-
trische modellen van het Centraal Planbureau kunnen geen
uitsluitsel geven over de kwantitatieve invloed van een derge-
lijk gedifferentieerd instrument. Dit vereist een analyse van
effecten op basis van een per bedrijfstak wellicht sterk uit-
eenlopend investeringsgedrag. Een dergelijke analyse is bij
liet Centraal Planbureau niet voorhanden en is, gezien de
ervaringen in het verleden, niet met redelijke kans op succes
uitvoerbaar”. (M.v.T., blz. 23). Toch vermeldt de M.v.T.
cijfers over de effecten. Die cijfers zijn ,.gebaseerd op samen-
hangen zoals deze in het verleden voor de huidige fiscale
investeringsfaciliteiten zijn geconstateerd”. Daaraan wordt
de aanname gekoppeld dat de resultaten van de WIR ten
minste van gelijke orde zullen zijn. Die resultaten zijn echter
weinig hoopgevend. Verwacht wordt dat in 1980 de werkloos-
heid tot 150.000 personen zal worden beperkt; dus 60.000
(conjunctuurwerklozen) minder dan thans. Die 150.000
werklozen zijn structurele werklozen. Een ongunstige
conjunctuur kan dit aantal gemakkelijk verhogen. De WIR
zou slechts kunnen voorkomen dat de structurele werkloos-
heid verder toeneemt 2). Dit staat overigens niet in de M .v.T.,
maar in andere regeringsstukken over het economische beleid
tot 1980. De M.v.T. vermeldt slechts – zonder dat daarmee
iets kan worden gedaan – de effecten van een verhoging van
de bedrijfsinvesteringen en van de loonkostensubsidies.
Het is duidelijk de bedoeling de WIR v66r de verkie-
zingen door het parlement te jagen, hoewel de effecten
ervan nog niet vaststaan, hoewel er nog druk onderhandeld
moet worden met de EG en hoewel nog diep over de
variabele basispremie moet worden nagedacht. Het zou mij
niet verbazen als de Tweede Kamer daarom straks alleen de bestaande fiscale regelingen geheel of gedeeltelijk wil
vervangen door de basispremie van de WIR en als alle
andere premies op de lange baan worden geschoven totdat
er meer bekend is. Een dergelijke uitkleding van de WIR
betekent wel een verbetering van de huidige regelingen, maar
heeft weinig met sturen van investeringen te maken.
L. Hoffman
Een duidelijk overzicht geeft de NCW in ecn bijlage bij
de
werkgever
van 3 maart jI.
Zie
bij’. Drs. F. Th. de Charro
in Bank- en eff’ienbec/rijf
van februari ji.
241
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESbH
Weekblad van de Stichting liet Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffinan:
WIR
………………………………………………….241
Column
Onderneming en maatschappij,
door I.)r. J. /Jartels ……………
243
pro!: Dr. A. ton der Zoon:
Na de smalle marges van het beleid, nu de ..dreigende” vervaging van de
politieke keuï.en (1). De economie
…………………………244
Ingezonden
Valt het monetarisme in de prijzen’?,
door Dr. W. ibm.. …………
248
Drs. H. Meijers:
Vermogensaanwasdeling en de financiële structuur van de onderneming 249
Dr. M. Weisglas:
Multinationale ondernemingen in de schijnwerper …………….257
Energiekroniek
Geen aardgas, wat dan wel’?,
door Drs. Pl. B. Wasser …………
261
Boekennieuws
Ir. J. Benes, Dr. W.
J.
Diepeveen, Dr. Ir. A. Tss’ijnstra: Marketing in de
houwonderneniing.
door Drs. L. A. ton der Luideti ……………
262
Mededeling
…………………………………………….263
Alleen al om de economische aspecten van de maatschappij-
hervormingen te kunnen beoordelen, moet u beslist
ESB
lezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos, R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
–
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotte,’dam-3016: kopij s’oor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij adres ts’ijziging s. v.p. steeds aclresbancije meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in ttt’eet’oud,
ge! ‘pt, dubbele regelafstand, brede marge
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
‘incl. 4% BTW): studenten
f
88,40
(‘mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, o t’erzeese rijksdelen (zeepost).
Ahonnenienten kunnen ingaan op elke
gett’enste datum, maar slechts tt’orden
beëindigd per ul.’imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prij.s lan dit nummerf 3,-
(‘mcl.
4% BTW en portoko.sten).
Bestel/in gen van losse nuntmer.s
uitsluitend door o vermaking van cle hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. nt’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam niet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag Telejbon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch ln.st,tuut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rheidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economi.vch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontsvikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
242
Dr. J.
Bands
Onderneming
en
maatschappij
Het was de laatste weken stormachtig
tij voor het bedrijfsleven. Dit zo neer-schrijvende, ben ik begonnen met een
,,understatement”, want al lange tijd
kampt onze nationale economie met
harde tegenwind. Structurele en conjunc-
turele elementen betekenen al te lang
voor ons bedrijfsleven zwaar weer met
een sombere, donkere horizon, waar-
achter de zon schuil blijft.
Over dit decor van onze economie
bestaat in grote lijnen welhaast een
,,communis opinio”. Onze nationale eco-
nomie is verre van gezond. Wat opvalt is de weinig zorgvuldige wijze waarop
te vaak met de patiënt wordt omgespron-
gen. Wie zich realiseert welk een aantal
wetsontwerpen op sociaal-economisch
gebied de regering in luttele weken
door de Staten-Generaal wenst te lood-
sen, zal licht de importantie van deze
wetgeving onderschatten. Het zijn
voorstellen van wet, die van grote in-
vloed op onze nationale economie en
op de ondernemingen zijn.
Als ik het bovenstaande samenvat,
rijst als vanzelf de vraag of niet te veel
in ons land de plaats en de functie
van de onderneming in ons maatschap-
pelijk bestel wordt onderschat. Of wel
genoeg wordt beseft, dat onze levens-
standaard in belangrijke mate afhanke-
lijk is van hetgeen wij samen kunnen
produceren en afzetten door middel
van instituties, die ondernemingen heten.
Of er wel genoeg wordt beseft, dat
de gezondheid der ondernemingen een
pijler is, die ons niveau van werkge-
legenheid en welvaart in zeer belang-
rijke mate bepaalt.
In zijn recente boek
Menswaardig
bestaan
stelt de heer J. Lanser
–
vast
wat naar zijn mening de functie van
de onderneming is. Hij schrijft dan:
,,ln het algemeen is de onderneming een
middel om door produktie en dienstverlening
te voorzien in maatschappelijke behoeften. Aangenomen mag worden dat het voorzien
in bepaalde maatschappelijke behoeften een
doelstelling is van de onderneming, ook
al is die niet als zodanig uitdrukkelijk ge-
formuleerd. In het verleden werd vooral
het maken van Winst als doel gezien, maar
die doelstelling is goeddeels achterhaald door
de opvatting dat winst een voorwaarde is
voor het voortbestaan van de onderneming.
Geconstateerd kan worden dat de onder-
neming werkgelegenheid biedt in vele vor-
men en soorten. Afhankelijk van haar om-
vang kan de onderneming invloed uitoefenen op de werkgelegenheid, en doet dat in werke-lijkheid ook”.
Ik ben het met zijn zienswijze hele-
maal eens. Met hem ga ik ervan uit,
dat de onderneming een heel wezenlijke
functie vervult in het proces van voort-
brenging en niet weg te denken is
uit onze maatschappij. Terecht wijst
ook de heer Lanser erop, dat de wijze waarop de voortbrenging is georgani-
seerd, bepaalde gevolgen heeft voor
het leven van de mens. Het is, zo
concludeert hij dan ook, uitgesloten
dat iedere mens geheel zijn eigen weg
zou gaan.
Wat voor de mens geldt, geldt in
onze gemengde economische orde ook voor de onderneming. Niet alleen voor
werknemers en kapitaalverschaffers
geldt, dat zij belang hebben bij het
voortbestaan van de onderneming. Ook
de samenleving als geheel heeft belang
bij goed functionerende ondernemingen.
Die scheppen werkgelegenheid, leveren aan de consumenten produkten en dien-
sten en via de belastingen leveren zij
een bijdrage voor de financiering van
de collectieve lasten. Gezien dit belang,
dat de samenleving heeft bij het goed
functioneren van de onderneming, is
het begrijpelijk dat niet alleen de vak-
beweging, niet alleen de kapitaalver
–
schaffers, maar ook de overheid aan-
dacht schenkt aan het ondernemings-
beleid en de effecten van dit beleid
op de samenleving.
Wat dan wel eens opvalt en ook
mij recentelijk weer heeft beziggehou-
den, is de kunstmatige scheiding die
wel eéns aangebracht wordt tussen het
sociaal beleid van de onderneming en
haar economisch beleid. Er is naar
mijn mening geen fundamentele te-
genstelling tussen economische en
sociale doelstellingen of tussen de onder-
nemer, die alleen economische interes-
se zou hebben en de werknemers. De
onderneming is een Organisatie waarin
mensen werken en samenwerken. Bij
alle tegengestelde belangen die er kunnen
optreden, is er een fundamentele ge-
lijkgerichtheid. Het is die gelijkgericht-
heid, die het uitgangspunt van het beleid
dient te zijn.
Het is – zo zou ik het voorgaande
nog eens willen onderstrepen – een
miskenning van het wezen van de onder-
neming, indien men de samenhang
tussen de diverse functies van de onder
–
neming vergeet. Het sociale beleid, het
economische beleid en het technische
beleid van de onderneming zijn onlosma-
kelijk aan elkaar
–
verbonden. De be-
leidsbepaling voor elk deelgebied kan
niet geschieden zonder de invloed te
meten van beslissingen op dat deelge-
bied voor de totaliteit: de onderneming.
Veronachtzaming van het verband
tussen de delen zou de continuïteit van
de onderneming in gevaar kunnen
brengen.
Dit feit stelt al vanzelf de grenzen
vast – ook voor de gemengde econo-
mische orde – welke aan de overheids-
inmenging binnen het economisch le-
ven en binnen de onderneming moeten
worden gesteld. De randvoorwaarden,
waarbinnen de onderneming moet ope-
reren, mogen het de ondernemings-
leiding niet onmogelijk maken in sterk
wisselende omstandigheden zijn verant-
woordelijkheid te dragen. Reeds werd
gesteld, dat de zorg voor de conti-
nuïteit van de onderneming tot de pri-maire verantwoordelijkheid van de lei-
ding van de onderneming behoort.
In
De betwiste ondernemersfunctie
schreef Prof. Albeda over ons econo-
misch stelsel:
,,Naar mijn mening is het bijna onmoge-
lijk om ons stelsel goed te beschrijven, omdat
concurrentie werkt naast en onder een net-
werk van hiërarchische maatregelen en ver-
gezeld gaat van een voortdurend overleg
tussen talrijke organisaties: de produktie-
organisaties zelf, de ondernemersorganisa-
ties, de vakverenigingen en de overheid als organisatie. Al met al hebben wij te maken
met een wonderlijke mengvorm, die toch
heel redelijk functioneert”.
Prof. Albeda eindigt zijn bijdrage
aan
De betwiste ondernemersfunctie
met
een waarschuwing tegen polarisatie en
confrontatie. Die weg zou zijns inziens
veeleer tot verharding van de verhou-
dingen leiden dan tot het, met elkaar,
zoeken naar oplossingen. Ik deel. deze
opvatting van Prof. Albeda.
Vastgesteld kari worden, dat de eerste
maanden van 1977 in hët teken hebben gestaan van polarisatie en confrontatie.
Het lijkt mij wenselijk, dat wordt na-
gegaan of allen, die verantwoordelijk-
heid dragen voor ons sociaal-
economisch leven zich voldoende bewust
zijn geweest van de noodzaak om snel
tot een oplossing te komén van de
structurele problemen van onze econo-
mie, die ons werkgelegenheidsprobleem
tot een zo nijpend vraagstuk hebben
gemaakt.
ESB 16-3-1977
243
Na de smalle marges van het beleid,
nu de ,,dreigende” vervaging
van de politieke keuzen (1)
PROF. DR.
A.
VAN DER ZWAN*
,,The real alternative to planning in this sense is not
freedom but improvization”,
The next five years; an essay on politica! agreement,
Londen, 1935.
Het economisch leven is de laatste jaren in de greep van
de onzekerheid. Elke opleving wordt begroet als een teken
dat we het ergste achter ons hebben, dat we het dal gepas-seerd zijn, een stemming die licht kan omslaan in somber-
heid als vervolgens blijkt dat de opleving slechts tijdelijk is,
of zich in feite helemaal niet heeft voorgedaan en de trillin-
gen zich beperkt blijken te hebben tot de seismografen zelf
Dit speculeren op verbetering in de economische toestand
wordt niet alleen gevoed door een begrijpelijk ,, wensden-
ken”, maar lijkt ook door de beleidsmakers te worden gesti-
muleerd in hun pogingen om ons uit de crisis Ie manoeuvre-
ren. De internationale opleving in het begin van 1976, die
later gevolgd werd door een vrij scherpe neergang, onder
meer in Japan en de Verenigde Staten, is van die ongewis-
heid de meest recente manfestering. Aanvankelijk werd
deze teruggang ook in West-Duitsland geregistreerd, maar
begin oktober 1976 werd het inzicht verworven dat een als-nog aan te brengen correctie voor seizoenfiuctuatie, aanlei-
ding gaf tot een hernieuwd vertrouwen in het doorzetten
van de opleving. Welke berichten dan in november worden
gevolgd door een oplopen van het werkloosheidscijfer dat
de magische grens van 1 mijoen heeft overschreden. Wij
gaan nu maar voorbij aan de omstandigheid dat scherpe ni-
veau-da/in gen in de economische activiteiten een breuk in
de seizoenpatronen kunnen veroorzaken, die bijvoorbeeld
van multiplicatief kunnen omslaan in additief, zodat elke
correctie analytisch gezien aan vechtbaar blijft; deze reeks
van gebeurtenissen onderstreept de onbestendigheid in het
economisch leven.
De economische schommelingen en de ermee gepaard
gaande stemmings wisselingen, doen denken aan de crisis
van de jaren dertig. Na de ruime afstand die we ervan geno-
men hebben, wordt er nu meestal aan teruggedacht als een
periode van ononderbroken depressie. Maar ook toen was
de economische toestand niet monolitisch, oplevingen van
tijdelijke aard waren frequent en de verwachtingen golfden
even zeer. De parallel met de jaren dertig beperkt zich niet
tot het economische vlak. Waarnemers van het maatschap-
pelijk leven werden ook toen getroffen door de mentale ge-
volgen van de economische crisis, die echt niet beperkt ble-
ven tot de directe slachtoffers van de crisis, maar een ont-
wrichtende uitwerking hebben gehad op het maatschappe-
lijk denken en waarderen. Ondanks alle direct aanwijsbare
verschillen tussen nu en toen – de parallel te ver doortrek-
ken zou als een uiting van ditzelfde crisisdenken kunnen
gelden – dringen de
planloosheid
en
onberekenbaarheid
in
het mentale vlak zich op als de gemeenschappelijke ken-
merken.
Nog maar net zijn we bekomen van de aanval op het ar-
beidsethos dat nog geen twee jaar geleden in brede kring als
afgedaan beschouwd werd, of we verzeilen in een overheer-
sing van de opvatting dat met het verlies van werk het recht
op bestaan in het geding is. Welk een gapende afstanden
worden er binnen het bestek van enkele jaren in de publieke
discussie niet overbrugd? Tussen het perspectief van een
samenleving waarin werken om den brode op de achter-
grond is gedrongen en de schildering van een realiteit
waarin de solidariteit van de werkenden met de niet-
werkenden op aJknappen staat; tussen het perspectief
van een verzorgingsstaat en de schildering van de over-
heid als een verstikker van het particuliere initiatief en de
bron van alle economisch kwaad; tussen de – apologetische
– smalle marges van het beleid en de nu opduikende trend
om de politieke keuzen zelf als luxe verschijnselen af te
doen, die het veld moeten ruimen voor de dwang van de
economische ,,realiteit”, waaruit nog slechts één ding zou
zijn af te leiden: herstel van de ,,economische” prikkels.
De maatschappelijke werkelijkheid stoort zich maar zeer
ten dele aan deze filosofleën van het dagelijks brood en gaat
door met het toevoegen van tegenstrjdige en verwarring wek-
kende elementen. In een tijd waarin de overheid gedwongen
wordt om zich te bevrijden van claims, omdat ze die niet kan
honoreren ook al zou de wil er zijn, wordt ze geconfronteerd
met nieuwe aanspraken, nu van de zijde van grote onderne-
mingen die de risico’s van investeringen in nieuwe technolo-
gieën op de overheid wensen af te wentelen. Het is niet de
(on-)wenseljkheid van deze zaak op zich zelf die hier in eer-
ste aanleg de aandacht vangt, maar de snelle wisseling in
aanspraken die los van elke visie op de rol die de overheid
dan wel dient te spelen, toch uitgerekend voor haar deur
worden neergelegd.
De publieke discussie staat in het teken van de onzeker-
heid en uiteenlopende maatschappelijke partijen zijn ge-
neigd om hun verantwoordelijkheid op de overheid af te
schuiven onder vage verwijzing naar haar uiteindelijke aan-
sprakelijkheid, die niet te rijmen valt met een gelijktijdige
afwijzing van de alomtegenwoordigheid van de staat. Die
ongerjmdheid is tekenend voor de wefeling waarmee op de
aandrang van de maatschappelijke problemen wordt gerea-
geerd.
De relatie tussen het maatschappelijk handelen en den-
ken wordt vaak gelegd op een wijze die tamelijk onnauw-
keurig en vrijblijvend is, door namelijk een bepaald geeste-lijk of mentaal ,,klimaat” als voorwaarde te zien voor de re-
alisering van relatief verstrekkende plannen en
ondernemingen. Die relatie lijkt zich evenwel vandaag toch
wel op dwingende wijze te doen gelden. Stagnatie in de eco-
nomie en impasse in het maatschappelijk denken gaan hand
in hand. De
omwegproduktie,
bij uitstek gebaseerd op een vervlechting van verwachting en anticipatie, heeft een ver-
trouwen in de toekomst tot voorwaarde en het is dit ver-
trouwen dat momenteel ontbreekt. Daaraan zijn twee zaken
*
De auteur is hoogleraar commerciële economie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
244
debet. Daar is allereerst een constellatie waarin reeds ver-
richte investeringen onvoldoende kunnen worden afge-
schermd, als gevolg van een overschrijding van de grenzen
van de allocatieve efficiency. In de tweede plaats worden
bedrijven van het investeren afgehouden, door het ontbre-
ken van grootse en stoutmoedige plannen waarop de inves-
teringen gericht zouden kunnen worden,
of
waarop ze zou-
den kunnen inhaken; ofwel onduidelijkheid over de richting
waarin de vraag naar goederen en diensten zich zal gaan
ontwikkelen.
Dat zo’n impasse kan ontstaan is kenmerkend voor ons
moderne voort brengingssyst eem dat gebaseerd is op ver
doorgevoerde arbeidsdeling en waarin de produktie zich
steeds verder verwijdert van een voorziening in direct aan-
De economie
1.1. Het gissen naar de oorzaken van de economische stag-
natie
Het zijn in laatste instantie geen uitgewerkte theorieën, maar intuïtieve denkbeelden over de economie die de lei-draad vormen voor het praktisch handelen en ageren. Dat
komt het duidelijkst naar voren in tijden van economische
teruggang. Als het er al op geleken heeft dat bepaalde denk-
beelden overleefd waren, zowel door de theorie als door de
feiten ter zijde waren.geschoven, in tijden van spanning
treedt er regressie op en blijken ze hun bestaan op hardnek-
kige wijze te hebben gerekt. Dat verscIi.jnsel is toe te schrij-
ven aan uiteenlopende omstandigheden. Theorieën blijken
niet bestand tegen grote en plotseling optredende verande-
ringen in het economisch leven. Werkelijk grote depressies
blijken niet te passen binnen een neoklassieke wereld, maar
evenmin binnen andere werelden die qua theoretisch ge-
halte kunnen wedijveren met de neoklassieke, d.w.z. berus-
ten op een volledig stelsel van gespecificeerde relaties tussen
de economische sleutelvariabelen. Theorieën die zodanig
volledig en gespecificeerd zijn, berusten noodzakelijkerwijze
op de aanname van geleidelijkheid en omkeerbaarheid van
de veranderingen die in de economie kunnen optreden.
Voor het vatten van grote en schokkende gebeurtenissen wordt dan ook gegrepen naar noties als op- en neergang,
veel algemener en globaler van aard dan noties waarop ge-
formaliseerde theorieën nu eenmaal kunnen bogen. Maar
zoals Burchardt 1) al heeft onderkend, ook de meest ge-
slaagde theorie zou geen veld winnen als zij niet weet aan te
sluiten bij de concrete ervaringswereld van ondernemers en
andere beleidsmakers. En daarin ligt een strijdigheid, want theorieën dienen te abstraheren van de concrete ervarings-
wereld. Voor deze ingebouwde ,,vervreemding” bestaat
waarschijnlijk geen andere oplossing dan dat de praktijk
haar eigen gang gaat en op ad hoc basis ,,zie-je-wel” roept
als zij haar opvattingen bevestigd meent te zien door meer wetenschappelijk getinte analyses. Meer dan een rationali-
satie kan daarin niet worden aangewezen.
Deze situatie is moeilijk, zowel voor de beleidsmakers als
voor de wetenschapsbeoefenaren. Voor de laatsten zit er
niet anders op dan doorgaan met te trachten oorzaken op
te sporen, d.w.z. te komen tot gefundeerde hypothesen; op
zijn minst inzicht te verwerven in de verschijnselen zoals ze
zich voordoen resp. in de voorwaarden voor hun optreden.
Tot deze bezigheden behoort ook het kritisch beschouwen
van eigen en andermans denkbeelden. Omdat elke beoefenaar
individueel wellicht eerder geneigd is tot het laatste, zal de
verscheidenheid qua achtergrond en ervaring van het geheel
van beoefenaren er dan borg voor moeten staan dat op dit
gebied de zaken niet scheef komen te liggen.
Het nu overheersende denkbeeld is zonder twijfel de ,,ar-
beidskosten-visie”. Die visie sluit aan bj opvattingen die
sterk leven in ondernemerskringen. Ze berust niet uitslui-
tend, op intuïtieve gronden, maar is ook gestoeld op con-
crete ervaringen: de winst kan worden vergroot door de
kosten te verminderen. De generalisatie van dit ervarings-
feit mist evenwel elke grond ‘omdat het
differentiële
karak-
wijsbare noden en verlangens. De kwetsbaarheid van een
samenleving die een zodanig ontwikkelingspeil heeft be-
reikt, is ons de laatste jaren van uiteenlopende kant aan ge-
toond. Niet alleen is die kwetsbaarheid in technisch opzicht
toegenomen, maar vooral ook gezien vanuit de maatschap-
pelijke betrekkingen die nogal eenvoudig te ontregelen blij-
ken te zijn.
Een herstel van meer evenwichtige verhoudingen lijkt
moeilijk te verwezenlijken zonder een grondige herziening
van het best uringsmechanisme en een bezinning op de doel
–
einden waarop het maatschappelijk streven gericht dient te
zijn. Aan de hiertoe noodzakelijke discussie wil dit artikel
een bijdrage leveren, die uit drie delen bestaat: 1. De eco-
nomie; H. De Staat; III. Conclusies.
ter van de kostenverlaging voor het beoogde effect ervan es-
sentieel is 2). In deze gedachtenvorming past ook de
quote-
benadering van de arbeidskosten; als men de arbeidskosten
ziet oplopen als quote van de door bedrijven toegevoegde
waarde, is het dan niet voor de hand liggend om te veron-
derstellen dat alleen een (relatieve) verlaging van de ar-
beidskosten tot een vergroting van de winsten zal kunnen
leiden? Hoe voor de hand liggend ook, het totaal verschil-
lende karakter in macro-economische zin van het arbeidsin-
komen en het kapitaalinkomen, welke laatste over de con-
juncturele cyclus genomen een uitgesproken
residueel
karak-
ter draagt, maakt toch dat achter deze redenering een groot
vraagteken moet worden geplaatst. De inkomensquoten vormen de uitkomst van een rekening die is opgemaakt,
maar zo’n rekening geeft nog geen verklaring, noch inzicht
in het onderliggende economische mechanisme. In feite
doet zich hier de noodzaak gevoelen om te onderscheiden tussen ex-post en ex-ante analyse. De quote-benadering is
een typisch voorbeeld van een ex-post analyse.
Door deze uiteenzetting mag overigens niet de indruk ge-
wekt worden dat deze nadere overwegingen in de discussie
geheel genegeerd zouden worden, maar in laatste instantie
krijgt toch het leerstuk van de economische
ruimte
de over-
hand: door een algehele lastenverlichting voor het bedrijfs-
leven zou eerst een herstel van de rendementen kunnen wor
–
den bewerkstelligd. Aan deze stelling liggen onzes inziens
beoordelingsfouten ten grondslag, waarop ook in de jaren
30/40 door verschillende auteurs is gewezen. Burchardt 3)
heeft er de aandacht op gevestigd dat niet alleen de arbeids-
inkomens rigide kunnen zijn, maar dat ook de prijzen en
inkomens in het algemeen dit karakter kunnen vertonen. Dit is afhankelijk van de constellatie van de markten waarop de
prijs- en inkomensvorming plaatsvindt. Van maatregelen met
een algemeen karakter, in de directe sfeer van de prijzen of
in de sfeer van de kosten die doorwerken in de prijzen, is in
eerste aanleg een reële inkomensherverdeling te verwachten
en wel ten gunste van de takken en sectoren waarin de aan-
bieders de sterkste positie innemen en dus ook het minst
met rendementsproblemen te kampen hebben. in een recent
(1976) onderzoek dat door Wachtel en Adelsheim in op-
dracht van de economische commissie van het Amerikaans Congres is ingesteld, wordt eenzelfde conclusie getrokken.
Afhankelijk van de structuur van de markt blijken afzetda-ling en prijsverhoging hand in hand te gaan. Eigenlijk gaat het hier om een weinig verrassende uitkomst omdat onder
–
nemingen nu eenmaal streven naar handhaving van het
winstpeil, maar dit resultaat impliceert wel dat er verschui-
vingen in de ruilvoet optreden tussen takken en sectoren
met een sterke en die met een zwakke marktpositie. Dit is
ook precies wat Wachtel en Adelsheim hebben kunnen
vaststellen. Op zich zelf kan hiertegen geen bezwaar worden
gemaakt indien men de zekerheid kan hebben dat de takken
en sectoren die momenteel een sterke marktpositie inne-
F. A. ‘Burchardt, The causes of unemployment, opgenomen in
The econornics
of full
employmeni,
Oxford, 1944, blz. 10-11.
Zie Burchardt (op. ct.) voor een haarscherpe uiteenzetting op
dit pant. Op. cit., blz. 4, voetnoot 2.
ESB 16-3-1977
245
men, de economische ontwikkeling op lange termijn kun-
nen schragen. Die zekerheid bestaat allerminst en het tegen-
deel lijkt eerder op te gaan: takken waar de technisch-eco-
nomische efficiency het grootst is geweest en die ook aan
het herstel van de investeringen een beslissende bijdrage
zullen moeten leveren, kampen met de grootste moeilijkhe-
den en leveren een moeilijke strijd tegen marktbederf.
Bouniatian 4) heeft het leerstuk van de economische
ruimte expliciet bestreden. O.i. heeft hij geheel terecht geha-
merd op de onmogelijkheid van de
dissociatie
van de ver
–
werving van koopkracht en haar materialisering in de eco-
nomische kringloop. Die dissociatie is ook weer alleen mo-
gelijk als differentieel verschijnsel en niet één dat zich over
de gehele linie van een economie kan voordoen. Het maken
van ruimte en de benutting ervan zijn ondeelbaar; in prin-
cipe kan het bedrijfsleven slechts door te investeren, te pro-
duceren en af te zetten – m.a.w, door aan het economisch
proces deel te nemen – zich ,,ruimte” verwerven. In de ex-
pansiefase wordt aan die veronderstelling zo ruimschoots
voldaan, dat niemand er bij stilstaat, maar op het moment
dat het vraagstuk van de ruimte gesteld wordt, wringt daar
de schoen. Indien ruimte onder de huidige omstandigheden
geforceerd zou worden en vervolgens niet of onvoldoende
door het bedrijfsleven benut, treedt de contractie eerst goed
in. Het vraagstuk kan met meer recht gesteld worden als
één van de prijsvorming en van de verdere perspectieven op
de afzetmarkten. Indien de vooruitzichten daar gunstig wa-
ren, d.w.z. indien er kansen op lonende afzet waren, dan
zou het bedrijfsleven zich de benodigde ruimte al lang heb-
ben verschaft.
Deze afwijkende visie hebben wij al eerder ontwikkeld
5).
Kan die nu worden waargemaakt? Met andere woorden,
welke zijn de concrete omstandigheden die wijzen in
deze richting, die deze visie kunnen uittillen boven het ni-
veau van een mogelijk, maar weinig plausibel alternatief
voor de arbeidskostenvisie. Die concrete omstandigheden
zijn te vinden in een doorwrochte en op uitvoerig statistisch
materiaal gebaseerde studie van de structuurveranderingen van de industrie in de Verenigde Staten gedurende de peri-
ode 1899-1927 6), die ook nog qua aanpak zeer modern
blijkt te zijn, omdat de analyse zich daarin beweegt op het
– nu door iedereen omhelsde – ,,meso-niveau”. Die be-
wuste periode vertoont in economisch opzicht veel gelijkenis
met de jaren 1950-1973 voor West-Europa: een gigantische
economische groei die gepaard ging met een sterke kapt-taalintensivering van de produktie. Tot aan het begin van
de jaren twintig stond die de opname-capaciteit van arbeid
in de industrie evenwel niet in de weg, pas in de tweede
helft van de jaren twintig kwam de uitstoot van arbeid op
gang. Onder deze manifeste verschijnselen blijken tal van
verschuivingen
schuil te gaan; verschuivingen tussen de be-
drijfstakken en de bedrijfssectoren die elkaar de expansie-
mogelijkheden betwisten en die met elkaar gewikkeld zijn
in een slag om de grootste technisch-economische efficiency.
Welke is nu de impact geweest van deze economische ex-
pansie en de ermee gepaard gaande verschuivingen op de be-
loning van kapitaal en arbeid? De verdeling van de toegevoeg-
de waarde in de
industrie
blijkt aanzienlijk te zijn veranderd
ten gunste van de factor arbeid. De arbeidsinkomensquote
nam van 19 14-1925 met 8,5 punten toe en het totale kapitaal-
inkomen nam (uiteraard) navenant af. De daling van de kapi-
taalinkomensquote was zo groot, dat ook het rendement op
het (aanzienlijk gestegen) geïnvesteerde vermogen aan een
sterk neerwaartse druk onderhevig was 7). Lieftincks verkla-
ringen voor deze verschijnselen die treffende overeenkomst
vertonen met wat onze eigen economie recent te zien heeft ge-
geven, laten geen twijfel bestaan. Een ver doorgevoerde kapi-
taalintensivering van de produktie leidt tot
overcapaciteit.
Met name in die takken van industrie die op de toepassing
van de moderne technologie zijn gebaseerd. De schaalvergro-
ting zorgt er daar voor dat de druk van de constante kosten voortdurend verhevigt. Om daaraan te ontkomen wordt on-
ophoudelijk gepoogd de rationalisatie nog weerverderte ver-
groten, met een enorme overcapaciteit als gevolg. De bezet-
tingsgraad van talrijke industrieën wordt voor de tweede
helft van de jaren twintig op niet meer dan
‘/2
â
2/3
geschat
8). Een bijkomende factor van groot gewicht die o.i. terecht
door Lieftinck op de voorgrond wordt geplaatst, betreft de
discrepantie in de produktiviteitsontwikkeling tussen de in-
dustriële nijverheid (met name in de directe sfeer van de pro-
duktie) enerzijds en de bouwnijverheid en de dienstensector
anderzijds 9). Door het achterblijven van de produktiviteit
in deze laatste-sectoren, mutatis mutandis van toepassing
binnen de industriële sector met betrekking tot de directe
produktiesfeer en de indirecte sfeer, kon het reële besteed-
bare inkomen niet toenemen in een mate die nodig zou zijn
geweest om de industriële produktie bij volledige bezetting
op te nemen. Als deze fase wordt bereikt, houdt de loon-
kostenstijging op de motor van de expansie te zijn en slaat
de stemming ten aanzien van de lonen om. De verdediging
van de theorie van de hoge lonen verstomt en in de pu-
blieke discussie hoort men nog slechts spreken over loon-
kosten en over de rigiditeit van de lonen.
We stuiten hier op een vraag die uiteraard ook in de jaren
dertig de geesten heeft beziggehouden: Hoe kan zo’n situ-
atie ontstaan? Een situatie met name die in het gezicht vliegt
van gevestigde economische inzichten, die inhouden dat de
minst efficiënte bedrijven en bedrijfstakken worden uitge-
schakeld door de meest efficiënte, terwijl we in de werke-
lijkheid het tegendeel kunnen waarnemen. Van den Tempel
meende in de expansiedrang als overheersend kenmerk van
het kapitalisme het antwoord te kunnen aanwijzen op deze
vraag: ,,Er is hier geen weg terug. De ondernemers worden
gestuwd. Er is een immanente
•
drang naar expansie.
Stroom en wind zijn zoo gericht, in het kapitalistisch bestel
van zaken” 10). Zijn visie op dit verschijnsel is in zoverre ge-
nuanceerd dat hij in die rusteloze expansie die ten slotte de
westerse wereld in de jaren dertig aan de rand van de af-
grond had gebracht, toch ook nog de technische en eco-
nomische vooruitgang wist te onderkennen die de hoogste
eisen stelt aan ,,de energie, het vernuft, de berekening, het
organiserend en scheppend vermogen van menschen aan
wetenschap, techniek en beheerskunst” II). Over deze ex-
pansiedrang bestond en bestaat trouwens een grote mate
van overeenstemming; nieuwe technische vindingen werden
alras op ruime schaal toegepast, verbeterde bedrijfsvormen
snel overgenomen en op veranderingen in de factorkosten-
verhoudingen acuut gereageerd met rationalisatie, ,,the pro-
cess is cumulative and self-reinforcing”, luidt de kernachtige
samenvatting van Haberler 12). Toch geeft de expansie-
drang maar het halve antwoord, want welke zijn dan de be-
lemmeringen waarop hij afstuit en omslaat in depressie?
Het is voor het antwoord op deze laatste vraag dat de stu-
die van Lieftinck ons voorkomt als van grote waarde; voor
een verklaring van wat er bijna 50 jaar geleden aan de
Mentor Bouniatian,
Les crisis économiques,
2e edition, blz. 319
cv., geciteerd bij Dr. J. van den Tempel,
De wereld in slorm/ij,
Haarlem, 1938, blz. 96-104.
A. van der Zwan, Over de vergroting van de omweg in de pro-
duktie en de bekorting van de omlooptijd van het in bedrijven
geïnvesteerde vermogen,
ESB,
21 januari, 28 januari en 4 februari
1976.
Mr. P. Lieftinck,
Moderne structuurveranderingen der industrie
in de Vereenigde Staten van Amerika,
Groningen, 1931. De Ameri-
kaanse industrie-statistieken moeten ook toen al van uitstekende
kwaliteit zijn geweest, getuige onder meer de beschikbaarheid van
ramingen van de kapitaalgoederenvoorraad op bedrijfstakniveau.
Ibid, tabellen op blz. 361 resp. 365. Lieftinck, op. cit., bijv. bIs. 202. Zie voorts voor een meer alge-
mene stellingname die door empirische gegevens wordt onder-
bouwd, Le cours et les phases de la depression economique mondi
–
ale,
1931, bIs. 72; geciteerd door Van den Tempel, op. cit., bIs. 164.
Lieftinck, op. cit., blz. 363-364. In ons land is recent door Dr.
W. Diepeveen van de Stichting Bouwresearch gewezen op de lage
produktiviteitsstijging in de bouw die niet meer dan ca. 2% per
jaar
bedraagt, bij een gemiddelde prijsstijging van
1%
per
maand!
delde prijsstijging van 1% per
maand!
Van den Tempel, op. cit., bIs. 45.
II) Ibid, blz. 47.
12) G. Haberler,
Prosperizy and depression,
Genève, 1937, bIs. 185.
246
hand was, alsook voor wat zich in onze dagen afspeelt en
dat in principe een herhaling van het verleden lijkt te zijn.
Doen wij hem onrecht als we zijn concluderende uiteenzet-
ting 13), waarin hij een economisch mechanisme schetst dat
een verklaring kan vormen voor de verschijnselen die we
ook nu weer waarnemen, aldus weergeven?
De expansiedrang leidt tot kapitaalintensivering van de produktie.
De aanvankelijke argwaan tegen deze ontwikkeling wordt over-
wonnen en moet plaats maken voor een opvatting van ,,high wage
prosperity”. De vraag naar goederen wordt gaandeweg onstabieler
en de dienstensector begint te expanderen, alsmede de indirecte sfeer
in de industrie. Een ruilvoetverslechtering tussen de industrie en de
dienstensector begint zich af te tekenen. Deze wordt te lijf gegaan
met een nog scherpere kapitaalsintensivering van de produktie. Die
sorteert niet het beoogde effect: integendeel, zij voert tot een om-vangrijke overcapaciteit. De kapitaalproduktiviteit loopt dan terug
en de arbeidsinkomens lopen op, de daling van het rendement op
vermogen neemt ernstige vormen aan en een neerwaartse beweging
wordt ingezet die evenals de opgaande cumulatieve en zelf-verster-
kende trekken bezit.
1.2.
,,The economics of unused resources”
In januari 1933 bood het kabinet Albin Hansson aan de
Zweedse volksvertegenwoordiging een begroting aan die
vergezeld was van een uitvoerige door Gunnar Myrdal op-
gestelde bijlage die handelde over de te volgen overheidspo-
litiek onder omstandigheden van depressie 14). Dat was de
officiële start van een Zweedse theorie en praxis die erop
gericht waren om de depressie met
expansie
te bestrijden.
De Zweedse Rij ksdag aanvaardde in het voorjaar van 1933
een plan met een groots opgezet programma van publieke
werken en andere maatregelen. Binnen en buiten Zweden is
er een heftige discussie gevoerd over de relatie die gelegd
moest of kon worden tussen de getroffen overheidsmaatre-
gelen en de opleving van de Zweedse economie die een paar
jaar later op onmiskenbare wijze volgde. Aan deze discussie is
trouwens ook in ons land deelgenomen 15). Ook de meest
kritische beoordelaars van de Zweedse overheidsplannen,
waaronder Ohlin 16), zijn tot de conclusie gekomen dat het
economisch herstel in Zweden weliswaar in de eerste plaats
ian een opleving van de exportindustrie moest worden toe-
geschreven, maar dat de
expansionistisehe
houding van de
Zweedse overheid op zijn minst een klimaat had geschapen
waarin ondernemingen het aandurfden om plannen te ma-
ken en nieuwe activiteiten aan te vatten en dat het over-
heidsbeleid nog afgezien van de coördinatie van de inspan-
ningen van de exportindustrieën, op die wijze het conjunctu-
reel herstel sterk heeft bevorderd.
De Zweedse regering zou waarschijnlijk nooit tot haar ge-
durfde aanpak zijn gekomen indien zij niet was gcstoeld op
een meer algemene drang tot vernieuwing en ook de actieve
steun genoot van een jonge generatie van economisten die
op dezelfde lijn zaten als Myrdal en op zijn ideeën hebben
ingehaakt. Voeg daarbij de voortreffelijke traditie die de
Scandinavische economie-beoefening kenmerkte, zoals in
een figuur als Wicksell belichaamd, en men krijgt zicht op
een intellectuele infrastructuur die in het Zweden van de ja-
ren dertig geschikt was voor een succesvol alternatief.
Intellectuele gewoontevorming blijkt, hoe kan het ook ei-
genlijk anders, in roerige tijden een zeer belangrijke rol te
spelen. De omstandigheden blijken dan zodanig te zijn dat
dragers van maatschappelijke vernieuwing die mentaal ge-
sproken goed voorbereid zijn, een redelijke kans krijgen om
hun ideeën te verwezenlijken. Maar waar geen uitgewerkte
ideeën in het geding kunnen worden gebracht, verloopt het
getij voor veranderingen snel en herneemt de gewoonte
spoedig zijn greep op de gebeurtenissen. Die stelling kan op
overtuigende wijze worden geadstrueerd aan het verloop
van zaken in Zweden, waar de vernieuwing in de jaren der
–
tig zijn beslag kon krijgen, welke in belangrijke mate heeft
gesteund op een succesvolle economische praxis. Op die
praxis nu blijkt in de jaren zeventig te worden teruggegre-
pen, ook al staat het politiek-geestelijk klimaat in het Zwe-
den van nu ver af van dat in de jaren dertig 17). Men kan
dat verschijnsel, naar het lijkt, eenvoudigweg zo beschrij-
ven: als het schort aan nieuwe ideeën die met kracht van
overtuiging naar voren worden gebracht, dan treedt er on-
der de druk van de maatschappelijke spanningen regressie
op. De kracht van de min of meer gewortelde praktijk blijkt
groot te zijn, ook al omdat de boogstralen van het over-
heidsbeleid zeer groot zijn en er een gerichte, adequaat ge-
timede krachtsinspanning nodig is om veranderingen door te voeren. En waar in de westerse wereld is de politieke bewe-
ging die momenteel mentaal voorbereid en in staat blijkt om
berekende risico’s te nemen en te investeren in maatschappe-
lijke idee-vorming en vernieuwing? Het heeft de Zweden –
hoe voorbereid de vernieuwers ook aan de start kwamen –
toch nog enkele jaren gekost om een gedetailleerd en uitge-
werkt programma van maatregelen te ontwikkelen. De
,,Unemployment Commission” die in 1933 was geïnstalleerd,
voltooide in 1935 haar rapport. Bij de implementatie bleken
nog weer enkele jaren nodig, bijvoorbeeld om een stuwmeer
van bestekklare openbare werken te vormen. Maar in 1944
werd reeds de ,,Post-War-Economic Planning Committee”
geïnstalleerd en had Zweden haar blueprint in geval van een
naoorlogse recessie tijdig gereed. Deze Zweedse ervaring
blijkt in retrospectief beschouwd een Vrij uniek en geslaagd
maatschappelijk experiment te zijn.
Men neemt waar dat alom wordt teruggegrepen op de
praxis van de jaren dertig, ten goede en ten kwade en zonder
dat het er in feite veel toe blijkt te doen welke personen of
partijen aan het roer staan. Daarom zien we evenals toen dat
de westerse wereld in twee kampen verdeeld is; één kamp
waarin de nadruk van het beleid komt te liggen op de lasten-
verlichting voor het particuliere bedrijfsleven en een ander waarin de crisis ,,met expansie te lijf wordt gegaan”. In dat
laatste kamp wordt ni3, evenals toén de nadruk gelegd op een
veelzijdige en gelijktijdige aanpak:
• koopkrachtstabilisatie van consumenten en producenten
(m.b.t. de laatsten onder meer ook door produktie op
voorraad te institutionaliseren);
• Organisatie van de arbeidsmarkt 18);
• coördinatie van de publieke en particuliere investeringen
vanuit een visie van
complemeniariteit
op de particuliere
en overheidssector;
• reguleren van de prijsvorming op markten waarop onge-
wenst prijsbederf dan wel monopolistische praktijken
zich aftekenen;
• coördineren van de inspanningen van de export-
industrieën.
Deze ,,expansionistische” aanpak wordt niet alleen in
Zweden, maar bijvoorbeeld ook in Japan aangehangen.
Welk een treffende overeenkomst is er niet tussen deze twee
diagnoses:
,,Alle krachten van volk en staat worden sinds jaar en dag dienst-
baar gemaakt aan de politieke en economische expansie, die ver-
bonden is met de hoogste nationale aspiraties. Met de machtsmid-
delen van de Staat werden de invloedssferen uitgebreid en middel-
lijk, door gewongen samenwerking en kartelleering, organiseert hij
den export
19).
Lieftinck, op. cit., blz.
367-387.
Zie voor een voortreffelijke uiteenzetting van de Zweedse the-
orie en praxis, Bertil Ohlin,
The problem of enp1oyment stabjljza-
,ion,
New York,
1949.
Voor de hier vermelde gebeurtenissen en hun
toedracht, blz.
65-88.
J. J.
Polak,
Publieke werken als vorm van eon/unctuurpoliuek.
1937.
Op.
cit., blz.
64.
Ii) NRC Handelsblad
voerde in juni
1976
boven een artikel dat
gewijd was aan een analyse van de Zweedse economische politiek
de kop: ,,Zweden gaat werkloosheid met expansie te
lijn’.
Overi-
gens werd in deze analyse niet gerefereerd aan de opvallende histo-
rische continuïteit.
In Zweden waren er vorig jaar naast de 65.000
werklozen
(1,6% van de beroepsbevolking) 120.000 werknemers in het AMS herscho-
lingsprogramma opgenomen!
Van den Tempel, op. cit., blz.
344.
ESB 16-3-1977
247
„Een op stimulering gericht financieel overheidsbeleid voor Open-
bare werken leidde verleden jaar uiteindelijk tot de eerste tekenen
van economische beweging
…..
De beweging van de economie
kreeg echter pas noemenswaardig momentum door de exporten; en analysten zijn het er over eens dat de stroom van goederen naar het
buitenland (die verantwoordelijk was voor
60-70%
van de verho-
ging van de vraag) Japan uit de recessie heeft getrokken
20)”.
Men moet met het nodige voorbehoud naar het verleden
zien en wij willen niet suggereren dat de ,,lessen van de jaren 30″ zonder tegenspraak ofcomplicatie zouden zijn. Want ook
al heeft Japan zich in economisch opzicht in die tijd geweldig
geweerd, beleefde zij toen niet haar opkomst als industriële
mogendheid zodat de vergelijking met gevestigde mogend-heden mank gaat en welke prijs is er voor die ontwikkeling
niet betaald? Wie naar het Japan van de jaren dertig wijst,
zou dat even goed naar Duitsland en Italië kunnen doen!
Maar tegenover deze toenmalige dwangsystemen stonden
toch ook de Scandinavische landen, waarvan Noorwegen en
Denemarken het niet aan hun export te danken hebben gehad
dat zij de crisisjaren aardig zijn doorgekomen. Het is o.i. toch
verantwoord om een vergelijking te trekken tussen enkele
groepen landen en hun wedervaren in de jaren dertig. On-
danks het feit dat uiteenlopende factoren, waaronder de
devaluatie van de muntwaarde als een heel belangrijke, het
beeld toen hebben bepaald, menen wij dat men die niet als op
zich zelf staand moet beschouwen, maar dat men die als de
reflectie moet beschouwen van een diepergaande tweedeling,
namelijk die tussen een attitude van expansie en één gericht
op lastenverlichting voor het bedrijfsleven.
Industriële produktie in verschillende landen (1929 = 100)
a)
932
1935
1936 1937
Medio 1939
Gehele wereld (zonder Sowjel Rus-
63 86 96
03 87
89
23
135
49
142
92
107
118 127
134
91
125
130
134
36
land
……………………
53
75
118
92 69
Zweden
…………………..
m
83
105
116
124 113
Noorwegen
………………..
Denemarken
……………….
62
66
71
90
68
venigde Stalen
……………
venigd Koninkrijk
…………
Nederland
…………………
97
141 151
170
174
Japan
…………………….
Duitsland
…………………
53
94
106
117
124
a)
Bulletin Men.suel run de Volkenho,uI.
september 1938. (iecilecrd hij Van den 1 empel.
op.
Cil..
bI,. 277-278. Zie ook de,e bron vooreen kritischcommenlaaropdit eijtrniatcriaal.
Schuilt er nu toch niet een element van onrechtvaardig-
held in de hier gemaakte tegenstelling in zoverre dat – af-
gezien van de landen met een dwangsysteem = in tal van
landen dezelfde soort van maatregelen zijn bepleit en tot
uitvoering gebracht? Neem bijvoorbeeld het New Deal-pro-
gramma in de VS. Wij achten ons niet competent om hier-
over zelfstandig een oordeel te vellen, maar afgaande op be-
oordelaars als Van den Tempel 21) en Beveridge 22) kan
men in deze toch tot een standpuntbepaling komen. De
zaak is niet zonder belang omdat dezelfde overwegingen nu
weer aan de orde zijn. Beveridge richtte zijn pijlen meer di-
rect op een brochure over het vraagstuk van de werkloos-
heid die door Unilever was uitgegeven 23). Daarin werd een
programma ontvouwd dat qua aanpak en uitgangspunten
veel gemeen had met de New Deal en enkele praktische za-
ken, zoals de techniek van de ,,dubbele of anti-cyclische
staatsbegroting”, aan de Zweden had ontleend. De kern van
de zaak was dat voor het particuliere bedrijfsleven en het
systeem van de Vrije markteconomie een centrale plaats
werd ingeruimd in het economisch herstel, terwijl de over-
heid daarin de rol van Ausputzer zou toevallen, namelijk
om de gaten die het particulier initiatief liet vallen te dichten
en – de andere kant van de medaille — oververhitting van
de economie tegen te gaan. De overheid zou dus voorname-
lijk door middel van een begrotingspolitiek en aanvullende
financiële maatregelen een beleid van stabilisatie en aanvul-
ling dienen te voeren door:
• investeringen in het bedrijfsleven bij terugval aan te moe-
digen; door middel van leningen op gunstige voorwaar-
den, belastingfaciliteiten, subsidies, e.d. en het tegenover-
gestelde te doen indien de investeringen een excessieve
omvang zouden aannemen;
• de publieke investeringen uit te breiden tot nieuwe terrei-
nen en voorzieningen;
• de investeringen door de nationale en lagere overheden
beter vooruit te plannen om deze indien nodig naar voren
te kunnen halen dan wel achter te kunnen stellen.
Beveridge heeft dit programma grondig gekritiseerd en
zonder nu zijn uiteenzetting ter zake in extenso weer te ge-
ven, willen wij er toch dit o.i. kardinale element aan ontle-
nen:
,,All such financial inducements to invest are apt to prove too
weak for their task. It is one thing to take the horse to the water,
and quite a different thing to make him drink”
24).
Daarin schuilt het verschil tussen de twee kampen die we
eerder hebben onderscheiden.
Van een politiek van lastenverlichting voor het bedrijfsle-
ven is o.i. op zijn best een conjuncturele opleving te ver-
wachten, maar zeker niet een oplossing van het werkelijke
vraagstuk: het scheppen en structureren van afzetmogelijk-
heden waarop een hernieuwde economische expansie ge-
richt kan worden en de verzekering van het rendement van
verrichte investeringen door beheersing van de allocatieve ef-
ficiency. Daartoe is een actiever en veel gerichter overheids-
ingrijpen onontbeerlijk. Deze constatering wordt met het
nodige voorbehoud gemaakt. Hoeveel de les van de jaren
dertig ons weer te zeggen moge hebben, wij dienen met meer
scepsis dan toen doorgaans door vernieuwers werd opge-
bracht, te zien naar de staat als het instrument bij uitstek
van de vernieuwing. Daarom is het ook nodig om de rol
van de staat grondig te bezien.
A. van der Zwan
K.
G. van Wolferen in
NRC Handelsblad,
september
1976.
Deze wijdt een uitvoerige bespreking aan het New Deal-pro-
gramma dat door hem vanwege het opportunisme en gebrek aan co-
herentie wordt gekritiseerd. Van den Tempel, op. cit., blz.
329-340.
William H. Beveridge,
Full emplovineni in (1/ree so(
–
iril,
Lon-
den,
1944,
blz.
180-193.
lbid., blz.
1811182.
Ibid, blz.
182.
Dit fundamentele bezwaar kan men onverminderd
koesteren tegen het beleid en de beleidsvoornemens van het kabinet-
Den Uyl.
Esb
In gezonden
Valt het monetarisme
in de prijzen?
Tijdens lezing van het artikel ,,Valt het monetarisme in de
prijzen?” van Drs. S. G. A. Kaatee en Drs. J. A. Pennink heb
ik mij weer eens verbaasd over de onzorgvuldigheid waar
–
mee economen praten over onderling onvergelijkbare groot-
heden zoals stroom en voorraad. Natuurlijk weten beide
heren schrijvers best dat de geidhoeveelheid een voorraad-
grootheid is en het nationale inkomen een stroomgrootheid.
Maar waarom dan niet van het begin af gesteld dat de geld-
hoeveelheid slechts één van de elementen in het spel is, de
andere is de omloopfrequentie van het geld (abusievelijk ook
wel omloopsnelheid genoemd). Bij oppotting (hoarding),
maar ook bij kopersstaking of kopersaarzeling kan de om-
loopfrequentie dalen. Dit geldt trouwens eveneens bij een
verminderde investeringsneiging. Hoe groot de invloed is,
en die zou best (zeker op korte termijn) aanzienlijk kunnen
zijn, weet ik niet. Wat ik wel weet is dat we dringend verlegen
zitten om meer inzicht in de fluctuaties in de omloopfrequen-
tie en de invloed die daarvan uitgaat.
W. Horn
248
Vermogens,aanwasdefing
en de fmanciele structuur
van de onderneming
DRS. H. MEIJERS
Binnenkort komt het wetsontwerp vermogensaanwasdeling in de Tweede Kamer aan de orde. In dit artikel gaat
Drs. H. Meijers, wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, in op verschillende aspecten
die vanuit het oogpunt van de financiering van de onderneming van belang zijn. De auteur bespreekt de verschil-
lende vormen, waarin de vermogensaanwasdeling kan worden voldaan en de betekenis voor de liquiditeit, de
solvabiliteit en de rentabiliteit van de onderneming. Daarnaast gaat hij in op de omvang die de ‘ermogensaanwas-
deling zal aannemen onder verschillende veronderstellingen. Veel ondernemingen zullen in hei geheel geen ver-
mogensaanwasdeling verschuldigd zijn en voor andere zal deze betrekkelijk gering zijn. Slechts indien een onder-
neming gedurende lange tijd zeer hoge reniabiliteiispercentages behaalt, niet alle winst binnen de onderneming
wordt gehouden en de V,4 D-uitkering geschiedt in de vorm van aandelen, kan een aanzienlijk deel van hei eigen
vermogen in handen komen van de VA D-gerechiigden.
In dit artikel zullen wij de invloed bestuderen die de even-
tuele invoering van een wettelijk verplichte vermogens-
aanwasdeling heeft op de financiële structuur van de onder-
neming. Daarbij zullen we uitgaan van de regeling zoals die
is beschreven in het in juni 1976 gepubliceerde wetsontwerp
alsmede van de op 25 januari 1977 verschenen Nota van
wijzigingen. Wij zullen ons daarbij beperken tot enkele
aspecten welke vanuit de theorie van de financiering van de
onderneming relevant zijn. Derhalve zullen we geen aandacht
schenken aan problemen betreffende het beheer van de aan-
spraken inzake de vermogensaanwasdeling, de vraag of de
vermogensaanwasdeling aan de collectiviteit van de werk-
nemers of aan de individuele werknemers ten goede zal
komen, en aan macro-economische aspecten zoals de invloed
op de spaarquote, de inkomensverhoudingen en de totale op-
brengst voor alle ondernemingen te zamen.
De bedoeling van het wetsontwerp is de werknemers,
zowel collectief als individueel, te laten delen in de toename
van het in de ondernemingen geïnvesteerde vermogen.
Hiertoe wil men hen recht geven op een gedeelte van de
,,overwinst”. Onder ,,overwinst” wordt hierbij verstaan de
winst mi aftrek van belastingen en mi aftrek van een ,,normale
vergoeding” over het in de onderneming geïnvesteerde eigen
vermogen. Als hoogte van de ,,normale vergoeding” wordt
genomen het gemiddelde effectieve rendement op lang-
lopende staatsleningen, verhoogd met twee procentpunten,
welke dienen als risico-opslag voor de verschaffers van het
eigen vermogen. Deze laatsten lopen immers het risico dat
hun aanspraken gehëel of gedeeltelijk verloren gaan. Van de
na aftrek van de normale vergoeding resterende overwinst
wordt een gedeelte, tot 1980 15%, als vermogensaanwas-
deling uitgekeerd. De helft hiervan komt toe aan de werk-
nemers van het betreffende bedrijf, de rest gaat naar een
fonds dat belast is met het beheer van de collectieve VAD-
aanspraken. Het aan de werknemers individueel toekomen-de deel mag niet groter zijn dan 2% van het voor een aantal
sociale verzekeringen maximale premieplichtige loon. Het
eventuele overschot gaat naar het collectieve fonds.
De vermogensaanwasdeling kan, naar keuze van de onder-
neming, voldaan worden in verschillende vormen, nI. in de
vorm van aandelen (of certificaten van aandelen), in zo-
genaamde ,,vermogensaanwasbewijzen” en in contanten.
Bij de eerste twee vormen van uitkering zal een gedeelte van
het in de onderneming geïnvesteerde vermogen in handen
komen van de werknemers. In alle gevallen krijgt naast de
eigenaren van de onderneming een andere groep participan-
ten recht op een gedeelte van de winst. Het doel van deze stu-
die is na te gaan hoe groot de verschuivingen in de winstver-
deling en in de vermogensverhoudingen kunnen worden,
zowel op korte als op lange termijn.
2. De vorm waarin de vermogensaanwasdeling kan worden
uitgekeerd
De vermogensaanwasdeling kan in drie verschillende
vormen worden voldaan:
• in de vorm van aandelen of certificaten van aandelen van
de onderneming welke tot uitkering van vermogensaan-
wasdeling verplicht is;
• in de vorm van zogenaamde ,,vermogensaanwasbewijzen”;
• door storting of overschrijving op een bank- of giro-
rekening.
De vorm waarin de overdracht zal geschieden staat ter
keuze van de onderneming die de VAD verschuldigd is, met
dien verstande dat de Wet in eerste instantie denkt aan uit-
kering in de vorm van vermogenstitels. Wil de onderneming
overgaan tot uitkering in contanten dan kan zij dat slechts
voor het gedeelte van de VAD dat naar het collectieve fonds
gaat in overleg met het bestuur van dat fonds, en voor het ge-
deelte dat naar de individuele werknemers gaat na overleg met
en advies van de (mits aanwezige) ondernemingsraad. Als de
waarde van de uit te keren aandelen geldt de gemiddelde
beurskoers in het jaar waarop de uitkering betrekking heeft.
Voor die ondernemingen waarvan deze beurskoers niet be-
kend is, omdat de aandelen niet op de beurs verhandeld wor-
den, dient de waarde van de aandelen in overleg met de in-
stelling die met het beheer van de VAD-aanspraken belast
is, te worden vastgesteld.
De andere mogelijkheid van uitkering van de VAD-aan-
spraken is in de vorm van de z.g. vermogensaanwasbewijzen.
Een vermogensaanwasbewijs is een bewijs tot deelgerechtigd-
heid in het vermogen van een onderneming tot het nominale
ESB 16-3-1977
249
bedrag van het betreffende bewijs. De hieruit volgende aan-
spraak kan slechts te gelde worden gemaakt bij ontbinding of
faillissement van de onderneming, nadat alle overige schul-
den zijn voldaan. Wel kaneen vermogensaanwasbewijs nadat
het ten minste tien jaar heeft uitgestaan door de onderneming
worden ingekocht. Bij liquidatie van de onderneming zijn
de houders van de vermogensaanwasbewijzen achtergesteld
bij alle andere schulden, maar preferent t.o.v. de houders
van de gewone aandelen. De onderneming dient over de uit-
staande vermogensaanwasbewijzen jaarlijks een vergoeding
uit te keren ter grootte van de normale vergoeding over het
eigen vermogen, zoals dat gehanteerd wordt bij de berekening
van de overwinst.
Deze vergoeding is slechts verschuldigd, indien er winst is,
met dien verstande dat aan de houders van de vermogens-
aanwasbewijzen geen groter deel van de winst behoeft te wor
–
den uitgekeerd dan overeenkomt met de verhouding tussen
het nominale bedrag van de vermogensaanwasbewijzen en
het eigen vermogen van de onderneming. Wel dient de ver-
goeding voldaan te worden uit de winst nâ belasting. De ver-
goeding kan voor een gedeelte, doch voor ten hoogste de
helft, worden voldaan door het op het vermogensaanwas-
bewijs vermelde bedrag met dat gedeelte te verhogen. Verder
worden de vermogensaanwasbewijzen bij de bepaling van de
overwinst tot het eigen vermogen gerekend.
De vermogensaanwasbewijzen zijn een geheel nieuwe
vermogensvorm. Ze zijn misschien nog het best te vergelijken
met preferente aandelen waarvan de periodieke vergoeding
afhankelijk is van de hoogte van de netto-winst en tevens
naar boven begrensd is, met een recht tot inkoop tegen de
nominale waarde door de onderneming na een vastgestelde
periode. Zowel bij uitkering in de vorm van aandelen al in
de vorm van vermogensaanwasbewijzen leidt de VAD tot
een inhouden van winst, waartegen dan weer vermogens-
titels worden uitgereikt. Evenals gewone winstinhouding
leidt dit tot uitbreiding van het ondernemend vermogen;
immers, periodieke vergoeding en eventuele terugbetaling
zijn nadrukkelijk afhankelijk gesteld van de financiële resul-
taten van de onderneming. Dit betekent dat bij uitkering in
deze beide genoemde vormen de VAD niet tot een ver-
slechtering van de solvabiliteitsverhouding van de onder-
neming zal leiden. Aangezien de uitkering bovendien plaats-
vindt in vermogenstitels zal ook de liquiditeit van de onder
–
neming op korte termijn niet verslechteren. Eerst op lange
termijn kan er voor de liquiditeit een verschil ontstaan i.v.m.
een toenemende dividendverplichting wegens het toenemen
van het aantal aandelen en i.v.m. de verplichte vergoeding
over de vermogensaanwasbewijzen. Daar staat tegenover
dat op lange termijn de aandeelhouders in geval van gewone
winstinhouding ook aanspraak zouden hebben gemaakt op
een hoger dividend en dat een gedeelte van de vergoeding
over de vermogensaanwasbewijzen door bijschrjving op de uitstaande bewijzen kan worden voldaan.
Bij de uitkering van de vermogensaanwasdeling in contan-
ten ligt dit uiteraard geheel anders: vergeleken met winst-
inhouding verslechteren dan zowel de liquiditeits- als de sol-
vabiliteitspositie van de onderneming. Hierbij dient wel te
worden bedacht dat de keuze van de uitkeringsvorm een be-
slissing van de onderneming is, zodat een eventuele verslechte-
ring van de financiële positie een gevolg is van de prioriteiten-
stelling van de onderneming zelf. Ditzelfde geldt bij de in-
koop van de VAD-bewijzen na tien jaar met uitzondering
van de bewijzen welke aan de individuele werknemers zijn
uitgereikt. Deze werknemers hebben na verstrijken van de
periode van tien jaar een zelfstandig recht op aflossing vande
hun toekomende vermogensaanwasbewijzen.
3. De rentabiliteit van het eigen vermogen
Bij de bepaling van de overwinst t.b.v. de vermogens-
aanwasdeling wordt uitgegaan van de fiscale winst na be-
lastingen. Het fiscale winstbegrip berust op vermogens-
vergelijking. In tabel 1 zijn vermeld de percentages van
4.221 ondernemingen met een eigen vermogen van tenminste
f. 1.000.000 welke in 1970 1) een bepaalde rentabiliteit be-
haalden. Bij de bepaling van deze rentabiliteit werd uitgegaan
van de winst volgens vermogensvergelijking, vdôr aftrek van
belastingen, en v66r aftrek van winstuitkeringen. Als de
waarde voor het eigen vermogen werd genomen de gemiddel-
de waarde van het fiscale begin- en eindvermogen.
Tabel 1. Procentuele verdeling van 4.221 ondernemingen
naar rentabiliteit van het eigen vermogen vck5r belasting
volgens vermogensvergelijking
Rentabiliteit
(%)
t’ercentage van de ondernemingen
100
en
hoger
…………………………………
2%
50
tOt
100
………………………………….
5%
25tot
50
………………………………….
17%
15
tot
25
………………………………….
18%
lOtot15
…………………………………..
10%
5
tot
tO
………………………………….
12%
Otoi5
………………………………….
.
7%
Niet
te groeperen
……………………………..
1%
Totaal
met winst
……………………………..
82%
Met
verlies
………………………………….
18%
100%
Bron: Berekend op basis van tabel 4. Winststatistiek 1970.
uitgaveCBS, zie ook voetnoot l).
5
De in tabel 1 vermelde 1% ondernemingen met winst welke
niet te groeperen waren, betreft ondernemingen met een
(gemiddeld) negatief eigen vermogen. De 4.221 onder-
nemingen waarvan de rentabiliteit in tabel 1 is opgenomen,
bestaan uit 3.764 werkmaatschappijen en 457 ,,holding
companies”. Onder de laatste groep vallen die houdster-
maatschappijen waarvan de dochters zelfstandig in de ven-
nootschapsbelasting worden aangeslagen, alsmede de
effecten-beleggingsmaatschappijen.
De grondslag voor de bepaling van de vermogensaanwas-
deling, is de fiscale winst, ná aftrek van de winst welke in het
buitenland is behaald, en ná aftrek van de winst welke reeds
bij deelnemingen is belast. Aangezien de winst van de z.g. holding companies voor 97% bestaat uit deelnemingswinst
beperken wij ons verder tot de werkmaatschappijen.
Van de werkmaatschappijen hadden in 1970 3.064 onder
–
nemingen een positieve winst volgens vermogensvergelijking
(= 8 1,4% van de werkmaatschappijen). De gezamenlijke
winst van deze ondernemingen kon als volgt worden uitge-
splitst:
• deelnemingswinst
28%;
• buitenlandse bedrijfswinst
13%;
• Nederlandse bedrjfswinst
59%.
De deelnemingswinst bestond uit zowel binnen- als buiten-
landse deelnemingswinst, alsook uit winst op beleggingen.
De Nederlandse bedrjfswinst kon verdeeld worden in:
• investeringsaftrek
3%;
• bedrijfskosten
6%;
• overige vrijgestelde winstbestanddelen
1%;
• verrekend met verliezen alsmede giften
12%;
• belastbare winst
78%.
Het voorgaande impliceert dat van de winst volgens
vermogensvergeljking slechts 46% als in Nederland belast-
1) De meest recent beschikbare winstcijfers van Nederlandse onder-
nemingen
zijn te vinden in de
Winsisjatistiek san naantlo:c’ tennool-schappen en overige rechtspersoonlijkheid he:ittende onderne,,tin-
gen 1970.
grotere ondernemingen. Uitgave Centraal Bureau voor
de Statistiek. De onderhavige paragraaf is grotendeels gebaseerd
O5
deze Uitga’e.
250
bare winst resteert (= 0,78 X
59%),
en dat uiteindelijk bijeen
belastingtarief van 46% (het in 1970 geldende tarief voor de
vennootschapsbelasting) slechts 25% van de winst volgens
vermogensvergelijking als fiscale winst ná belastingen
resteert. Nu is juist de fiscale winst ná belasting de grondslag
voor de overwinstbepaling waarover dan de vermogens-
aanwasdeling dient te worden afgedragen. Immers, de over-
winst, waarvan een bepaald percentage aan VAD dient te
worden afgedragen, wordt volgens het wetsontwerp bepaald
door van de fiscale winst ná belastingen een normale ver-
goeding over het in de onderneming geïnvesteerde eigen ver-
mogen in mindering te brengen.
Bij het voorgaande dient wel bedacht te worden dat van
de vrijgestelde deelnemingswinst een gedeelte bestaat uit
winst welke reeds bij andere Nederlandse ondernemingen be-
last is en derhalve reeds daar VAD-plichtig is. Hierdoor ont-
staat een dubbeltelling bij de bepaling van de omvang van de
winst volgens vermogensvergelijking. Volgens een ruwe
schatting betreft dit ongeveer
1
/
6
deel van de deelnemings-
winst.
Bij de bepaling van de overwinst wordt de belastbare bin-
nenlandse winst verminderd met:
• het bedrag aan winst waarvoor een aftrek ter voorkoming
van dubbele belasting wordt verleend;
• de over het boekjaar verschuldigde vennootschapsbe-
lasting;
• de normale vergoeding over het eigen vermogen;
• eventuele rendementstekorten, d.w.z. indien in een be-
paald jaar de winst te gering is voor een normale vergoeding
over het eigen vermogen vormt het verschil tussen de nor-
male vergoeding en de winst een rendementstekort dat
voor de bepaling van de omvang van de VAD-verplichting
in mindering mag worden gebracht op de fiscale winst in
het voorafgaande of een van de zes volgende jaren.
De aftrek van de normale vergoeding over het eigen ver-
mogen heeft slechts betrekking op dat gedeelte van het eigen
vermogen waarvan de voordelen tot de winst behoren en
waarvan de met behulp van dat vermogen behaalde winst niet
in aanmerking komt voor een aftrek ter voorkoming van dub-
bele belasting. Een voorbeeld zal een en ander iets kunnen
verduidelijken: Stel we hebben een onderneming met een
eigen vermogen van 1.000. (We veronderstellen dat het fiscale
eigen vermogen gelijk is aan de werkelijke waarde van het
vermogen; over de gevolgen van een uiteenlopen van deze
beide waarden handelt de volgende paragraaf). Onze onder-
neming behaalt een winst volgens vermogensvergelijking van
50% voor belasting (volgens tabel 1 behaalt slechts 7% van alle ondernemingen een winst van 50% of meer), terwijl de
gehele winst wordt uitgekeerd. Van de winst bestaat 30% uit
deelnemingswinst en 10% uit buitenlandse bedrijfswinst, ter-
wijl van de Nederlandse bedrijfswinst 20% niet belast is.
Veronderstellen we verder een belastingtarief van 50% dan
heeft onze fictieve onderneming een belastbare winst van 240
(= 500 winst minus 150 deelnemingswinst, 50 buitenlandse
winst en 60 niet belast), zodat de fiscale winst na belastingen
120 bedraagt. Op deze winst wordt een vergoeding over het
eigen vermogen in mindering gebracht van
10%.
Stellen we
dat de winst in procenten van het eigen vermogen even hoog is
bij de deelnemingen, het buitenland en het Nederlandse be-
drijf dan betekent dit, dat voor 40% van het eigen vermogen
geen aftrek voor een normale vergoeding plaatsvindt; im-
mers, de winst uit deelnemingen en buitenlandse activiteiten
bedroeg 40% van de totale winst. De normale vergoeding
bedraagt dan 60(10% over 60% van 1.000). Aan overwinst
resteert dan 60(120 minus 60). Indien van de overwinst 20%
aan vermogensaanwasdeling dient te worden uitgekeerd,
dan bedraagt de VAD-uitkering 12. De feitelijke winst na
belastingen bedraagt 380 (= 500 – 120). De VAD-uitkering
bedraagt in procenten van de fiscale winst na belastingen
10%, in procenten van de winst 3,2% en in procenten van het
eigen vermogen
1,2%.
(Van de winst welke onder de deel-
nemingsvrijstelling valt zal een gedeelte gemaakt kunnen zijn
door Nederlandse ondernemingen welke VAD-plichtig zijn,
zodat ook daar een VAD-uitkering zal dienen te geschieden.
Dit kan de totale VAD-afdracht iets verhogen).
4. De waarde van het eigen vermogen
Bij de bepaling van de overwinst wordt een normale ver-
goeding over het in de onderneming geïnvesteerde eigen ver-
mogen opde fiscale winst nâbelastinginminderinggebracht.
Als basis voor de vaststelling van het eigen vermogen wordt
het fiscale eigen vermogen genomen. De waarde hiervan is
echter grotendeels gebaseerd op de historische kostprijs van
de activa, verminderd met gewone en vervroegde afschrijvin-gen. Aangezien deze fiscale waarde meestal geen reëel beeld
van de werkelijke waarde zal geven wordt ze gecorrigeerd.
De correctie geschiedt als volgt: als de waarde van de
grond zal, volgens de toelichting op het wetsontwerp, de
waarde in het economisch verkeer worden genomen, als de
waarde van de voorraden zal de waarde op de inkoopmarkt worden genomen, terwijl een drietal groepen activa, nI. ge-
bouwen, vervoermiddelen, en machines en installaties, met
behulp van globale, door het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek bepaalde, indexcijfers op actuele waarde zullen worden
gebracht. ,,Het bij het jaar van aanschaf behorende index-
cijfer wordt toegepast op de historische kostprijs van het be-
drijfsmiddel, en het aldus verkregen bedrag wordt vervolgens
verminderd met de normale fiscale afschrijvingspercentages
(dus exclusief vervroegde afschrijvingen)”, aldus de Memorie
van Toelichting op het wetsontwerp. Het zalduidelijk zijn, dat
met name i.v.m. de mogelijkheden tot vervroegde afschrijving
en de sterke waardestijging van onroerende goederen, de fis-
cale en werkelijke waarde van de activa, zoals die wordt ge-
hanteerd bij de overwinstbepaling, sterk uiteen kunnen lopen.
Deze waardestijging van de bezittingen werkt via de hefboom
van de financiële structuur versterkt door in de waarde van
het eigen vermogen. Immers, de verplichting tot terugbetaling
aan de verschaffers van het vreemde vermogen luidt in nomi-
nale geldeenheden, en de omvang van deze verplichtingen
neemt derhalve niet toe met een waardestijging van de activa.
(Zolang tenminste geïndexeerde leningen niet gebruikelijk
zijn).
Stel dat de waarde van de activa ten behoeve van de over-
winstbepaling 25% hoger is dan de fiscale waarde, en dat de
onderneming voor de helft met vreemd vermogen is gefinan-
cierd, dan betekent dit dat de waarde van het eigen vermogen
hierdoor met 50% dient te worden verhoogd. Bij een ver-
houding tussen het fiscale eigen vermogen en het vreemde
vermogen van
/2
wordt de stijging van het eigen vermogen al
75%. Deze waardestijging van het eigen vermogen zal de om-
vang van de VAD-aanspraken sterk terugbrengen.
Anderzijds zal een verhoging van de waarde van de activa
de fiscale winst weer verhogen, indien de onderneming erin
slaagt de verhoogde prijzen van haar produktiefactoren door
te berekenen in de prijzen van de eindprodukten. Dit betekent
immers een toename van de fiscale winst, aangezien bij de
fiscale winstbepaling wordt uitgegaan van de historische
kostprijs van de produktiefactoren. Een eventuele realisatie
van de waardestijging van gebouwen en terreinen via de ver-
koop van deze activa zal echter veelal fiscaal niet direct kun-
nen worden belast in verband met de mogelijkheid tot door-schuiving van deze winsten. Bij de invoering van de vermo-
gensaanwasdelingsregeling zal er bij de bestaande onderne-
mingen een verschil bestaan tussen de fiscale en de werkelijke
waarde van het eigen vermogen. Om nu te verhinderen dat
deze, in het verleden opgebouwde, waardestijging bij fiscale
realisatie zou leiden tot VAD-verplichtingen, kan het verschil
tussen de werkelijke en de fiscale waarde van de activa, zoals
dat bestaat op het moment van invoering van de VAD, na
aftrek van de – fictief – verschuldigde belastingen, in de
loop van 10 jaar op de fiscale winst nabelasting in mindering
worden gebracht, zodat er ten behoeve van de overwinst-
bepaliig een geringere fiscale winst resteert. Zonder deze
ESB 16-3-1977
251
wijziging op de oorspronkelijke regeling zou de VAD een
gedeeltelijke terugwerkende kracht hebben gekregen.
Stel dat bij de fictieve onderneming uit de vorige para-
graaf de voor de VAD geldende waarde van het eigen ver
–
mogen 50% hoger is dan de fiscale waarde, dan heeft dezç
waardestijging voor de VAD-berekening uiteraard slechts be-
trekking op dat gedeelte van het eigen vermogen dat voor
een aftrek van een normale vergoeding in aanmerking komt.
Dit betreft dan, in dat voorbeeld, 60% van het eigen vermogen
ad 1000. De herwaardering bedraagt dan 300, waardoor de
normale vergoeding stijgt van 60 naar 90. Bovendien kan het
verschil tussen de werkelijke en de fiscale waarde van het
eigen vermogen, na aftrek van de daarover verschuldigde be-
lasting (ad 50
0
1o) in de loop van 10 jaar ten laste van de fiscale
winst na belastingen worden gebracht. Dit betekent in ons
voorbeeld een vermindering van de fiscale winst na belasting
met 15 per jaar (= 0,5 X 300/10) gedurende de eerste tien jaar
na de invoering van de VAD. Na aftrek van de extra normale
vergoeding i.v.m. de waardestijging van het eigen vermogen
ter grootte van 30 en de aftrek van IS resteert een overwinst
van IS, waarover dan bij het percentage van de overwinst
dat aan VAD uitgekeerd dient te worden van 20, een VAD-
uitkering resteert van 3, ofwel 2,5% van de fiscale winst na
belastingen, 0,8% van de winst of 0,3% van het eigen ver
–
mogen. Na de eerste tien jaar is de mogelijkheid tot aftrek
i.v.m. de in het verleden opgebouwde waardestijging afge-
lopen, maar blijft wel de aftrek van de normale vergoeding
over het geherwaardeerde eigen vermogen bestaan, waardoor
in ons voorbeeld de VAD-uitkering beperkt blijft tot 6 per
jaar.
5. De omvang van de vermogensaanwasdeling
Uitgaande van de regels ter bepaling van de vermogens-
aanwasdeling, zoals die in het wetsontwerp zijn gegeven, is
een computerprogramma geschreven met behulp waarvan
we de omvang van de vermogensaanwasdeling kunnen be-
palen. Hierbij zijn we uitgegaan van de volgende veronder-
stellingen:
• het belastingpercentage is gesteld op 48% van de belast-
bare winst;
• de rentabiliteit is gelijk aan de winst (inclusief buitenland
en deelnemingen) v66r belasting gedeeld door het fiscale
eigen vermogen;
• de winstuitkeringen geschieden in het jaar waarin de winst
gemaakt is en bedragen een bepaald percentage (voor
–
lopig
50%)
van de winst (inclusief deelnemingen en buiten-
land) nâ belasting;
• de normale vergoeding over het in de onderneming ge-
investeerde eigen vermogen bedraâgt 10% per jaar, hetgeen
overeenkomt met een gemiddelde rendement op lang-
lopende staatsleningen van 8% plus de 2% risico-opslag.
(Ter informatie: het gemiddelde rendement op langlopende
staatsleningen bedroeg de laatste 10 jaar 7,89% en de laat-
ste 5 jaar 8,57%.)
Uitgaande van deze veronderstellingen en van de aanname
dat de gehele winst in het binnenland wordt behaald en ge-
heel fiscaal is belast, hebben we een aantal berekeningen
gemaakt waarvan enkele resultaten in tabel 2 zijn vermeld.
In de berekeningen waarvan de resultaten in tabel 2 zijn
vermeld, werd ervan uitgegaan dat de gehele winst in Neder-
land behaald en dus ook belast is. We hebben dezelfde bereke-
ningen ook uitgevoerd onder de veronderstelling dat een ge-
deelte van de winst in het buitenland wordt behaald, en der-
halve niet meetelt voor de overwinstbepaling. Aangezien er
bij de bepaling van de overwinst geen aftrek van een normale
vergoeding over het in het buitenland geïnvesteerde eigen
vermogen mag plaatsvin4en – immers, ook de buitenlandse
winst telt niet mee – veronderstellen we dat, indien van de
De Bataafse Aanneming Mij. BV. te Den Haag – een belangrijke
werkmaatschappij van BAM-Holding NV. – is met 14 vestigingen in Nederland en België een van de grootste ondernemingen in de utiliteitsbouw met circa 1600 medewerkers. De jaaromzet bedraagt
ruim 225 mijoen gulden.
corn mercieel econoom
Voor een meer gerichte
bundeling van onze
acquisitie-activiteiten zoeken wij een mede-
werker voor onze
centrale afdeling acquisitie
die na een
inwerkperiode de leiding
van
deze afdeling op
zich zal
kunnen nemen.
Hij
zal rechtstreeks onder de directie de volgende werkzaamheden uitvoeren:
– het voorstellen van doelgerichte
markt-
verkenningen in overleg met de hoofden
van vestigingen en rayonacquisiteurs,
– het analyseren en interpreteren van
bouwmarktgegevens,
– het verwrken en vastleggen van statistisch
materiaal,
– het mede richting geven aan de keuze van
produktontwikkeling,
– het verzorgen van de centrale acquisitie-
correspondentie.
Voor deze functie wordt gedacht aan een
econoom
met de studierichting
commerciële
economie/marktanalyse,
die
– ervaring heeft opgedaan bij de acquisitie en
ontwikkeling van kapitaalgoederen,
– een analytisch vermogen bezit,
– in grote mate van zelfstandigheid zijn taak
kan en wil uitvoeren,
– beschikt over goede contactuele eigen-
schappen en bereid is in teamverband
samen te werken.
Leeftijd: 25-35 jaar.
Belangstellenden wordt verzocht een sollicitatiebrief te zenden
.f,•
aan het Hoofd van onze afdeling Personeelszaken, Binckhorstlaan 299 te Den Haag. Vertrouwelijke behandeling van uw gegevens
wordt vanzelfsprekend gegarandeerd..
bataafse aanneming mij b.v.
252
Tabel 4. Percentage van de winst dat als vermogensaanwas-
de/ing wordt uitgekeerd
a)
Tabel 2. Percentage van de winst dat aan vermogensaan was-
de/ing wordt uitgekeerd
a)
Herwaardering
van het eigen
vermogen
Rentabiliteit
van het eigen
Vermogen
vödr belasting
Percentage van de overwinst dat aan VAD dient te worden uitgekeerd
15%
20%
25% 50%
25%
0.0
0.0 0,0
0.0
50
(
70
50%
3.8
5.1
6,4
13,1
00%
8.9
12.0
15,0
30,9
25%
0.0
0,0
0,0
0,0
00%
50%
0.0
0.0
0.0 0,0 00%
6,3 8,5
10,7
21,9
25% 0.0
0.0
0.0 0,0
150%
50%
0,0
0.0
0.0 0.0
00%
3.7 5,0
6,3
12,9
25% 0,0
0.0
0.0 0,0
200%
50% 0.0
0.0
0.0
0.0
00%
1.1
1.5 1.9
3,8
a) Winstuitkering 50%; winstaandeel buitenland 0; alle winst belast.
Tabel 3. Percentage van de winst dat aan vermogensaan was-
de/ing wordt uitgekeerd
a)
Percentage van de
winst en vermogen
in het buitenland
Rentabiliteit
van het eigen
vermogen
Percentage van de overwinst dat aan VAD dient te worden uitgekeerd
15%
20%
–
25%
50%
vödr belasting
25% 0.0
0,0
0,0
0.0
0%
50%
3.8
5.1
6,4
13.1
00%
8,9
12.0
15,0
30.9
25% 0,0
0.0
0,0 0.0
25%
50%
2,1
2,9 3,6 7.4
100%
5.3
7.1
8.9
18,3
25% 0.0 0.0 0.0
0.0
50%
50%
1.1
1,5
1.9
3,8 100%
2.9 3,9 4.8
9.9
25%
0.0
0,0 0.0 0.0
90% 50%
0.2 0.2
0,3
0,5
00%
0.4
0.6
0.7
1.5
a) Winstuitkering 50
0
/b;
herwaardering
50%;
gehele Nederlandse winst Oscaal belast.
winst een bepaald percentage in het buitenland wordt be-
haald, van het eigen vermogen eenzelfde percentage in het
buitenland is geïnvesteerd. De resultaten van de berekenin-gen zijn vermeld in tabel 3.
De invloed van de relatieve omvang van de buitenlandse
activiteiten op het percentage van de
winst
dat aan VAD dient
te worden uitgekeerd, blijkt duidelijk uit tabel 3. In paragraaf
3 is gebleken dat van de Nederlandse bedrijfswinst een ge-
deelte niet is belast. De belangrijkste redenen daarvoor zijn
te vinden in de mogelijkheid tot fiscale compensatie van win-
sten met verliezen in andere jaren, de bestaande faciliteiten
tot investeringsaftrek en het feit dat tot de winst worden
gerekend een aantal winstuitkeringen welke fiscaal als kosten
gelden, zoals tantièmes en winstuitkeringen aan het personeel.
Van deze drie aftrekposten bij de bepaling van de fiscale winst leidt er een, nI. de laatste, tevens tot een uitgaande geldstroom.
Zowel de investeringsaftrek als de verliescompensatie zijn
slechts fiscale aftrekposten welke niet tot een uitgaande geld-
stroom leiden. We hebben de berekeningen waarop de resul-
taten vermeld in tabel 2 en 3, betrekking hebben, nogmaals
verricht, waarbij telkens werd verondersteld dat een bepaald
percentage van de Nederlandse bedrijfswinst fiscaal niet is be-
last, en tevens niet tot een uitgaande geldstroom aanleiding
geeft. Omdat de grondslag .van de VAD-bepaling rust op de
fiscale winst blijkt dit een zekere invloed te hebben.
Uit de tabellen 2, 3 en 4 blijkt dat de omvang van de VAD-
uitkeringen sterk afneemt, naarmate er een groter verschil is
tussen de fiscale waarde van het eigen vermogen en de waarde
die voor de bepaling van de normale vergoeding geldt, naar-
Percentage van de
Nederlandse winst
dal onbelast is
Rentabiliteit
van het eigen
vermogen
Percentage van de overwinst dat als
vAl) dient te worden uttgekeerd
vôrir belasting
15%
20% 25% 50%
25%
0.0
0.0 0.0 0.0
0% 50%
2.1
2.9
3.6
7.4
100%
5.3
7.1
8.9
18.3
25%
0.0
0.0 0,0
0.0
10%
50%
1.1
1.5 1,9
3,8
00%
4.1
5,5
6,9
14,1
25% 0.0 0.0
0.0
0,0
25%
.
50% 0,0
0.0 0.0
0,0
100%
2.5
3.3
4,2
8.6
a) Winstuilkering 50%; herwaardering 50%; percentage winst en vermogen in buitenland
25%.
mate een groter gedeelte van de winst in het buitenland wordt
behaald en naarmate een groter deel van de Nederlandse
winst fiscaal niet belast is. De omvang van de VAD-uitkerin-
gen blijkt vooral sterk af te nemen door de eerste van de drie
genoemde factoren: de herwaardering van het fiscale eigen
vermogen. Dit wordt veroorzaakt door twee factoren. Aller-
eerst neemt door de herwaardering de normale vergoeding toe
en deze normale vergoeding wordt in mindering gebracht op
de fiscale winst nâ belasting, alvorens de overwinst resteert.
Daarnaast mag het verschil tussen de geherwaardeerde en de
fiscale waarde van het eigen vermogen onder aftrek van de
daarover fictief verschuldigde belastingen, zoals dat verschil
bestaat op het moment van invoering van de re
,
eling van de
vermogensaanwasdeling, dus per 1januari 196, in de loop
van tien jaar op de fiscale winst ná belasting in mindering
worden gebracht, alvorens de overwinst resteert. Dit betekent
dat op de fiscale winst na belastingen gedurende de jaren
1976 tot en met
1985
jaarlijks 1/20 deel van het per 1januari
1976 bestaande verschil tussen de geherwaardeerde en de
fiscale waarde van het eigen vermogen in mindering mag wor
–
den gebracht. Hiermee is in de berekeningen waarvan de
resultaten vermeld zijn in de tabellen 2, 3 en 4 rekening ge-
houden. Dit impliceert dat in de jaren na 1985 het percen-
tage van de winst dat als vermogensaanwasdeling dient te
worden uitgekeerd, zal stijgen. Ter illustratie van de invloed
hiervan hebben we dezelfde calculaties nogmaals uitgevoerd,
maar dan zonder de extra aftrek welke gedurende de eerste
tien jaar mogelijk is. Enige vergelijkende uitkomsten zijn
vermeld in tabel 5.
Tabel 5. Percentage van de winst dat als vermogensaan was-
de/ing wordt uitgekeerd
a)
Rentabiliteit van
1
Percentage van de overwinst dat als
Tijdvak
het eigen
1
VAl) dient le worden uitgekeerd
vermogen
belasting
15%
20%
25%
50%
vôôr
37.5%
0.0
0.0
0.0
0.0
Eerste jaar (met extra
50 %
0,0
0.0
0.0
0.0
aftrek)
75 %
1.6
2,1
2,7
5.5
100 %
3.5
4,7
5,8
12.0
37,5%
0.0
0.0
0.0
0,0
Nd de eerste tien jaar
50 %
0.2
0.2
0,3
0.5
(ronder extra aftrek)
75 %
3.14.2
5.3
10.9
100 % 4.6 6.2 7.8 16.0
a) Winstuitkering 50%; herwaardering van het eigen vermogen
00%;
percentage van de
winst en hel vermogen in het builenland 10% en percentage van de winst niet belast 0%.
Indien de hoogte en de samenstelling van de winst zoals
die in 1970 door Nederlandse ondernemingen werd behaald
(zie § 3) zich niet al te zeer wijzigen, zullen, volgens onze
berekeningen, de meeste ondernemingen niets of slechts een
gering gedeelte van de winst aan VAD moeten afdragen.
ESB 16-3-1977
253
6.
Uitkering van de VADin
de vorm van vermogensaan-
wasbewijzen
Uitkering in de vorm van de z.g. ,,vermogensaanwas-
bewijzen” is een van de vormen waarin de VAD kan wor-
den uitgekeerd. Bij de bepaling van de VAD over een be-
paald jaar wordt van de fiscale winst na belastingen een
normale vergoeding over het eigen vermogen in mindering
gebracht. Hierbij worden de uitstaande vermogensaanwas-
bewijzen tot het eigen vermogen gerekend. Door nu een
aantal jaren achter elkaar de verschuldigde VAD te voldoen
in de vorm van die bewijzen kan er een cumulatie van ver-
mogensaanspraken krachtens de VAD ontstaan.
M.b.v. een computerprogramma hebben we berekend
hoe sterk deze cumulatie van aanspraken kan zijn over een
bepaalde periode. De berekeningen zijn allereerst uitgevoerd
voor een periode van lOjaar. Eenvoudshalve hebben we ver-
ondersteld, dat een aantal variabelen gedurende deze periode
constant is. Deze factoren zijn: de rentabiliteit volgens ver-
mogensvergelijking van het fiscale eigen vermogen, de ver-
houding tussen de geherwaardeerde en de fiscale waarde
van het eigen vermogen, het percentage van de winst dat niet
fiscaal belast is, het percentage van, het eigen vermogenèn van
de winst welke in het buitenland vallen en het percentage van
de winst ná belasting dat wordt uitgekeerd. Deze winstuitke-
ring bestaat uit de som van de dividenden aan de aandeel-
houders en de vergoeding aan de houders van de uitstaande
vermogensaanwasbewijzen, met dien verstande dat de divi-
denduitkering aan aandeelhouders nooit negatief kan worden.
Voorts hebben we verondersteld, dat de normale vergoeding
over het in de onderneming geïnvesteerde eigen vermogen
10% per jaar bedraagt. Het is uiteraard wel mogelijk dat de
onderneming extern nieuw eigen vermogen aantrekt door de
uitgifte van aandelen. Hierdoor zal het eigen vermogen
De Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), die
tot doel heeft de belangen van de openbare gasvoorziening te bevorderen en
waarbij vrijwel alle gasbedrijven in ons land zijn aangesloten, heeft wegens
uitbreiding van haar afdeling
economisch onderzoek
een vacature voor een
bed ri jfseconom isch
medewerker
(doctorandus of vergelijkbaar niveau).
De afdeling economisch onderzoek bestaat thans uit 3 personen en verricht
algemeen en bedrijfseconomisch onderzoek t.b.v. de Openbare gasvoorziening.
De werkzaamheden voor de nieuw aan te trekken medewerker zullen hoofdza-
kelijk liggen binnen het kader van de bedrijfseconomische problematiek van
de gasdistributiebedrijven. Daarnaast zal hij echter ook betrokken worden bij
werkzaamheden van meer algemeen economische aard, welke worden verricht t.b.v. de continuïteit in de openbare gasvoorziening op lange termijn.
Voor de vervulling van bovengenoemde vacature wordt gedacht aan een jong
bedrijfseconoom op academisch of vergelijkbaar niveau, met kennis van en
belangstelling voor de moderne analyse-technieken.
Het salaris en de arbeidsvoorwaarden zijn afgestemd op die welke bij de over-
heid van toepassing zijn. Voor genoemde functie zal het aanvangssalaris –
afhankelijk van leeftijd en ervaring – maximaal / 3.075,— bedragen (exclu-
sief / 30,— toeslag 1976) volgens de thans geldende salarisschaal. Een ver-dere salarisuitloop is bij gebleken geschiktheid mogelijk. De vakantietoeslag
bedraagt 7,8 procent van het jaarsalaris. Verder deelname aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, toepassing van ziektekosten-, studiekosten- en ver-
plaatsingskostenregelingen. De premie AOW/AWW is voor rekening van de
vereniging..
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan VEGIN, Postbus 137 (Wilmersdorf 50) te
Apeldoorn, t.a.v. de afdeling Personeelszaken.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de heer P. Wiers, tel.
055-23»08 08, toestel 131.
Vereniging van Exploitanten
van Gasbedrijven
in Nederland
Postbus 137
Apeldoorn -6704
Wilmersdorf.50 Telefoon 055-23 08 08
VEGIN
254
extra toenemen; immers, het eigen vermogen kan stijgen door:
winstinhouding, uitgifte van vermogensaanwasbewijzen en
door emissies van aandelen. Om de invloed van emissies
van aandelen te bepalen hebben we de berekeningen uitge-
voerd voor de situatie waarbij er geen emissies zijn, en
voor de situatie waarbij het eigen vermogen jaarlijks met 2%
toeneemt vanwege aandelenemissies. Voor de waarde van 2
procent is gekozen omdat volgens de
Winsistatistiek 1970
van grotere ondernemingen
van het CBS het eigen vermogen
van de betreffende ondernemingen in.l970 met ongeveer 2%
is gestegen door storting van kapitaal. In tabel 6 zijn enige
resultaten opgenomen.
Tabel 6. VA D-be wijzen in procenten van het eigen vermogen
na 10 jaar a)
Nieuw extern
eigen vermogen
Rentabititeil van
het eigen
vermogen
s’dôr betasting
Percentage van de Overwinst dat aan
VAt) dient te worden uitgekeerd
15%
20%
25%
50%
37.5%
0.1
0,1
0,2 0.3
Geen
50
%
1,9
2,5
3.1
6.4
75
%
4,0
5.4 6.8
14.0
00
%
5.2
7.0 8.8
18,1
37.5%
0.0
0,1 0.1
0.2
2 procent
50
%
1.7
2.2
2.8
5.8
perjaar
75
%
3.8
5.1
6,4
13.1
100
%
5.0 6.6
8.3
17.1
a) Herwaardering 50%: winsluitkering
40%;
winstaandeel buitenland 25% en percentage winst niet belast 5%.
Uit tabel 6 volgt dat er erg hoge winstpercentages benodigd
zijn, om binnen een periode van 10 jaar de werknemers via
de vermogensaanwasdeling bij uitkering in de vorm van ver-
mogensaanwasbewijzen een aanzienlijk belang in een onder-
neming te bezorgen. Bovendien blijkt duidelijk de invloed
van de toename van het eigen vermogen via uitgifte van
nieuwe aandelen op de relatieve omvang van de aanspraken
krachtens de vermogensaanwasdeling.
Behalve door het extern aantrekken van eigen vermogen
wordt het eigen vermogen van ondernemingen ook groter,
naarmate een groter deel van de winst binnen het be-
drijf wordt gehouden, dus indien een kleiner deel van de
winst Wordt uitgekeerd. Uit tabel 7 blijkt dat, naarmate de
winstinhouding groter is, het relatieve aandeel van de ver
–
mogensaanwasbewijzen geringer wordt.
Tabel 7. VA D-be wijzen in procenten van het eigen vermogen
na tien jaar
a)
Winsluitkering in
procenten van
de winst
Rentabiliteit van
het eigen
vermogen
s’ddr
belasting
Percentage van de overwinst dat aan
VAt) dient te worden uitgekeerd
15%
209
1
.
-.—-
25%
–
50%
37.5% 0.0
0.0
0.0
0.0
0%
50
%
0.8
1.1
1.4
2.9
75
%
2.1
2,8
3.5
7.3
100 ‘%
2.7
3.7
4,6 9.6
37.5% 0.0
0.0
0.0
0.0
30%
50
%
1.4 1.9
2,4
4.9
75
%
3.2 4,3
5.4
11.1
00
%
4.2
5,6
7.0
14.5
37.5%
0.1
0.1
0.2 0,4
50%
50
%
2.0
2.7
3.3
6.9
75
%
4.5 6,0
7.6
15.5
00
%
5.9
8,0
10.0
20,6
37.5% 0.2
0.2
0.3
0.6
60%
50
%
2.4
3.2
4.0
8.1
75
%
5.4
7.2
9.1
18.6
100
%
7.3
9.8
12.3
25.2
i) Herwaardering 50%: winstaandeel buitenland 25%; percentage winst niet belast 5% en 2% nieuw extern eigen vermogen per jaar.
Over de uitstaande vermogensaanwasbewijzen dient jaar-
lijks een vergoeding te worden uitgekeerd welke gelijk is
aan de normale vergoeding (hier steeds
10%)
maal de nomi-
nale waarde van de betreffende vermogenstitels. Deze ver-
goeding is echter slechts verschuldigd, voor zover de winst
daartoe toereikend is, terwijl bovendien de uitkering op de VAD-bewijzen niet groter kan zijn dan de omvang van de
winst maal de verhouding tussen het nominale bedrag van
de uitstaande VA D-bewijzen gedeeld door de omvang van het
gehele eigen vermogen. Deze vergoeding kan voor de helft worden uitgekeerd door bijschrijving op de oude VAD-be-
wijzen. Minimaal de helft moet echter in contanten worden
uitgekeerd. Bij de berekening, waarvan de resultaten in de
tabellen 6 en 7 zijn vermeld, is er steeds van uitgegaan
dat de gehele periodieke vergoeding op de uitstaande VAD-bewijzen in contanten zal geschieden. Indien echter de helft
van de periodieke vergoeding in de vorm van toename van
de waarde van de VAD-bewijzen geschiedt, zal het relatieve
aandeel hiervan toenemen. Enige resultaten van de bereke-
ning, indien de helfst in nieuwe aanspraken wordt uitge-
keerd zijn vermeld in tabel 8.
Tabel 8. VA D-be wijzen in procenten van het eigen vermogen
na tien jaar
a)
Periodieke vergoeding
op de
VAD-bewijzen
Rentabiliteit van
hel eigen
Vermogen
Percentage van de overwinst dat aan
VAt) dient te worden uitgekeerd
15%
20%
25%
50%
‘6dr belasting
37,5%
0.0
0.1
0.1
0.2
lOO procent
50
%
1,7
2,2
2.8 5.8
in contanten
75
%
3.8
5.1
6.4
13.1
loo
%
5.0
6.6
8.3
17.1
50% contant en
37,5%
0,1 0.1
0,1
0,2
50% in nieuwe
50
%
1,9
2,6
3.2 6.5
VAD.aanspraken
75
%
4.2
5.7
7.1
14.3
00
%
5.5 7.3
9,1
18,4
a) Herwaardering 50%; winstuilkering 40%; winstaandeel buitenland 25%; 5% van de
winst niet belast en 2% nieuw extern eigen vermogen per jaar.
7.
Uitkering van de VAD in de vorm van aandelen
Behalve in de vorm van contanten en vermogensaanwas-
bewijzen kan de VAD ook worden uitgekeerd in aandelen
(of certificaten van aandelen) van de onderneming welke
VAD-plichtig is. Als de waarde van de aandelen geldt dan de
gemiddelde beurswaarde gedurende het jaar waarop de VAD
betrekking heeft. Dit is uiteraard alleen mogelijk bij die
ondernemingen waarvan de aandelen op de effectenbeurs
worden verhandeld. Bij de andere ondernemingen dient de
waarde van de als VAD uit te reiken aandelen in overleg
met het fonds tot beheer van de VAD-aanspraken te worden
vastgesteld. Dit betekent dat het nominale bedrag van de als
VAD uit te reiken aandelen omgekeerd evenredig is met de
beurskoers van de aandelen. Ook voor de uitkering van de
VAD in de vorm van aandelen hebben we de berekeningen
uitgevoerd, waarbij we bepaald hebben het percentage van
het totale aandelenkapitaal dat na verloop van een bepaald
aantal jaren in handen van de VAD-gerechtigden is gekomen.
Enige resultaten zijn vermeld in tabel 9.
De berekeningen zijn uitgevoerd onder de veronderstelling
dat de beurswaarde een bepaald percentage is van het geher-
waardeerde eigen vermogen, waarbij als waarde voor dat
eigen vermogen geldt de ten behoeve van de berekening van
de normale vergoeding aangepaste fiscale waarde van het
eigen vermogen. In de praktijk zal er een positief verband
bestaan tussen de rentabiliteit van het eigen vermogen en de
beurswaarde van dat eigen vermogen. Dit betekent dat bij
een rentabiliteit van 75 of 100% van het eigen vermogen
(volgens vermogensvergelijking en v66r belasting) de beurs-
ESB 16-3-1977
255
Tabel 10. Relatief belang toekomend aan de V,4D-gerechtig-
den na 10, resp. 25 jaar
a)
Tabel 9. Percentage van het aandelenkapitaal in handen
van de VA D-gerechtigden na tien jaar
a)
Beurswaarde in procenten van de
intrinsieke waarde
Rentabiliteit van
het eigen
vermogen
vdör belasting
Percentage van de overwinst dat aan
VAD dient te worden uitgekeerd
15%
20% 25%
–
50%
37.5%
0.1
0.2 0.2 0.5
75%
50
%
4.5 6.0
7.5
14,7
75
%
12.1
15.9
19,5
35,6 00 %
18.1
23,3
28.3
48,9
37.5%
0.1
0.1
0.2 0.4 00
0
/0
50
%
3,4
4,5
5.7
11,3
75
%
9.2
12.2
15.0
28,2
100
%
13.9
18.1
22.2
39,8
37,5%
0.1
0.1
0.1
0,3
150% 50
%
2.3
3.1
3.8
7.7
75
%
6.3
8.3
10.3
19.9
100
%
9,5
12.5 15.5
28.9
37,5%
0.1
0.1
0,1
0,2
200%
50
%
1.7
2.3 2.9 5.8
75
% 4.7
6.3
7.8
15,4
100
%
7.2
9.6
11.9
22,7
a) Herwaardering 50%; winstuitkering 40%; winstaandeel buitenland 25%; 5% van dc
winst niet belast en geen nieuw estern eigen vermogen.
waarde in procenten van de intrinsieke waarde eerder 150 of
200 zal zijn dan 75 of 100. Dit impliceert dan dat de hogere
percentages, zoals vermeld in tabel 9 niet erg waarschijnlijk
zullen zijn.
Bij de berekening van tabel 9 is verder geen rekening
gehouden met de invloed van het extern nieuw aantrekken
van eigen vermogen. Indien eventueel nieuw eigen vermogen
extern wordt aangetrokken via voorkeursemissies, en indien
dan ook de VAD-gerechtigden van hun voorkeursrecht ge-
bruik maken, zullen aandelenemissies niet van invloed zijn op
het relatieve belang van de VAD-gerechtigden in de onder-
neming. Naarmate er meer extern nieuw eigen vermogen
wordt aangetrokken waarbij de VAD-gerechtigden niet ge-
bruik (kunnen) maken van hun voorkeursrecht, zal het
relatieve aandeel van de VAD geringer zijn. De wijziging
ligt in dezelfde orde van grootte als bij de uitkering van de
VAD in VAD-bewijzen, waarvan de resultaten zijn vermeld
in tabel 6. (l.v.m. de beschikbare ruimte kunnen we hier geen
vergelijkende resultaten tonen).
Vergelijken we de resultaten van de berekeningen welke
in tabel 8 en 9 vermeld zijn, dan blijkt dat uitkering van de
vorm van VAD-bewijzen leidt tot een geringer aandeel van
de VAD-gerechtigden dan uitkering in de vorm van aandelen.
Dit wordt met name veroorzaakt, doordat de VAD-bewijzen
luiden in nominale guldens, terwijl aandelen meedelen in de
waardestijgingen van de activa.
8. Het cumulatieve effect bij een periode van 25 jaar
Gedurende de eerste tien jaar kan op de fiscale winst na
belastingen nog een extra aftrek in mindering worden ge-
bracht vanwege de op het moment van invoering van de VAD
bestaande verschillen tussen de feitelijke en de fiscale waarde
van het eigen vermogen. Deze aftrek vervalt na de eerste tien jaar. Dit kan een extra snelle toename van het aandeel van de VAD-gerechtigden in het totale vermogen tot gevolg hebben.
We hebben de berekeningen nogmaals uitgevoerd, maar dan
nu voor een periode van 25 jaar. Enige resultaten zijn ver-
meld in tabel 10.
Het blijkt dat bij uitkering van de vermogensaanwasdeling
in de vorm van aandelen het relatieve aandeel van de VAD-
gerechtigden sneller toeneemt dan bij de uitkering in de vorm
van vermogensaanwasbewijzen. Dit is ook het geval, indien
de periodieke vergoeding over de vermogensaanwasbewijzen
gedeeltelijk in de vorm van bijschrijving op die bewijzen ge-
schiedt.
Periode en vorm
van de
VAD-uitkering
Rentabiliteit van
het eigen
vermogen
Percentage van de overwtnst dat
als VAD moet worden uttgekeerd
vödr belasting
5r/
20%
25% 50%
10 jaar, 37,5%
0.0
0.1 0.1
0.2
Uitkering in VAD.
50
%
1,7
2.2 2.8
5.8
bewijzen, period. verg.
75
%
3,8
5.1
6.4
13.1
in contanten
100
%
5.0
6.6
8.3
17.1
25 jaar,
37,5% 0.6
0,8
1.0
2.2
Uitkering in vAD-
50
%
3.3 4.5 5,6
11.5
bewijzen, period, verg.
75
%
6.2 8.4
10,5
21.6
in contanten
100
%
7,8
10,4
13.1
26.8
0 jaar,
37.5%
0.0 0.0
0.1
0,1
Uitkering in
50
%
2.1
2.8 3.4
6.9
aandelen
75
%
5.8
7.7
9.6
18.5
100
%
8.9
11.7 14.4 27,1
25 jaar.
37.5%
0.6 0.9
1.1
2.2
Uitkering in
50
%
5.3
7.1
8,8
17,1
aandelen
75
%
13,3
17.3
21.2
38,1
100
%
19.5
25.1
30.3 51,3
a) Herwaardering 50%; winstuilkering 40%; winstaandeel buitenland 25%; 5% van de
winst niet belast; 2% nieuw estern eigen vermogen per Jaar en ecn beurskoers van 150
0
/0
van de (geherwaardeerde) intrinsieke waarde.
9. Conclusies
Uit het voorafgaande zijn de volgende conclusies te
trekken:
• Slechts weinigondernemingenzullen,geletopdeprocentu-
ele verdeling van de rentabiliteit van het eigen vermogen,
zoals berekend op basis van de door het CBS gepubliceerde winststatistiek, vermogensaanwasdeli ng verschuldigd zijn.
• De omvang van de verschuldigde vermogensaanwasdeling
zal geringer zijn, naarmate de feitelijke waarde van het
eigen vermogen groter is dan de fiscale waarde, naarmate
het aandeel van de winst welke in het buitenland wordt
behaald en het vermogen dat in het buitenland is geïnves-
teerd groter is en naarmate een groter deel van de winst
fiscaal niet belast is.
• De omvang van de aan de VAD-gerechtigden toekomende
vermogenstitels zal relatief geringer zijn, naarmate de on-
derneming minder dividend uitkeert en meer nieuw eigen
vermogen extern aantrekt.
• Indien de uitkering van de VAD geschiedt in de vorm van
vermogensaanwasbewijzen zal de omvang van deze in pro-
centen van het eigen vermogen groter zijn, indiende perio-
dieke vergoeding over de uitstaande bewijzen geschiedt
door bijschrijving op de oude stukken.
• Bij uitkering van de VAD in de vorm van aandelen zal
het relatieve aandeel van de VAD-gerechtigden groter zijn,
naarmate de beurskoers van de aandelen, gemeten in pro-
centen van de intrinsieke waarde, geringer is.
• Uitkering van de VAD in de vorm van aandelen leidt
tot een groter aandeel van het aan de VAD-gerechtigden
toekomende deel van het eigen vermogen dan uitkering
in de vorm van VAD-bewijzen. Dit verschil zal groter zijn,
naarmate de periode waarover de VAD-regelinggeldt,
langer is.
• Slechts indien een onderneming gedurende lange tijd zeer
hoge rentabiliteitspercentages behaalt, waarbij niet alle
winst binnen de onderneming woüdt gehouden, en waarbij
de VAD-uitkering geschiedt in de vorm van aandelen, kan
een aanzienlijk deel van het eigen vermogen in handen van
de VAD-gerechtigden komen, waarbij we nog geen reke-
ning hebben gehouden met de beheerskosten van de VAD-
aanspraken en de over de aan de werknemers uitgekeerde
vermogensaanwas verschuldigde loonbelasting (15%).
H. Meijers
256
Multinationale ondernemingen
in de schijnwerper
DR. M. WEISGLAS
Dr. M. Weisglas, economisch adviseur van
Unilever NV, bespreekt in dit artikel de OESO-
richtlijnen voor multinationale ondernemingen,
die vorig jaar werden vastgesteld, en de activi-
teiten van de Verenigde Naties om een gedrags-
code voor multinationals vast te stellen. Dit
artikel is een bewerking van een eerder gehouden
voordracht voor het Contact-Centrum op Voor-
licht ingsgebied.
OES 0-richtlijnen
21juni1976 was een belangrijke dag voor een ieder die met
internationale investeringen en multinationale ondernemin-
gen te maken heeft.
Op die dag heeft de ministerraad van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) richt-
lijnen voor multinationale ondernemingen vastgesteld en
bekendgemaakt. Daarmede hebben de regeringen van 23
overwegend westers-industriële landen een algemeen kader
vastgelegd waarbinnen de activiteiten van multinationale
ondernemingen getoetst kunnen worden 1). Het overgrote
deel der multinationale ondernemin’gen is gevestigd in de
OESO-landen, die alle min of meer het vrije marktverkeer zijn
toegedaan. Hoewel er ook in het Oostblok multinationale on-
dernemingen zijn en in diverse ontwikkelingslanden geleide-
lijk ook multinationale ondernemingen van de grond komen,
speelt tot dusverre ca. 80% van de activiteiten van multi-
nationale ondernemingen zich af binnen het gebied van de
OESO. Deze omstandigheden, alsmede de betrekkelijk grote
homogeniteit tussen de meeste OESO-landen, verklaren
waarom in eerste instantie juist binnen deze OESO richt-
lijnen voor multinationale ondernemingen werden vast-
gesteld. Dit geschiedde na jaren van voorafgaande diep-
gaande studie binnen gespecialiseerde OESO-werkgroepen.
Daarna waren nog 18 maanden van intensief en vaak hard
onderhandelen nodig alvorens de ministers van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken van de OESO-lidstaten op
21juni 1976 tot overeenstemming konden komen.
Gedurende deze onderhandelingsperiode vonden diverse
consultaties plaats met de OESO-organisatie van nationale
werkgeversverbonden (de Business and Industry Ad-
visory Committee to OECD, ofwel BIAC) en de overeen-
komstige werknemersorganisatie (Trade Union Advisory
Committee to OECD, ofwel TUAC). In de meeste landen
vond voorts ook op nationaal niveau overleg met het bedrijfs-
leven plaats. Dit heeft het bereikte akkoord aan realiteitszin
en daarmede doeltreffendheid doen winnen, hoewel het
aanbevelingen betreft waarvan de navolging een vrijwillig
karakter heeft. Reeds eerder, in 1972, had het in de Inter-
nationale Kamer van Koophandel internationaal georgani-
seerde bedrijfsleven zelf ,,Richtljnen voor Internationale In-
vesteringen” opgesteld, die reeds verregaande regels stellen.
Dit initiatief heeft niet nagelaten invloed uit te oefenen op de
gedachtenvorming ter zake van bedrijfsleven en overheid,
zowel in ontwikkelde als in tal van ontwikkelingslanden. Het
is echter duidelijk, dat de OESO-richtljnen – vastgesteld
door regeringen – bepaald een grotere betekenis hebben.
In vloed van de richtlijnen
Er gaan wel stemmen op die afdwingbare internationale
voorschriften bepleiten. Deze zouden echter slechts mogelijk
zijn, indien daarbij een supranationale autoriteit in het leven
zou worden geroepen, die in staat zou zijn een uniforme
interpretatie van een dergelijke code te verzekeren en de na-
leving daarvan af te dwingen. Het is vooralsnog niet
realistisch te verwachten dat een voldoende aantal landen
bereid zal zijn om door het afstand doen van eigen soevereini-
teit op dit gebied hieraan mee te werken. Dit ontbreken van
een supranationale autoriteit – ondanks de in dit opzicht
binnen de Europese Gemeenschap in gang zijnde ontwikke-
lingen – en het tekort aan internationale samenwerking
vormen in belangrijke mate de kern van de problematiek
rondom de multinationale ondernemingen. Wat dit betreft,
lopen multinationale ondernemingen vooruit. Zij investeren
en zijn werkzaam in verscheidene landen, ten einde hun zaken
overeenkomstig de eisen van moderne techniek, economische
mogelijkheden en internationale arbeidsverdeling te organi-
seren. Zij bevorderen aldus internationale samenwerking,
waartoe de nationale – aan hun soevereiniteit hangende –
staten ondanks vele pogingen onvoldoende in staat blijken.
Hier is een spanningsveld, dat in wezen ten grondslag ligt
aan het in diverse kringen jegens multinationale onderne-
mingen bestaande wantrouwen en de vaak op emotionele
wijze geuite kritiek. Mede daarom is een gedragscode in de
vorm van aanbevelingen aan ondernemingen – zoals de
OESO-richtlijnen – van een niet te onderschatten betekenis. Een inbreuk op deze thans internationaal aanvaarde normen
zal de reputatie van de betrokken onderneming, zowel
nationaal als internationaal, ernstig kunnen schaden. Hoewel
niet formeel afdwingbaar zal daarom de feitelijke invloed van
een dergelijke gedragscode groot zijn. Aldus zullen de OESO-
richtlijnen het internationale investeringsklimaat kunnen
verbeteren, de positieve bijdragen van multinationale onder
–
nemingen aan economische en sociale vooruitgang bevor
–
deren, en de eventuele moeilijkheden die een gevolg kunnen
zijn van hun activiteiten, beperken en oplossen. Dit zijn dan
ook de oogmerken, waarmede de OESO-regeringen deze
richtlijnen hebben opgesteld.
1) Turkije heeft zich van stemming onthouden.
ESB 16-3-1977
257
Non-discriminatie
Behalve het vaststellen van genoemde richtlijnen voor
multinationale ondernemingen heeft de OESO-ministerraad
op dit gebied ook andere besluiten genomen. De rege-
ringen hebben de verplichting op zich genomen om in hun
land gevestigde buitenlandse ondernemingen op gelijke
wijze te behandelen als eigen nationale ondernemingen. Deze
verplichting der regeringen tot non-discriminatie zal binnen
de OESO het ondernemen over de grenzen ongetwijfeld
bevorderen. Ook de richtlijnen zelf stoelen op het beginsel van
non-discriminatie. Voor zover deze relevant zijn zowel voor
slechts nationaal werkzame ondernemingen als voor multi-
nationale ondernemingen brengen zij dezelfde verwachtingen
ten aanzien van hun beider gedrag tot uitdrukking.
Consultatieprocec/ure
De in de OESO-richtlijnen vervatte normen zijn van
ruime strekking. Tijdens de eerder vermelde gecompliceerde
onderhandelingen moesten soms wezenlijke verschillen van
opvatting tussen diverse regeringen worden overbrugd.
Dientengevolge is aan sommige formuleringen een com-
promiskarakter niet te ontzeggen. Mede daarom is in een
consultatieprocedure voorzien. Deze houdt in dat de rege-
ringen periodiek of op verzoek van één van de landen overleg
zullen plegen over de richtlijnen als zodanig en de in de
praktijk daarmede opgedane ervaringen. Ook individuele ondernemingen kunnen de gelegenheid krijgen over deze
toepassing hun inzichten te geven. Voorts zal in goed overleg
gestreefd worden naar oplossingen voor problemen, die
voortvloeien uit door diverse regeringen aan multinationale
ondernemingen gestelde tegenstrjdige eisen. Overigens zullen
de regeringen binnen drie jaar nagaan in hoeverre algemene
herziening van de richtlijnen en besluiten nodig is om de doel-
matigheid van hun nagestreefde samenwerking betreffende
internationale investeringen en multinationale ondernemin-
gen te versterken. De vermelde consultatieprocedure zal
plaatsvinden binnen de OESO-Commissie voor Inter-
nationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen,
waarin elk van de 24 OESO-landen door hooggeplaatste
ambtenaren is vertegenwoordigd. Deze Commissie heeft het
gehele pakket van richtlijnen en besluiten inzake multi-
nationale ondernemingen gedurende twee jaren voorbereid
en vooronderhandeld.
Inhoud van de richtlijnen
De richtlijnen zijn in een zevental hoofdstukken onderge-
bracht. Onder de algemene aanbevelingen wordt gesteld dat
multinationale ondernemingen hun beleid moeten
afstemmen
op
de nationale doelstellingen en prioriteiten
met betrekking
tot de economische en sociale vooruitgang van de landen
waar zij vestigingen hebben. Zij dienen zich van ongepaste
politieke activiteiten in die landen te onthouden. Zij mogen,
tenzij dit wettelijk is toegestaan, geen bijdragen geven aan
kandidaten voor openbare functies of aan politieke organi-
saties. Het omkopen, rechtstreeks of indirect, van ambte-
naren of zij die
•
openbare functies bekleden, evenals het uitlokken van omkoping is niet toegestaan. Hoe duidelijk
deze laatste tekst op zich zelf moge zijn, van het bedrijfsleven
uit is er – tot dusverre tevergeefs – op aangedrongen deze
nog stringenter te stellen. Vanwege de te dien aanzien be-
staande verschillende tradities en gebruiken in diverse landen
is dit een uitermate gecompliceerde aangelegenheid. Een
binnen de Internationale Kamer van Koophandel ingestelde
commissie van deskundigen is thans werkzaam om zo con-
creet mogelijk normen te formuleren. Een werkgroep van ver-
tegenwoordigers van 18 landen is voorts belast om voor de
komende vergadering van de Economische en Sociale Raad
van de Verenigde Naties medio 1977 een ontwerp inter
–
nationaal verdrag op dit gebied op te stellen.
De OESO-richtlijnen voor door multinationale onder-
nemingen
ie verstrekken (publieke) informatie
laten aan
duidelijkheid niets te wensen over. Minstens eenmaal perjaar
dienen uitvoerige financiële gegevens te worden verstrekt,
per geografisch gebied en volgens belangrijkste prôdukten-
groepen, over bedrijfsresultaten, omzetten, investeringen en
aantallen medewerkers. Bovendien voor het geheel der multinationale onderneming uitgaven voor research en
ontwikkeling, het gevoerde prijsbeleid bij interne transacties en het toegepaste accountantssysteem als zodanig. Ook in de
structuur van de multinationale onderneming, zoals haar
diverse directe en indirecte deelnemingen, moet duidelijk inzicht worden gegeven. Het getuigt van realiteitszin, dat
multinationale ondernemingen – met inachtneming van op
zakelijke gronden vereiste vertrouwelijkheid en van kosten –
bij deze uitvoerige informatieverstrekking met hun eigen aard
en omvang rekening mogen houden.
Binnen het kader van nationale bepalingen zijn aan
multinationale ondernemingen strikte aanbevelingen gesteld
met betrekking tot
mededinging en kartelvorming,
terwijl
aan de bevoegde autoriteiten – onder gebruikelijke waarbor-
gen – de nodigé informatie ter zake verstrekt moet worden.
Op
Jinancieel gebied
moet de multinationale onderneming
rekening houden met de door het land van vestiging gestelde
doeleinden op het gebied van betalingsbalans-en kredietpoli-
tiek. Voor de
belastingen moet een multinationale onder
–
neming bij leveringen binnen het concern in beginsel hetzelfde
beleid voeren alsof hét afnemende bedrijf een buitenstaander
was.
De richtlijnen stellen ook regels ten aanzien van
werk-
gelegenheid en arbeidsverhoudingen.
De werknemers moeten
binnen de bestaande nationale wetten en regels het recht
hebben zich te verenigen in vakverenigingen en andere
bonafide organisaties, die voor hun belangen opkomen.
Aan de werknemersvertegenwoordigers dient voor het
voeren van zinvolle onderhandelingen over arbeidsvoor-
waarden de vereiste informatie te worden verstrekt. Lokale
arbeidskrachten moeten zoveel mogelijk worden aangesteld
en opgeleid. Bij het overwegen van verandering van onder
–
nemingsactiviteiten, die van vérstrekkende invloed kunnen zijn op het bestaan van de werknemers, in het bijzonder bij
bedrijfssluiting gepaard gaande met massa-ontslag, dient de
onderneming deze op redelijke termijn aan te kondigen aan
de vertegenwoordigers der werknemers en waar zulks passend
is aan regeringsvertegenwoordigers. Voorts dient zij samen te
werken met werknemersvertegenwoordigers en regerings-
autoriteiten om de nadelige gevolgen zoveel mogelijk te
ondervangen. Ook mag niet worden gedreigd met verplaat-
sing van een bedrijf of een deel daarvan, ten einde onder-
handelingen met werknemersvertegenwoordigers op unfaire
wijze te beïnvloeden of afbreuk te doen aan het recht om
zich te organiseren. Onderhandelingen over collectieve
arbeidsovereenkimsten of andere arbeidsvoorwaarden
dienen plaats te vinden tussen bevoegde vertegenwoordigers
van de werknemers en vertegenwoordigers van de leiding die
tot het nemen van beslissingen over de onderhavige aange-
legenheid gemachtigd zijn.
Ten slotte moeten multinationale ondernemingen ernaar
streven om in elk van de landen waar deze zijn gevestigd in
het kader van het daar gevoerde beleid
technische kennis en
technologische ontwikkeling
te stimuleren.
Betekenis van cle richtli/nen
Hoewel deze samenvatting nog onvolledig is, illustreert zij
dat de OESO-nchtlijnen inderdaad serieus en veelomvattend
zijn. Voor een aantal multinationale ondernemingen zijn de
OESO-richtljnen in belangrijke mate een bevestiging van het
door hen reéds feitelijk gevoerde beleid. Voor vele andere –
waaronder zowel Amerikaanse, Japanse alsook Europese
multinationale ondernemingen – betekenen zij een ware
omwenteling. Opgemerkt zij dat Amerikaanse multinationale
258
ondernemingen nog steeds meer dan de helft van het totaal
der activiteiten van alle multinationals uitmaken. Dat
niettemin de eerder vermelde BIAC namens alle bij haar
aangesloten nationale ondernemersorganisaties haar adhesie
kon betuigenen de betrokken ondernemingen kon oproepen
om de OESO-richtljnen tot hun eigen gedragslijn te maken,
is van vérstrekkende betekenis. Dit werd nog onderstreept
door de herbevestiging van deze oproep door diverse
nationale ondernemersorganisaties, zoals in Nederland het
VNO enNCW. Ook de TUAC en in Nederland de Federatie
Nederlandse Vakbeweging (FNV) stelden zich ten principale
achter de OESO-richtlijnen, waarbij zij onderstreepten deze als een eerste stap te zien.
In de Verenigde Staten zonden op 19 augustus 1976
minister Kissinger en zijn collega’s van Financien en van
Economische Zaken een gezamenlijk persoonlijk onderteken-
de briefaan de directies van vele Amerikaanse multinationals,
eindigend met de woorden: ..We comment these Guidelines
to all enterprises in the United States”. Eerder reeds had de
vrijwel het gehele Amerikaanse bedrijfsleven omvattende
Chamber of Commerce of the United States zich in dezelfde
geest tot haar leden gericht. Diverse multinationale onder-
nemingen, met name ook in Nederland, hebben inmiddels zelf
verklaard de OESO-richtljnen te aanvaarden.
Activiteiten van de Verenigde Naties
Niet alleen de OESO heeft haar schijnwerpers op de
multinationale onderneming gericht, maar ook de Verenigde
Naties. Deze beslaan uiteraard een geografisch ruimer gebied
en omvatten vooral vele sinds korte tijd onafhankelijke
ontwikkelingslanden, die zich vaak door multinationale
ondernemingen bedreigd achten. De OESO-richtlijnen
roepen de multinationale ondernemingen op om ook buiten
de 24 lidstaten de aangegeven gedragslijnen te volgen. Dit
mag in de praktijk ook stellig worden verwacht. Een moeilijk-
heid is, dat de door de OESO-regeringen aangegane verplich-
ting tot non-discriminatie tussen buitenlandse en nationale
ondernemingen uiteraard niet voor andere landen geldt. Het
is van veel belang dat ook de Verenigde Naties tot een
dergelijke evenwichtige opstelling zullen komen.
Zoals wel meer heeft één bepaald gebeuren een grote
ontwikkeling in gang gezet en versneld. Het gedrag van ITT in
Chili ten aanzien van de toenmalige Allende-regering aldaar
is stellig geen maatstaf voor het gedrag van multinationale
ondernemingen in het algemeen. Niettemin leidde een
discussie daarover in de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties injuli 1972 tot de instelling van de z.g. groep
van 20 Eminente Personen. Deze groep had tot taak een
rapport uit te brengen over de rol van multinationale onder-
nemingen en hun betekenis voor de ontwikkeling, in het
bijzonder van ontwikkelingslanden, alsmede voor de inter-
nationale betrekkingen. Na twee jaren – waarbij in de vorm
van hoorzittingen ook kennis werd genomen van ervaringen
en inzichten van een aantal bestuurders van multinationale ondernemingen, vakbewegingsvertegenwoordigers en des-
kundigen uit de academische wereld – publiceerden de
Eminente Personen in juni 1974 een uitvoerig rapport,
waaraan overigens niet minder dan 9 minderheidsrapporten
waren toegevoegd.
VN-Commissie en Centrum inzake iransnaiionale onder-
nemingen
Reeds een halfjaar later, op 5 december 1974, aanvaardde
de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties
een resolutie, waarmede de United Nations Commission on
Transnational Corporations werd ingesteld en een United
Nations Centre on TNC’s in het leven werd geroepen. Op-
merkelijk is dat sindsdien in de Verenigde Naties de op zich
zelf nog jonge benaming van ,,multinationale onderneming”
werd omgedoopt in ,,transnationale onderneming”. De
Commission on Transnational Corporations, waarin volgens
een bepaald rouleersysteem 48 regeringen vertegenwoordigd
zijn, waaronder.Nederland, hield haar eerste zitting in maart
1975 in New York. De tweede zitting vond eenjaar laterplaats
in Lima, alwaar het UN Centre met een uitvoerig en gedetail-
leerd werkprogramma werd belast, met als eerste prioriteit
het opstellen van een Gedragscode voor Transnationale
Ondernemingen. Daarnaast is een breed opgezet systeem van
informatieverwerving in voorbereiding, zullen tal van diep-
gaande studies worden aangevat en zullen regeringen –
uiteraard vooral van ontwikkelingslanden – desgewenst een
beroep kunnen doen op advies en steun bij onderhandelingen
met transnationale ondernemingen.
Inmiddels heeft het UN Centre on TNC’s zijn ruime taak
onder leiding van de Assistant Secretarv-General van de
UN, de Finse diplomaat Klaus A. Sahlgren, met verve aan-
gepakt. Met betrekking tot de UN-Gedragscode is een Inter-
gouvernementele Werkgroep ingesteld, die in januari 1977
voor het eerst bijeen kwam en een schets (een z.g. ,,annotated
outline”) voor een dergelijke code aan de in april/mei te
houden derde bijeenkomst van de Commission on TNC’s zal
voorleggen. Het ligt in de bedoeling deze code gedurende de
vierde zitting van de Commission in 1978 vast te stellen.
Zestien over de belangrijkste wereldregio’s gespreide des-kundigen – 5 uit de ondernemers-, 5 uit de vakbewegings-
en 6 uit de academische wereld – zullen bij deze gecompli-
ceerde arbeid persoonlijk van advies dienen. Een tweede
groep van deskundigen – de Group of Experts on 1 nternatio-
nal Standards of Accounting and Reporting – heeft tot taak
advies uit te brengen over aan transnationale ondernemingen
te stellen normen voor door hen te verstrekken informatie.
Ter bevordering van grotere doorzichtigheid zal deze groep
voorts richtlijnen voorbereiden voor de onderlinge vergelijk-
baarheid daarvan. Hun advies zal in juli 1977 worden vast-
gesteld.
Relatie OESO-richiljnen VN-code
De vraag dringt zich op hoe de inmiddels vastgestelde
OESO-richtlijnen zich zullen verhouden tot de beoogde
VN-gedragscode. Hoewel de OESO-richtlijnen in velerlei
opzicht ook in ontwikkelingslanden toepasbaar zijn, mag
niet worden verwacht dat zij zonder meer in de Verenigde
Naties als blauwdruk van de westers-industriële landen
zullen worden ingebracht. In de bestaande wereldpolitieke
situatie zou dit ongetwijfeld leiden tot een polariserende
tégen-blauwdruk van de ,,Groep van 77″, alsook van het
Oostblok, hetgeen een bevredigend gemeenschappelijk resul-
taat in de weg zou staan. Het is daarom te verwachten dat
weer bij het begin zal worden aangevangen. Het lijkt
echter vanzelfsprekend dat de regeringen van de OESO-
landen zich zullen laten inspireren door hun ter zake binnen
de OESO gevoerde beleid en hun daar verworven gedachten en ervaring zullen inbrengen.
Een overeenkomstige gedragslijn is ook te verwachten met
betrekking tot de in gang zijnde werkzaamheden voor een
sociale gedragscode binnen de Internationale Arbeidsorgani-
satie en een code voor de overdracht van technologie in de
UNCTAD, de Verenigde Naties Conferentie voor Handel en
Ontwikkeling. Een internationale code ontieent vooral zijn
betekenis aan het creëren van een stel van uniforme normen.
Voor zover het in verband met werkingssfeer of onderwerp,
onvermijdelijk zou zijn verscheidene, specifieke codes tot
stand te brengen, zal het daarom van veel belang zijn, dat deze
in ieder geval dezelfde uitgangspunten hebben, geen onder-
linge tegenstrijdigheden vertonen en niet tot ontkrachting
van de bestaande OESO-richtljnen leiden.
Met betrekking tot de dwingendheid of vrijwilligheid van
een code en de daarmede verband houdende consultatÇe,
concliatie- en arbitrageprocedures, zullen de Verenigde
Naties op dezelfde problemen stuiten als de OESO. Om deze
ESB 16-3-1977
259
reden lijkt het waarschijnlijk dat ook de VN tot een vrijwillig
toe te passen gedragscode zal komen, met in enigerlei vorm
een procedure ter controle van de naleving daarvan.
Van veel belang ook is dat de Verenigde Naties eveneens
regels zullen stellen voor de regeringen. In zijn mede namens
de ministers van Financiën en van Sociale Zaken, alsmede de
staatssecretaris van Economische Zaken, op 10 juni 1976 uit-
gebrachte nota
Selectieve groei
heeft minister Lubbers dit
(blz. 60) zeer duidelijk gesteld. Hij zegt daar:
,,Voor een eventuele ECOSOC-code (bedoeld is de hier besproken
code van de Verenigde Naties) is het een essentiële voorwaarde dat tegenover een gedragscode voor multinationale ondernemingen een
gedragscode voor regeringen vastgelegd wordt. Omdat de samenwer-
king tussen de lid-staten van deze Organisatie nog lang zover niet
gevorderd is als in OESO-verband, zou een code alléén gericht op ondernemingen het ondernemen ,,over de grenzen” op een onaan-
vaardbare wijze kunnen belemmeren, doordat de plichten van natio-
nale staten jegens bedoelde ondernemingen niet zijn vastgelegd”.
Vragen rond de multinationale ondernemingen
Men zou zich de vraag kuiinen stellen waarom vele dis-
cussies rondom multinationale ondernemingen vaak zo verhit
en eenzijdig zijn. Waarom er meestal na een eerste lofzang op
multinationale ondernemingen spoedig het woord ,,maar”
volgt met tal van grieven en verwijten over al dan niet ver-
meende gedragingen van deze ondernemingen. Men kan zich
ook de vraag stellen of multinationale ondernemingen vaak in
feite niet gezien worden als exponent en daarmede als zonde-
bok van de huidige in diverse kringen bekritiseerde westerse
economische en maatschappelijke orde en of de discussies
rond multinationale ondernemingen niet verder reiken en in
wezen onze samenleving als zodanig betreffen.
Evenzeer kan men zich afvragen of de kritiek op multina-
tionale ondernemingen niet ten dele voortkomt uit te hoog
gespannen verwachtingen omtrent de mogelijkheden van
deze ondernemingen om het ontwikkelingsproces in de Derde
Wereld effectief te steunen. Ondanks het feit dat multi-
nationale ondernemingen in sterke mate bijdragen tot de
particuliere kapitaalstroom naar ontwikkelingslanden, die
thans groter is dan dé officiële overheidshulp van de OESO-
landen, kunnen ook zij het zo moeilijke ontwikkelingsvraag-
stuk niet alleen oplossen. Naar het mij voorkomt leiden deze
te hoge verwachtingen vaak tot frustratie en daarmede tot
wantrouwen en soms felle en onredelijke kritiek. Overigens,
er is veelal groot verschil tussen wat in politieke, inter-
nationale vergaderingen voor de tribune gezegd wordt en de
wijze waarop een multinationale onderneming in feite in een
land van vestiging meestal wordt tegemoet getreden.
Voorts kan men zich de vraag stellen of de klacht over
het tekort aan informatie door multinationale ondernemin-
gen en de te geringe doorzichtigheid daarvan niet mede te
wijten is aan onvoldoende bereidheid tot perceptie en ver-
werking van beschikbare informatie. De sinds de laatste
jaren over multinationale ondernemingen verschenen litera-
tuur is bijna onmeteljk. Geen zich zelf respecterende organi-
satie laat na er een conferentie aan te wijden. Daarnaast
blijkt dat tal van multinationale ondernemingen het signaal
ook zelf hebben begrepen. Tal van ondernemingen ver-
schafffen via ‘jaarverslagen en andere publikaties in toe-
nemende mate voorlichting. In de praktijk echter blijkt
deze informatie soms moeilijk over te komen. Hieraan
zullen multinationale ondernemingen in de toekomst meer
aandacht moeten besteden.
Evenals andere grote organisaties zijn grote multinationale
ondernemingen slechts te doorgronden als men zich de moeite
getroost en de tijd gunt om deze ook werkelijk te béstuderen.
Het daartoe vereiste materiaal is in ruimere mate in gepubli-
ceerde vorm beschikbaar dan men zich vaak bewust is.
Daarnaast beschikt uiteraard de overheid – zoals in Neder-
land het Ministerie van Financiën, De Nederlandsche Bank
en het Centraal Bureau voor de Statistiek – over veel volgens de wet te verstrekken vertrouwelijke en uitsluitend voor deze
instanties bestemde informatie. Niet uit het oog moet voorts
worden verloren, dat elke multinationale onderneming uit
hoofde van eigen structuur en arbeidsveld van andere
multinationale ondernemingen verschilt. Generalisaties zijn
daarom vaak gevaarlijk.
Op weg naar meer begrip?
De diverse vermelde en andere vragen vereisen een meer
diepgaande beschouwing, dan in dit artikel mogelijk is.
Hier is volstaan met vooral aandacht te wijden aan de
vele serieuze arbeid, die thans in tal van internationale
overheidsorganen wordt verricht om werkelijk inzicht
in het verschijnsel multinationale onderneming te ver-
krijgen en in goed overleg tot verantwoorde, ook voor
regeringen geldende, gedragsregels te komen. Van we-
zenlijk belang is dat het door het bedrijfsleven – uit
hoofde van de technologisch steeds sterkere noodzaak van grote, nationale grenzen overschrijdende markten – in gang
gezette internationalisatieproces niet geremd wordt door
beknotting en belemmering van dat bedrijfsleven. Primair is
nodig dat politici en staatslieden er zich voor inzetten om
onze wereld – die door moderne communicatie steeds
meer een interdependente eenheid vormt – door supra-
nationale instituties, door harmonisatie van wetgeving en
door coördinatie van effectief beleid economisch en politiek
tot een meer consistent geheel te brengen. Evenmin als binnen
één land nog sprake is van een ,,interprovinciale” onderne-
ming, zal er dan binnen de wereld van een ,,multinationale” onderneming sprake kunnen zijn.
Daarop vooruitlopend is de verwachting gerechtvaardigd
dat mede door de OESO- en VN-activiteiten de discussie rond
de multinationale onderneming in een rustiger vaarwater
zal komen en geleidelijk emotionaliteit voor redelijkheid zal
wijken. Ook regeringsactiviteiten in nationaal verband, zoals
de onlangs gepubliceerde resultaten van een door het Minis-
terie van Economischë Zaken gehouden enquête naar
betekenis en werkwijze van Nederlandse multinationale
ondernemingen, dragen daartoe bij. Het grote voordeel
daarvan is, dat de onmiskenbaar gecompliceerde problemen
verbonden aan internationale investeringen en multinatio-
nale ondernemingen op een meer evenwichtige wijze zullen
worden benaderd. Daardoor zullen meer overwogen op-
lossingen kunnen worden aangedragen, overeenkomstig de ernst van de betrokken vraagstukken.
M. Weisgias
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
260
Energiekroniek
Geen aardgas, wat dan wel?
DRS. P. J. B. WASSER
uit het aardgas, anderzijds hogere kos-
ten om energie te importeren met als
resultaat een sterk versiechterde situatie
van onze energie-betalingsbalans.
De energievoorziening veilig stellen
Jan Hondebrink, typograf was de ondertiteling van hei hoofd op het
televisiescherm dat ons op de eerste stak ingsdag van dii jaar verklaarde
waarom er gestaakt werd:,, Wij hebben hei goed en dal willen we zo houden.
Ja, we willen het nog beter hebben’. Prijscompensatie én reële loonsver
–
hoging was de eis. De eis werd – zoals we nu we/en – toegewezen.
Dat betekent dat we met zijn allen meer moeten verdienen. Dat kan in
principe door opvoering van de produktiviteit en uitbreiding van de in-
dustriële activiteiten. Maar dat betekent wel een hoger energieverbruik.
De roep om één, twee
of
meer procenten loonsverhoging betekent een toe-
name van het energieverbruik met een half een o/ meer procenten. Geconsta-
teerd moet worden dat zij die zich anders zoveel zorgen maken – en te-
recht — over de groei van ons energieverbruik, daar in dit geval niet op
hebben gewezen.
Waar halen we de energie vandaan?
In 1950 gebruikten wij in Nederland
in totaal
14,4
mln, ton olie-equivalent
(mtoe) aan energie. Daarvan produceer-
den wij
zelf,
voornamelijk in de Lim-
burgse kolenmijnen, 9,3 mtoe. De rest,
5,1 mtoe werd gedekt door de import
van energie. 25 jaar later is de situatie
grondig veranderd. In 1975 gebruikte
Nederland 60 mtoe aan energie – ruim
4
maal zoveel als in 1950. Onze binnen-
landse energieproduktie – nu voor-
namelijk in het noorden des lands –
nam evenwel toe tot 79 mtoe in 1975. Dat
is 8,5 X zoveel als in 1950. De toename
van de binnenlandse produktie is snel-
ler gegaan dan het verbruik van energie
in ons land. Dat heeft ertoe geleid dat
Nederland sinds enkele jaren een ener-
gie-exporterend land is. Dat betekent
eveneens een positief saldo op de energie-
betalingsbalans, verkregen uit de export
van aardgas. Een positief saldo dat aan
de staat, en dat zijn wij allemaal, ten
deel valt. Een gedeelte daarvan zal thans
aangewend . worden om nijverheid en
handel in ons land te stimuleren om
daardoor arbeidsplaatsen veilig te
stellen.
Laten wij ons er op verheugen dat dit
mogelijk is, maar laten we tevens wat
verder proberen te kijken dan deze en de
volgende parlementaire periode. De
situatie moet dan veel zorgelijker worden
beoordeeld. immers, wij weten één ding
zeker en dat is dat het aardgas – in meer
dan één.opzicht de kurk waârop wij drij-
ven – niet eeuwig zal duren. Eerder dan
de publieke opinie zich dat bewust wil
zijn komt er een-eind aan de export van
ons aardgas en aan de inkomsten daar-
van. Eerder dan men zich dat realiseert
neemt de beschikbaarheid van aardgas
voor het binnenlands verbruik af.
Gebruiken wij vandaag voor de helft
van onze binnenlandse energiebehoefte
aardgas en exporteren wij een even
grote hoeveelheid naar het buitenland,
over 20 jaar zal de bijdrage van het aard-
gas uit de thans beschikbare bronnen
om in onze nationale energiebehoefte te voorzien zijn gedaald tot een kwart, ter-
wijl de export dan geheel zal zijn opge-
houden (Plan van Gasafzet 1976). Dat
betekent enerzijds geen inkomsten meer
Andere opzët
Energiekroniek
Met ingang van deze week zal
in
ESB weer regelmatig de Ener-
giekroniek verschijnen. Ze zal
voortaan niet door één persoon
worden geschreven, zoals Dr.
A. A. de Boer dat lange tijd deed,
maar door enkele deskundigen.
Deze zullen de volgende aspecten
belichten: elektriciteit, energie-
politiek, energie-onderzoek, vei-
ligheid, economische aspecten,
milieu en energiebesparing. Deze
week publiceert Drs. P. J. B.
Wasser, werkzaam bij de KEMA,
zijn bijdrage in
ESB.
De Energiekroniek komt tot
stand met medewerking van de
heer S. H. Ellens, directeur van
Bureau El/ens BV.
Met in het vooruitzicht dat er, hoe
dan ook, minder binnenlands aardgas
ter beschikking zal zijn en in het besef
dat een grote afhankelijkheid van olie
ook zijn bezwaren heeft, moet worden
omgezien naar vervangende energie-
bronnen. Kijken we naar de wereld-
voorraden van fossiele brandstoffen,
dan zien we olie, kolen en uranium.
Deze komen voor in de verhouding
10 : 102. Het laatste geldt alleen als
kweekreactoren worden toegepast. Bij
gebruik van conventionele reactoren is
de energievoorraad aan uranium onge-
veer gelijk aan de energie die de olie-
voorraad kan leveren. In de tabel dus
gelijk aan 1. Kijken we naar de oneindig
durende energiebronnen dan biedt alleen
de zon soelaas. Per jaar schijnt die het
equivalent van 102 in de gebruikte schaal
op aarde in.
Tabel. Verhouding brandstoJbronnen
Olie/gas
…………………….
conventionete kernsplijting
……….
kolen
……………………….
10
kweekreactoren
………………..
I0
zon
…………………………
lOIjaar
Gelet op de beschikbaarheid voor de
toekomst bieden op de lange termijn dus
zowel kweekreactoren als de toepassing
van zonne-energie perspectieven. Het
onderzoek om deze beide energiebron-
nen bruikbaar te maken moet met kracht
worden voortgezet. Een deel van de ons
nog toevallende aardgasbaten zou hier
–
voor moeten worden gereserveerd.
Voor de middellange termijn zal naast
de toepassing van kernenergie in licht-
waterreactoren het verstoken van kolen onontkoombaar zijn. Waar dit moet ge-
schieden op een wijze die de onvermijde-
ESB 16-3-1977
261
lijke milieubelasting zoveel als mogelijk
is beperkt, ligt het voor de hand dit te doen in grote installaties als elektrici-
teitscentrales.
Centralisatie of decentralisatie van de
elektriciteitsproduktie
Zoals altijd lijkt ook hier de gulden
middenweg de aangewezen weg. Is het
enerzijds, o.a. om milieuredenen, ge-
wenst het grootste deel van de elektrici-
teit te produceren in grote produktie-
eenheden, uit een oogpunt van brand-stofbesparing en ruimtelijke ordening
bieden gedecentraliseerde produktie-
systemen mogelijkheden.
De bouw van grote eenheden maakte
in het verleden een besparing mogelijk
ten gevolge van het schaalvergrotings-
effect. Deze besparing betrof zowel de
investeringskosten als de brandstof-
kosten. Immers, grote eenheden hadden
lagere investeringskosten per kW dan
kleine eenheden en er kon daardoor
meer worden besteed aan rendements-
verbetering (brandstofkostenbesparing).
Aan de andere kant betekent een meer gecentraliseerde produktie dat de kos-
ten van het transport van de elektriciteit
van de centrale naar de verbruiker
hoger liggen.
Decentralisatie begonnen met de gas-
turbine
Voor de toekomst mag worden ver-
wacht dat het schaalvergrotingseffect
nauwelijks nog een rol van betekenis
zal spelen. Ook zal de groei van de pro-
duktiecapaciteit minder snel zijn dan tot
voor kort het geval was. Dit geeft ruimte
voor een verdergaande decentralisatie.
Met deze decentralisatie is de laatste
jaren al een begin gemaakt door gebruik
te maken van de mogelijkheid die gas-
turbine-installaties bieden om op be-
trekkelijk willekeurige plaatsen in het
hoogspanningsnet pieken in de vraag
naar elektriciteit op te vangen. Voor-
waarde voor een verdere uitbouw van deze mogelijkheid is wel dat daarvoor
aardgas ter beschikking blijft.
Gecombineerde warmte- en elektrici-
teitsproduktie
Een andere mogelijkheid om de elek-
triciteitsproduktie te decentraliseren is
het combineren van warmte-en elektrici-
teitsproduktie. Grote industrieën heb-
ben deze combinatie in het verleden vaak
toegepast. Hierbij ging het evenwel in
eerste instantie om de warmte. De elek-
triciteit was een gewaardeerd bij-
produkt. Elektriciteitsproduktie in com-
binatie met stadsverwarming wordt toe-
gepast in Utrecht en Rotterdam. De
Beleids-Adviesgroep Stadsverwarming,
ingesteld door VEGIN en VEEN ge-
zamenlijk, bestudeert de mogelijkheden
om hieraan in de toekomst uitbreiding
te geven. Voorwaarde is echter, dat daar
–
voor aardgas ter beschikking is. Al kost
gecombineerde opwekking van elektrici-
teit en warmte minder brandstof dan ge-scheiden opwekking, in totaal zal bij ge-
combineerde produktie, die om milieu-
redenen nauwelijks anders dan met aard-
gas zal kunnen geschieden, meer aard-
gas nodig zijn. De prijs voor een op deze
wijze gedecent raliseerde elektriciteits-
produktie wordt dus betaald in m
3
aard-
gas, afgezien van de prijs in guldens die
bovendien moet worden betaald om de
nodige investçringen te doen. Het is deze
laatste prijs die recentelijk in een aantal
gevallen heeft verhinderd dat de combi-
natie elektriciteitsproduktie en stads-
verwarming kon worden gerealiseerd.
In een serie onder dé tifel.,,Prakti-
sche bedrijfsorganisatie voor de bouw-
nijverheid” verschijnt dit boek als zesde
deel. Hierin wordt voor een belangrijke
bedrijfssector de marketing uitgeschre-
ven. Voor enkele onderdelen van het
vak marketing is dat in de Nederlandse
taal al wel geschiedt, maar nog voor
weinig bedrijfstakken. Van Neerven
heeft het dagbladbedrjf behandeld. Nu
dan dit boek over het bouwbedrijf.
De titel dekt inderdaad het onder-
werp. Volgens de klassieke indeling der
systeemanalyse worden doel en midde-
len van de marketing behandeld. Zeer
systematisch is de uitwerking: steeds
volgt bij elk onderwerp na een inlei-
ding, een begripsbepaling, dan verschil-
lende aspecten met hun voor- en nade-
len. Dit geldt zowel voor de gehele op-
zet van het boek als voor de afzonder
–
lijke paragrafen.
Achtereenvolgens worden behandeld:
het begrip marketing, de bouwmarkt,
De gulden middenweg
Zo zal door een combinatie van groot-
schalige én kleinschalige elektriciteits-
produktie, om. ook door toepassing van
Total Energy installaties waar dat moge-
lijk blijkt, een, in de vele opzichten die
in het geding zijn, optimale elektriciteits-
voorziening voor de toekomst kunnen
worden gewaarborgd.
Het is niet 6f grootschalig 6f klein-
schalig, het is niet uranium of zonne-
energie, zoals bijv. Lovins en in navol-ging daarvan vele anderen stellen. Een
combinatie van beide lijkt de gulden
middenweg te zijn die voert naar een
oplossing van het wereldenergiepro-
bleem waar wij in Nederland een stukje
van moeten oplossen.
P. J. B. Wasser
het marktonderzoek, de keuze van de
markt en het marktaandeel, de marke-
tinginstrumenten, het marketingplan, de
acquisitie, de kosten van de marketing,
de organisatie, de terugkoppeling van-
uit een marktinformatiesysteem, export-
marketing en de plaats van de marke-
ting ten opzichte van de directie. Opge-
nomen zijn een literatuurlijst en een
trefwoordenregister. De noten bij de
tekst staan – helaas – achterin het
boek.
De wijze van behandeling van de stof
is verbaal; wiskunde ontbreekt. De
schematische aanpak leidt hier en daar
tot merkwaardigheden. Zo is een gehele
figuur (fig. 36) gewijd aan de weergave
van de wetmatigheid dat, naarmate het
aandeel van investeringsgoederen in de
afzet groter is, het belang van de (per-
soonlijke) acquisitie stijgt ten koste van
de (onpersoonlijke) reclame, die meer
van belang is voor consumptiegoede-
ren. De desbetreffende figuur sugge-
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTER DAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11 -13.
Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010) 33 26 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)14 55 11,
toestel 31
15.
(l.M.)
Boeke
ieuws
Ir. J. Benes, Dr. W. J. Diepeveen, Dr. Ir. A. Twijnstra: Marketing in de bouw-
onderneming. Samsom, Alphen aan den Rijn. 1975, 166 blz., f. 69,50.
262
reert een veel te stringent karakter van
deze wetmatigheid.
De inhoud is Vrij volledig. De toele-
verende industrie komt zijdelings ter
sprake. Actuele voorbeelden komen
hier en daar voor. De tactiek bij openba-
re aanbesteingen had mijns inziens wel
iets uitgebreider mogen worden be-
handeld. Men verwijst voor ,, opzetjes”
naar het boek van Hulshof.
Het boek geeft eerder opsommingen
van de problematiek dan theorie. Het is
daarom – zoals de titel van de serie
aangeeft – inderdaad praktisch. Voor
de man aan de verkopende kant en in
leidinggevende functies van de bouwon-
derneming is dit boek dan ook een
,,must”. Mede omdat het steeds om-
schrijvingen van begrippen geeft, is het
boek ook heel geschikt voor het onder-
wijs.
L. A. van der Linden
Esb
Mededeling
Bijeenkomst over sociale indicatoren
PANTA REl organiseert een voor
iedere belangstellende Vrij toegankelijke
bijeenkomst over sociale indicatoren.
De vraag komt aan de orde of andere
maatstaven dan het nationaal inkomen
als welzijnsindicator beter voldoen. Een
inleiding zal worden verzorgd door
Dr. A. Nauta, medewerker van het
Sociaal Cultureel Planbureau, waar men
tracht bruikbare sociale indicatoren te
ontwikkelen. De inleiding zal zich met
name richten op praktische aspecten.
Na de inleiding is er ruime gelegenheid
tot discussie.
Tijd: dinsdag 22 maart 1977. 19.30
uur. Plaats: zaal D-5. Erasmus U niver-
siteit Rotterdam. Burg. Oudlaan 50.
Inlichtingen: tel. (010) 1455 1 l,tst. 3494.
Ekonomen
Het Economisch Bureau van de Amro Bank
zoekt enkele ekonomen.
Het Economisch Bureau is belast met
analyse en prognose van ekonomische
ontwikkelingen ter voorbereiding van het
beleid van de bank en als basis voor de
advisering van kliënten. De te analyseren
onderwerpen zijn:
– de binnenlandse en buitenlandse
konjunkturele en strukturele
ontwikkelingen
– nationale en internationale geld- en
kapitaalmarkten
– rente-ontwikkelingen en valuta’s
– sociaal-ekonomische en monetaire
politiek
– de vooruitzichten van bedrijfstakken
– ontwikkelingen in het bankwezen in
Nederland en in het buitenland
– bankwetgeving op nationaal en
Europees niveau.
Een ekonoom vindt op het Economisch
Bureau:
– een boeiend werkterrein in de praktijk
van het bedrijfsleven, dat volop vak-
technische en intellektuele uitdagingen
bevat
– het dynamische klimaat van een modern
bankbedrijf
– goede primaire en sekundaire
arbeidsvoorwaarden
– goede ontplooiingsmogelijkheden,
binnen en na enkele jaren desgewenst
ook buiten de afdeling.
Goed funktioneren op het Economisch
Bureau vereist:
– zowel analytisch vermogen als een
praktische instelling
– de bekwaamheid resultaten duidelijk te
presenteren en waar nodig tt konkrete
beleidsaanbevelingen te verwerken
– de flexibiliteit om tegelijkertijd
verschillende opdrachten in behandeling
te hebben
– goede schriftelijke en mondelinge
uitdrukkingsvaardigheid
– een afgeronde studie ekonomie.
Voor nadere inlichtingen kunt u zich
wenden tot Mej. A. van Oppen,
afdeling Personeelzaken Commerciële
Ontwikkeling, telefoon 020 – 28 39 34.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen
naar de Amro Bank, afdeling Personeel-
voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.
C.)
amro bank
ESB 16-3-1977
263
Zool Aquarium Amsterdam
Het bestuur van NATURA ARTIS MAGISTRA zoekt een
Econoom
(mv)
De functionaris wordt belast met de formulering en de uitvoering van:
marketing
financieel-economisch beleid
administratief beleid
personeelsbeleid
Het ligt in de bedoeling dat de functionaris de directeur
tevens terzijde staat met het formuleren van een
algemeen beleid op korte en langere termijn, terwijl bij
gebleken geschiktheid de positie van
adjunct-directeur in het vooruitzicht wordt gesteld.
Gevraagd wordt een voltooide universitaire opleiding,
bij voorkeur (bedrijfs-)economie met daarnaast enige jaren ervaring. Tevens worden gevraagd
leidinggevende capaciteiten en een ruime maatschappelijke en sociaal-culturele belangstelling.
Leeftijd: 30-40 jaar. Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
minimaal f4.157,—, maximaal f6.252,— per maand
(excl. de loontoeslag ad f 30,—).
De rechtspositieregeling van de gemeente Amsterdam
is van toepassing. Een medisch en psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de directeur
vanARTIS, dr. B. M. Lensink, Plantage Kerklaan 38-40,
Amsterdam, bij wie ook nadere inlichtingen over de functie kunnen worden ingewonnen (telefoon 020 – 23 18 36).
Mogen we alstublieft? Want in welk blad bestaat er zon
onderlinge “gelijkheid” tussen lezer en adverteerder
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens
een campagne in dit NOTU*tijd
sc
h
r
ift
.
Wedden dat
we gelijk hebben?
*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers
f
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513, Eindhoven
th
e
Bij de
AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE komt met ingang van 1 februari 1978 vacant de functie van
gewoon hoogleraar bestuurlijke bedrijf seconomie
Management accounting)
in de vakgroep bedrijfseconomie.
De taken van de hoogleraar zullen omvatten:
Onderwijs
– het verzorgen van delen van het basisprogramma;
– het verzorgen en/of bijdragen in keuze(werk)colleges; – het begeleiden van afstudeerders.
Onderzoek
het verrichten van Onderzoek gericht op enkele deelgebieden van de management accounting.
Bestuur
deelnemen aan bestuurlijke aktiviteiten zowel binnen als buiten de vakgroep.
Een meer gedetailleerde taakstelling zal in overleg met het vakgroepsbestuur met de te benoemen docent
worden bepaald.
Voor belangstellenden voor deze funktie is bij de voorzitter van de benoemingsadviescommissie een uit-
voerige profielschets en een beschrijving van het vakgebied beschikbaar.
Gegadigden, alsmede diegenen, die de aandacht willen vestigen op mogelijke kandidaten, worden verzocht
onder opgave van uitvoerige toelichtingen en met bijvoeging van een curriculum vitae en een lijst van
publicaties zich vôc5r 1 mei 1977 te wenden tot de voorzitter van de benoemingsadviescommissie Prof. ir
C. H. V. A. Botter tel. 040-472873 of tot prof. dr. J. Wemelsfelder tel. 040-472733 van de Technische Hoge-
school Eindhoven.
264