ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
22/29 DECEMBER 1976
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3084
Teruggrijpen
Man muss sehen, dass die Ökonomen heutzutage eine zu hohe
intellektuelle In vest ition in atonodische Theorien steek ten, nur
geben sie dies nicht gerne zu.
J. K. Galbraith
(in
Wirtschaftswoche
van 12 november f1.)
Voor economisten was 1976 een jaar van wanorde. Niet
alleen omdat de economische data zich chaotisch presen-
teerden, maar ook omdat de economische breinen allerminst
een kosmos vormden. De data bleken vrijwel niet te beïnvloe-
den door economische instrumenten. Het lijkt alsof de olie-
crisis van 1973 nog steeds haar invloed doet gelden. De werkloosheid was hoog in januari en is thans nog hoog.
De daling die weliswaar optrad, is prettig, maar te gering om
over te juichen. Hetzelfde geldt voor de inflatie. Een schrale
troost is de situatie in andere landen: Nederland doet het in
vergelijking met hen behoorlijk. Economisten zouden er goed aan doen, na te gaan hoe dit
alles mogelijk is. Ongunstige economische data komen
zelden uit de lucht vallen; ze worden voor een groot deel ge-
vormd en misvormd door mensen. Ik noemde reeds de olie-
crisis. Deze ontstond niet omdat de olie bijna op was. Neen,
er is nog, hoewel niet eeuwig, volop van. Mensen deden haar
ontstaan om politieke redenen; andere mensen bezaten niet
de macht, of liever de wil, haar effectief te bestrijden. Andere
voorbeelden liggen voor het oprapen. Er voltrekt zich sinds
het ineenstorten van het vertrouwen in de Amerikaanse
dollar, een internationale monetaire crisis. Wisselkoersen
springen op en neer; kunstgrepen als slangen in een tunnel
brengen nauwelijks verbetering. Ieder land vecht voor zijn
eigen valuta. Overeenstemming is er slechts over één zaak:
de monetaire wanorde van v66r de oorlog mag niet terug-keren. Een ander voorbeeld. De Noord-Zuid-dialoog doet
meer denken aan de rijkaard die de arme een aalmoes geeft,
dan aan een constructieve poging het grootste wereld-
probleem op te lossen. Op kleinere schaal zijn er hinnens-
lands ook genoeg voorbeelden. Denk maar aan het 1%-gedoe
van de politici. Een gedoe dat nodig is omdat alleen deze
maand op ruime schaal over solidariteit wordt gesproken.
Het lijkt erop dat de economisten met hun handen in het
haar zitten. De ingewikkeldste economische modellen blijken
niet meer goed te kunnen voorspellen. Daarom wagen op
internationaal niveau de OECD en op nationaal niveau het
CPB zich niet meer aan Iange-termijnprognoses. Prognoses
heten thans scenario’s. Dat zijn trendextrapolaties, waarbij
relevante grootheden worden gevarieerd om na te gaan
welke invloed economische instrumenten
kunnen hebben.
De laatste twee woorden vereisen nadruk: voor zover de
politici die instrumenten willen toepassen. Politici zijn
eigenlijk belangrijker dan economisten. De laatsten zijn niet
meer dan een hamer in de handen van een goede of slechte
timmerman. Vaak wordt die hamer niet gebruikt, de tijd lost
immers alle problemen op. Ondertussen kunnen politici zich
vermaken met het spel der resoluties en reveils. Politieke
zwakheden kunnen z6 goed worden verborgen.
Echter, ook economisten hebben hun zinloze reveils. Ik
schreef reeds dat econometrische modellen niet meer goed
kunnen voorspellen. Er zijn twee mogelijkheden om daar-
tegen iets te ondernemen. De eerste mogelijkheid isde model-len te perfectioneren met behulp van verfijnde wiskundige en
statistische technieken, die slechts enkelen begrijpen. Omdat
er verschillende technieken worden toegepast of omdat iedere
technicus andere randvoorwaarden, veronderstellingen en
oordelen in zijn model opneemt, leiden de meeste perfecties
tot diverse, soms elkaar tegensprekende, resultaten. Denk
eens aan alle modificaties in het model van Den Hartog en
Tjan. De tweede mogelijkheid is veel simpeler. We verwer-
pen de economische modellen en bedienen ons van oude wijs-
heden. We treffen dit verschijnsel aan in de belangstelling
voor de monetaire theorieën van Milton Friedman, ,,de
profeet van een oude religie”, volgens
FEM
van 2 december
jI. Dit blad had een interessant interview met deze Ameri-
kaanse economist. Uit dat interview bleek duidelijk dat
Friedman een aartsconservatief is, wiens theorie doet denken
aan een medicijnman die vindt dat ziekten te wijten zijn aan
een te hoge spanning in de aderen. Aderlating doet de hoeveel-
heid bloed afnemen, verlaagt dus de spanning en geneest de patiënt. Friedman geneest analoog. De huidige econo-
mische problemen zijn op te lossen door een geldaderlating,
omdat geld het bloed is van de economische kringloop. Dit
laatste is natuurlijk overdreven. Friedman heeft goede din-
gen gedaan en heeft de Nobelprjs zeker verdiend, sprak een
andere Amerikaanse economist, Galbraith, in
Wirtschafts-
woche
van 12 november jI., maar waarschuwde voor toe-
passing van Friedmans theorie.
Geeft Friedman thans het peil van de economischeweten-
schap aan? Het lijkt erop. Hij krijgt meer aandacht dan
vorige Nobelprijswinnaars, van Tinbergen tot Hayek, die
voor de economie veel meer betekenden. Dat alles gaat ge-
paard met verwerping van de theorieën die iedere economie-
student tot nu toe leerde en die tot nu toe hun nut bewezen:
de Keynesiaanse. Keynes is out en Friedman is in. Maar wie
heeft Keynes echt gelezen en weet dat Keynes meer heeft
gedaan dan aanleiding te geven tot wiskundige en grafische
spelletjes met Y = C + 1?
Theoretische verworvenheden worden verworpen en
maken plaats voor oude religies of worden geperfectioneerd
op een manier waaraan de maatschappij weinig heeft. Ze
lijken aan te geven dat de macro-economie op haar rug ligt.
Economisten moeten in staat zijn hun vak te verbreden in
plaats van te verdiepen en te vernauwen. De wereld vraagt
erom, ook in 1977.
L. Hoffman
1241
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. HoJjman
Teruggrjpen…………………………………………
1241
Column
CDA en medezeggenschap,
door ProJ Dr. W. Albeda
………..
1243
Drs. R. S. G. Lenderink:
Overheidsbeleid en arbeidsmarkt 1975-1980
…………………
1244
Notitie
1976
in
cijfers
………………………………………..
1245
Drs. A.
Pop.
Op zoek naar een optimaal valutagebied binnen de EG ………..
1247
Drs. M. H. J. Dullaart:
De sociale economie van Friedrich Wieser
………………….
1251
Mededelingen
……………………………………..1254/1266
ingezonden
De FNV en de loonmaatregel 1977,
door E. H. Broekema, G. J. van der
Hoeven en H. J. Leemreize,
met naschrift van
Drs. L. HoJfman …
1255
Wie is echt blij, als de STER verdwijnt?,
door Drs. C. J. Smeekes,
met
naschrift van
Drs. W. van Norden ………………………..
1257
Miljoenennota en economische orde,
door ProJ Dr. A. Heertje,
met
naschrift van
Prof: Dr. Th. A. Stevers …………………….
1260
Europa-bladwijzer
Planning in deEG: balans van drie programma’s,
door Drs. E. A. Mangé
1263
Au courant
Revisie van het loonoverleg zal strijd kosten,
door A. F. van Zweeden
1267
Boekennieuws
Recht als instrument van behoud en verandering. Opstellen aangeboden
aan Prof. Mr. J. J. M. van der Ven,
door Prof Mr. W. J. Slagter
1268
H. C. Bos, Martin Sanders en Carlo Secchi: Private foreign investment
in developing countries. A quantitative study on the evaluation of the
macro-economic effects,
door Prof: Dr. L. H. Janssen S.J. ……..
1270
(Het volgende nummer van
ESB
verschijnt op 5januari 1977).
Maak nu Uw eerste goede voornemen voor 1977: neem een
abonnement op
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM’
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan . ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTrERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /sse,na, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris. L. Hofjman.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
pos! hu.v 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres ss’ijziging .v. s’.p..teeds adreshandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tu’eet’oud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
130—per kalenderjaar
(incl. 4% BTW): studenzenf 88,40
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, os’erzeese rijksdelen (zeepost).
Betaling:
4
honnementen en contributies
(na ontvangst van .vtortings/ giro-
ac(-epikaart) op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Stati.vtische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit numnmerf: 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking s’an de hierboven
vernielde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nununer van het gets’en.s’te
e.vemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum. maar slechts worden beëindigd per uIt i,no san een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rbeidsmarkionderzoek
Ba/anced international Grosvth
Bedri,jfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontss’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1242
Prof Albeda
CDA en
m edezeggen-
schap
Het CDA-congres van II en 12decem-
ber jI. had onder de vele amendementen
OP zijn program er één, zich uit te spreken
over de vraag of men inderdaad aan een
tripartite Raad van Commissarissen
de voorkeur zou moeten geven boven het
bestaande en nog maar net drie jaar fun-
gerende systeem van door aandeelhou-
ders en ondernemingsraden gecontro-
leerde coöptatie. De discussie over dit
punt kreeg een zeer grote aandacht in
de pers. Met name kranten als
de Volks-
krant
en Trouw
wekten de indruk, dat
gekozen moest worden tussen iets mooi progressiefs of een bestaande halfslach-
tigheid. Het congres koos voor de tripar-
tite structuur (directe representatie van
werknemers en van aandeelhouders die
samen een derde groep aanwijzen). Deze
structuur, geïnspireerd op de ontworpen
Europese vennootschap en ook voor-gesteld in het NKV-rapport
Visie Ier
visie, werd met grote meerderheid aan-
vaard, waarmee de progressiviteit van
het CDA dus vaststond.
Toch rijst een vraag. Is dat nu zo?
In principe vind ik, dat discussies over
meer
of
minder progressief meestal
weinig interessant en vooral niet erg nut-
tig zijn. In dit land wil niemand conser-
vatief zijn. Is een voorstel dus eenmaal
als progressief gekwalificeerd, dan is
verdere discussie vooral op een politiek
congres nauwelijks nodig. Wie zou niet
binnen een gegeven partij tot het pro-
gressieve deel willen behoren? De wil
progressief te zijn, speelt zodoende ten
minste zo’n grote rol als de opvatting
over de zakelijke merites van een voor-
stel.
Alvorens te besluiten het Nederlandse
systeem van gecontroleerde coöptatie
te vervangen door een ander, lijkt het
goed de voor- en nadelen ervan nauw-
keurig in het oog te vatten en daarbij de
vraag te stellen of het nadeel van het op
korte termijn weer veranderen van een
structuur wordt gecompenseerd door de
verbetering ervan.
Het Nederlandse systeem is in zo-
verre uniek dat de ondernemingsraad
meespreekt over alle kandidaten, ook
diegenen die door de aandeelhouders
worden voorgedragen. In de praktijk
leidt dit ertoe, dat ook de door de aan-
deelhouders voorgedragen commissa-
rissen een goed contact met de onder-
nemingsraad zoeken. In het Nederlandse
systeem zijn er geen echte ,,werknemers-
commissarissen”, en ook geen echte
,,aandeelhouderscommissarissen”. Allen
worden geacht het gehele ondernemings-
belang te behartigen. Een belangrijk
punt is voorts, dat het Nederlandse sys-
teem kan leiden tot verscheidene ,,pro-
fielen” van Raden van Commissarissen.
Afhankelijk van het karakter van de
onderneming, maar ook van de mate
waarin de betrokkenen (aandeelhouders,
ondernemingsraden, vakverenigingen)
ideeën lanceren, kunnen er verschillende
samengestelde raden komen.
Een tripartite systeem heeft als voor-
deel, dat er een directe vertegenwoor-
diging der werknemers komt. Dit bete-
kent een sterkere betrokkenheid van de
ondernemingsraad bij de Raad van Com-
missarissen. Het betekent ook dat de
commissarissen (behalve het derde, ge-
coöpteerde deel van hen) een achterban
hebben. Moeten ze met die achterban
overleg voeren, aan die achterban ver-
antwoording afleggen, en wat betekent
dat voor de samenwerking binnen de
raad? Moet men eigenlijk niet zeggen,
dat bij het tripartite systeem ook een be-
paalde ondernemingsraad behoort, en
een vorm van samenwerking tussen
beide organen?
Met andere woorden, is het eigenlijk
wel verstandig een ander systeem voor
het benoemen van commissarissen in te
voeren, zonder tevens opnieuw na te
denken over het soort van ondernemings-
raad dat men wenst en over de manier
van functioneren van beide raden? Was
er toch niet veel te zeggen geweest voor
een periode van experimenteren met de
huidige wet, alvorens de gehele onder-
nemingsstructuur, mede gelet op wat
elders in de wereld gebeurt, aan een alge-
hele revisie te onderwerpen?
Ik wil dus maar zeggen, dat die kran-
ten er naast waren, die simpelweg een
testcase zagen voor de progressiviteit
van het CDA. En dat de discussie door
die suggestie niet gewonnen heeft aan
relevantie en zakelijkheid.
Het is duidelijk, dat het bestaande
systeem zowel de voordelen als de na-
delen heeft van zijn ontstaan. Voordeel
is, dat de ontworpen en nu lopende
procedure geleidelijk verandering brengt
en ruimte schept voor verschillende ma-
nieren van aanpak. Bovendien, dat er
geen patstellingen ontstaan, wanneer
de ondernemingsraden of delen daarvan
niet mee willen werken aan commissa-
risbenoemingen (we hebben ten slotte
de ervaring van Hoogovens). Nadeel is,
dat de bestaande structuur nogal wat
ruimte laat voor sterke beïnvloeding van
de ondernemingsraden door de directie,
vooral wanneer de vakverenigingen min-
der actief zijn m.b.t. het geven van sug-
gesties voor geschikte kandidaten. Men
mag misschien wel zeggen, dat in onze
structuur meer sprake is van consideratie
voor de werkenemers, dan van participa-
tie door de werknemers. Maar direct
daarop moet dan gezegd worden, dat
een zeer actieve ondernemingsraad in-
vlded kan uitoefenen op de vraag in hoe-
verre er een verschuiving plaatsvindt in
de richting van het laatste. Men kan zich
een ontwikkeling voorstellen, waarbij
via de huidige wet de tripartite, of bipar-
tite structuur wordt benaderd.
Een discussie over de gewenste be-
stendiging of vernieuwing van het hui-
dige
0
systeem heeft dus zeker zin. Die
discussie had (zo erg was het nu ook weer
niet) trouwens plaats gevonden in de
programmacommissie. Maar de discus-
sie op het congres (die zeker niet slecht
was) toonde hoe ongeschikt congressen
zijn voor dit soort van besluiten. Niet
veel meer dan dat.
ESB 22/29-12-1976
1243
Overheidsbeleid en arbeidsmarkt
1975-1980
DRS. R. S. G. LENDERINK
Door het kabinet is op het reeds in werking
getreden 1%-beleid nog een omvangrijk aan-
vullend beleidsprogramma geplaatst, ten einde
de structurele werkloosheid tegen 1980 terug te
dringen tot een niveau van 150.000 manjaren.
Drs. R. S. G. Lenderink, wetenschappelijk
hoofdmedewerker aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, zet in dit artikel uiteen, waarom zo’n
omvangrijk pakket maatregelen noodzakelijk is.
Hij wijst op het verloren gaan van arbeidsplaat-
sen van zelfstandigen, op het bestaan van veel
ont moedigde” ongeregistreerde werklozen en
op het feit dat de creatie van één arbeidsplaats
f
100.000
aan investeringen vergt.
Inleiding
Sinds 1970 kampt de Nederlandse economie met een
toenemende werkloosheid. Voor het eerst in zes jaar mag
volgens de jongste
MEV
voor 1977 evenwel een lichte daling
in de geregistreerde arbeidsreserve (g.a.r.) verwacht worden
ter grootte van 15.000 manjaren. Het niveau van de g.a.r.
blijft niettemin hoog (1976: 230.000; 1977: 215.000). Bij ongewijzigd, geëxtrapoleerd beleid zou volgens schatting
van het CPB de g.a.r. tegen 1980 oplopen tot een conjunc-
tuurvrije hoogte van 260.000 manjaren 1). Alom werd dit
niveau als onaanvaardbaar ervaren – reden waarom van
regeringswege het z.g. 1%-beleid is ontwikkeld en inmiddels
ingevoerd.
Onder vigeur van dit beleid zou voor 1980 een ,,conjunc-
tuurvrije” g.a.r. te verwachten zijn van 210.000 manjaren,
hetgeen nagenoeg overeenstemt met het feitelijke huidige
niveau. Anders gezegd: de prognose van 210.000 betreft
structurele werklozen, te vergelijken met een structurele
werkloosheid in 1975 van ca. 150.000 manjaren. Ten einde
de werkloosheid tegen 1980 terug te dringen tot een nog meer aanvaardbare hoogte van ‘I50.000manjaren is door
het kabinet een beleidsscenario voor de middellange termijn
ontworpen, dat in de nota
Selectieve groei
wordt aangeduid
als ,,aanvullend beleidsprogramma”. Men moet het gesuper-
poneerd denken op het reeds in werking getreden 1%-beleid.
Deels in 1977, deels in 1978 zal dit aanvullend beleid zijn
beslag krijgen. Het is opgebouwd uit 2 duurzame, jaarlijkse
componenten 2), t.w.:
• additionele loonkostensubsidies ad f. 1,25 mrd. (prijzen
1977), voor f. 0,25 mrd. aan te wenden voor gerichte
subsidies ten behoeve van de meest kwetsbaren op de ar-
beidsmarkt; voorts zal f. 1 nird. worden besteed aan over
–
neming door het rijk van werkgeverslasten bij enkele
werknemersverzekeringen;
• stimulering van bedrjfsinvesteringen met f. 3,5 mrd.
(prijzen 1977) voor f. 0,5 mrd. te besteden aan investerin-
gen in het kader van het regionale, sectorale en produkti-
viteitsbeleid. Voorts wordt f. 1 mrd. gestoken in een meer
op de inflatie afgestemde wijze van fiscale winstbepaling
(studie-Hofstra), terwijl f. 2 mrd. bestemd is voor gerichte
stimuleringssubsidies van bedrjfsinvesteringen (regionaal,
sectoraal en naar bedrijfsmiddelen gedifferentieerd) te
storten op een in te richten ,,lnvesteringsrekening” bij De
Nederlandsche Bank. Deze rekening zal voorts met f. 1,5
mrd. worden gevoed met middelen, die vrijkomen door de
geplande afschaffing van de bestaande fiscale regelingen
ter zake van investeringsaftrek en vervroegde afschrjving.
Per saldo zal de omvang van de rekening in 1978 ca.
f. 3,5 mrd. bedragen.
Als gezegd zal met het ,,aanvullend beleidsprogramma”
in 1977 een aanvang worden gemaakt, waarbij het in de be-
doeling ligt in 1978 de maximale werking ervan te berei-
ken 3). Het is voorts zodanig ingericht, dat het de in de
prognoses ingebakken ,,conjunctuurvrije” bezettingsgraad
in 1980 onberoerd laat.
Tot zover de jongste Nederlandse economische geschiede-
nis wat betreft de ,,policy making”. Hieronder zullen we
enkele kanttekeningen plaatsen bij uitkomsten, welke
voor enkele macro-economische sleutelvariabelen onder
toedoen van het 1%- en aanvullend beleid voor 1980 te ver-
wachten zijn. Met name zullen we de prognoses voor de
arbeidsmarkt bespreken. Allereerst zullen we de voor 1980
verwachte samenstelling van de toename in de werkgelegen-
heid bezien, als het gaat om de verhouding tussen aantallen
loontrekkers en zelfstandigen. Vervolgens zullen we aan-
dacht schenken aan wat in de Angelsaksische literatuur heet
het ,,discouraged worker effect”. Onzes inziens speelt dit ver-
schijnsel een belangrijke rol in de CPB-prognoses voor
1980. Voorts zal een enkele kanttekening geplaatst worden
bij de omvang van het investeringsbedrag, dat benodigd is
om op middellange termijn de structurele werkloosheid in
1980 op 150.000 manjaren te doen uitkomen. Ter afsluiting
hebben we een aantal slot-conclusies. Op blz. 1245 volgt ter
adstructie een tabel, waaraan in de volgende paragrafen
gerefereerd zal worden.
Centraal Planbureau,
De Nederlandse economie in 1980,
‘s-Gravenhage,
1976.
De Nederlandse economie in 1980, op.
cit., blz.
108;
Ministerie
van Economische Zaken,
Nota inzake de selectieve groei,
‘s-Gra-
venhage,
1976, blz. 88/89.
De financiering van het aanvullend beleidsprogramma loopt
via de Rijksbegroting. Na ,,inverdienen” – het draagvlak van de
Nederlandse economie wordt er groter door – resteert voor de
gehele overheid in
1980
een additioneel financieringstekort ad 1% van het nationaal inkomen.
1244
Tabel 1. Centrale projectie bij het 1%-beleid resp. gevolgen
van aanvullend beleid
a)
1%-beleid
1976-1980
envullend beleid
1977-1980
mutaties
(.0v.
voorafgaand jaar
Volume
bedrijfsinvesteringen
1,5 á 2%
3,1%
Reële arbeidskosten
2%
0,0%
Arbeidsptaatsen bedrijven
. . .
09
1
0
0,6%
Werkgelegenheid bedrijven
. .
0%
0,6%
niveaus niveaus
niveau-verandering
1975 1980
–
in 1980
O.a.r. (1000 manjaren)
206
210
–
60
Betalingsbalans
(lopende
re-
kening, mrd. gld.)
2,2 3,4
– .
1,6
Arbeidsinkomstenquote
(ge-
corrigeerd)
0,96
0,875
–
0,005
Verkgelegenheid
bedrijven
(1000 manjaren)
3.997 bi
4.006e)
+
100
Idem overheid
628
666
n.v.t.
Financieringssaldo
overheid
(% nationaal inkomen)
-5,1
-4
ca.- 1
Ontleend aan
De A’eder/zms/se eco,tuntie in 1980. op.
cit., bIo. 1221125
Waarvan 710 zelfstandigen. Waarvan 635 zelfstandigen.
Werkgelegenheid bedrijven bij het 1%-beleid
De feitelijke g.a.r. in
1975
ad
206.000
manjaren zal in het
als conjunctuurvrij opgevatte jaar
1980
licht oplopen tot
210.000
manjaren. Zien wij goed dan zal gedurende de
periode
1975-1980
bij een (nagenoeg) gelijkblijvende g.a.r.
het aanbod van loontrekkers toenemen met
130.000
man-
jaren. We baseren dit op tabel
111.18
van
De Nederlan/ise
economie in 1980.
De overheid ziet haar aantal dienaren
(loontrekkers) over dezelfde periode toenemen met
38.000
manjaren (vgl. tabel 1). Resteert:
130.000-38.000 = 92.000
manjaren aan loontrekkers beschikbaar voor bedrijven.
De vraag van bedrijven naar loontrekkers neemt gedurende
1975-1980
toe met
84.000
manjaren
4),
zodat de ex ante dis-
crepantie tussen aanbod van en vraag naar loontrekkers
in het bedrijfsleven
92.000-84.000 = 8.000
manjaren be-
loopt. Onder toedoen van het hieronder te bespreken
,,discouraged worker effect” trekken hiervan
4.000
man-
jaren zich terug, zodat de feitelijke g.a.r. oploopt van
206.000
in
1975
tot
210.000
manjaren in het ,,conjunctuur
–
vrije”
1980.
Ter vergelijking zij nog opgemerkt dat de
,,conjunctuurvrije” g.a.r. voor
1975
neerkomt op
150.000
manjaren.
Wat met name opvalt is het grote aantal zelfstandigen,
dat gedurende
1975-1980
het veld ruimt
(-75.000),
voor
circa
2/3
veroorzaakt door invoering van de Algem€ne
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) per 1 oktober
1976.
Tegenover deze exodus van zelfstandigen staat een intocht
van
84.000
loontrekkers in bedrijven +
4.000
werklozen. Dit
vormt op zich zelf een unieke situatie
5).
De vraag rijst in
hoeverre hier sprake kan zijn van aflossing van de wacht
rondom de bestaande kapitaalgoederenvoorraad of dat de
betrokken arbeidsplaatsen zo persoonsgebonden zijn dat
zij niet door loontrekkers bezet zullen worden.
Het lijkt mij, dat bezetting door loontrekke.rs wel eens
illusoir kan zijn. Vooral, omdat vermoedelijk met name
kleine zelfstandigen zich zullen retireren uit diverse secto-
ren met een weinig florissante werkgelegenheidsontwikke-
ling, terwijl de uitbreiding van de werkgelegenheid bij be-
drijven zich nogal uitgesproken in één sector, t.w. de
dienstensector blijkt te voltrekken
6).
Misschien mogen we
concluderen, dat de arbeidsplaatsen van vertrekkende zelf
–
standigen grotendeels definitief verloren gaan. In zoverre
deze zelfstandigen zich – om in bouwjarentaal te spreken –
op de oudste binnen korte tijd af te kappen bouwjaren be-
vinden werkt dit verlies aan arbeidsplaatsen via de scrapping
in de prognoses door. Uiteraard betekent het niet beschik-
1976 in cijfers
1970
1974
1975 1976a)
Bevolking
op
31
december
(X
mln.)
…………..
13,1
13,6
13,7
13,8
Nationaal
inkomen
(netto, marktprijzen, constante prij-
zen, 1970=
100)
…….lOO
109
105
108 b)
Gezinsbesparingen (in
%
Van
het nationaal inkomen, net-
to, factorkosten)
…….
11,3
13,3
12,3
12,4
UitkerIngen
sociale
verzeke-
ring aan gezinshuishoudin-
gen (idem)
………….
17,8
21,7
24,3
24,7
Bruto-investeringen
in
vaste
activa (in
%
van het natio-
naal produkt, bruto, markt-
prijzen)
……………
25,6
21,9
21,4
19,8
Reële consumptie per hoofd
(1970=
00)
………..
lOO
110
112
115
Prijsindex
gezinsconsumptie
(1969=100)
………..
104
142
157
171
Minimumloon per week (in
gld.)
………………
157,50 274,80 310,20 339,30
Geregistreerde
arbeidsreserve
(X 1.000 manjaren)
56
143
206
225
Ziekteverzuim onder werkne-
mers (in
%
van de man-
dagen)
…………….
7,7
9,0
8,8
9,1
Totaal bruto binnenlands ver-
bruik energie (X 1.000 Tcal,
onderwaarde)
……….
461
573
554
570
Geraamde cijfers.
De economische gegevens zijn samengesteld in overleg
met het CPB.
Bron: CBS,
Het jaar 1976 in cijfrrs.
baar komen van kapitaalgoederen van zelfstandigen en bij-
behorende arbeidsplaatsen voor loontrekkers, dat werk-
gelegenheid voor deze categorie slechts gevonden kan wor-
den in nieuwe investeringen
7)
en/of een verminderde reële
loonstijging.
Tot slot zij opgemerkt, dat de categorie zelfstandigen hy-
bridisch van opbouw is; deze bestaat voor
80%
uit zelfstan-
dige bedrijfshoofden en voor
20%
uit medewerkende gezins-
leden. Het is met name deze laatste categorie, die wellicht in
de toekomst het ,,discouraged worker effect” zal accentueren.
Over dit verschijnsel meer in de volgende paragraaf.
Het ,,discouraged worker effect”
Blijkens tabel 1 neemt onder vigeur van het aanvullend
beleidsprogramma het aantal arbeidsplaatsen gedurende de
Vatten we 1980 op als ,,conjunctuurvrij” en nemen we voor 1975
gerealiseerde waarden dan volgt uit tabel 1: toename werkgelegen-
heid bedrijven 1975-1980: + 9.000 manjaren. Het aantal zelfstan-
digen neemt af met 75.000 manjaren, terwijl de vraag naar loontrek-
kers door bedrijven toeneemt met 84.000 manjaren.
Ter vergelijking zij opgemerkt dat over de periode 1963-1973
de overeenkomstige cijfers luidden: +242.000 (loontrekkers + werk-lozen) versus – 124.000 zelfstandigen.
Vgl.
De Nederlandse economie in 1980, op.
cit., blz. 114.
Dat het scheppen van arbeidsplaatsen gepaard gaat met kolossa-
le investeringsbedragen moge blijken uit H. den Hartog en H. S.
Tjan, Investeringen – lonen – prIjzen en arbeidsplaatsen (Een jaar-
gangenmodel met vast coëfJkiënten voor Nederland).
Centraal
Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1974. In 1973 was voor een nieuwe
arbeidsplaats een bedrijfsinvestering in outillage benodigd ter
grootte van f38.400 (prijzen 1963). Thans zal dit in lopende prij-
zen, naar ruwe schatting, een bedrag vergen van ca. f. 100.000.
ESB
22/29-12-1976
1245
periode
1977-1980
extra toe met
0,6%
per jaar, hetgeen
overeenstemt met circa 100.000 arbeidsplaatsen over
1977-
1980.
Desondanks, zo blijkt uit tabel 1, neemt de werkloos-
heid in dezelfde periode ,,slechts” af met
60.000
manjaren.
Hoe is dit verschil te verklaren?
Bedoeld verschil ad
40.000
manjaren wordt veroorzaakt
door het vraag- resp. aanbodgedrag op de arbeidsmarkt,
voor zover het de niet-geregistreerde, latente arbeidsreserve
betreft. We stuiten hier op wat heet het ,,discouraged worker
effect”. In tijden van oplopende werkloosheid trekt een deel
van het arbeidsaanbod zich ontmoedigd (discouraged)
terug, doch blijft latent aanwezig als een boven de arbeids-
markt zwevende niet-geregistreerde arbeidsreserve
8).
Uit
dit reservoir putten ondernemingen in florissanter tijden
(met relatief lage werkloosheid), om zodoende gedeeltelijk
te voorzien in hun dan bestaande vacatures. Voor een ander
deel zullen ondernemingen deze vactures opvullen door een
beroep te doen op de g.a.r.
De verhouding tussen beide voedingsbronnen bedraagt
0,4 : 0,6 9).
De creatie van arbeidsplaatsen onder het dak
van het aanvullend beleidsprogramma ter grootte van
100.000 manjaren doet de geregistreerde arbeidsreserve af-
nemen met
60.000
manjaren, terwijl de ongeregistreerde
arbeidsreserve vermindert met
40.000
manjaren. Per saldo
zou de g.a.r. in
1980
kunnen teruglopen van
210.000
man-
jaren onder het 1%-beleid tot
150.000
manjaren onder het
1%- én aanvullend beleid. Bezien we in de volgende para-
graaf de voor deze ombuiging vereiste bedrjfsinvesteringen.
Benodigde investeringen in het kader van het aanvullend
beleid
Het aanvullend beleid dient gezien te worden als kopstuk
op het 1%-beleid. Met uitval van arbeidsplaatsen ten ge-
volge van technische en economische veroudering van de
kapitaalgoederenvoorraad wordt rekening gehouden bij de
centrale 1%-projectie.
Uit tabel 1 blijkt, dat het aanvullend-beleidsprogramma
de reële arbeidskosten onberoerd laat, dus geen extra eco-
nomische veroudering veroorzaakt boven wat ter zake de
centrale
1%-projectie
laat zien. Ook zal het aanvullend
beleid geen extra technische veroudering met zich mee-
brengen.
Een en ander impliceert, dat de te creëren arbeidsplaatsen
– 100.000 manjaren – geheel op nieuwe, uit te lokken
bedrjfsinvesteringen (in outillage) moeten worden gezocht.
Met behulp van de arbeidsplaatsen-relatie uit het
VINTAF-model is nu een interessante cijferexercitie te
maken. Wij citeren:
A
a =
0,085
(1
+,i)T
10)
La*:
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen (in duizenden) bij be-
drijven door toedoen van het aanvullend beleid (1977-1980),
te stellen op 100.000 manjaren.
i: de hiervoor benodigde, uit te lokken additionele bedrijfs-
investeringen in outillage (1977-1980, prijzen van 1963, in mrd. gld., excl. aardgas-sector) II).
u:
mate van arbeidsbesparende technische ontwikkeling, te
stellen op
5%
per jaar.
:
bouwjaar minus 1948 (het jaar 1948 vormt basisjaar).
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
Beschouwen wij gemakshalve
1977-1980
als één bouwjaar
(zeg:
1978),
– het gaat om een tentatieve becijfering – dan
is zi te berekenen op ca. f.
5
mrd. (prijzen
1963).
M.a.w. de
voor de creatie van 100.000 extra arbeidsplaatsen benodig-
de bedrjfsinvesteringen (in outillage) belopen in de periode
1977-1980
jaarlijks
een bedrag van ‘/ x f.
5 =
f.
1,25
mrd.
(prijzen
1963),
hetgeen in prijzen
1977
circa f.
2,50
mrd.
jaarlijks impliceert.
Jaarlijks extra bedrjfsinvesteringen in outillage ten be-
drage van f.
2,50
mrd. (prijzen
1977)
lijken een niet onhaal-
bare kaart, als men bedenkt dat voor investeringsstimulering
jaarlijks f.
3,5
mrd. beschikbaar is. Van dit laatste bedrag
kunnen ook investeringen in bedrijfsgebouwen profiteren.
Het aanvullend beleidsprogramma leidt tot enig rende-
mentsherstel in het bedrijfsleven, getuige de voorspelde
daling in de arbeidsinkomensquote (tabel 1). Wel moet be-
dacht worden dat de investeringsmaatregelen voor alle soor-
ten investeringen gelden, ook voor die welke zonder extra
beleidsmaatregelen tot stand zouden zijn gekomen. Te ho-
pen is, dat de voorgenomen investeringssubsidies niet in die
zin tot rendementsherstel leiden, dat uit te lokken, additio-
nele, investeringen achterwege blijven. Ervaringen, in het
verleden opgedaan met fiscale aftrek en vervroegde afschrij-
ving, doen vermoeden, dat het aanvullend beleidsprogram-
ma kans van slagen heeft.
Slotconclusies
Bij geëxtrapoleerd beleid is de CPB-prognose voor
1980
van de structurele werkloosheid weinig bemoedigend
(260.000
manjaren). Omvangrijke en diep ingrijpende be-
leidsmaatregelen van overheidswege (lees: 1%-beleid en aan-
vullend beleid) zijn nodig om de structurele werkloosheid
tegen
1980
terug te dringen tot een aanvaardbaar geacht
niveau van
150.000
manjaren, vergelijkbaar met een dito
niveau in
1975.
In het bovenstaande hebben we getracht enkele redenen
aan te dragen, waarom een omvangrijk pakket van maat-
regelen nodig is om het streef-aantal in
1980
van
150.000
structurele werklozen te bereiken. Allereerst ligt het start-
punt van de g.a.r. Vrij hoog
(1975: 206.000).
Daar komt nog
bij dat voor de periode
1976-1980
niet zonder meer kan
worden aangenomen, dat de arbeidsplaatsen van
75.000
vertrekkende zelfstandigen – zonder nieuwe investeringen
– aan loontrekkers zullen toevallen.
Als gevolg van de hoge werkloosheid in de uitgangsituatie
en de toeneming daarvan bij ongewijzigd beleid worden de
maatregelen geënt op een situatie met veel ,,ontmoedigde”
ongeregistreerde werklozen. Daarom zal het ,,discouraged
worker effect” sterk spelen. Dit impliceert dât door de
creatie van 1 arbeidsplaats de werkloosheid slechts met
0,6
manjaar afneemt.
Misschien is de meest doorslaggevende reden voor het
feit dat in de regeringsvoorstellen de structurele werkloos-
heid op middellange termijn van
1975 op 1980
niet daalt,
wel het feit, dat de creatie van 1 arbeidsplaats een inves-
teringsbedrag van ca. f. 100.000 vergt.
R. S. G. Lenderink
Te denken valt in dit verband o.a. aan gehuwde vrouwen, 65-
plussers en aan jeugd, die door toedoen van de hoge werkloosheid
langer scholier blijft dan anders het geval zou zijn geweest.
Deze verhouding komt tevens overeen met de werkloosheids-vergelijking in het 69C-model en met de arbeidsaanbodrelatie in
het CS-model.
Ontleend aan H. den Hartog, Th. C. M. J. van de Klundert en H.S. Tjan,
De structurele ontwikkeling
van
de werkgelegenheid in
macro-economisch perspectief.
Preadvies Vereniging voor de Staat-huishoudkunde, ‘s-Gravenhage, 1975.
II) Blijkens het technische-overlevingsschema, dat aan het
VINTAF-model ten grondslag ligt, zullen in onze referentie-
periode (1977-1980) de investeringsgoederen geen technische ver
–
oudering te zien geven.
1246
Op zoek naar een optimaal
valutagebied binnen de EG
DRS. A. POP
De afgelopen tijd heerst er onrust aan het
valutafroni. Vandaar dat Drs.
A. Pop,
mede-
werker bij het Economisch Bureau van de
Nederlandsche Middensiandsbank te
A
msier-
dam op zoek ging naar een optimaal valuta-
ge bied binnen de EG. Daartoe gaat hij allereerst
na welke landen de wisselkoers als effectief in-
strument kunnen gebruiken. Vervolgens bepaalt
hij de voorwaarden waaraan de lidstaten
moeten voldoen om zo’n gebied te vormen. De
conclusies zijn niet verheugend.
A Is
de beschre-
ven ontwikkeling zich voortzet, kan volgens Pop
de EG het beter bij de douane-unie laten, dan
een monetaire unie te vormen. Bij het streven
naar een monetaire unie zou de EG wel eens aan
verdeeldheid ten onder kunnen gaan. De mone-
taire besluiten van 15 oktober f1. zijn niet in be-
schouwing genomen; zij bevestigen de algemene
lijn van het artikel. De auteur schreef dit stuk
â
titre personnel.
Inleiding
In 1975 waren de verstoringen aan het valutafront betrek-kelijk klein van omvang. De Europese Commissie was opti-
mistisch en schreef over dat jaar dat het Europese interventie-
systeem naar wens functioneerde. De interventies in EG-
valuta’s waren veel minder belangrijk dan in voorafgaande
jaren en bleven gedurende de laatste vijf maanden van 1975
zelfs geheel achterwege. De positie van de lire wijzigde zich
nauwelijks t.o.v. de overige valuta’s van de Gemeenschap.
De Franse frank apprecieerde snel en kon mede daardoor
weer tot het Europese valuta-arrangement toetreden. Alleen het Britse pond daalde t.o.v. het gemiddelde van de overige
valuta’s met ongeveer 8%.
Sinds maart dit jaar echter zijn er weer spanningen opge-
treden op de Europese valutamarkten. Het Britse pond en
de lire bereikten een ongekend dieptepunt. De Franse frank
verliet voor de tweede maal het Europese valuta-arrangement
en de Beneluxlanden zegden hun akkoord, zij het van minder
betekenis, tot het onderling aanhouden van een relatief
nauwe valutamarge op. Ook het restant van het Europese
interventiesysteem – de minislang – was onderwerp van
hoog beraad. Achtereenvolgens kwamen de valuta’s van Bel-
gië, Denemarken, Nederland en wederom België en Frank-
rijk onder druk te staan. De centrale banken van de lidstaten
van de Europese Gemeenschap moesten meer dan voorheen
door interventie voorkomen dat de valuta’s een ongewenst
niveau bereikten.
De beperktheid en de houdbaarheid van het gemeenschap-
pelijk wisselkoerssysteem staat dan ook weer volop in dis-
cussie. Bezien wij nu vanaf het moment dat de slang op II
maart 1973 t.o.v. de dollar is gaan zweven de twee revalua-
ties van de Duitse mark, de revaluatie van de gulden, de voortdurende devaluatie van het pond sterling en de lire
en het tot tweemaal toe uittreden van de Franse frank uit
het gemeenschappelijk slangarrangement, dan kan men zich
met recht afvragen of de Gemeenschap wel rijp is voor een
nauwere monetaire samenwerking. Of is het inderdaad beter,
zoals in het rapport Tindemans wordt aanbevolen, dat
bij wijze van overgang alleen bepaalde lidstaten van de ge-meenschap een hogere graad van integratie bereiken en dat
andere lidstaten wordt toegestaan het instrument van de
wisselkoers te gebruiken voor het bereiken en/of behouden
van betalingsbalansevenwicht?
Nemen wij de gedachte van Tindemans over dan luidt
de vraag welke landen van de Gemeenschap zich het best
als een monetaire eenheid zouden kunnen manifesteren.
Het rapport zelf geeft hierop geen antwoord, doch de prak-
tijk heeft reeds een richting aangegeven. Wij gaan dus bin-
nen de Gemeenschap zoeken naar een optimaal valutage-
bied(en) en naar de voorwaarden waaraan zo’n gebied zou
moeten voldoen. Theoretisch is over dit probleem reeds
veel geschreven. De praktijk wordt nu aan de theorie ge-
toetst. Hierbij treedt een nieuw aspect aan het licht, nl. dat
een gecoördineerd sociaal-economisch en politiek beleid
naast het al afwezige communautaire beleid inzake mone-
taire politiek een onontbeerlijke voorwaarde is voor een
evenwichtige ontwikkeling van de lidstaten naar een gemeen-
schappelijk valutagebied.
Probleemstelling
Het is in het algemeen gemakkelijker optimaliteit te be-
schrijven dan te analyseren. Een geografisch gebied kan in
velerlei opzicht op zijn optimaliteit worden onderzocht. Een
bepaald gebied kan optimaal zijn vanuit historisch, etnisch
of cultureel oogpunt. Het kan ook economisch optimaal zijn,
omdat er de allocatie van produktiemiddelen het beste kan
plaatsvinden of omdat er onder gunstige klimatologische
omstandigheden kan worden geproduceerd. Vele aspecten
bepalen derhalve het optimaliteitspunt van een gebied. Een
dergelijk punt geeft een situatie weer, waarbij het gebied
het meest gebaat is. Bij de optimaliteit waarnaar wij zoeken
– die van een valutagebied binnen de Gemeenschap – beper-
ken wij ons tot een nog Vrij eenvoudige probleemstelling.
Het gaat er in feite om of de lidstaten die een monetaire unie
willen aangaan en zich daardoor verplichten tot onherroe-
pelijke vastlegging van de wisselkoersverhoudingen tussen
ESB 22/29-12-1976
1247
elkaars valuta’s – met daarbij natuurlijk volledige convertibi-
liteit – dan wel tot een gemeenschappelijke valuta, meer voor-
deel van dit systeem hebben, dan van het systeem waar-
mee
zij
individueel zouden kunnen blijven beschikken over
het instrument van de wisselkoers. Met name het meer voor-
deel hebben laat zich moeilijk kwantificeren. Het is bekend
dat de wijze waarop de verschillende lidstaten hun centrale
doelstellingen proberen te verwezenlijken nog niet gecoördi-
neerd kan plaatsvinden. Het stimuleren van de structurele
groei, het terugdringen van de inflatie en het verminderen
van de werkloosheid wordt nog steeds beschouwd als een
nationale aangelegenheid. De lidstaten proberen elk voor
zich vanuit hun sociaal-economisch ontwikkelingspatroon
het theoretisch optimum te bereiken. Moet hierbij op inter
–
nationaal niveau een compromis worden gemaakt, dan luidt
het adagium al snel dat niemand erop achteruit mag gaan,
ook niet in de immateriële sfeer. In zo’n situatie blijft de
Rijn
natuurlijk vuil, zal de boterberg blijven aangroeien en zal de
grootste milieuvervuiler daar kunnen produceren waar het
minste toezicht is en derhalve de kosten per eenheid produkt
het laagst zijn. Voor sommige lidstaten gaat de divergentie
zelfs
zo
ver dat zij noodgedwongen hun toevlucht moeten
nemen tot het wisselkoersinstrument of dat zij vanwege
het gevoerde beleid een exorbitant hoge infiatiegraad op
de koop toe moeten nemen. Kortom, reden te meer nu de
doelstellingen
zijn
gesteld om de instrumenten eens nader
te analyseren.
Het onderzoek wordt opgedeeld in drie fasen. Allereerst
gaan we na welke landen van de Gemeenschap het instru-
ment van de wisselkoers nog effectief kunnen gebruiken.
Vervolgens gaan we ons afvragen aan welke voorwaarden
een coalitie van lidstaten moet voldoen of anders gezegd wat de kenmerken van het optimale valutagebied zouden
moeten zijn. Tot slot zullen we aan de hand van feiten in het
verleden nagaan of de Gemeenschap of een gedeelte daar-
van rijp is voor een monetaire unie en of de afzonderlijke
lidstaten door het prijsgeven van een stuk onafhankelijkheid
hiermee toch hun welzijn denken te verbeteren.
De wisselkoers
Allereerst dus de wisselkoers. Zoals bekend wordt een toe-
vlucht tot dit instrument genomen wanneer het binnen-
lands evenwicht verstoord dreigt te worden of wanneer men
het betalingsbalansevenwicht wenst te herstellen dan wel te
behouden. Een belangrijke voorwaarde om een betalings-
balanstekort op te heffen door devaluatie en een betalings-
balansoverschot te bestrijden door revaluatie is evenwel
dat er een zekere vorm van ,,geld-illusie” moet bestaan. Deze
voorwaarde laat zich tegenwoordig steeds moeilijker onder-
kennen. Volgen de belangrijkste handelspartners de pan-teitswijziging dan zal het beoogde effect niet worden be-
reikt. Ook indexeringstechnieken en afwentelingsmethodes
kunnen een averechtse invloed uitoefenen op een pariteits-
wijziging. Wij gaan hier wat nader op in.
De
president van De Nederlandsche Bank wees er in
zijn
jaarrede over 1975 al terecht op dat een infiatoire ontwikke-
ling een koersdaling van een valuta teweeg kan brengen
die in plaats van tot evenwichtsherstel tot een nieuwe even-
wichtsverstoring leidt. Immers, de snelheid waarmee en de
mate waarin de inflatie in een land wordt gecorrigeerd is
van belang voor het welslagen van een pariteitswijziging. Dit
zal binnen de Gemeenschap zeker opgeld doen voor landen
als Engeland en Italië.
Deze
landen dreigen steeds meer in
een vicieuze cirkel te belanden.
De
voortdurende koers-
daling van het pond sterling en de lire heeft tot gevolg dat
het algemeen prijsniveau in Engeland en Italië voorname-
lijk door de duurder geworden import stijgt en leidt tot
nieuwe evenwichtsverstoringen c.q. devaluaties. Uit elke
verdere depreciatie wordt de hoop gekoesterd dat uiteinde-
lijk aan de binnenlandse problemen het hoofd kan worden
geboden. Een duurzaam maatschappelijk proces dat geken-
merkt wordt door geldontwaarding kan catastrofaal worden
als niet snel fundamentele stabïliseringsmaatregelen worden
getroffen en de binnenlandse krachten niet tot rust komen.
De
beide landen kunnen nu feitelijk niets anders meer doen
dan hun valuta’s laten zweven. Engeland doet dit al vanaf
25
juni 1972 en Italië vanaf 22 januari 1973; resp. twee en
negen maanden nadat de negen centrale banken – de toe-
tredende landen deden al spoedig mee – van de Gemeen-
schap hadden afgesproken het verschil op een bepaald tijd-
stip tussen elkaars valuta’s niet groter te laten worden dan
2,25% (Akkoord van Bazel, 10 april 1972).
Nu het instrument van de wisselkoers voor deze landen
geen oplossing biedt en de geldillusie-voorwaarde er niet meer
opgaat, kan evenwel niet worden geconcludeerd dat hier nu
sprake is van een optimaal valutagebied. Integendeel, het
instrument op zich is vanwege de hoge infiatiegraad minder
effectief om tegelijk zowel intern als extern evenwicht te be-
reiken. Hoe minder landen in een dergelijke situatie terecht
komen des te groter is de kans dat Engeland en Italië hun
binnenlandse problemen zullen overleven. Een nauwe mone-
taire aaneensluiting van deze landen met andere gemeen-
schapslanden is derhalve uitgesloten.
De
Gemeenschap biedt in haar geheel evenzo een trooste-
loos beeld. Gaan wij af op gegevens van de Europese Com-
missie, dan blijkt dat de jaarlijkse prijsstijging van de con-
sumptieve bestedingen onder de lidstaten gedurende de
periode 1963-1972 tussen de 4 en 6% varieerde en tussen
6,5
en
16%
gedurende de periode 1972-1975 en dat de loonkosten
per eenheid produkt in de industrie varieerden tussen 3 en
7% over de eerst genoemde periode en tussen 8 en 22% voor
de periode 1973-1975.
De
divergentie tussen de lidstaten
blijkt dus duidelijk toe te nemen en een steeds groter gevaar te worden. Het dreigt ook permanent te worden. Bestuderen
wij vervolgens de ontwikkeling in de lidstaten van een drietal
macro-economische grootheden, de bruto lonen, de kosten
per eenheid produkt en het consumptieprijsniveau geduren-
de de periode 1973-1975, dan zien wij dat de grootste stij-
gingen zich voordoen in Italië, Engeland en Ierland, dat
Duitsland de minste progressie vertoont en dat het niveau
in Frankrijk, de Beneluxianden en Denemarken zich tussen
deze twee extremen beweegt. Bekijken wij deze ontwikkeling
dan behoeft het geen verwondering te wekken dat alle lid-
staten van de Gemeenschap op België en Luxemburg na,
sinds het Akkoord van Bazel in 1972 het wisselkoersinstru-
ment hebben gebruikt om intern en/of extern evenwicht te
bereiken. De beschreven divergentie is een bron voor in-
stabiele valutamarkten. Het laat zich dan ook aanzien dat
nieuwe pariteitswijzigingen noodzakelijk zullen zijn, wil de
Gemeenschap ooit een evenwichtig op de lidstaten afge-
stemd valutasysteem kunnen opzetten.
Een complicatie hierbij is dat de compositie van landen
met een parallelle ontwikkeling voortdurend anders is. Ech-
ter een zeker beeld begint zich nu toch wel af te tekenen.
Engeland en Italië vallen telkens uit de boot, terwijl Duits-
land gevolgd door de Belgisch-Luxemburgse Unie
(BLEU)
de grootste stabiliteit vertoont. Daartussen bewegen zich
de overige lidstaten.
Voorwaarden en kenmerken
Bij de tweede fase van dit onderzoek hebben wij de
vraag gesteld aan welke voorwaarden een optimaal valuta-
gebied moet voldoen en wat de kenmerken van zo’n gebied zouden moeten zijn.
De
theorie op dit punt levert een aan-
tal aanknopingspunten op. Criteria waarop een optimaal
valutagebied wel eens wordt onderzocht zijn:
• de factormobiliteit (Mundeil);
• de openheid van het desbetreffende gebied (Mc. Kinnon);
• de veelzijdigheid en het aanpassingsvermogen van het
gebied (Kenen);
• of de marktkrachten een evenwicht tot stand kunnen
brengen (Pearce).
1248
We beperken ons hier tot de factormobiliteit. Het is met
name Robert A. Mundeil (1961) geweest die de factormobili-
teitstheorie heeft uitgediept. In zijn ogen is een optimaal
valutagebied een gebied dat exogene onevenwichtigheden in
zijn betalingsbalans gemakkelijk kan verhelpen met binnen-
landse aanpassingen. Het criterium legt hij dan bij de be-
weeglijkheid van de binnenlandse produktiefactoren. Wordt
hieraan voldaan dan kan er tussen twee optimale valutage-
bieden zowel extern als intern evenwicht worden bereikt.
Mundeil baseerde zijn theorie voornamelijk op de arbeids-
mobiliteit en liet de mobiliteit van kapitaal buiten beschou-
wing. Deze laatste factor treedt meer dan ooit op als
substituut voor arbeidsmobiliteit.
Wil de Gemeenschap nu een optimaal valutagebied zijn, dan moeten de produktiefactoren zich vrijelijk kunnen be-
wegen over alle lidstaten zonder dat hierbij de inflatie en de
werkloosheid worden aangewakkerd of betalingsbalanspro-
blemen ontstaan. Dus geen restricties in het kapitaalverkeer
en een hoge graad van migratie tussen de lidstaten. Welnu,
een volledig Vrij kapitaalverkeer zonder dat zich hierbij on-
evenwichtigheden zullen voordoen, is binnen de Gemeen-
schap nog niet denkbaar. Op communautair niveau wordt
weliswaar vooruitgang geboekt, doch in feite kan het bij
deze constatering blijven. In het kapitaalverkeer bestaan tal
van restricties. De belemmeringen schijnen eerder toe dan af
te nemen.
Met het vrij verkeer van personen is het formeel beter
gesteld. Het Verdrag van Rome (1968) garandeert dit. Doch daarmee zijn nog niet alle beperkingen, hoewel zij gaande-
weg verdwijnen, opgeheven. De praktijk wijst uit dat de
arbeidsmobiliteit in de Gemeenschap nog zeer gering is. Het
aantal arbeidskrachten uit de lidstaten blijkt op Luxemburg
en België na per lidstaat in procenten van de beroepsbevol-
king niet boven de 3% uit te komen. Het aantal tewerkge-
stelden daarentegen uit derde landen, voornamelijk uit de
z.g. gastarbeiderslanden, is vele malen groter. Hieruit kan
men concluderen dat de arbeidsmobiliteit binnen de Ge-
meenschap – en derhalve de bereidheid om elders te gaan
werken – te gering is om een maximum aan inkomen en
werkgelegenheid te verkrijgen. Afgezien van enkele anec-
dotische gevallen (zoals Engelse arbeiders die door Duitse
en Nederlandse bedrijven zijn aangeworven) en de Europese
ambtenaren in Brussel en Luxemburg heeft zich sedert de
oprichting van de Gemeenschap nog geen omvangrijke be-
volkingsbeweging voorgedaan. De bezwaren om het land
te verlaten wegen kennelijk veel zwaarder dan men tien
jaar geleden voor mogelijk had gehouden. Diverse theore-
tici hebben zich hierin vergist. De verbondenheid met de
streek en ‘s lands voorzieningenpeil (sociale voorzieningen,
scholing, arbeidsvoorwaarden) hebben het voorgoed gewon-
nen van spreidingsbeleid en investeringspremies. Het werk is naar de mensen toegekomen en de industrieën vestigden
zich bij voorkeur in dichte bevolkingsagglomeraties en daar
waar hen de minste hinder werd opgelegd. Voor de miljoenen
gastarbeiders in de Gemeenschap golden duidelijk andere
maatstaven. Zij hadden veelal geen keus. Het is de vraag
of men zich binnen de Gemeenschap voldoende heeft gerea-
liseerd welke maatschappelijke gevolgen dit teweeg kan
brengen. Zeker is dat het welzijnsniveau van tewerk-
gestelden uit de lidstaten hoger is dan dat van hen die af-
komstig zijn uit de z.g. gastarbeiderslanden.
Hiervôôr is al aangetoond dat de nationale huishoudingen
van de lidstaten zich op uiteenlopend niveau ontwikkelden.
Voegen wij hieraan toe de sociale argumentatie van de ge-
ringe arbeidsmobiliteit tussen de lidstaten van de Gemeen-
schap dan is het wel duidelijk dat de factor arbeid de getoon-
de verschillen niet zal kunnen rechttrekken. Vanuit dit ge-
zichtspunt is de Gemeenschap dan ook geen optimum valuta-
gebied. De welzijnsideologie wint het hier van het BNP-
syndroom. Gebruiken wij de factormobiliteit als criterium
voor een optimaal valutagebied dan laat het zich aanzien
dat de Gemeenschap in tientallen regio’s zou moeten worden
opgedeeld. Dit is evenwel ondoenlijk. Telkens zouden zich
dan weer nieuwe vraagonvolkomenheden in de Euro-regio’s
voordoen. De noodzakelijke herallocatie zou gepaard gaan
met een enorm verlies aan inkomen en werkgelegenheid.
Is de Gemeenschap rijp voor een monetaire unie?
De tot nu toe besproken theorieën gingen alle uit van
vaste doelstellingen. Zowel de factorprijzen- als de factormo-
biliteitstheorie is opgebouwd rondom het instrument van
de wisselkoers, dus veelal om intern en extern evenwicht te
bereiken. Willen wij echter nagaan of de Gemeenschap vol-
doet aan de vereisten van een optimaal valutagebied dan
zullen de lidstaten op verschillende criteria tegelijk moeten
worden onderzocht. Hiermee zijn wij aangekomen bij het
laatste deel van het onderzoek, namelijk of de Gemeen-
schap rijp is voor een monetaire unie. Kan zij de politieke
wil hiertoe opbrengen of zou een kleinere groep landen beter
naar deze doelstelling kunnen streven.
H. G. Grubel, University of Pennsylvania, kwam in 1969
met een ruimere benadering om de optimaliteit van een valu-
tagebied te onderzoeken. Hij zocht naar functionele ver-
banden tussen welvaart en het formeren van valutagebieden.
Grubel stelt dat de welvaart in een optimaal valutagebied
afhankelijk is van drie variabelen, t.w. het reële inkomens-
niveau, de stabiliteit van dat inkomen en het niveau van
nationale economische onafhankelijkheid. Deze groot-
heden, zo redeneert hij, hebben bij vaste wisselkoersen een
ten dele positieve en negatieve invloedssfeer. Een aanvaard-
baar valutagebied zal aldus bestaan wanneer de netto wel-
vaartswinst groter is dan nul.
Gaan wij de uitkomsten van deze drie variabelen voor de
lidstaten van de Gemeenschap afzonderlijk bekijken, dan
blijkt de som van deze variabelen voor elk der lidstaten bij-
zonder moeilijk vast te stellen. Nemen wij voor het reële
inkomensniveau de groeivoet van het bruto binnenlands
produkt (volume) in de lidstaten, dan blijken de verschillen
niet eens zo groot te zijn. Kijken wij echter naar de sociale
zekerheid die in ons omringende landen wordt geboden,
dan is het beeld in tienjaartijd niet alleen volledig veranderd,
maar is ook de omvang van de sociale uitgaven van land tot land uit elkaar gegroeid.
Nederland had in 1960 het laagste percentage, terwijl het
dertien jaar later aan de top prijkt en met Denemarken en
Duitsland tot de drie lidstaten behoort die het hoogste per-
centage uitgaven in de sociale zekerheidssfeer laat re-
gistreren. Voor Luxemburg geldt bijna het omgekeerde. In
1960 waren de sociale zekerheidsuitgaven in het Groot-
Hertogdom t.o.v. de toenmalige lidstaten percentueel be-
zien het hoogst, terwijl deze in 1973 gezamenlijk met die van
Ierland, Engeland en Frankrijk tot de lagere in de Gemeen-
schap behoren. Natuurlijk zijn deze vergelijkingen ten ge-
volge van de structuur en het karakter van de onderscheiden
sociale zekerheidsstelsels zeer globaal.
Zetten wij tegenover deze cijfers de prijsstijgingen van de
particuliere consumptie, als maatstaf voor de stabiliteit van
het inkomen (Grubels tweede variabele), dat ontstaat reeds
een niet meer te ontwarren beeld van landen die wel en die
niet t.o.v. een bepaald criterium met elkaar in de pas lopen.
Nemen wij hierbij de macro-kerncijfers en de arbeidsmobili-
teit per lidstaat in ogenschouw, dan is de kluwen niet meer
te ontrafelen. Het optimaal valutagebied zou dan de resul-
tante worden van een keuze uit een veelheid van aspecten.
Deze keuze laat zich het beste vertalen in politieke wensen.
Bij de bepaling van een optimaal valutagebied gaat het der-
halve om politieke begrippen die niet langer mogen worden
verward met het objectieve begrip van het theoretische opti-
mum.
De integratiepolitiek van de Gemeenschap leert ons maar
al te duidelijk dat het niet zozeer gaat om de helderste
theorie, maar om de politieke wil de (monetaire) integratie
te bereiken. Door nu de politieke wil er bij te betrekken zijn
we in feite aangeland bij Grubels laatste variabele, het ni-veau van economische onafhankelijkheid. Dit nieuwe ele-
ESB 22/29-12-1976
1249
ment van de politieke wil
om
het aanpassingsproces met spe-
ciljeke instrumenten veilig te stellen, verschuift de vraag-
stelling van het optimaal
zijn
van het valutagebied naar dat
van het mogelijk zijn. Het roept tevens vele nieuwe vragen
op.
Zijn
de kleinere lidstaten beter uit als zij in een groter
verband opgaan? Willen de economisch sterkere landen de
economische zwakkere lidstaten werkelijk steunen en
zijn
de
grote lidstaten niet bevreesd dat
zij
te veel aan politieke macht
moeten inboeten?
Of
anders geformuleerd: denken de
lidstaten het welzijn van hun burgers eerder te verhogen door
afzonderlijk dan wel door gemeenschappelijk optreden.
Tindemans gaat in
zijn
rapport hier uitvoerig op in en
voorspelt een nare ontwikkeling als de Gemeenschap niet snel
uitgroeit van een uitvoerende naar een politieke organisatie.
Wij volgen even de politieke aspecten van het streven naar een
Europese monetaire unie en wat daaronder verstaan moet
worden. –
Vanaf 1970 reeds hebben verscheidene instanties en
,,motorstrategen” plannen ingediend om etappegewijs te
komen tot een Europese monetaire en economische unie. Bekendheid kregen o.a. het plan-Schiller, het plan-Barre,
het rapport-Werner en nu het rapport-Tindemans. Al deze
plannen stemmen t.a.v. de te bereiken doeleinden overeen
en accepteren de overdracht van nationale bevoegdheden
aan de Gemeenschap.
De
discussie over deze rapporten ging
veelal tussen de economisten en de monetaristen. De
economisten waren voorstander van een integratie langs
economische weg, de monetaristen wilden daarentegen de
unie met monetaire instrumenten bereiken waarna de eco-
nomische integratie wel zou volgen.
Het begrip monetaire unie en de politieke divergentie der
lidstaten
Over het begrip monetaire unie of muntunie in zijn meest
vérgaande vorm bestaat geen verschil van mening. Het is een
wijze van samenwerking waarin een volledig
Vrij
kapitaal-
verkeer bestaat en alle nationale munteenheden zijn afge-
schaft en zijn vervangen door een gemeenschappelijke munt-
eenheid, afgegeven door één gemeenschappelijke bank.
Het einddoel van zo’n unie is het scheppen van één valuta-
gebied waarbinnen verkeer van personen, goederen en dien-
sten en kapitaal vrij kan bewegen, zonder dat hieruit structu-
rele en regionale onevenwichtigheden ontstaan. Voor de
Gemeenschap betekent dit eenheid van instrumentarium en
geen verschil in doeleinden meer.
De
centrale banken van de
lidstaten zullen onder toezicht staan van een Europese cen-
trale bank, die op haar beurt onder verantwoordelijkheid
van een gemeenschappelijk politiek gezag zal functioneren.
Naar buiten betekent zo’n unie dus het vormen van een
monetair blok. Welnu, zover zijn wij in de Gemeenschap
nog lang niet. Voordat de reserves van de centrale banken
der lidstaten zijn samengevoegd en de Gemeenschap haar
munt zal hebben, zal er nog heel wat water door de Rijn
moeten stromen. Het Europese Fonds voor Monetaire Sa-
menwerking, een soort verrekeninstituut en de mogelijke
voorloper van de centrale bank van Europa heeft nog maar
een zeer beperkte betekenis. Globaal bekeken is het ver-
schil in doeleinden die de lidstaten nastreven niet eens zo
groot. Kijken wij echter met welk instrumentarium elk land deze doeleinden denkt te realiseren, dan blijkt al snel dat de
Gemeenschap nog ver verwijderd is van een monetaire
unie. Er is absoluut geen eenheid in het beleid en de beleids-
coördinatie is nog ver te zoeken.
Op
monetair gebied begint
zich weliswaar iets af te tekenen wat lijkt op een zekere een-
heid van instrumentarium, doch gaan we enkele belangrijke
instrumenten op een rijtje zetten dan blijkt van een geïnte-
greerd beleid geen sprake te zijn.
Bij
het wisselkoersinstru-
ment hebben we al voldoende verschil in strategie ontdekt.
Kijken we naar het begrotingsbeleid zoals dat de afgelopen
tijd is gevoerd, dan blijkt dat alle lidstaten een expansief
beleid voerden.
Dus
hier een parallelle ontwikkeling. Dit
lag evenwel voor de hand.
Kijken we echter naast deze monetaire en budgettaire in-
strumenten ook nog naar andere instrumenten om in het eco-
nomisch gebeuren te intervenieren, dan treden fundamentele
verschillen aan de dag.
Zo
kozen de regeringen van Dene-
marken, Ierland, Nederland en de
BLEU
voor maatregelen
op het gebied van de inkomenspolitiek en namen Frankrijk,
Nederland, de
BLEU
en Engeland typisch prijspolitieke
maatregelen. Kijken we tot slot nog even naar een tweetal as-
pecten van monetair beleid gedurende het eerste kwartaal
van dit jaar dan zien we dat Italië, België, Frankrijk, Dene-
marken en Duitsland zijn overgegaan tot restrictieve maat-
regelen, terwijl Nederland, Engeland, Ierland en Luxemburg
zich hiervan onthouden hebben. Met betrekking tot de geld-
hoeveelheid valt op dat deze vooral in Frankrijk, Italië en
bovenal Denemarken sterk is toegenomen, terwijl deze in
Engeland afnam en in Duitsland minder toenam. Het is dui-
delijk dat hier geen sprake is van een evenwichtig en gecoör
–
dineerd beleid. Ook tussen een kleinere groep landen is dit
nog niet het geval. Alleen daar waar men met elkaar in de
pas moet lopen, met de rentevoet in de slanglanden bijv.,
komen gelijkgerichte bewegingen meer voor, doch zoals aan
het begin is beschreven, leidt deze slang een zeer grillig be-
staan.
Conclusie
Zoals hierboven is beschreven, is het duidelijk dat de Ge-
meenschap zich in een diepe politieke malaise bevindt.
Er
bestaat geen werkelijke politieke overeenstemming om een
gemeenschappelijk economisch en monetair beleid tot stand
te brengen. Ook bestaat er op technisch gebied nog geen
overeenstemming over de wijze waarop het economische en monetaire beleid tot stand zou moeten komen.
De
kern is in
feite dat wij hier stuiten op de onmacht der lidstaten om ge-
zamenlijk iets wezenlijks tot stand te brengen.
Ook
de slang-
landen of een nog kleiner samenwerkingsverband, de
Benelux, is in deze geen stap verder gekomen. Aangetoond
is dat de economische positie van de landen van de Europese
Gemeenschap, ondanks alle internationalisering en econo-
mische integratie, nog van een te grote verscheidenheid is
om een evenwichtig op de lidstaten – zelfs de kleinsten – af-
gestemd valutasysteem goed te laten functioneren.
De
infla-
tie is een bron van divergentie. Alleen een volledige econo-
mische en fiscale harmonisatie gepaard gaande met een
stringente inkomens- en prijspolitiek, had de Gemeenschap
mogelijk vooruit kunnen helpen. Terugkomend op de pro-
bleemstelling kunnen we concluderen dat de huidige diver-
gentie in economische ontwikkeling in de richting wijst van
drie blokken. Een theoretisch optimum laat zich niet bepalen.
In historisch opzicht is de
BLEU
een optimum valutagebied,
doch hun valutamarkt werkt niet perfect.
De
drie blokken
laten zich onderscheiden in de mate van progressiviteit (sta-
biliteit) t.w. Duitsland en de
BLEU,
daarnaast Nederland,
Denemarken en Frankrijk en tot slot Engeland, Ierland en
Italië.
De factormobiliteitstheorie levert geen aanwijzing
op
voor een optimaal valutagebied.
De
geringe arbeidsmobili-
teit in de Gemeenschap draagt ertoe bij dat de landen,
willen
zij
een redelijk welvaartsniveau handhaven, moeten
blijven beschikken over het instrument van de wisselkoers.
Zou de beweeglijkheid van de produktiefactor arbeid in de
Gemeenschap als criterium worden gebruikt voor een opti-
maal valutagebied, dan zou de Gemeenschap zeer waar-
schijnlijk uit zeer vele regio’s worden opgebouwd.
De
Ii-
quiditeitswaarde van het geld zal dan zeker verloren gaan.
De
keuze van de ondernemer voor zijn vestigingsplaats en de
sociaal-economische overwegingen van de burgers met be-
trekking tot bijv. scholing, streek en arbeidsklimaat blijken factoren te
zijn
die de geringe arbeidsmobiliteit verklaren.
De lidstaten zullen in toenemende mate hiermee te doen
krijgen.
Tot slot kan worden geconcludeerd dat het hogere belang
van gemeenschappelijk optreden door de lidstaten nog niet
1250
De sociale economie
van Friedrich Wieser
DRS. M. H. J. DULLAART*
Vi
jf
lig jaar geleden – op 22 juli 1926 – overleed Friedrich Freiherr von Wieser. Mei zijn heengaan werd de eerste
generatie van de Oostenrijkse school in de economie a/esloien. De man, die naast Menger en Bôhm-Bawerk een
verwante, maar eigen analyse van het economisch gebeuren gaf die voorts termen als ,, Grenznuizen” en ,, Zurech-
nung” bedacht en de Oostenrijkse school haar naam gaf die evenwel ook als socioloog van zich deed spreken, over-
leed als laatste van de vernieui
,
vers van 1870, welke generatie behalve de Oostenrijkers ook Walras, Marshal/, Wick-
seli, Pareto, Schmo/ler en Edgeworth omvatte. Na alles wat gedurende dit jaar gezegd is over Adam Smith, is een
beschouwing over Wieser, die – naar een woord van Vleeschhouwer – de tweede grote synthese van het vak gaf
stellig op zi/n plaats. Bi/ heide auteurs vindt men aandacht en waardering voor zowel de rivaliserende als de samen-
bindende krachten in de menselijke sainenle ving.
Wiesers loopbaan is zonder grote schokken verlopen. Ge-
boren op 10juli 1851 in Wenen, bezocht hij aldaar het be-
roemde Schottengymnasium, waar zijn belangstelling voor
de geschiedenis gewekt werd, om daarna aan de Weense
Universiteit niettemin rechten te studeren. Hier gaf de ken-nismaking met Mengers
Gründsötze
richting aan zijn den-
ken, waarna hij met Böhm-Bawerk Heidelberg, Leipzig en
Jena bezocht, waar zij bij respectievelijk Knies, Roscher en
Hildebrand hun studie voltooiden.
Wiesers Habilitationsschrift
Ueher den (Jrsprung uncl die
Hauptgeseize des wirihschaJulichen Werihes
bezorgde hem
in 1884 een extraordinariaat in Praag, dat in 1889 in een
ordinariaat werd omgezet naar aanleiding van zijn boek
Der natürliche Werth.
Een Engelse vertaling hiervan ver-
scheen reeds in 1893. Toen Menger zich in 1903 om studie-
redenen terugtrok, werd Wieser zijn opvolger in Wenen.
Hier is hij gebleven, met uitzondering van een korte onder-
breking, toen hij geroepen werd als minister van handel op
te treden in de laatste kabinetten van de Donau-monarchie.
In zijn Weense periode verschenen ook zijn beide hoofd-
werken,
Theorie der geseilschafdichen Wirtschaft
(1914) –
geschreven op nadrukkelijk verzoek van Max Weber – en
Das Gesetz der Macht
(1926). Ook van de
Theorie der ge-
selischajilichen Wirischafi
verscheen een Engelse vertaling
en wel op instigatie van Wesley C. Mitchell. In deze be-
schouwing zullen wij dit boek als uitgangspunt nemen, om-
dat hier alle elementen van Wiesers systeem hun plaats krij-
gen 1).
Einfache Wirtschaft
De uiterlijke kennismaking met het boek is niet bemoedi-
wordt gezien als een middel om het welzijn van de burgers
te bevorderen.
Op grond van geen enkel van de hiervoor vermelde crite-
ria kan in de praktijk a priori worden beslist welke groep van
landen zich tot een monetaire Unie moet of zou moeten aan-
sluiten. Zet de beschreven ontwikkeling, zich voort, dan doen
we er goed aan onze ilEusies op te geven en het alleen bij een
douane-unie te laten. De Gemeenschap zal anders ten onder-
gaan aan haar verdeeldheid.. Willen we vermeende nationa-
le belangen nationaal oplossen dan moeten de lidstaten hun
autonomie ook volledig behouden. A.
Pop
gend. De moderne lezer, gewend aan de huidige veelvervige
tekstboeken, staart ontmoedigd naar de kleurloze bladzijden:
geen formule, zelfs geen curve – deze ,,tacit collusion” om
het lezen voor studenten moeilijker en voor docenten ge-
makkelijker te maken – treft het verbijsterd oog. Maar ook
de inhoud van het geschrevene is enigszins anders en wordt
bij voortgaande kennisname allengs aparter. Eindigt het be-
toog op de beproefde wijze —de overkoepeling door de over
–
heid en de opening naar het buitenland – het pièce de
résistance, de ,,Theorie der Volkswirtschaft”, wordt vooraf-
gegaan door een thans bijna vergeten hoofdstuk in de econo-
mie, de waardeleer, onder de titel ,,Theorie der einfachen
Wirtschaft”. Wat is, en waartoe dient, deze ,,einfache Wirt-
schaft”?
Voor Wieser is steeds het machtsprobleem de aanzet van
zijn denken geweest: wordt de uitkomst van het economisch
proces beheerst door onvermijdelijke economische wetma-
tigheden of is macht beslissend voor die uitkomst? Op deze
wijze had John Stuart Mili het probleem reeds voor ogen
en zijn oplossing was een scheiding aan te brengen tussen
de produktietheorie, welke onontkoombare ,,real laws of
nature” ontwikkelt, en de verdelingstheorie, welke mense-
lijke instellingen behandelt die voor evenzeer menselijke
omvorming toegankelijk zijn. Het doel van deze splitsing is
een grondslag te geven voor interventie.
Het oogmerk van Wieser is hetzelfde: ,,Unsere Aufgabe
ist es lediglich fOr die Wirtschaftspolitik ( … ) die theoretische
Grundlegung zu suchen” (236). Hiertoe dient de economi-
sche wetmatigheid eerst uiteengezet te worden, ten einde te
leren welke samenhangen niet ontweken kunnen worden;
eerst dan kunnen de menselijke instellingen worden toe-
gevoegd. Met andere woorden: Wieser wenst eerst een zo
algemeen mogelijke theorie te geven, welke niet slechts
geldt voor een bepaalde economische orde, nI. de kapitalis-
tische, maar ook voor een socialistische orde die misschien
eens werkelijkheid zal worden. Daartoe dienen in eerste
aanleg niet alleen typisch kapitalistische (of feodale) verde-lingseigenaardigheden buiten beschouwing te blijven, maar
ook het geld, de markt benevens de prijs, welke het toenma-
lige socialisme niet als richtsnoer of zelfs maar als instru-
ment wilde aanvaarden.
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Hij dankt Prof. Drs. J. R. Zuidema voor
zijn inspirerend commentaar op een vorige versie van dit artikel.
1) Geciteerd wordt de eerste druk, opgenomen in
Grundriss der
Socia/ökonornik,
1. Abteilung, Tübingen, 1914.
ESB 22/29-12-1976
1251
De aldus geconstrueerde ,,einfache Wirtschaft” is een mo-
derne Robinsonade, een met de moderne technische hulp-
middelen toegeruste huishouding, geleid vanuit één enkele
wil. Het economisch proces kent zo slechts één economisch
subject. In een dergelijke ,,communistische” huishouding,
zoals Wieser het in
Der natür/iche Werth
formuleert, komt
de waarde in zuiverste vorm tot stand, de natuurlijke
waarde, welke zich onderscheidt van de verkeerswaarde, die
op markten ontstaat. De door Wieser gekozen opzet hangt
bovendien samen met de in zijn tijd gevoelde behoefte de
,,pure” economische theorie af te grenzen van historisch be-
paalde factoren: de methodenstrijd Menger-Schmoller was
in 1914 nog niet voorbij. Welke is die pure theorie? Wieser volgt Menger in zijn grensnutleer, welke inhoudt,
dat de waarde van een goed bepaald wordt door vraagfacto-
ren en niet door kostenfactoren; nauwkeuriger gezegd:
door het nut dat gesticht wordt door bevrediging van de
laatste behoefte die hiervoor bij gegeven voorraad nog in aan-
merking komt. Dit grensnut van het eindprodukt bepaalt
weer de waarde van de produktiemiddelen. Aangezien steeds
verschillende produktiemiddelen medewerken om een eind-
produkt voort te brengen, wordt voor de Oostenrijkers de toe-
rekening van de waarde van het eindprodukt aan de diverse
produktiemiddelen het probleem bij uitstek in de waarde-
leer. Tussen Wieser, Böhm-Bawerk en andere Oostenrijkers
woedt hierover een oorlog van Amalek.
Het probleem is allesbehalve verjaard; over de oplossin-
gen van toen kan nu niemand zich meer opwinden. Böhms
oplossing komt erop neer, dat de waarde van een produk-
tiemiddel bepaald wordt door het verschil tussen de pro-
duktwaarde bij wel en bij niet meedoen van dat produktie-
middel. Wieser biedt een hiermee verwante oplossing voor
wat hij specifieke produktiemiddelen noemt, welke produk-
tiemiddelen slechts aanwendbaar zijn in een enkele bedrijfs-
tak en veelal een zeldzaamheidskarakter bezitten. (Het be-
grip speelt later een hoofdrol in Hayeks conjunctuur-
theorie.) Voor de ,,Kostenproduktivmittel” echter, welke in
vele richtingen aanwendbaar zijn en bovendien in ruime
mate voorhanden zijn, geldt, dat zij het nut krijgen toegere-
kend, dat ook in andere bedrijfstakken voor hen gebruike-
lijk is. De theoretische oplossing voor de waarde van deze
,,Kostenmittel” valt volgens Wieser te berekenen uit een
stelsel vergelijkingen, die aangeven welke produktiemidde-
len-combinaties nodig zijn om de diverse produkten te ver
–
vaardigen. Wieser onderkent bovendien het ,,adding-up-
problem”, welk probleem Böhm had laten liggen: het surplus,
dat overblijft na toerekening aan de fungibele produktie-
middelen, valt toe aan het specifieke produktiemiddel, wat
uiteraard niet inhoudt, dat het aldus verkregen inkomen
een voor de bezitter van de specifieke factor gerechtvaardigd
inkomen is (waarover later meer). De Ricardiaanse grond-
rente is van deze benadering het oudste voorbeeld. Tevens
blijkt uit Wiesers oplossing, dat hij dichter bij Walras staat
dan de overige Oostenrijkers: de interdependentie tussen
markten – bij Wieser ,,Produktionsverwantschaft” genoemd
– vormt een essentieel bestanddeel van zijn theorie.
Als model van een ideale volkshuishouding doet de con-
structie van de ,,einfache Wirtschaft” geen dienst. Niette-
min loopt de beoordeling uiteen. Schumpeter herkent en
waardeert in Wiesers ,,natürlicher Werth” en ,,einfache
Wirtschaft” een belangrijke stap in de richting van Oskar
Lange’s theorie van het socialisme, hoewel deze laatste elke
affiniteit met Wiesers gedachtengang afwijst 2). Economisten
als Von Mises daarentegen, die de noodzaak van prijzen en
dus van markten ten behoeve van een betrouwbare calculatie
centraal stellen, zullen het uitgangspunt van een prijsloze
toestand als zinloos ervaren, zelfs niet als tijdelijke abstrac-
tie. Men mag immers niet abstraheren van essentieel ge-
achte elementen.
Voor Wieser behoort de markt niet tot de essentiële ele-
menten van een volkshuishouding. Wel essentieel en dus onontkoombaar is, dat waarden van goederen samenhan-
gen met de verzorgingstoestand, ofwel met de relatieve
schaarste, dat produkten ,,op hun kosten moeten komen”
en dat aan sommige produktiemiddelen een ,,rent”-opbrengst
kleeft, aan wie die dan ook toevalt.
Schichtung der Preise
Het betoog wint aan werkelijkheid, zodra Wieser de on-
derlinge ruil in zijn beschouwingen introduceert. Hierdoor
ontstaan markten en wordt het gebruik van geld noodzake-
lijk. Hiermede doet ook macht zijn intrede en wel op twee
manieren: de marktpartijen aan dezelfde zijde van de markt
werpen ongelijk gewicht in de schaal – ,,Schichtung der
Preise” – en de gewichten aan weerszijden van de markt zijn
ongelijk verdeeld – het monopolieprobleem. Beide machts-uitingen, welke overigens niet los van elkaar staan, hebben
Wiesers volle aandacht. Wat Wieser over de ,,monopolo-
iden Bildungen” te zeggen heeft, is later in de discussie rond
de monopolistische concurrentie scherpzinniger ontwik-
keld. Hier zullen wij ons daarom tot de ,,Schichten” – in
ander verband ook wel aangeduid als ,,non-competing
groups” – beperken.
Wieser grijpt hier naar de sociologie als hulpmiddel. Dat
is voor economisten niets nieuws. Ook Marx – en later
Schumpeter – aanvaardde hulp van die zijde, vnl. om
al-
dus een hulpmotor bij de economische ontwikkeling te ver-krijgen. Wieser heeft andere bedoelingen (wat later nog zal
blijken), hij wenst een positie tussen individualisme en col-
lectivisme in te nemen door de ,,Schicht”, de groep, te ac-
centueren in de theorie van de prijsvorming. Het karakter
van de groep wordt bij hem in eerste aanleg bepaald door
de wijze van inkomensbesteding en niet door de wijze van
inkomensverwerving zoals bij Marx. Wieser onderscheidt drie groepen goederen: ,,Massengi-
ter”, ,,Mittelgüter” en ,,Luxusgüter”. De vraag naar een
goederengroep wordt overwegend uitgeoefend door perso-
nen van een bepaalde klasse. De prijzen worden niet alleen
bepaald door de waarderingen, maar tevens door de koop-
kracht van de desbetreffende klasse. Op de markten waar
luxe – zeldzame en verfijnde – goederen worden aangebo-
den, worden zo de prijzen, vooral vanwege de grote koop-
kracht van de vragers, soms tot grote hoogte opgedreven.
Wieser vermeldt in dit verband de prijsstijging van ,,oude
meesters”, welke optrad toen Amerikaanse miljardairs zich
gingen interesseren voor die kunstwerken, waarvoor eens
alleen Europese miljonairs in de markt waren. Natuurlijk
zijnde markten vrij toegankelijk, maar hiervan profiteert toch
voornamelijk de gegoede klasse. Op de markten voor ,,Mas-
senguter” kunnen zo de rijken, indien zij hier ter markt ver
–
schijnen, volstaan met de prijs te betalen, welke gesteld is
naar de koopkracht van de armen. Indien hier geen mo-
nopolist optreedt, die prijsdifferentiatie toepast, toucheert de
rijke aldus ,,Konsumentenrente” (wat, zo omschreven, der-
halve iets anders is dan Marshalls consumers’ surplus).
Prijzen zijn dus geen volmaakte uitdrukking van de rela-
tieve schaarste zoals natuurlijke waarden – zij worden
mede bepaald door de koopkracht van de maatschappelijke
laag welke in het goed geïnteresseerd is en zijn derhalve af-
hankelijk van de standenopbouw van de samenleving. De
economische theorie, voor zover deze althans niet slechts prijsveranderingen maar evenzeer een bestaande prijzen-
opbouw wil verklaren, behoeft bijstand van een maatschap-
pijleer.
Evenzo hebben prijzen een historie. Louter op traditie en
niet op marktkrachten berustende prijzen kunnen niet
duurzaam bestaan, maar de maatstaven aan welke het
economisch subject nieuwe prijzen beoordeelt, worden be-
paald door de prijzen van gisteren, welke, zoals uiteengezet,
onder invloed staan van de opbouw van de samenleving.
2) J. A. Schumpeter,
Capitalisni, socialism and dentocracy; id.,
History of economic analysis.
blz. 986 e.v.; 0. Lange,
Politica!
economy 1,
blz. 245 cv.
1252
Uit dit alles mag niet worden afgeleid, dat de samenleving
de bestaande prijzen goedkeurt of dat de samenleving waar
–
deert (het sociale waardebegrip): de wegingscoëfficiënten van
de individuele waarderingen zijn immers bepaald door de
koopkracht van de ,,Schichten” en de koopkrachtverdeling
wordt wellicht niet acceptabel geacht (wat zich in onze tijd
uit in ,,centen in plaats van procenten”, juist om de
,,Schichten” te doorbreken). De samenleving waardeert
niet. Wie waarderen, zijn individuen, welke onder invloed
staan van de maatschappelijke laag waarin zij zich bevin-
den. Slechts op deze wijze kan men volhouden, dat prijzen
maatschappelijk bepaald worden. Desnoods kan men van
een waarderende ,,Schicht” spreken, maar dan alleen indien
het begrip ,,Schicht” als te onderkennen entiteit nauw-
keurig wordt omschreven – hetgeen Wieser overigens na-
laat.
Macht en tegenmacht
De mens staat in de ban van de ,,Schicht”, waarin hij ver-
keert. Hiermee is de vraag naar de macht gesteld. Machten
kunnen van verschillende aard zijn: Wieser onderscheidt
,,Freiheitsmacht” en ,,Zwangsmacht”, naargelang het indivi-
du de macht als steun, dan wel als belemmering ervaart.
,,Uebermacht” is ,,erdrückende Zwangsmacht”. Zoals hier
blijkt, waardeert Wieser macht niet uitsluitend negatief; hij
vraagt integendeel voortdurend aandacht voor het positief er-
varen van macht, voor de ,,Freiheitsmacht” derhalve. Sterker
nog, de vooruitgang acht Wieser zonder macht, ook ,,Zwangs-
macht”, niet denkbaar. Steeds zijn weinigen tot voorgaan,
velen tot volgen geroepen (hij noemt dit in zijn laatste boek
Das Gesetz der Macht
,,das Gesetz der kleinen ZahI”). Een
niet te grote spanning tussen koplopers en peloton is bevor-
derlijk voor de vooruitgang; een massa zonder leiding maakt
ordelijk voortgaan onmogelijk. Wordt de voorsprong van
de kopgroep evenwel te groot, dan slaat macht door in
,,Uebermacht”. ,,Das Schicksal der Gesellschaft liegt in
dem Verhltnisse von Führung und Masse beschlossen”
(blz. 238).
De leiding in het maatschappelijk proces kan van tweeër-
lei aard zijn: persoonlijk en anoniem. De persoonlijke lei-
ding van grote leiders is noodzakelijk voor het doorvoeren
van grote veranderingen; voor de gewone voortgang van het
proces is voldoende ,,anonyme Führung”, waarbij nu eens
de een dan weer de ander als voortrekker optreedt. De be-
houdende kracht van de ,,anonyme F(ihrung” wordt door
de massa ervaren als ,,Freiheitsmacht”, als drager van de
macht treedt dan immers de gehele groep, of zelfs de sa-
menleving, op.
Wat is Wiesers bedoeling met deze machtsleer? In de eer
–
ste plaats wil hij aangeven, dat ook het oude individu-
alisme, dat de vrijheid zozeer voorop stelde, in die vrijheid
een macht adoreerde, welke zich bijv. aan de ongeorgani-
seerde arbeiders als ,,Zwangsmacht” kan voordoen. De
overheid krijgt bij hem de taak zich tegen kapitalistische
,,Zwangsmchte” teweer te stellen. ,,Wer könnte sie ausrot-
ten oder einhegen, wenn nicht der Staat?” 3).
In de tweede plaats geeft Wiesers ,,Führung und Masse”-
theorie hem een maatstaf ter beoordeling van inkomens-
soorten. Wieser stond steeds zeer kritisch tegenover, wat hij
noemde, het ,,Geldkapital”. De bankier beschouwde hij als
de opvolger van de Jezuïet in zijn functie van (financiële)
biechtvader van regeringen 4). Indien de inkomsten van het
geldkapitaal nu ,,unverdient ohne Führerleistung” worden
getoucheerd, kan de overheid (op door Wieser niet nader
aangegeven wijze) hiertegen optreden. Wieser denkt hier
aan de landelijke en stedelijke grondrente, ,,sowie die Aus-
artungen des Gründungswesens und der Börsenspeculation”
welke hij in een onverwacht felle uitval ,,Schmarotzerunter-
nehmungen” en ,,Erwerbsparasiten” (blz. 356) noemt. Inkom-
sten uit de specifieke toerekening, voor zover niet voortko-
mend uit ,,Führerleistung” zijn voor Wieser dus suspect.
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rhederi, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze. –
I.M.
Inmiddels dient niet elke ,,Zwangsmacht” te worden ge-
broken. Met name arbeidersorganisaties zullen zonder
dwang ten opzichte van ongeorganiseerden er niet in slagen
het reële loon op peil te houden – in het bijzonder is hun
kracht onontbeerlijk om looncompensatie af te dwingen na
een gestegen algemeen prijsniveau -, al kan het loon de
waarde van het grensprodukt van de arbeid nimmer blij-
vend overschrijden. De vakbond is volgens Wieser, zoals
John Maurice Clark het later zal uitdrukken, voor de arbei-der het ,,alternative to serfdom”.
Voor het overige is optreden van de overheid tegen kapi-
talistische ,,Zwangsmacht” onontkoombaar. ,,Führung” be-
tekent immers macht, welke in ,,Uebermacht” kan ontaar-
den bij gebrek aan ,,Gegenmacht” (Galbraith zou zeggen
,,countervailing power”). Het grootbedrijf, dat Wieser met
groot wantrouwen bezag, dient zo de overheid als ,,Gegen-
macht” te ontmoeten. Wieser is ook hier weinig concreet;
voor de interne structuur van de onderneming spreekt hij uit, dat wettelijke hervorming gericht dient te zijn op een
soortgelijke middenweg als de constitutionele monarchie
een middenweg is tussen het absolutisme van weleer en de
republiek zoals sommige radicalen zich die wensen. Blijk-
baar acht hij ,,persönliche Fuhrung” hier onontbeerlijk.
Aldus heeft Wieser gefungeerd als wegwijzer naar de zo-
geheten gemengde economische orde, welke ,,berust op het
gezamenlijk dragen van de verantwoordelijkheid voor de
individuele en algemene welvaart door overheid en particu-
lier initiatief’ (Prof. H. W. Lambers). Dit brengt ons tot de
vraag naar de macht van Wiesers denkbeelden.
Nawerking en karaktèristiek
Over de invloed van Wieser is weinig te zeggen, vergele-
ken met de duidelijke impulsen, welke van Smith en Marx
uitgingen op politiek – en van Ricardo, Menger en Walras
op wetenschappelijk terrein. De bekendste Oostenrijkers
Von Mises en Hayek lijken meer door Böhm-Bawerk te zijn
geïnspireerd. Schumpeter evenwel, die zich wetenschappe-
lijk nooit geheel Oostenrijker kon voelen, getuigt van Wal-
ras én Wieser als zijn grote leermeesters. Op welk punt hij
affiniteit met Wieser voelt, wordt niet vermeld; wellicht is
beider gemeenschappelijke belangstelling voor de sociologie
en beider aandacht voor de ,,Führung” in het economisch
proces het ontmoetingsterrein geweest. Qua theoretische be-
zetenheid stond Schumpeter overigens weer dichter bij
Böhm, wiens analytische talenten, naar het oordeel van zowel
Schumpeter als Stigler, Wiesers redeneerkunst overtroffen.
Recht und Macht,
blz. 140.
Das Gesetz der Macht,
blz. 497.
ESB 22/29-12-1976
1253
Buiten Oostenrijk is de belangstelling voor Wieser uiter
–
aard te meten aan de snelheid waarmee Engelse vertalingen
van zijn werken verschenen. Maar ook hiermee is niets over
de feitelijke uitwerking gezegd. Dit zal ook wel nimmer mo-
gelijk zijn met auteurs, welke meer tot contemplatie dan tot
discussie noden. Wanneer evenwel na de tweede wereldoor-
log in Nederland de gemengde economische orde gefun-
deerd en doordacht moet worden, valt het op, dat de naam Wieser herhaaldelijk opduikt, o.a. bij de eerste SER-voor-
zitter Prof. Mr. F. de Vries. Wieser wordt dan vaak naast
John Maurice Clark gezet, wanneer het gedrag van de
groep in het economisch proces verklaring en beoordeling
behoeft. De groep als ,,Freiheitsmacht” voor de enkeling,
de noodzaak voor de leiders van de groep naar het ,,verlicht
eigen belang” te handelen, het voorzichtig optimisme bij het
beoordelen van maatschappelijke ontwikkelingen, sloegen
blijkbaar aan in een tijd van wederopbouw na crisis en we-
reldoorlog.
In veel opzichten onderscheidt Wiesers benadering zich
van de huidige opvattingen. Een opvallend verschil kwam
hier nog niet aan de orde. Tegenover Schumpeter, die reeds
in zijn eerste boek zeer onder de indruk blijkt te zijn van de
methode der natuurwetenschappen, houdt hij staande, dat
de grensnutleer niet in de eerste plaats superieur is ten op-
zichte van de arbeidswaardeleer om redenen van grotere
vruchtbaarheid, maar veeleer vanwege het waarheidsgehalte
van die leer 5). Dit blijkt samen te hangen met het in zijn
tijd (vooral in het Duitse taalgebied) sterk geaccentueerde
verschil tussen natuurwetenschappen enerzijds en geestes- of
cultuurwetenschappen anderzijds. De natuurwetenschappen
kunnen slechts bewijzen, de geesteswetenschappen, waartoe
de economie behoort, kunnen overtuigen, ,,weil jeder in
sich selbst die Stimme des Gesetzes deutlich vernïmmt” 6). Dit brengt mee, dat de economie vakjargon heeft te vermij-
den; in het gewone spraakgebruik liggen reeds schatten van
economische wijsheid besloten: ,,die Anfange der Wissen-
schaften vom Menschen hat die namenlose Menge des Vol-
kes im Stillen geschaffen” 7), zulks in tegenstelling tot de
natuurwetenschappen, welke slechts konden ontstaan dank
zij het denkwerk van grote mannen.
Dit voert ons terug tot Wiesers ,,anonyme Führung”: de
loop der dingen wordt veelal bepaald door de onbekende
enkeling, welke onder niet nader af te leiden omstandig-
heden een beslissende wending geeft aan de gebeurtenissen.
Wieser blijkt hier sterk onder de indruk te zijn van Tol-
stoi’s
Oorlog en vrede:
Napoleon noch Alexander bepaal-
den de uitslag van de oorlog, ,,der Feldherr tritt zurück, das
Gefühl der Massen entscheidet den Ausgang
…..
8). De
leidinggevende mens is zozeer geconditioneerd door omge-
ving en historie, door ,,het volk”, dat onder zijn leiding be-
reikte resultaten nauwelijks hem alleen kunnen worden toe-
gerekend. De massa vormt de kracht, die weliswaar be-
stuurd moet worden, maar toch uiteindelijk de vooruitgang
draagt.
Wieser spreekt minder forse taal dan Tolstoi. Dit blijkt
uit zijn aanmerkingen op Ibsen’s drama ,,Volksvijand”.
Hierin behandelt Ibsen het probleem van de massamacht.
Zijn conclusie, dat de sterkste man hij is die alleen staat,
wordt door Wieser afgewezen, maar eveneens de opmerking
van de krantenuitgever in hetzelfde stuk, dat het de lezers
zijn, die de krant regeren. (De opmerking doet overigens den-
ken aan de latere Marxistische kritiek op de Oostenrijkse
school. De Oostenrijkers zouden met hun nadruk op de vraag-
zijde, welke bij uitsluiting het beloop van het economisch pro-
ces bepaalt, de kapitalistische machthebbers een theorie ter
verhulling van hun machtspositie hebben aangereikt.) Wieser
betoogt, en hierin blijkt zijn aparte positie in de Oostenrijkse
school, dat het de krachten van ,,Führung” én ,,Masse” beide
zijn, die de beweging voortbrengen.
lsaiah Berlin onderscheidt in zijn essay The hedgehog and
the fox
bij Tolstoi tweeeerlei kennis: kennis welke langs ratio-
nele weg verkregen wordt en kennis welke berust op intuïtie,
waarvoor de term ,,wijsheid” geëigend is. De rationele mens
herleidt de onduidelijkheden in het leven tot problemen,
welke rationeel tot een oplossing gebracht kunnen worden.
De intuïtieve mens ervaart het leven als mysterie, waarvoor
de ratio ontoereikend is, de volkswijsheid is hier mede bron
van inzicht. Van het gesprek tussen beide mensentypen is
geen resultaat te verwachten: de Russische generaal Koetoe-
zow, wiens beslissingen volgens Tolstoi voornamelijk inge-
geven worden door intuïtie, woont de stafbesprekingen dan
ook veelal slapend bij.
Berlins onderscheid is niet nieuw en evenmin afkomstig
uit de Romantiek: reeds Pascal stelt in zijn eerste ,,pensée”
tegenover elkaar ,,l’esprit de géometrie” en ,,l’esprit de fi-
nesse”. Ook bij hem is het dagelijks leven de bron voor de
,,esprit de finesse”, terwijl hij eveneens getuigt hoe moeilijk
het is ,,meetkundige geesten” de bijzondere kijk te doen ver-
krijgen welke de ,,esprit de finesse” vergt. Reeds het niet-
vooropstellen van scherpe definities verwart de meetkun-
dige.
De Tolstoi-bewonderaar Wieser, met zijn bijzondere aan-
dacht voor de volkswijsheid en de massa als dragende
kracht in de geschiedenis, met zijn vaak weinig scherpe be-
gripsbepalingen (wat hem wel het verwijt van vaag-praterj
heeft opgeleverd), wilde die bijzondere kijk, waarover Pas-
cal en Berlin het eens zijn, wél hebben. En ook hij zal heb-
ben beaamd, hoe zinloos gesprekken kunnen zijn. Discussies
ontweek hij, zelfs (of misschien juist) met zijn zwager en
vroegere studiegenoot Böhm-Bawerk, tot grote teleurstel-
ling van Böhm, wien het l’art-pour-l’art-theoretiseren in het
bloed gevaren was. Voor Wieser reikte de zin van de weten-
schap boven de wetenschap zelf uit: ,,ln dem Gebiete der
Wissenschaften, welchem die theoretische National-
ökonomie angehört, will der Mensch sich selbst erkennen
lernen” 9).
M. H. J.
Dullaart
Gesammelte A bhandlungen,
blz. 30 e.v.
Theorie der geseilschafilichen Wirischaft,
blz. 136.
Gesa,nmel,e Abhandlungen,
blz. 9.
Gesammelte A bhandlungen,
blz. 136.
Gesammelte A bhandlungen, blz. 4.
ESb
Mededeling
Postacademische cursus
,,Economie en openbare financiën”
De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversi-
teit te Groningen heeft het voornemen om in het voorjaar
van 1977 een postacademische cursus ,,Economie en Open-
bare financiën” te doen plaatsvinden. Het programma is als
volgt:
• Donderdag 17 maart: Prof. Dr. J. Pen over: ,,Actuele
problemen uit de macro-economie”;
• Donderdag 31 maart: Prof. Dr. J. Pen over: ,,Actuele
problemen uit de macro-economie” (vervolg);
• Donderdag 14 april: Prof. Drs. J. Weitenberg over: ,,Ac-
tuele ontwikkelingen inzake begrotingspolitiek”;
• Donderdag 28 april: Prof. Drs. J. Weitenberg over:
Recente vernieuwingen in de economische politiek en
äe economische orde”.
Plaats: Juridisch Instituut, Turftorenstraat 13, Gronin-
gen, collegezaal Ti. Aanvang: acht uur’s avonds. Aanmel-
ding: door storting van f. 60 op postrekeningnr. 803935
t.n.v. de AMRO-bank te Groningen, t.g.v. rek. nr
.
44.61.05.848 van de Juridische Faculteit te Groningen on-
der vermelding van ,,P.A.O. ECOF’.
Inlichtingen: Drs. Mr. H. Deegmulder, tel.: (050) II 4348 of (05951) 1968.
1254
ESb
In gezonden
De FNV en de loonmaatregel 1977
E. H. BROEKEMA
G. J. VAN DER HOEVEN
H. J. LEEMRELZE
In
ESB
van 3 november jI. heeft re-
dacteur L. Hoffman zijn wekelijkse co-
lumn gewijd aan de door de FNV uitge-
brachte
Nota inzake uitgangspunten
voor
het arbeids voorwaardenbe/eid
1977.
Zijn oordeel over deze nota liegt
er niet om: het is een krakkemikkige
nota. De bedoeling is goed, maar de
uitwerking is om te huilen en de uitvoe-
ring van de FNV-wensen is slechts mo-
gelijk bij een nieuwe loonmaatregel.
Deze kritiek is naar onze mening niet
terecht. Er zijn een paar levensgrote
misverstanden in het spel. Hoffman
heeft daar het nodige toe bijgedragen
door een bepaald slordige weergave en
interpretatie van de inhoud van de
FNV-nota.
1. Hoffman verwijt de FNV dat het
de ene helft van de ruimte voor 1977
(de a rbeidsproduktiviteitsstijging van
4%) claimt voor arbeidsvoorwaarden-
verbetering en de andere helft voor fi-
nanciering van collectieve voorzienin-
gen. De koek is daarmee op. Hoe kan
de FNV dan beweren dat de gekozen
opstelling ruimte laat voor een ver-
betering van de rendementen? Nu wordt
dit laatste niet met zoveel woorden in de FNV-nota beweerd. Maar af-
gezien daarvan: in de nota staat slechts
dat een deel van de ruimte nodig is
voor financiering van collectieve voor-
zieningen.
De berekeningen die aan de FNV-
nota ten grondslag liggen komen dit
jaar precies overeen met de berekenin-
gen in de
MEV 1977
(zie met name ta-
bel IV. 9 en IV. II op blz. 79 en 80). Als
de rekensom van de FNV fout is, dan
zitten ook het CPB en de regering op
het verkeerde spoor.
Uit de
MEV
blijkt dat de voor 1977
te verwachten kostenstijgingen duidelijk
minder dan de helft van de ruimte voor
zich opeisen. De gemiddelde werkgever
moet uit de ruimte van 4% aan initiële
plus incidentele arbeidsvoorwaarden-
verbetering 2,8% (op jaarbasis) en aan
extra sociale premies 0,4% opbrengen.
Ook als rekening wordt gehouden met
een ruilvoet-verlies in 1977 blijft er in
principe ruimte over voor rendements-
verbetering. Dat desondanks de ar-
beidsinkomensquote in 1977 niet daalt,
is kennelijk het gevolg van een onvolle-
dige of te trage doorberekening van
kostenstijgingen in de prijzen. Daarte-
genover staat echter wel, aldus de
MEV
op blz. 82, dat als gevolg van met name
het beleid van investeringsstimulering
in de secundaire sfeer een belangrijke
inkome nsverbeteri ng voor het bedrijfs-leven kan worden gerealiseerd.
Bij een initiële arbeidsvoorwaar-
denverbetering van 2% gaat de modale
werknemer er in termen van reële koop-
kracht met niet veel meer dan een
half procent op vooruit. De beide per-centages zijn niet zonder meer met el-
kaar te vergelijken: de 2% is een
niveau-verhoging en de ‘A% is een
vergelijking van jaargemiddelden. De
belangrijkste oorzaak van het verschil
tussen de bruto en netto-arbeidsvoor-
waardenverbetering is evenwel de BTW-
verhoging. Qe prijsstijgingen die daar
het gevolg van zijn, worden door hante-
ring van het gezuiverde prijsindexcijfer
niet gecompenseerd en komen dus voor
rekening van de werknemer. Het ver-
schil tussen bruto en netto zit in ieder
geval niet in de incidentele arbeidsvoor-
waardenverbeteri ngen, zoals H offman
zegt.
Een werknemer die promotie maakt,
in vergelijking tot 1976 méér overwerk
verricht e.d., zal er netto met meer dan
een half procent op vooruit gaan. De
FNV heeft met de post incidenteel reke-
ning gehouden bij de becijfering van
de loonsomstijging. Maar bij de bere-
kening van de netto-inkomensverbete-
ring van de modale werknemer wordt
de post buiten beschouwing gelaten,
eenvoudig omdat lang niet alle werkne-
mers op een incidentele arbeidsvoor-
waardenverbetering kunnen rekenen.
Overigens staat nergens in de FNV-
nota dat de incidentele loonstijging ,,al-
leen . door de werkgevers kan worden
beïnvloed”. Wel wordt in de nota ge-
zegd dat de werkgevers een bijdrage
kunnen leveren, om de incidentele loon-
stijging te beperken, namelijk door
,,daar waar mogelijk overwerk tegen te
gaan”.
Hoffman stelt dat de cijfers van de
FNV (en dus van de
MEV)
niet klop-
pen met de
1%-norm.
Want volgens
deze
1%-norm
zou een veel groter deel
van de ruimte nodig zijn geweest voor
de financiering van collectieve voorzie-
ningen. Dat verwijt zou (als het al juist
is!) eerder aan de regering moeten wor-
den gericht dan aan de FNV. Hier zij
volstaan met de opmerking dat de
verbinding tussen het 1%-beleid en het
concrete beleid voor 1977, zoals dat uit
de
Mijoenennota
en de
MEV
naar vo-
ren komt, slechts door veel plussen en
minnen is te leggen. Behalve door defi-
nitie-kwesties wordt het beeld vertroe-
beld door het z.g, aanvullende beleid,
de inverdien-effecten en de wonder-
baarlijke stroom van ,,meevallers” in de
sfeer van de sociale zekerheid.
Ten onrechte stelt Hoffman dat de
FNV
naast
een initiële loonsverbetering
van 2% nog eens een hele reeks eisen
stelt, die 66k uit de ruimte gefinancierd
moeten worden: arbeidstijdverkorting,
verlaging pensioengerechtigde leeftijd,
verkorting van de arbeidsduur voor ou-dere werknemers, verlaging van de mi-
nimumloon-leeftijd tot 22 jaar enz.
In de FNV-nota staat uitdrukkelijk, dat de initiële
arbeidsvoorwaardenver-
betering 2% zal moeten bedragen.
Daaronder worden alle op geld waar
–
deerbare arbeidsvoorwaardenverbete-
ringen verstaan. Sommige van de eisen
(verkorting van de arbeidsduur voor
oudere werknemers, verlaging mini-
mumloon-leeftijd) zijn macro-eco-
nomisch gezien met betrekkelijk weinig
kosten te realiseren. Bij andere, wél
kostbare verlangens, wordt in de FNV-
nota expliciet op het kostenaspect ge-
wezen. Er wordt in de nota bepaald niet
de suggestie gewekt dat bijv. de vervroeg-
de pensionering in 1977 op grote
schaal kan worden verwezenlijkt.
Over arbeidstijdverkorting wordt in de
nota gezegd dat per bedrijfstak, resp.
onderneming bezien moet worden, of
en op welke wijze het effectief kan wor-
den toegepast uit oogpunt van werk-
loosheidsbestrijding. Hoffmans opmer-
king dat de ,,FNV-top” de discussies
over arbeidstijdverkorting niet heeft ge-
volgd, lijkt ons niet gerechtvaardigd.
We begrijpen niet goed hoe Hoff-
man er bij komt, dat de FNV slechts
oog heeft voor materiële voorzieningen
en immateriële zaken hoogstens zijde-
lings ter sprake brengt. Het aantal
ESB 22129-12-1976
1255
woorden dat in de FNV-arbeidsvoor
–
waardennota voor 1977 aan immate-
riële zaken als democratisering binnen
de onderneming, werkgelegenheid,
humanisering van de arbeid enz. wordt
gewijd, moet niet zonder meer als
maatstaf worden genomen voor het be-
lang dat de FNV aan dit soort zaken
hecht.
Bedacht moet worden, dat in de nota
het zwaartepunt ligt op eisen die zich
lenen voor concrete afspraken tussen de
bij de FNV aangesloten bonden. Bij de
meeste immateriële verlangens zijn
strakke interne afspraken niet mogelijk.
Overigens realiseert de FNV zich dat
sommige van haar immateriële verlan-
gens niet in de eerste plaats via cao-on-
derhandelingen aanhangig kunnen wor
–
den gemaakt. Deze verlangens vallen
vooralsnog buiten het bestek van de ar
–
beidsvoorwaardennota.
Ten slotte: het zal Hoffman niet zijn
ontgaan, dat de FNV zich moeite ge-
troost om de collectieve voorzienin-
gen in Nederland zo goed mogelijk in
stand te houden. De FNV heeft een en
ander maal benadrukt dat er een keuze-
probleem ligt en dat de keuze voor col-
lectieve voorzieningen onder omstan-
digheden ten koste zal gaan van de in-
houd van het loonzakje. Een werkelijk
materialistisch ingestelde vakbeweging
zou, dunkt ons, tot een andere opstel-
ling zijn gekomen.
6. De slotzin van Hoffmans betoog
is onduidelijk, maar heeft ons wel
nieuwsgierig gemaakt. Laat Hoffman in
een volgende column eens uitleggen
waarom, volgens hem, de wensen van
de FNV slechts kunnen worden gereali-
seerd bij een nieuwe loonmatregel.
E. H. Broekema
G. J. van der Hoeven
H. J. Leemreize
(economisch beleidsmedewerkers FNV)
Naschrift
Het bovenstaande ingezonden stuk
van de drie FNV-economen heeft een
iets andere inhoud dan de
Nota inzake
uitgangspunten voor het arheic/s voor-
waardenbeleid 1977.
De auteurs ver-
schuilen zich niet alleen achter het Cen-
traal Planbureau, ze nemen zelfs de
analyse, zij het niet helemaal correct,
van de
MEV
1977
wat betreft de loon-
ontwikkeling over. Uit de nota bleek
daarvan weinig. Met uitzondering dan
van de uitgangspunten en een aantal
conclusies waaruit moet blijken dat de
FNV bereid is de lonen te matigen.
Die uitgangspunten betreffen de geringe
economische groei, de te hoge werk-
loosheid en het op deze beide afge-
stemde 1%-beleid van de regering. Een
belangrijke conclusie die ik niet zal be-
twisten, is dat de ruimte voor de verbe-
tering van de arbeidsvoorwaarden 2%
bedraagt. Ik had kritiek op de wijze
waarop die ruimte aan de FNV-leden
wordt voorgerekend. Nu kan ik best be-
grijpen dat economische analyses voor
de achterban niet te ingewikkeld mogen
zijn. Er zijn echter grenzen aan de ver-
simpeling, mede omdat onder FNV-Je-
den ook geschoolden zitten.
De nota stelt dat de FNV genoegen
neemt met de helft van de stijging van de
arbeidsproduktiviteit voor de initiële
verbetering. Dat is in strijd met de door
de FNV geaccepteerde
1%-norm,
welke
inhoudt dat de initiële verbetering onge-veer 20% van de groei van het nationale
inkomen mag bedragen. Globaal ge-
zien, mogen de stijging van de arbeids-
produktiviteit en de stijging van het
nationale inkomen namelijk aan elkaar
gelijk worden gesteld. Dit betekent
dat de FNV te veel voor de inïtiële ver-
betering opeist. De drie FNV-eco-
nomen ontkennen dit. Immers, de
helft van de stijging van de arbeids-
produktiviteit (4%) is gelijk aan de
door het CPB gegeven initiële ruimte
(2%). Dat is echter toevallig; het CPB
berekent de initiële ruimte anders. De
uitkomst van de FNV-nota mag dan
weliswaar overeenstemmen met de
MEV,
maar de manier waarop de FNV
aan haar uitkomst komt, doet menig
econoom de haren te berge rijzen.
De berekening van de FNV-econo-
men onder punt 1 is onjuist. Tabel IV.9
van de
MEV
geeft als einduitkomst een
stijging van de loonsom per werknemer
van 8 â 8,5%. Dit percentage rolt uit
het economische model van het CPB.
Uiteraard heeft de stijging van de ar-
beidsproduktiviteit daarop invloed,
maar ingewikkelder (o.a. met vertragin-
gen) dan de auteurs aangeven. De
MEV
geeft aan hoe die 8 â 8,5% kan worden
opgebouwd. Rekentechnisch zijn de
overloop uit 1976, de sociale lasten
werkgevers en de prijscompensatie te
bepalen. Trekken we het totaal daarvan
af van de 8 â 8,5%, dan resteert een per-
centage van bijna 3, waarvan 1% als in-
cidenteel wordt aangenomen, zodat de
initiële loonstijging 2% bedraagt. Het is
niet toegestaan die ruimte ad 2% recht-
streeks uit de stijging van de arbeids-
produktiviteit te berekenen.
Die 2% initiële ruimte is overigens
te weinig als we de FNV-nota goed le-
zen. De FNV accepteert rendementstij-
gingen indien deze gepaard gaan met
het scheppen van nieuwe arbeidsplaat-
sen. Dat betekent dat de arbeidsinko-
mensquote moet afnemen. Deze neemt
echter niet af (ook niet in de
MEV),
omdat de FNV-nota (blz. 6 midden) de
gehele stijging van de arbeidsprodukti-
viteit wil bestemmen voor verbetering
van de arbeidsvoorwaarden en stijging
van de collectieve uitgaven. Een verbe-
tering van de financiële positie van het
bedrijfsleven – noodzakelijk voor ar-
beidsplaatsen scheppende investeringen
– zit er dus volgens de FNV-nota niet in. Dat het nagenoeg constant blijven
van de arbeidsinkomensquote ,,kenne-
lijk het gevolg is van een onvolledige of
te trage doorberekening van kostenstij-
ging in de prijzen”, is een interessante
uitspraak van vakbondseconomen,
maar is nergens op gebaseerd. De ren-
dementsverbetering laat zich uit de ar-
beidsinkomensquote afleiden en niet uit
tabel lV.9 van de
MEV.
De verwijzing
naar blz. 82 van de
MEV
lijkt sterk,
maar is dat niet omdat de auteurs best
weten dat de gevolgen van de investe-
ringsstimulering onbekend zijn. Laten
we het beste ervan hopen, maar laten
we niet de huid verkopen v66r de beer
is geschoten. Dit houdt ook enige kri-
tiek op de
MEV
in.
Het gecijfer over bruto- en netto-ver-
betering is moeilijk te volgen. Enerzijds
wordt gesteld dat het verschil ontstaat
doordat de initiële verbetering een ni-
veauverhoging en de reële koopkracht-
stijging een verhoging van het jaarge-
middelde inhoudt, anderzijds schrijven
de auteurs dat bij de berekening van de
netto-inkomensverbetering het inciden-
tele loon buiten de becijfering is gehou-
den. De nota zegt daarover niets. Er
staat.,, Bij deze arbeidsvoorwaarden-
verbetering (2%, L.H.) zal de koop-
kracht van de modale werknemer over
1977 per saldo met niet veel meer dan
een
/2%
toenemen. Dit geldt dan voor
een werknemer die niet
………
een
zogenaamde incidentele loonsverhoging
krijgt”. Mag ik daaruit concluderen dat
het verschil tussen bruto en netto inci-
denteel is? De FNV-nota rept met geen
woord over verbetering van niveaus en
jaargemiddelden. Dat is ook niet rele-
vant, want de auteurs stellen duidelijk
dat de netto-verbetering een ½% is, dus
exclusief incidenteel loon. De
MEV
spreekt over mutaties t.a.v. het midden
van het jaar. In dat geval wordt de 2%
initiële verbetering 1,8%: laten we het
echter niet te technisch maken en niet discussiëren over tienden van procen-
ten. Het is overigens een misverstand
ervan uit te gaan dat grote groepen
werknemers geen incidenteel loon ont-
vangen. Een onderzoek daarnaar zou
zinvol zijn. Het zou mij niet verbazen
als dit zou uitwijzen dat ook de modale
werknemer daarvan zijn portie ont-
vangt, zodat zijn koopkracht niet met
een ,4%, maar met 1
1
/2
â 2% stijgt.
De auteurs schrijven terecht dat in de
FNV-nota staat, dat onder de initiële
arbeidsvoorwaardenverbetering alle op
geld waardeerbare arbeidsvoorwaar-
denverbeteringen worden verstaan (ver-
korting arbeidsduur enz.), d.w.z. in
hoofdstuk IV, ,,Inhoud van het arbeids-
voorwaardenbeleid”. In de daarop vol-
gende hoofdstukken wordt dat echter
vergeten. Daar wordt er zonder meer
vanuit gegaan dat arbeidstijdverkor
–
ting, vervroegde pensionering en verla-
1256
Tabel /
Televisie
1977 1976
1977 t.o.v. 1976
986
767
+
29% .049.000 795.000
+
32%
558.000
558.000
–
Aantal ingediende aanvragen
……………………..
Aantal gevraagde seconden
………………………
Aantal beschikbare seconden
……………………..
491.000
237.000
+
107%
Meer gevraagd dan beschikbaar
…………………..
Vraag zendtijd in verhouding tot beschikbaar aanbod
1,9 1,4
+
3697o
ESb
In gezonden
Wie is echt blij, als de STER verdwijnt?
DRS. C. J. SMEEKES*
Bij de introductie van etherreclame in
Nederland, 1967 – tv en 1968 – radio,
zijn vooral de belangen van het adverte-
rend bedrijfsleven en de financieringsbe-
hoeften van de omroep van doorslagge-
vende betekenis geweest. Daarbij heeft
een zorgvuldige afweging – rekening-
houdend met de belangen van kijkers en luisteraars – geresulteerd in een systeem
dat zich kenmerkt door een duidelijke
scheiding tussen programma en reclame,
een onafhankelijk toezicht op de inhoud
van de etherreclame en een financiering
gedeeltelijk uit omroepbijdragen gedeel-
telijk uit reclame.
Mede met het oog op de belangen van
de pers werd bovendien de beschikbare
hoeveelheid reclamezendtijd wettelijk
begrensd (tv: 15 minuten per zendernet
per dag, radio: 24 minuten per zender-
net per dag), terwijl met een bescheiden
deel van dit maximum werd aangevan-
gen, waarna slechts zeer geleidelijk in
de periode t/m 1971 de zendtijd werd
uitgebreid.
De Nederlandse oplossing houdt het
midden tussen systemen van puur corn-
merciele televisie enerzijds (VS) en
reclamevrije omroepsystemen anderzijds
(Zweden, Noorwegen, Denemarken,
België). Met Nederland vergelijkbare
stelsels van omroepfinanciering zenden
etherreclame uit in vrijwel geheel Europa
met een bereik van ruim 90% van de
Europese huishoudingen. Uniek in Euro-
pa is de Nederlandse schade-compen-
satieregeling voor de pers op grond
waarvan over de jaren 1967 t/m 1973
ten laste van de STER-opbrengst aan de
pers ruim f. 125 mln. werd uitgekeerd.
Resumerend kan worden vastgesteld,
dat bij de introductie van etherreclame in Nederland een verantwoorde afwe-
ging heeft plaatsgevonden van de be-
langen van de omroep, het adverterend
bedrijfsleven, de kijkers/luisteraars en
de pers. Eventuele voorstellen tot af-
schaffing van de STER zouden mi.
eveneens met inachtneming van deze
belangen moeten worden beoordeeld.
Adverteerders
Bezien wij nu het ,,financiële gedach-
tenspel” van Drs. W. van Norden 1), dan
blijkt al direct dat in zijn ,,modelachtige
gedachtengang” de adverteerders sim-
pelweg buiten beschouwing zijn gelaten.
Aangenomen wordt althans dat hun be-
langen niet worden beïnvloed door op-heffing van etherreclame. Van Norden
verwijst de adverteerders eenvoudig naar
andere media en stelt dat het grootste
deel van alle reclame-uitingen substitu-
eerbaar is met reclame in dagbladen,
nieuwsbladen en tijdschriften. Dat zal
best zo zijn, maar tegen welke kosten en
met welk rendement? Substitutiemoge-
lijkheden zijn ook bij handhaving van
etherreclame aanwezig, maar sinds jaar
en dag kenmerkt de belangstelling voor
etherreclame in Nederland zich door een
grote overvraag. De vraag/ aanbod-
verhoudingen voor tv 1977 in vergelij-
king met 1976 zijn samengevat in tabel 1.
Volledigheidshalve kan hierbij worden
* De auteur is directeur van de STER.
t) Drs. W. van Norden. Afschaffing van de
STER en het mediabeleid,
ESB,
29september
1976.
ging van de minimumloonleeftijd niets
kosten. Ook al zou dat alles, zoals de
auteurs stellen, weinig kosten, de
ruimte is zeer gering. Het kost overi-
gens wel veel. Vgl. bijv. de berekenin-
gen van het CNV vorig jaar over de
vervroegde pensionering. Bovendien is
het zeer onzeker of arbeidstijdverkor-
ting een bijdrage levert aan de werk-
loosheidsbestrijding. Uit het ingezon-
den stuk krijg ik de indruk dat in de
nota iets anders staat dan wordt be-
doeld; begrijpelijke nota’s schrijven is
een moeilijk vak. Over de gewenste e-
tra prijsdaling zwijgen de auteurs. Ook
die daling moet uit de ruimte komen.
Over mijn opmerking dat de FNV
slechts oog heeft voor materiële voor-
zieningen wil ik kort zijn. Het ontgaat
mij niet dat de FNV immateriële wen-
sen in haar vaandel voert. De centen
blijven echter zwaar wegen. De FNV-
nota en vooral de populaire samenvat-
ting daarvan,
Hei FNV-plan ’77,
maken
dat duidelijk. En als ik de ingezonden brieven in de vakbondsbladen lees en
het huidige gekissebis met de werkge-
vers gadesla over geringe verbeteringen,
krijg ik bepaald niet de indruk dat de
FNV de straat op gaat voor immate-
riële voorzieningen.
Mijn stotzin zou onduidelijk zijn? Als
ik alle wensen uit het FNV-plan in geld
zou kunnen waarderen, zou blijken dat
de initiële ruimte te klein is. Realisatie
van die wensen betekent dat de groei
van de collectieve voorzieningen meer
moet afnemen dan thans. De regering
kan zoiets slechts voorkomen door een
loonmaatregel..
Tot slot nog het volgende. Ik ben van
mening dat de Nederlandse vakbewe-
ging, ook de FNV, zich van haar ver
–
antwoordelijkheid bewust is. Daarom
schreef ik ook dat de bedoelingen van
de FNV goed zijn. Ik heb erop willen
wijzen dat de economische analyse van
de FNV zwak is en het gevaar oproept
gouden bergen te beloven.
L.H.
ESB
22/29-12-1976
1257
Tabel 2
Etherreclame
programma’s zo laten, bijdrage omhoog
.
…………………..
6%
afschaffen: 28%
.
minder programma’s of goedkoper
……………………….
14%
1,
programma’s zo laten, geld via belasting
.
…………………..
8%
Alles zo laten:
…………………………………………………..
45%
Etberreclame
programma’s zo laten, rest geld voor andere dingen besteden
6%
uitbreiden: 22%
.
meer of duurdere programma’s.
………………………….
5%
1,
programma’s zo laten, bijdrage omlaag
.
……………………
11%
Weet niet/geen opgave:
…………………………………………………..
7%
opgemerkt dat van majorering bij het
aanvragen, zoals dat in het begin wel
voorkwam, in het geheel geen sprake
meer is, zodat de vermelde vraagcijfers
de reële aanvraagsituatie weerspiegelen.
Alleen reeds uit deze cijfers kan men af-
leiden dat etherreclame in vele gevallen
een hoger rendement op de bestede re-
clamegelden oplevert dan reclame in ge-
drukte media.
Een duidelijke aanwijzing voor de be-
tekenis van ehterreclame voor adver-
teerders kan men ook ontlenen aan die
landen waar een aanzienlijk ruimer aan-
bod aan tv-zendtijd voor adverteerders
beschikbaar is, bijv. de VS en Engeland.
Men ziet dan dat in verschillende pro-
duktgroepen de adverteerders hun re-clamebudget geheel of vrijwel geheel
aan etherreclame besteden. Dit gebeurt
natuurlijk niet uit filantropische over-
wegingen. Rendement is de belangrijkste
maatstaf voor adverteerders. Zo ook in
Nederland. In een tijd van afnemende
bedrijfsrendementen, toenemende infla-
tie en werkloosheid kan mi. niet serieus
worden overwogen de Nederlandse on-
dernemers een effectief marketing-instru-
ment te ontnemen.
Omroep
Belangrijk is de vraag of Van Norden
gelijk heeft wanneer hij zegt, dat de kwa-
liteit van de omroepfunctie bij wegvallen
van de STER niet wordt aangetast.
Naast een stabiele fi nancieringspositie,
die bepaald niet wordt bevorderd door
de omroep mede-afhankelijk te maken
van de wisselende prioriteiten in de rijks-
begroting, is voor de kwaliteit van de
omroepfunctie van groot belang, dat het
commerciële element in casu de reclame-
mogelijkheden voor het adverterend be-
drijfsleven, zorgvuldig is gereguleerd
met een absolute scheiding tussen recla-
me en programma. Opheffing van de
STER zou zeker niet betekenen dat
daarmede de omroep voorgoed reclame-
vrij zou worden. Integendeel, zowel de Federatie van Omroepverenigingen als
de NOS hebben er op gewezen, dat af-
schaffing van de STER moet worden
voorkomen om straks een nieuw gevecht
over commerciële tv te voorkomen 2) 3).
Minister van Financiën
Het Ministerie van Financiën is van
oordeel dat een bijdrage aan de omroep
uit de algemene middelen niet past in het
beleid van het kabinet om de groei van
de collectieve lasten te beperken. De
budgettaire mogelijkheden voor een
dergelijke bijdrage ontbreken. Alleen
reeds op grond van deze overwegingen
wordt een dergelijke financieringswijze
afgewezen. Daarnaast worden uit het
gezichtspunt van de openbare financiën
nog andere argumenten aangevoerd 4).
N.B. Het totaal wijkt af van l00%doorafrondingsverschillen
Kijkers en luisteraars
In het spel van Van Norden wordt
aan deze deelnemers gezegd: ,,Betaal
f. 20 meer (di. 18½% verhoging) en ga
terug naar uw plaats”. Wat zouden kij-
kers en luisteraars hiervan nu zelf vin-
den? Wij kunnen hieronder de resultaten
laten volgen van een in opdracht van de
STER door het NIPO verricht onder-
zoek 5).
De steekproef bestond uit 1,800 perso-
nen vanaf 18 jaar (stemgerechtigde leef-
tijd), De vraagstelling luidde als volgt:
,,Er zijn veel mensen die niet weten dat het
geld dat nodig is voor de radio- en tv-program-
ma’s komt van de omroepbijdragen, dus het
luister- en kijkgeld en van de reclame op radio
en tv. Als we stellen dat er ongeveer f.400 mln,
in dc radio- en tv-programma’s per jaar gaan
zitten, dan kunnen we zeggen dat ongeveer
300 mln, van de omroepbijdrage en 100 mln.
van de reclame komt. Nu kun je over de re-
clame op tv en radio heel verschillend denken.
Ik heb hier
7
standpunten. Als u die nu eens
op uw gemak doorneemt, wilt u mij daarna
dan zeggen wat uw standpunt is”?
De resultaten blijken uit bovenstaan-
de tabel 2.
Duidelijk is, dat
2/3
van de Neder-
landse bevolking, geconfronteerd met de consequenties van hogere omroep-
bijdragen of belastingen bij de afschaf-
fing van de STER, de voorkeur geeft aan
handhaving resp. uitbreiding van ether-
reclame.
De pers
Van Nordens eerste veronderstelling
is, dat
2/3
van de STER-omzet d,w.z.
f. lOO mln. zou gaan naar de gedrukte
media, waarmee door hem worden be-
doeld: dagbladen, nieuwsbladen en tijd-
schriften. De overige f. 50 mln, gaan dan
naar ,,lichtgewichtsoorten van reclame-
maken”. In dit verband valt op te mer
–
ken dat deze zo lichtvoetigafgedane cate-
gorie van niet-traditionele media onder
meer bestaat uit direct-mail, huis-aan-
huis verspreidingen en buitenreclame,
waarvoor de reclame-omzetten van 1971
tot 1974 zijn toegenomen van f. 490 mln.
tot f. 641 mln. (+
31%)
6). Ter vergelij-
king: in dezelfde periode zijn de reclame-
omzetten voor merkartikelen en -dien-
sten voor dagbladen en tijdschriften sa-
men gestegen van f. 325 mln, tot f. 412
mln. (+
27%)
7).
Men kan zich dan ook afvragen of bij
verdwijnen van de STER de afvloeiing
naar de ,,lichtgewichtsoorten”, wel tot
f. 50 mln. beperkt zal blijven. En zelfs
indien dit wel het geval zou zijn, dan nog
moet men een vraagteken zetten bij de
2e suppositie volgens welke f. 100 mln,
geheel of vrijwel geheel in de dagbladen
zou worden besteed. Ca.
2/3
van de
STER-omzet gaat naar de categorieën
voeding, cosmetica, farmaceutica en rei-
nigingsmiddelen. In deze categorieën
opereren de tijdschriften met veel grotere
percentages van hun advertentie-omzet
dan de dagbladen (bijv. voeding in 1975:
tijdschriften
30%;
dagbladen
18%).
Ook de in tijdschriften bestede be-
dragen zijn hoger 7). Bovendien hebben
de tijdschriften in deze produktgroepen de concurrentie van tv beter doorstaan.
Het ligt dan ook voor de hand aan te
nemen, dat bij verdwijning van de STER
in deze categorieën, die samen met de
reinigingsmiddelen
2/3
van de STER-
omzet vormen, aan de tijdschriften het
grootste deel van het vrijkomende bud-
get zou toevloeien.
2/3
deel lijkt in dit ver
–
band geenszins overdreven
(2/3
X (f. 100
mln. – f. 35 mln. ,,lichtgewicht”) = f. 43
mln.).
Neemt men aan dat de rest van de
STER-omzet ad f. 50 mln., afkomstig
uit produktgroepen, waarin de dag-
bladen zich beter hebben gehandhaafd,
na aftrek van ca. f. IS mln. voor de niet-
traditionele media voor
/
3
aan de dag-
bladen en voor / aan de tijdschriften
wordt besteed, dan ontstaat het volgen-
de beeld van de reallocatie van de STER-
omzet (zie tabel 3).
Een representatieve rondvraag bij
reclamebureaus en adverteerders heeft
overigens bevestigd, dat bij eventuele
opheffing van de etherreclame de vrij-
komende reclamegelden, voor zover
voor de pers bestemd in overwegende
1-1 oorzitting Kamercommissie Massa-
Media-Beleid, l september
1975.
Brief NOS aan minister van CRM, 4maart
1976.
Memorie van Toelichting Wetsontwerp tot
Wijziging van de wet op de omroepbijdragen,
juli
1976. NIPO-onderzoek,
Financiering
van
radio- en 1v-programma’s, 10
oktober
1975.
NRS,
Reclamebestedingen 1971 t/m 1974.
Overzicht Reclamebestedingen CEBUCO.
1258
mate in tijdschriften zouden worden
besteed. Indien bij opheffing van de
STER f. 50 mln, naar de dagbladen zou
vloeien, hetgeen mi. als een maximum
moet worden beschouwd, betekent dit
slechts ca.
6%t.o.v.
de bruto advertentie-
omzet van de dagbladpers, voor 1976
getaxeerd op f. 800 mln. Het is de vraag
of dit accres, dat nog zal moeten worden
verminderd met een bedrag voor addi-
tionele kosten wegens uitbreiding van
het aantal pagina’s, op zich voldoende
is om tot een significante afremming van de abonnementsprijsstijgingen te kunnen
leiden, zulks nog afgezien van de vraag
of de dagbladdirecties de aldus verkregen
toename van de inkomsten geheel aan
hun abonnees zullen doorgeven.
Resumé
Van Nordens voorstel maakt adver-
teerders, omroep, kijkers/luisteraars en
de minister van Financien niet blij. De
voordelen voor de dagbladen zouden
tegenvallen. De tijdschriften zouden
relatief het meeste profiteren, althans
op korte termijn. Op lange termijn is het
echter zeer de vraag of enig reclame-
medium met recht gelukkig zou zijn in
zo’n situatie. In verband hiermede citeren
wij met instemming Dr. J. van Neerven,
directeur van het Centraal Bureau voor
Courantenptibliciteit van de Nederland-
se Dagbladpers, als hij zegt:
,,De opkomst van nieuwe media is aanvanke-
lijk ten koste gegaan van de dagbladen. Op
langere termijn blijkt echter de opkomst van
deze nieuwe media een goede zaak te zijn,
omdat de adverteerder hierdoor in staat wordt
gesteld meer rekening te houden met de speci-
fieke eigenschappen van ieder mediumtype, waardoor hij zijn reclamegulden effectiever
kan besteden. Een goed marketing-beleid van
de dagbladen op de adverteerdersmarkt moet van deze realiteit uitgaan” 8).
Met Van Norden zijn wij het ten slotte
eens, dat het kabinet niet lichtvaardig
tot afschaffing van de STER mag over-
gaan, als het vermoeden bestaat dat als
gevolg daarvan pijnlijke, met het alge-
meen belang strijdige, gevolgen optreden
voor omroep of adverterend bedrijfs-
leven en dat de minister zich die afweging
terecht heeft voorbehouden.
Het is jammer, dat het model van Van
Norden aan deze afweging geen wezen-
lijke bijdrage heeft geleverd.
C.
J. Smeekes
Naschrift
Drs. Smeekes heeft in een uitvoerige
beschouwing in
Jntermediair(12 novem-
ber 1976) reeds betoogd wat hij hier
samengevat herhaalt. Zijn betoog komt
hier op neer:
• het bedrijfsleven stelt veel prijs op de
reclame-mogelijkheid via de STER;
• het staat geenszins vast dat afschaffing
van de STER-reclame f. 100 mln, om-zetstijging bij de dagbladen ten gevol-
ge zal hebben; dit is slechts een taxatie.
Beide stellingen zijn geheel juist. Het is
dan ook niet het reclame-makende be-
drijfsleven, dat pleit voor afschaffing
van de STER. Het is niet eens de pers,
die daarmee immers heeft leren leven.
In mijn artikel heb ik gesignaleerd dat
in het parlement in toenemende mate
stemmen worden gehoord die verminde-
ring of afschaffing – ineens of geleide-
lijk – van de STER-reclame bepleiten,
op ethische gronden, op gronden van
.educatieve en maatschappelijke waarde,
op overwegingen van milieu-zuiverheid.
Mijn beschouwing had slechts ten doel
te pogen een beeld op te roepen van de
financieel-economische gevolgen der
eventuele afschaffing van een zo al niet
mathematische, dan toch ,,waarde-vrije”
samenhang der verschillende groot-
heden.
Ik signaleer hierbij dat de Tweede
Kamer op 30 november aan de minister
de toezegging heeft ontwrongen om de
reclame te staken rond het nieuws van
7 uur, met als gevolg een opbrengstver-
mindering van f. 45 mln. Deze motie is
natuurlijk niet door mijn artikel teweeg-
gebracht, al is zij ook niet tegengehouden
door dat van Drs. Smeekes. De minister heeft verklaard dan de reclame naar het
late nieuwsblok te zullen overplaatsen
en tevens, beantwoordend aan het stereo-
type gedrag van uitbater van een re-
geringsmonopolie, aangekondigd de ta-
rieven zodanig te zullen verhogen dat de
opbrengst niet zal teruglopen; prijsbe-
heersi ngsmaatregelen gelden blijkbaar
alleen voor anderen.
Ook dient te worden gesignaleerd dat
in het ontwerp verkiezingsprogramma
van het CDA nog steeds wordt gepleit
voor – geleidelijke – afschaffing van de
STER. Wij zijn dus niet bezig met een
academische gedachtenwisseling, maar
met afwegen van actuele politieke deside-
rata.
De vraag naar de mate, waarin het
sluiten van de ether voor de reclame
overheveling van bestedingen naar de
dagbladen, de tijdschriften of andere
reclame-uitingen tot gevolg zal hebben,
is de kernvraag voor het antwoord op
onze rekenoefening. Maar helaas zijn
wij hier op weinig vaste grond. Ook de
onbetwiste deskundigheid van Drs.
Smeekes helpt hem niet verder dan een
reeds eerder geuite veronderstelling die
ik dan ook in mijn artikel als een uiterste
grens had gebezigd. Wel doet het mij
genoegen dat deze deskundige evenals
ik
2/3
deel van de omzetten naar de pers
ziet vloeien, dus f. 100 mln.
Ik sprak niet over verdeling van die
f. 100 mln, over dagbladen, nieuwsbla-
den, tijdschriften. In mijn artikel was
slechts sprake van ,,de pers”. Wel acht ik
nog steeds op den duur de dagbladpers
hierin de grootste groeier. Indien Drs.
Smeekes gelijk zou krijgen en dus naar
de dagbladpers slechts f. 45 mln, van de f. 100 mln. zouden gaan, zou dit aan het
politieke argument niets veranderen, zou
het ook de omroepeconomie niet verder
wijzigen dan in mijn beschouwing is ge-
schied en zou alleen de verbetering van
de economie van de dagbladpers zich in
een langzamer tempo voltrekken, zij het
dat de omzetvergroting ook dan nog sig-
nificant is; het tijdschriftwezen zou an-
derzijds dan sneller opbloeien.
Ten slotte, kortheidshalve, een reactie
op het ook door andere commentatoren
tegen mijn berekening geopperde be-zwaar dat een bijdrage aan de omroep
uit de algemene middelen ad f. 75 mln.,
zoals in mijn schema gesteld, een loutere
uitgavenstijging van het rijk zou beteke-
nen; niet iets om nu blij over te zijn. Er
worden twee posten vergeten:
• De vulling van het bedrijfsfonds voor
de pers behoeft niet ten laste van de
algemene middelen te gaan (in de be-
groting 1977 verschijnt hiervoor plot-
seling een post van f. 19 mln.).
• De inkomsten van de omroep en van
de STER zijn vrijgesteld van vennoot-
schapsbelasting, hoezeer zij ook, het artikel van Drs. Smeekes bewijst het
ten overvloede, een louter commer-
ciële activiteit bedrijven, waarin met
wel aan vennootschapsbelasting on-
derworpen rechtspersonen wordt ge-
concurreerd. De omroepbelangen heb-
ben in de jaren vijftig door bekwame
politieke lobbying deze situatie veilig-gesteld. Winsten op de van STER naar
andere media overgehevelde inko-
mensaddities zijn daaraan wel onder-
worpen. Hier kan tussen f. 10 mln. en
f. 20 mln, opbrengst uit winstbelasting
worden verwacht.
W. van Norden
8) Dr. J. van Neerven, Wat het zwaarst is,
moet het zwaarst wegen,
Tijdschrij) voor
Marketing,
juli/augustus 1975.
Tabel 3
STER
1
Niet-traditionele
Tijdschriften
Dagbladen
media
(mln. gtd.)
1
(mln. gid.)
Voeding,cosmelica/farmaceutica/reinigingsmiddelen.
00
35
43
22
Overige produktgroepen
……………………..
50
15
2
23
50
50
55
45
ESB 22/29-12-1976
1259
ESb
In gezonden
Stevers ongetwijfeld velen aan. Toch is
de beschouwing van Stevers voor be-
twisting vatbaar.
De discussies omtrent de rijksbegro-
ting zijn nog niet verstomd. Sommige
bijdragen trekken de aandacht, zoals
die van Stevers. Op zijn bijdrage willen
wij vooral ingaan. Minder aandacht
schenken wij aan auteurs, zoals A. Pais,
die nu een kritische houding aannemen,
maar die enige jaren geleden analyse en
beleid van minister Duisenberg in grote
lijnen hebben ondersteund. Ook gaan
wij voorbij aan beschouwingen van au-
teurs, die de golfbeweging in analyse en
beleid passief volgen, alsof er noch in
het denken van de overheid noch in
hun eigen denken enige verandering is
opgetreden.
Het belangwekkende van de bijdrage
van Stevers schuilt in de voorspelling
omtrent de economische orde. Hij
meent dat wij gezamenlijk op weg zijn
naar een dwang-economie. Deze vrees
is gebaseerd op een aantal endogene en
autonome ontwikkelingen, die het ge-
volg zijn van de sterke expansie van de
publieke sector. Zoals bekend hebben
wij twee jaar geleden in dit tijdschrift
onder dezelfde titel een artikel gepubli-
ceerd, waarin ook de vrees werd uitge-
sproken dat de overheid wellicht be-
wust koerste in de richting van een cen-
traal geleid systeem. Wij hebben ons
toen minder scherp uitgedrukt dan Ste-
vers nu doet, omdat wij ook de moge-
lijkheid open lieten dat gebrek aan in-
zicht in de economische situatie van
grotere invloed op het beleid was dan
een bepaalde ideologie.
Kernpunt was twee jaar geleden de redenering dat het grote overschot op
de betalingsbalans wees op onderbeste-
ding. Deze onderbesteding zou moeten
worden bestreden door een groot-
scheeps uitgavenprogramma van de
overheid, hetgeen uit een oogpunt van
de werkgelegenheid ook een positief ef-
fect zou sorteren. De term onderbeste-
ding kwam herhaaldelijk in de
Miljoe-
nennota
“oor en werd ook in de woor
–
denlijst vermeld. Er werd geen verband
gelegd tussen het overschot op de beta-
lingsbalans en het incidentele karakter
van de aardgasopbrengsten enerzijds en
het achterblijven van de particuliere in-
vesteringen anderzijds.
Wij hebben die analyse van de eco-
nomische situatie toen bestreden en laten
zien dat geheel andere beleidsconclusies
resulteren, indien wordt gelet op de ver-
sluierende betekenis van het aardgas en
de te geringe investeringslust van de on-
dernemers. Die beleidsconclusies zijn
nu
getrokken, zodat onze suggestie dat
wellicht bewust werd gekoerst in de
richting van een wezenlijk andere eco-
nomische orde, thans moet vervallen.
Dezelfde economische situatie als twee
jaar geleden werd aangetroffen, wordt
nu immers heel anders, en o.i. juister,
beschreven. Belangwekkend is nu dat
Stevers ondanks het keerpunt in ana-
lyse en beleid met klem betoogt dat een
centraal geleide economie vrijwel onaf-
wendbaar is.
Het betoog van Stevers
Stevers beschrijft het expansieproces
van de bugetsector in de vorm van een
spiraalwerking. Uitgaande van een
sterke autonome toeneming van de
overheidsuitgaven, beredeneert hij dat
daardoor noodgedwongen nieuwe stij-
gingen van het overheidsbudget worden
geïnd uceerd. Deze geïnduceerde toene-
ming heeft een overwegend infiatoir ka-
rakter en betekent niet dat de overheid
werkelijk meer taken ter hand neemt.
Wegens de daling van de particuliere
investeringen, is de overheid naar het
oordeel van Stevers genoopt zelf voor
effectieve vraag te zorgen in het licht
van de Keynesiaanse theorie. Het endo-
gene karakter van de gehele gang van
zaken wordt nog versterkt door het ni-
velleren van de inkomens. Deze nivelle-
ring leidt immers tot een vermindering
van de belastingontvangsten, hetgeen
moet worden opgevangen door een ver-
hoging van de belastingdruk, die op
haar beurt tot nieuwe afwentelingspro-
cessen leidt. Stevers meent dat het vast-
houden aan de poging om het opvoeren
van de overheidsuitgaven, het nivelleren
van de inkomens en het herstellen van
de werkgelegenheid te combineren, leidt
tot dwang daar deze oogmerken in feite
niet te combineren zijn. Het alternatief
van Stevers is een verlaging van de
druk der collectieve lasten en een ver-
groting van economische prikkels.
Het in veel opzichten boeiende be-
toog van Stevers behelst nog tal van be-
langrijke details en verfijningen, die
hier echter buiten beschouwing kunnen
blijven. Denkt men uitsluitend binnen
het kader van het markt- en prijsme-
chanisme, dan spreekt de analyse van
Kritiek op Stevers’ betoog
Allereerst valt op dat Stevers in het
geheel geen rekening houdt met de ge-
wijzigde analyse die in de
Miljoenennota
kan worden aangetroffen. Stevers ex-
trapoleert zonder op nieuwe inzichten
en beleidswijzigingen te letten. In dit
verband kan worden opgemerkt dat het
jammer zou zijn, indien economen de ge-
woonte niet
tijdig
te waarschuwen voor
minder gunstige ontwikkelingen ook
volhouden, indien sporen van verbete-
ring kunnen worden onderkend. On-
miskenbaar wordt in Den Haag nu beseft
dat aan de expansie van de publieke
sector een grens wordt gesteld door de
draagkracht van de particuliere sector.
Tegenover het maken van winst als zo-
danig wordt een positievere houding aan-
genomen. De betekenis van de onderne-
mingsgewijze produktie, ook voor het
verwezenlijken van maatschappelijke
doeleinden wordt beseft. Er wordt inge-
zien dat het terugdringen van de werk-
loosheid vooral moet komen van het
herstel van de investeringsneiging van
de ondernemingen.
Dit complex van gewijzigde inzichten
heeft ook invloed op het uitgestippelde
beleid. Daadwerkelijk wordt gepoogd
de groei van de overheidsuitgaven
te temperen. Een bijdrage wordt ge-
leverd tot het afremmen van de stijging
van de arbeidskosten. De kosten van de
sociale zekerheid worden mede be-
schouwd uit het oogpunt van de eis dat
de voordelen van het stelsel ten goede
dienen te komen aan hen die werkelijk
zwak staan. Omtrent de VAD wordt in-
gezien, dat het uitgangspunt juist en re-
delijk is, doch dat de uitwerking minder
gelukkig – zo men wil, ongelukkig – is.
Stevers gaat aan al deze ombuigingen
in het beleid voorbij. Ongetwijfeld
vloeit dit voort uit zijn scepsis omtrent
het effect van het nieuwe beleid. Deze
pessimistische houding kan heel goed
worden gemotiveerd door te verwijzen
naar de uiterst negatieve effecten van
het tot voor kort gevoerde beleid. We
zijn inderdaad zo diep gezonken, dat
we er niet van de ene op de andere dag
bovenop komen. Niettemin meen ik dat
de pessimistische visie van Stevers
vooral voortvloeit uit het feit dat hij
zijn economische analyse beperkt tot op
geld waardeerbare handelingen, die een
beslag op schaarse middelen met zich
brengen. Zijn aandacht is vooral gericht
op consumenten die in de knel komen,
doordat zo op het oog hun reële inko-
men ineenschrompelt en op producen-ten die dreigen te bezwijken onder-het
te kleine verschil tussen opbrengsten en
kosten. Deze beschouwingswijze
knoopt echter te zeer aan bij de wer
–
Miljoenennota
en economische orde
PROF. DR. A. HEERTJE
1260
king van het op de coördinatie van tal
van individuele acties gerichte markt- en
prijsmechanisme, om er een betrouw-
bare toekomstvisie aan te ontlenen.
Daarmede komen wij op het hoofd-
bezwaar dat tegen het betoog van Ste-
vers kan worden ingebracht.
Beknopt geformuleerd komt dit be-
zwaar erop neer dat Stevers een eng
welvaartsbegrip tot de hoeksteen van zijn
betoog maakt. Welvaart is voor hem
gekoppeld aan de produktie per hoofd,
groei aan het opvoeren daarvan en suc-
ces in het economisch leven aan winst. Baseert men zich op het ruimere for
–
mele welvaartsbegrip, dat betrekking
heeft op subjectieve behoeftenbevredi-
ging, voor zover afhankelijk van het
omgaan met schaarse middelen, dan ont-
staat daarnaast oog voor nog andere
aspecten. Het maken van winst is dan
niet zozeer een doel op zich zelf, maar
mede een middel om de behoeftenbe-
vrediging van de werkers in de onderne-
ming op te voeren door technieken in te
voeren die een grotere arbeidsvreugde
opleveren, uit milieu-oogpunt gunstiger
zijn en andere positieve welvaartseffec-
ten met zich brengen. De individuele
welvaart van de burgers is niet uitslui-
tend afhankelijk van hun private inko-
men, maar ook van de publieke con-
sumptie. Het ondernemersklimaat
wordt niet alleen bepaald door de pri-
vate rendementsverwachtingen, maar
ook door aard en omvang van voor het
ondernemen noodzakelijke complemen-
taire collectieve voorzieningen. De wel-
vaart in de zin van de behoeftenbevredi-
ging van de huidige en toekomstige ge-
neratie hangt ook af van het in stand
houden van de natuur en het milieu.
Het centrale vraagstuk van de komende
jaren is dan ook het operationaliseren
van het formele welvaartsbegrip.
Daarmede komt het accent volledig
te liggen bij de organisatie van de be-
sluitvorming omtrent de wijze, waarop
met de schaarse middelen dient te wor-
den omgegaan met het oog op de pri-
vate en publieke behoeftenbevrediging.
Financiele calculaties die passen in het
markt- en prijsmechanisme, spelen in
dat besluitvormingsproces wel een rol,
maar geen uitsluitende en lang niet al-
tijd een beslissende, De verwevenheid
van private en publieke welvaartseffec-
ten, die onder invloed van het voort-
schrijden van de techniek kan worden
waargenomen in het bedrijfsleven, maar
ook in andere sectoren van de samenle-
ving, stelt bijzondere eisen aan de ver-
nieuwing van de besluitvorming. Het
denken in termen van gescheiden ver-
antwoordelijkheid, maakt plaats voor
een benadering die uitgaat van gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid. In
het kader van het operationaliseren van
het formele welvaartsbegrip is het de-
mocratiseren van de besluitvorming niet
zozeer een ideologische zaak, doch een
kwestie van economische doelmatig-
heid, voor zover het gaat om het tot
uitdrukking brengen van voorkeuren
van individuen en groepen.
In verband met de verscheidenheid
van deze voorkeuren en de toenemende
neiging deze naar voren te brengen, kan
veeleer worden verwacht dat de beteke-
nis van de gedecentraliseerde besluit-
vorming zal toenemen, dan dat we ons in
de richting van een van bovenaf geleide
dwangeconomie bewegen. De neiging
het te zoeken in samenwerking en over-
leg neemt gelukkig weer toe. Deze ont-
wikkeling is ook van groot belang voor
de verhouding tussen overheid en be-
drijfsleven. Het klimaat voor het ontwer-
pen van zinvolle overlegstructuren is ver-
beterd. De regeling van de vermogens-
aanwasdeling kan zo worden veranderd
dat een wezenlijke bijdrage wordt ge-
leverd tot sociale rust en tot een gelijk-
matige verbetering van de welvaarts-
positie van de burgers, zowel langs
private als publieke weg. De grenzen
van de herverdeling hangen nu een-
maal vooral af van de mate waarin de
nivellering de produktie en daarmede
ook de maatschappelijke welvaart aan-
tast. Juist indien de welvaart in de
ruime zin als uitgangspunt wordt geko-
zen, dient men het fundamentele karak-
ter van de schaarste niet uit het oog te
verliezen.
Conclusie
De beweging in de economische orde
wordt gekenmerkt door het onderstre-
pen van de positieve aspecten van de
ondernemingswijze produktie en het te-
rugdringen van de negatieve facetten.
De ondernemingsgewijze produktie is
niet strijdig met maatschappelijke doe-
len, maar staat juist in dienst daarvan.
De uiteenlopende welvaartseffecten ver
–
bonden met essentiële economische
handelingen, alsmede de uiteenlopende opvattingen omtrent hun onderlinge af-
weging, nopen tot gedecentraliseerde
besluitvormingsprocessen, waarin mon-
dige betrokkenen participeren. Met die
visie is niet in strijd dat de overheid glo-
bale aanwijzingen geeft omtrent de
richting waarin naar haar oordeel een
economie zich dient te bewegen, maar
de detaillering zou afstuiten op het fei-
telijke karakter van de op te lossen pro-
blemen en op de behoefte van de bur-
gers hun werksfeer ook als leefgemeen-
schap te zien. Daarom staat Stevers
met zijn visie te zeer met de rug naar de
toekomst.
A. Heertje
Naschrift
Het commentaar van collega Heertje
toont nog eens aan dat niet alleen dui-
delijk schrijven moeilijk is, maar ook
goed lezen. Heertje laat mij eerst iets zeg-
gen, dat ik niet heb gezegd en gaat dat
dan bestrijden; ook negeert hij wat ik
heb gezegd en verwijt mij dan het iiet
gezegd te hebben. Aldus krijg je een ge-
vecht tegen windmolens.
Welvaartsbegrip
Het duidelijkst blijkt deze donqui-
chotterie als Heertje het heeft over het
,,hoofdbezwaar dat tegen het betoog
van Stevers kan worden ingebracht”.
Hij schetst dan een fictieve achtergrond
van mijn gedachten, neerkomende op
een simplistisch welvaartsbegrip, en
heeft dan uiteraard niet veel moeite om
schijnbaar het gehele betoog in de kern
aan te tasten. Zijn welvaartstheoreti-
sche kritiek culmineert in de tegen mij
in het veld gebrachte stelling dat ,,de in-
dividuele welvaart van de burgers niet
uitsluitend afhankelijk is van hun pri-
vate inkomen, maar ook van de pu-
blieke consumptie”. Welnu, daar ben ik
het volkomen mee eens. Ik schreef dan
ook dat in ons economisch stelsel gren-
zen gesteld zijn aan het uit de pas lopen
van overheidsuitgaven (ik cursiveer)
,,niel
‘n,dat overheidsuitgaven impro-
duktief zouden zijn, in de zin van onnut-
tig, geen behoefte bevredigend”. Uit de
ontkenning en de gebezigde conjunctief
blijkt, dat ik de overheidsuitgaven als wél
nuttig, wel behoefte bevredigend be-
schouw. Ik zou ook wel haast imbeciel
zijn als ik dat niet zou zien 1). In dit
opzicht dus geen enkel verschil met
H eertje.
De reden waarom er desondanks een
grens is aan het uit de pas lopen der
overheidsuitgaven, gaf ik expliciet aan:
,,omdat de budgetsector uiteindelijk ge-
financierd moet worden uit het inko-
men dat in de marktsector wordt ver-
diend”. Aangrijpingspunt is dus de f1-
nanciering via de collectieve lasten, een
financieringswijze die noodzakelijk is
omdat collectieve goederen en inko-
mensoverdrachten per difinitie niet
rechtstreeks uit verkoop op een markt
gefinancierd kunnen worden. En het
blijkt dat, wanneer de collectieve lasten
te sterk uit de pas lopen, daaruit via af-
wenteling arbeidskostenwerkloosheid
ontstaat en via nivellering frictiewerk-
loosheid. Deze conclusie staat los van
welvaartstheoretische concepties. Zij is
gebaseerd op een economische en poli-
1) Ook de klassieken hebben nooit beweerd
dat overheidsuitgaven per se onnuttig zijn.
De opvattingen van Smith, Stuart MilI en
Say zijn in dit opzicht overigens geenszins
identiek; met name de betekenis die zij aan
het woord improduktief geven, verschilt. Bij geen van hen betekent het echter ,,onnuttig”.
Ik gebruik het woord improduktief dus in
afwijking van de klassieken, maar meer aan-
sluitend bij het huidige spraakgebruik; van-
daar mijntoevoeging,,inde zin van onnuttig”.
En in die zin heb ik verklaard dat het niet van
toepassing is op de overheidsuitgaven.
ESB 22/29-12-1976
.
1261
ticologische analyse van feitelijke ge-
dragspatronen. In die gedachtengang is
het heel begrijpelijk dat mensen vciôr
uitbreiding van sommige of eventueel
alle overheidsvoorzieningen zijn (waar-
van de uitbreiding overigens vrijwel ge-
heel in de overdrachtsuitgaven schuilt
en niet in de collectieve goederen) en te-
gelijkertijd de drukstijging der collec-
tieve
lasten
afwentelen, waardoor ar-
beidskostenwerkloosheid wordt opge-roepen, en ook dat zij v66r nivellering
zijn en tegelijkertijd daarop zodanig
reageren dat er frictiewerkloosheid ont-
staat.
In dit verband heb ik gesproken van
,,gebrokenheid van de mens”, ,,vier-
kante cirkel”,,, gepassioneerde minder-
heden”, ,,omturnen”, terwijl impliciet
de begrippen ,,stemmenmaximalisatie”,
,,leden-maximalisatie” en ,,vulgair eigen-
belang” deel uitmaken van de analyse.
Allemaal geen begrippen uit de wel-
vaartseconomie, een tak van wetenschap
overigens waaraan ik noch voor de ana-
lyse, noch vdor de bepaling van het be-
leid (dus normatief) veel waarde toe-
ken.
Globale aanwijzingen
Heertje bestrijdt mij voorts door te verklaren dat met gedecentraliseerde
besluitvorming ,,niet in strijd is dat de
overheid
globale
(curs. St.) aanwijzin-
gen geeft omtrent de richting waarin
naar haar oordeel een economie zich
dient te bewegen”. Ook daarmee ben ik
het volkomen eens. In dit verband
schreef ik in
cle
Volkskrant (
22 septem-
ber 1976): ,,Daarom hebben we kaders
geschapen waarbinnen de Vrije beslis-
singen zich dienen te bewegen. Dat alles
was juist, veranderde het systeem dras-
tisch, doch tastte het niet in de kern
aan”. En in
ESJ3
(27 oktober 1976)
schreef ik: ,,lk heb de meer geladen uit-
drukking dwang gebruikt, omdat ik
speciaal doelde op overheidsbeslissin-
gen (ik cursiveer) die
niet
een algemene
regel inhouden, die
niet
de paden uit-
zetten, maar op overheidsbeslissingen
clie uitsluiten cl en
rechtstreeks gelden
voor
één inclii’iclu.
Om het nog eens duidelijk te zeggen:
op grond van mijn analyse maakte ik
de prognose dat de overheid zich
niet
tot algemene regels zal beperken, doch
in toenemende mate beslissingen zal ne-
men omtrent afzonderlijke investerin-
gen en individuele arbeidsplaatsbezet-
ting.
Ten slotte heb ik dan een dergelijk
beleid, hoezeer ook- wrschijnlijk, in
mijn persoonlijk waarde-oordeel afge-
wezen, en dit niet op welvaartstheoreti-
sche, doch uiteindelijk op ethische
gronden, een oordeel waarop ik van
toepassing heb verklaard, dat het niet
alleen afhangt van de concrete omstan-
digheden maar ook van de persoonlijke
voorkeur.
Wijzigingen in uitspraken en beleid van
regering
Heertje baseert zijn vertrouwen in de
toekomstige ontwikkeling op verande-
ringen in de overheidsuitspraken en wij-
zigingen in het overheidsbeleid en ver-
wijt mij dat ik daaraan geen aandacht
geef. Ik heb deze uitspraken en maatre-
gelen echter geanalyseerd en erkend dat
de éénprocentsoperatie pijnlijk is
(Economisch Dagblad,
II december
1975,
de Volkskrant,
17 september 1975
en 22 september 1976) en toen geconclu-
deerd dat de maatregelen onvoldoende
zijn om de werkloosheid om te buigen,
omdat de collectieve lasten blijven stij-
gen (ook als we rekening houden met de
subsidies) en omdat de financiële prik-
kels door voortgaande nivellering verder
afnemen.
Heertje heeft als enig weerwoord dat
het ,,investeringskhimaat” verbetert.
Dat moge waar zijn en een slecht inves-
teringsklimaat kan inderdaad onderne-
mers afschrikken om tot investeringen
over te gaan, maar zonder voldoende
winstverwachtingen gaat een onderne-
mer, zelfs bij het meest zonnige kli-
maat, niet investeren. Bovendien zwijgt
Heertje in alle talen over het levens-
grote probleem van de frictiewerkloos-
heid; zelfs als we de arbeidsplaatsen
zouden hebben, krijg je de mensen er
niet (zonder dwang).
Mij nu in dit verband beperkend tot
de regering, constateer ik op de wijzigin-
gen in haar uitspraken en beleid te heb-
ben gewezen. Ik heb dit echter niet met
grote nadruk gedaan. Dat komt omdat
ik – en hierin verschil ik wellicht met
Heertje – voor de analyse niet zozeer
woorden belangrijk acht, maar daden,
en tegelijkertijd tracht die daden begrij-
pelijk en voorspelbaar te maken door
ze in een institutioneel en politicolo-
gisch kader te plaatsen. Daarom be-
toogde ik dat de politieke marges zeer
smal zijn
(ESB,
27 oktober 1976).
Daarom ook sprak ik eerder van een
somber perspectief
(Openbare financiën
en economie,
1971, blz. 282 e.v., 210ev.,
220 voetnoot) in verband met de nauwe-
lijks te voorkomen en nauwelijks te cu-
reren structurele werkloosheid die ons
te wachten stond.
Te laat reageren
De laatste verwijzing brengt mij tot
het min of meer duidelijk gesuggereerde
verwijt van Heertje dat ik – en eigen-
lijk de gehele schare van Nederlandse
economen, op één na – niet tijdig de
aard van de huidige werkloosheid heb
onderkend en ook niet tijdig heb ge-
waarschuwd. Dit verwijt vind ik niet
alleen onjuist – sinds 1969 heb ik tot
vervelens toe er in woord en geschrift
op gehamerd – maar ook irritant. Ik
acht het onvruchtbaar daar uitvoerig
op in te gaan. Daar echter op dit thema
door Heertje reeds verschillende malen
is gevarieerd, wil ik er ditmaal niet ‘he-
lemaal aan voorbij gaan. Voor mij zelf
moge ik volstaan met nog te verwijzen
naar een interview in het dagblad
De
Stem
van 12 mei 1971, waarin ik ver-
klaarde dat de krappe arbeidsmarkt
van toen na enige jaren zou omslaan Ir’ een werkloosheid van 4 â
5
procent die niet van conjuncturele, maar structurele
aard zou zijn.
In dit verband hecht ik er bovendien
waarde aan er op te wijzen dat de ge-
ruchtmakende studie van Tjan en Den
Hartog van het Centraal Planbureau
over de arbeidskostenwerkloosheid
werd gepubliceerd in augustus 1974,
terwijl de voornaamste resultaten waren
vermeld in april van dat jaar, in het
Centraal Economisch Plan 1974. Zulk
een econometrische analyse schud je
niet zo maar uit je mouw. In feite be-
gonnen de eerste werkzaamheden in
1970 en wel omdat men een structurele
onderstroom onderkende die niet met
de gebruikelijke conjuncturele analyses
was te verklaren. Hieruit blijkt dat men
in het Mekka der Nederlandse econo-
men niet werd verrast door de huidige
werkloosheid en van meet af aan het
structurele karakter ervan heeft onder-
kend.
Een geheel andere zaak is, dat er dan
nog jaren kunnen verlopen, alvorens dit
in het beleid (enigszins) tot uitdrukking
komt en men althans afstapt van een
Keynesiaanse benadering. Dat valt niet
met welvaartseconomie te verklaren.
Daarover verschaffen de psychologie en
de politicologie veel meer inzicht. Een
daarop gebaseerde verklaring heb ik
vorig jaar gegeven
(de Volkskrant,
17
september 1975).
Samenvattend wil ik er nogmaals op
wijzen dat collega Heertje bestrijdt wat
ik niet heb betoogd (zie de eerste twee pa-
ragrafen) en negeert wat ik wél heb ge-
zegd (zie de laatste twee paragrafen).
Voorts concludeer ik dat zijn prognose
over de economische ontwikkeling te
zeer gebaseerd is op woorden en te wei-
nig op economische en politicologische
analyses om aannemelijk te maken dat
de arbeidskostenwerkloosheid en de
frictiewerkloosheid verdwijnt zonder
dat de overheid dwang gebruikt.
Overigens ben ik van mening dat
Heertje zich ten aanzien van de wense-
hijke ontwikkelingen te zeer laat mee-
dobberen op de trendstroom van de
laatste honderd jaar en te zeer de wij-
zigingen die daardoor zijn ontstaan als
sacrosanet beschouwt. Dit is geen we-
tenschappelijke uitspraak, maar, raille-rend bedoeld, een even ongenuanceerd
waarde-oordeel als in zijn laatste zin
besloten ligt. Het heeft mij verbaasd
dat de auteur van
Economie en tech-
nische ontii’ikkeling
bloed-serieus tot
zulk een uitspraak’komt.
Th. A. Stevers
1262
.
Europa-bladwijzer
Planning in de EG:
balans van drie programma’s
DRS. E. A. MANGÉ
Met de besprekingen in het Europese Parlement
is
de laatste Jse van
overleg inzake het vierde programma voor de economische politiek
op
middellange termijn lot een eind(
,
gekomen. Vooraleer in een volgende
bijdrage dii nieut’e programma van nabij ie beschouwen, zullen we thans de
vorige programma’s belichten. ‘Hierbij gaat onze aandacht vooral naar de
vraag in hoeverre deze programmering bijgedragen heeft tot een coördinatie
van het economisch beleid van de lidsiaten.
De aanzet
In 1958 bestonden tussen de Europese
landen belangrijke meningsverschillen
over de wenselijkheid en de mate van
overheidsingrijpen in de besluitvorming
van private ondernemingen 1). Enerzijds
proclameerde Duitsland het vrije
marktmechanisme met enkel een beperk-
te interventie in probleemsectoren
(steenkool, scheepsbouw). Anderzijds
probeerde Frankrijk op grond van groei
en autarkische overwegingen (,,inward-
looking policy”), de private produktie-en investeringsbeslissingen fundamen-
teel te beïnvloeden. Interessant is dat in
1946 het Commissariat Général du Plan
werd opgericht op advies vani. Monnet,
die tevens met de leiding werd belast. In
het kader van het Plan werd ernaar ge-
streefd het Franse bedrijfsleven zowel de
toelevering van grondstoffen als de af-
zet te waarborgen. Verschillende bedrijfs-
takken werden geheel of gedeeltelijk ge-
nationaliseerd.
De andere Europese landen namen
een tussenpositie in. België was even-
wel meer op het Franse model gericht;
Italië en Nederland (dat het korte-
termijnbeleid benadrukte) sloten eerder
bij Duitsland aan.
De oprichting van de EEG leidde voor
Frankrijk tot aanzienlijke moeilijkheden
bij de uitvoering van het derde Plan
(1958-1961) 2). De nuttigheid van het
Plan voor het bedrijfsleven verminderde sterk doordat de traditionele instrumen-
ten ervan – douanerechten, quota’s en
subsidies – niet meer of slechts in min-dere mate konden worden aangewend.
De Franse ondernemingen werden in
toenemende mate geconfronteerd met
buitenlandse concurrentie en oriën-
teerden zich op hun beurt meer op het
buitenland. De ,,mythe van het Plan”
eindigde abrupt en Frankrijk moest even-
eens overschakelen naar een meer
,,outward-looking policy” 3). Sindsdien
is in de opeenvolgende plannen het
taakstelle nd karakter voortdurend af-
genomen ten gunste van een grotere
marktoriëntering, gepaard met een gb-
balisering van de doeleinden 4).
Hoewel het EEG-Verdrag maar enkel
vage mogelijkheden openlaat op dit ge-
bied, werd de noodzaak van een beleid
op middellange termijn reeds spoedig
erkend 5). ,,Waar immers het ver-
trouwen op een spontane bewerkstelli-
ging van de gewenste gelijkvormigheid
gedeeltelijk wordt opgeheven, ligt het
voor de hand
–
naar wegen te zoeken om
deze gelijkvormigheid geleidelijk op
doelbewuste – dat is planmatige –
wijze te bewerkstelligen” 6). Zoals uit het
Werkprogramma voor de tweede etappe
van de overgangsperiode naar de Ge-
meenschappelijke Markt 7) af te leiden
is, streefden de eerste ideeën van de
Commissie inzake planning – of pro-
grammering zoals het sindsdien wordt
genoemd 8) – naar een synthese van het
Duitse en Franse standpunt. Deze visie,
die vooral verdedigd werd door vice-
voorzitter R. Marjolin, stuitte even-
wel op hevig verzet van de neo-liberale
Duitse minister, later kanselier R.
Erhard. Deze verwierp categorisch richt-
cijfers en bestempelde middellange-
termijnvoorspellingen als onnuttig en
zelfs schadelijk 9). Bovendien werkte de
toenemende openheid en interdependen-
tie van de lidstaten ingevolge de ont-
wikkeling van de EG op korte termijn deze planningvoorstellen automatisch
tegen. Immers, de nadruk op de mede-
dinging voor de instelling van de Ge-
meenschappelijke Markt versterkte en
breidde de rol van de ,,markt” als instru-
ment van het economisch beleid voort-
durend uit. Hierdoor werden de moge-
lijkheden voor een taakstellende pro-
grammering ten aanzien van het bedrijfs-
leven steeds kleiner, zo niet onmogelijk.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen
dat bij de verdere concretisering de oor
–
spronkelijke voorstellen van de Com-
missie afgezwakt werden. Het Werk-
Voor een overzicht van de planning in de
lidstaten: J. N. F. Bakker,
Hei economisch
beleid op middellange termijn in West-
Europa,
Leiden, 1970, hfst. 5. Zie ook
P. VerLoren van Themaat,
Hei economisch
recht van de lidstaten van de Europese
Gemeenschappen in een economische en
monetaire unie,
Serie Concurrentie – Harmo-
nisatie van Wetgeving (EG), nr. 20, Brussel,
1973.
Bij de voorbereiding was trouwens geen
rekening gehouden met de gevolgen van de
EEG.
Zie J. H. McArthur en B. R. Scott,
Industrial planning in France,
Boston, 1969,
blz. 430 cv.
J. N. F. Bakker, op. cit., blz. 127.
Cf. de oprichting van een groep van des-
kundigen, onder voorzitterschap van P. Un,
om de voorwaarden voor de economische
ontwikkeling tijdens de overgangsperiode te
onderzoeken,
Rapport over de economische
toestand van de landen van de Gemeenschap.
Brussel, 21 september
1958.
J. Zijlstra,
Economische politiek en con-
currentieproblematiek in de EEG en de lid-
staten.
Serie Concurrentie (EG), nr. 2, Brus-
sel, 1966, blz. 45.
Memorandum van de Commissie over hei
Werkprogramma van Gemeenschap gedu-
rende de tweede etappe.
Brussel, 24 oktober
1962. Zie ook J. Bénard, Le Marché Commun
et l’avenir de la planification française,
Revue
Economique,
september 1964.
Alhoewel beide begrippen soms als syno-
niemen gebruikt worden (cf. J. Zijlstra),
op. cit., blz. 32), bestaat wel een fundamen-
teel verschil. Terwijl de prognose de toekomst
niet tracht te beïnvloeden, pogen planning en programmering dit wel. Planningen program-
mering zijn pogingen om op een bepaald
ogenblik, op basis van de dan beschikbare
informatie en doeleinden, tot een consistent
globaal beeld te komen van de gewenste toe-
komstige economische ontwikkeling en de daarbij te voeren politiek. Bij planning ligt
het accent op het bepalen van de doeleinden
en de prioriteiten; bij programmering gaat
het veeleer om het bepalen en organiseren van
de instrumenten om de doeleinden te ver-
wezenlijken. Zie Planning in een gemengde
economie,
Weekherichien van de Krediet-
bank,
nr. 44, Brussel, 19 november 1976.
Zit tingsdocumenten Europese Parlenient.
1962-63, nr. 60, blz. 5 1-56.
ESB 22/ 29-12-1976
1263
programma werd spoedig gevolgd door
een
Aanbeveling van de Commissie 10)
waarin concrete voorstellen met betrek-
king tot het economisch beleid op mid-
dellange termijn werden geformuleerd.
Duidelijk wordt vooropgesteld dat in
sectoren waar voldoende concurrentie
heerst, het vrije marktmechanisme het
meest efficiënte instrument is. Econo-
mische programmering wordt niet ge-
zien als een instrument voor het richten
van de handels- en nijverheidsactivitei-
ten, maar enkel voor de coördinatie van
het economisch beleid op middellange
termijn. Deze coördinatie is er niet op
gericht tot grotere overheidsinterventie
te komen, maar eerder op een verminde-
ring door de effecten en de rationaliteit
van het overheidsoptreden te vergroten.
Hieruit blijkt dat programmering naar
Frans model wordt afgewezen en nadruk
wordt gelegd op de werking van het
vrije-marktmechanisme en op de coör-
dinatie van de economische politiek van
de lidstaten II). Wat overblijft, is dus
enkel een zuiver indicatieve planning.
Juridische instrumenten en procedure
Ter bevordering van de coördinatie
van het economisch beleid werd op
IS april 1964 het
Comité voor de econo-
mische politiek op middellange termijn
opgericht 12). Dit Comité had tot taak
een voorontwerp van een programma
voor de economische politiek op middel-
lange termijn op te stellen, dat de grote
lijnen diende te bevatten van het econo-
mische beleid dat de lidstaten en de ge-
meenschapsorgane n voornemens zijn te
voeren. Op grond van dit voorontwerp
stelt de Commissie een ontwerp-pro-
gramma op, waarin de punten moeten
worden vermeld waarin het afwijkt van
het voorontwerp. De Commissie dient
daarna het ontwerp in bij de Raad, die
het onmiddellijk voor advies aan het
Economisch en Sociaal Comité en het
Europees Parlement voorlegt. Het
definitieve programma moet worden
goedgekeurd door de Raad en de indivi-
duele lidstaten. Jaarlijks wordt het pro-
gramma onderzocht door het Comité
met het oog op eventuele aanpassingen.
In 1974 werd het Comité voor econo-
mische politiek op middellange termijn
evenals het Comité voor de conjunctuur-
politiek en het Comité voor de begro-
tingspolitiek afgeschaft. Deze drie
comités werden vervangen door het
Comité voor economische politiek 13),
waardoor het verband tussen het beleid
op korte en middellange termijn werd
beklemtoond.
Eerste programma
Het
eerste programma voor de econo-
mische politiek op middellange termijn,
dat werd aanvaard op II april 1967 14),
had betrekking op de periode 1966-
1970. De prognoses waren voorbereid
door een groep van deskundigen op basis
van officiële nationale voorspellingen
15): van een neutrale, autonome ge-
meenschapsprognose was geen sprake.
Bovendien werd geen poging onder
–
nomen om de juistheid van deze natio-
nale gegevens na te gaan, noch werd op
alle onderdelen van de economische
ontwikkeling diep ingegaan. Enkel een
globale en ruwe kwantificering van de te
verwachten ontwikkeling werd opge-
steld. Andere gebreken, naast de vele
technische tekortkomingen, waren om.
de afwezigheid van zowel alternatieven
als aansluiting bij de conjuncturele ont-
wikkeling, evenals het feit dat de eco-
nomische grootheden in constante prij-
zen luidden en in rekeneenheden waren
herleid op grond van wisselkoersen van
1960 16).
Het eerste programma zet ook de
hoofdlijnen voor het economisch beleid
op middellange termijn uiteen. Als
voornaamste doel wordt, in het kader
van het scheppen van de voorwaarden
voor een optimale economische groei,
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
de prijsstabiliteit beschouwd, zonder
dat evenwel richtcijfers voor prijsver-
anderingen worden gegeven. De voor-
stellen met betrekking tot de te voeren
politiek beperken zich tot algemene en
vage verklaringen, zoals het Economisch
en Sociaal Comité terecht opmerkte 17).
Bindende kwantitatieve doeleinden ko-
men niet voor en de kwalitatieve doel-
einden wijken weinig af van de door de
lidstaten nagestreefde doeleinden. Het
hoeft dan ook niet te verwonderen dat
het programma zonder moeilijkheden
door de nationale regeringen werd
goedgekeurd.
Tweede programma
Twee jaar later werd in een tweede
programma 18) een aantal tekortkomin-
gen van het eerste weggewerkt. Het be-
vat geen nieuwe prognoses, maar brengt
enkele, veelal kleine correcties aan op de
prognoses van het eerste programma.
Dit complementaire programma bevat
tevens enige aanbevelingen in verband
met het structurele beleid, m.n. de aan-
passing van private ondernemingen aan
de Gemeenschappelijke Markt en de in-
ternationale concurrentie, een sectoren-
beleid (in het bijzonder landbouw,
scheepsbouw en elektronica), de ontwik-
keling van de besparingen en de finan-
ciering van de investeringen, het weten-
schappelijke en technische onderzoek,
evenals het inkomensbeleid.
Al kan in dit tweede programma een
zekere vooruitstrevendheid ten aanzien
van een aantal oriëntaties niet worden
ontkend, toch blijft het belangrijkste
euvel bestaan: namelijk, enerzijds de
beperking tot kwalitatieve doeleinden,
anderzijds het weinig bindend karakter
ervan voor de lidstaten. De aanzienlijke
verschillen tussen de voorspellingen en
realisaties (tabel 1) kunnen dan ook
geen verwondering wekken. Voor de
Gemeenschap was de economische groei
1% en de prijsstijging 2% hoger dan de
prognoses. De groei van de private be-
stedingen werd onderschat, die van de
overheidsbestedingen en vooral de
investeringen, overschat. Enkel in
België namen de overheidsconsumptie en
-investeringen sneller toe dan de private
bestedi ngscomponenten. Voor de af-
zonderlijke landen waren de afwijkin-
gen nog groter. Het is opvallend dat
weinig werd ondernomen om de voor-
spellingen aan te passen aan de werke-
lijke evolutie. Zo werd bijvoorbeeld bij
de voorbereidingen van het tweede pro-
gramma geen rekening gehouden met
de toenemende verschillen tussen de lid-
staten inzake prijsontwikkeling (cf. de
wisselkoersveranderingen van de FF en
de Mark in 1969). Meest kenmerkend is
wel dat de afwijkingen tussen prognoses
en realisaties het grootst zijn voor de
overheidssector. Nochtans had men juist
hierin ernaar kunnen streven de betrok-
ken economische grootheden te richten
naar de voorspellingen. Al met al blijkt
hieruit dat de prognoses niet al te ernstig
werden opgenomen door de lidstaten,
noch dat het programma enige invloed
van betekenis heeft gehad op de besluit-
vorming.
Derde programma
Het
derde programma
19) dat betrek-
king heeft op de periode 1970-1975,
werd aanvaard op 9 februari 1971. Twee
soorten prognoses worden er in gehan-
teerd: enerzijds nationale, anderzijds
gemeenschapsprognoses die voorgesteld
worden als ,,richtcijfers op middellange
termijn die aan het vereiste van onder-
linge verenigbaarheid voldoen” (par. 13)
en die ..
…
de noodzakelijke voorwaar-
de weergeven waarmee de lidstaten bij
de uitwerking van hun economisch be-
10) Aanbeveling van
26 juli 1963, Bulletin
EEG Suppiement. 1963-8,
blz. 14.
II) J. N. F. Bakker, op. Cit., blz.
199.
Pb., 1031/64.
Pb., 1974 L63.
4) Pb.. 1303/ 1967.
Documenten COM (66) 170.
Brussel,
april
1966.
Met uitzondering van Duitsland
waarvoor de prognose werd opgesteld door
het Ministerie van Economische Zaken.
J. N. F. Bakker, op. cit., blz.
200-201.
Econo,nisch en Sociaal Comité, 212/66,
Brussel,
17
oktober
1966.
Pb., 1969 L 129.
Pb., 1971 L49.
1264
Tabel 1. Eerste en nveede programma voor de economischepolitiek op middellange
termijn (1965-1970): gemiddelde jaarlijkse groeicijfers
BNP
Private
Publieke
Bruto investeringen
private
publieke consumptie
consumptie
P
t’.
R
t’,
t’,
R
t’,
t’,
R
t’,
P,
t’.
t’,
P,
t’.
Belgib
……………
4,1
4,0 4,0
3,7
3,7 4,5 5,6
5,5
5,1
4,0 4,6
7,3
7,5
6,8
8,6
3,5
3,3
4,7 3,5
3,3
4.9
3,1
2,6
3,8 3,8
3,7
4,5
5,5 3,3
2,0
Frankrijk
…………5,4
5,4
5,6 4,6 4,6
5,3
4,5
4,3
2,2
5,8
5,6 8,7
8,2
8,0 6,6
ltalih
……………5,0
..
5,0
6,1
4,7
4,6
6,3 5,2
5,1
3,8 2,2
13,1
8,7
8,4 7,5
4,6
Duitslaud
…………
Luxemburg
……….3,2
3,0
3,3
3,2 3,0
3,5 2,7 2,7 3,3
Nederland
………..4,6
4,8
5,0
4,0
4,2
5,1 3,1
2,5 2,4 5,7
5,8
8,2 9,8
9,7
5,2
EEG
…………….4,6
4,5
5,3
4,1
4,1
5,3
4,0
3,7 3,2
6,1
6,0
6,7
8,5 7,9
3,9
t’, = prognose eerste programma;
t’, = gecorrigeerde prognose tweede programma;
R = verwezenlijkingen.
Tabel 2. Derde programma voor cle economische politiek op middellange termijn
(1970-1975)
BNP Gemiddelde jaarlijkse
Werkloosheidsgraad (gemiddelde jaarlij kse toename)
prijsstijging
t’
R P R
t’
R
7
Natio-
Gemeen-
Nalio-
Gemeen-
Natio-
Gemeen-
naal
Schap
naal
schap
naal schap
4,8
4,3-4,8
2.5
3,7
2.6-3,1
7,8
1,3
1,7
2,7
4,5
4,3-4,8
0,3
1,9
1,8-2,3 5,6
1,0
0,8
1,7
5,7
5,4-5,9
2.5
2.8
2,7-2,8
8,4
1,4 1,5
2,4
Belgi6
…………
Duitsland
……..
6,0
5,7-6,2
1,1
2.5
2,3-2,8
10,5
3,0
3,3 3,4
Frankrijk
……….
Italib
…………
Luxemburg
3,5
3,0-3,5
–
2,5
2,3-2,6
–
0,4
0,0
–
Nederland
……..
4,6 4,5-5.0
2.1
3,3
2,3.2,8
8.0
1,0 1,3
2,4
t’
= prognose;
R = realisatie.
leid rekening moeten houden, ten einde
tegenstrijdigheid in de algemene econo-
mische ontwikkelingen te voorkomen”
(par. 14). Terwijl in het eerste en tweede
programma aan de overgenomen natio-
nale gegevens geen normatieve betekenis
werd gehecht, moeten in het derde pro-
gramma de lidstaten hun beleid afstem-
men op de EG-richtcijfers: ,,om rekening
te houden met de weergegeven richt-
cijfers, verklaren de lidstaten zich bereid
bij de vaststelling van hun definitieve
plannen of programma’s voor 1971-
1975 de noodzakelijke veranderingen in
de formulering van hun doelstellingen en
beleidslijnen aan te brengen” (par. 49).
Bovendien wordt aangenomen te komen
tot een verplicht overleg, voorafgaand
aan de besluitvorming, om. door ,,in-
voering van een stelsel van waar-
schuwingsindicatoren, gekoppeld aan
de onderling verenigbare doelstellingen
op middellange termijn” (par. 105).
Deze en andere uitlatingen in het pro-
gramma wijzen op een belangrijke ver-
andering in de aard van de gemeen-
schapsprogrammering, a.h.w. een stap
in de richting van het Actieprogramma
van 1962.
De concrete richtcijfers worden weer-
gegeven in hoofdstuk twee van het pro-
gramma en hebben betrekking op de uit-
voersaldi, de prijsevolutie, de econo-
mische groei en de werkloosheid, zowel
in de lidstaten als in de Gemeenschap.
Hoofddoel van de coördinatie is de
groei (par. 22) en daarnaast de strijd
tegen de inflatie, waarvoor een actief en
zelfstandig stabilisatiebeleid van de
Gemeenschap noodzakelijk is (par. 28).
De aanpassingen op Gemeenschaps-
niveau van de nationale richtcijfers met
betrekking tot de economische groei, de
inflatie en de werkgelegenheid – maar
niet van de nationale richtcijfers voor
de handelsbalans – weerspiegelen dat
het derde programma een instrument is
in de fase-opbouw van de EMU. Daar
het behoud van betalingsbalanseven-
wicht en van vaste wisselkoersen hierin
centraal staat, wordt bijvoorbeeld Duits-
land aanbevolen meer inflatie toe te
staan dan de andere lidstaten. ,,Helaas
maakt het programma niet duidelijk
in hoeverre de richtcijfers prognoses
vormen bij een ongewijzigd beleid en in
hoeverre wij hier te maken hebben met
beleidsdoelstellingen, die een beleids-
ombuiging nodig maken” 20). Boven-
dien, de gemeenschapsaanpassing van
de nationale doeleinden lijkt weinig
consistent. Zo is bijvoorbeeld voor Bel-
gië het behoud van het richtcijfer met be-
trekking tot de werkgelegenheid niet in
overeenstemming te brengen met een
vermindering van de groeivoet en van de
infiatiegraad. Ook met de conflicten tus-sen inflatie en werkloosheid in Frankrijk
en tussen werkgelegenheid en groei in
Nederland is geen rekening gehouden.
Ten slotte, het derde hoofdstuk geeft
gedetailleerde beleidsvoorschriften voor
de lidstaten en voor de Gemeenschap.
In de beleidslijnen voor de Gemeenschap
wordt vooropgesteld dat ,,de econo-
mische politiek van de Gemeenschap
een nieuwe richting inslaat” (par. 97).
De noodzaak van verbetering en onder-
linge aanpassing van het instrumenta-
rium van de economische politiek staat
primair, waarbij nadruk wordt gelegd
op de monetaire en begrotingspolitiek.
Op dit gebied moeten de voornaamste
beleidslijnen gemeenschappelijk worden
(par. 99-101). Hieruit blijkt duidelijk dat de gemeenschapsprogrammering
thans tot doel heeft een belangrijke
bijdrage te leveren tot de vorming van de
Economische en Monetaire Unie door
de nationale doeleinden op elkaar af te
stemmen, bij te dragen tot structurele
veranderingen en de convergentie van de
economische politiek van de lidstaten te
verzekeren. Indien alle intentieverklarin-
gen met betrekking tot het stabilisatie-
en structuurbeleid ook uitvoering zou-
den hebben gekregen, zou de econo-
mische unie aan het einde van deze
planperiode vérgaand verwezenlijkt
zijn geweest.
Echter, ondanks een eerste stap van
de Raad en de regeringen voor een ver-
sterking van de conjunctuurpolitieke
coördinatie 21) hebben deze ver-
nieuwende voorschriften geen prak-tische toepassing gekregen. De ,,on-
verwachte” economische ontwikkeling
op het gebied van prijzen, werkgelegen-
heid en groei tijdens de jaren zeventig
is hier uiteraard niet vreemd aan. Een be-
langrijke oorzaak is evenwel ook ge-
legen in het gebrek aan politieke bereid-
willigheid en het nulpunt in het Europese
integratiestreven. Zo werd geen overeen-
komst bereikt inzake het voorafgaande en verplichte overleg. Noch werden de
richdijnen de facto herzien of werden
duidelijke aanbevelingen 22) uitgevaar-
digd ten einde de lidstaten te bewegen
tot beleidsveranderingen om de afwij kin-
gen van de richtcijfers weg te werken.
De nationale regeringen toonden opval-
lend weinig bereidheid om hun plannen
of programma’s en hun beleid op de
voorschriften van het derde programma
te baseren. Over het algemeen hebben
de lidstaten het nationale belang laten
prevaleren ten nadele van het gemeen-
schapsbelang. Vooral ten aanzien van
,,het voornaamste probleem dat zich
voordoet bij het streven naar onderlinge verenigbaarheid, (namelijk) … de prijs-ontwikkeling” (par. 48) zijn de lidstaten
P. J. G. Kapteyn en P. VerLoren van
Themaat, Inleiding tot hei recht lan de Euro-
pese Gemeenschappen,
Deventer, 1974, blz.
294.
Beschikking van de Raad van IS februari
1974 betreffende de verwezenlijking van een
hoge mate van convergentie van de econo-mische politiek van de lidstaten,
Pb.,
1974
L 63.
Cf.
Pb,
1973 C 116.
ESB 22/29-12-1976
1265
in gebreke gebleven, zoals uit de werke-
lijke evolutie blijkt (tabel 2).
Conclusie
Uit de balans blijkt dat de drie pro-
gramma’s de markt als coördinatie-
instrument centraal stellen. Al te vaak
werd evenwel over het hoofd gezien dat
markt en planning geen tegenstellingen
zijn, maar in zekere zin elkaar kunnen
aanvullen. De programma’s bevatten
enerzijds prognoses, anderzijds niet-
bindende oriëntaties en intentieverkla-ringen van de Raad en de lidstaten om
zich hieraan te houden. Enkel het derde
programma kan een zeker bindend ka-
rakter krijgen in zoverre dat de richt-
cijfers een referentiepunt voor de consul-
taties op het gebied van het stabilisatie-
beleid en eventueel een conjunctuur-
richtlijn kunnen opleveren 23).
Er bestaat weinig verband tussen de
richtcijfers en de in het programma op-
genomen beleidsvoorschriften. Toch
onderschrijft de Gemeenschap dat
,,indien de Lid-staten de macro-econo-
mische richtcijfers op gemeenschaps-
niveau aanvaarden, zij de grondslag leg-
gen voor een betere beheersing van hun
economie en voor een planning van de
gewenste veranderingen die zowel van
grotere werkelijkheidszin als van grotere
ambitie getuigt” 24). Nochtans moeten
de beleidslijnen los van de richtcijfers ge-
evalueerd worden en hun vervulling be-
tekent niet noodzakelijk dat ook de
kwantitatieve doeleinden zijn verwezen-
lijkt. De vooropgestelde beleidslijnen
voor de lidstaten variëren sterk, zowel
kwantitatief als kwalitatief. Een voor
–
name reden hiervoor is niet alleen het be-
staan van sterke onderlinge econo-
mische verschillen, maar ook dat de
Commissie zich bij het formuleren van de
beleidslijnen moet baseren op de door
het desbetreffende land overgemaakte
informatie. In het derde programma
heeft een bepaald land trouwens zelf zijn
beleid grotendeels neergeschreven
25).
De beleidslijnen voor de Gemeenschap bestaat uit een lijst van gewenste maat-
regelen, die meestal reeds vroeger en
elders werden geformuleerd.
Het kan dan ook geen verwondering
wekken dat de programma’s weinig of
geen invloed hebben gekend op de eco-
nomische besluitvorming in de lidstaten.
De ervaring in de lidstaten (cf. Nederland
en Duitsland met hun twee- â driejaar-
lijkse budgettering versus Frankrijk en
België met hun vijfjarenplannen) leert
dat vijfjaarlijkse programma’s of plan-
nen met vaste doeleinden weinig nuttig
zijn voor het korte-terrnijnbeleid in open
economieën, vooral als er, zoals in de
Gemeenschap, geen verband wordt ge-
legd tussen de korte- en middellange-
termijnprognoses.
De balans van de eerste drie program-
ma’s is negatief: het zijn duidelijk niet-
operationele documenten die bol staan
van compromissen. In de volgende bij-
drage zal het vierde programma, dat be-
trekking heeft op de jaren 1975-1980,
zowel inhoudelijk als tegen de achter-
grond van de eerste drie programma’s
worden onderzocht.
E. A. Mangé
P. J.
G. Kapteyn en P. VerLoren van
Themaat, op. cit.,
blz. 292-293.
Derde programma, par.
24.
B. Balassa, Structural policies in the
European Common Market, in
European
economie inlegrasion
(ed. B. Balassa), Am-
sterdam,
1975, blz. 240.
ESb
Mededelingen
Post-academisch Onderwijs
De Faculteit der Sociale Weten-
schappen te Rotterdam organiseert in
het voorjaar van 1977 vier cursussen in
het kader van post-academisch onder-
wijs. De volgende onderwerpen komen
aan de orde:
• Ambtenaren onder politieke druk;
• Inter-organisationele relaties en net-
werken;
• Arbeidsverhoudingen;
• Veranderingen in het schoolwezen.
Elk van de cursussen omvat zes bij-
eenkomsten in de namiddag en vroege
avond. Docenten zijn leden van het we-
tenschappelijk corps van de faculteit.
De cursussen zijn bedoeld voor degenen
die in hun werk met de genoemde the-
ma’s bezig zijn.
Inlichtingen: Sociale Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam, post-
bus 1738, Rotterdam, tel.: (010)1455 II,
toestel 3601/3611.
Studiedag stedelijk vervoer
De Werkgroep onderzoek en beleid in
verkeer en vervoer organiseert op 28 ja-
nuari as. haar 4de studiedag aan de
Technische Hogeschool te Delft. Het
thema is ,,Stedeljk vervoer in dienst
van het ruimtelijk beleid?” Met deze
vraag houden zich de volgende sprekers
bezig: Ir. G. Hoogenboom, Ministerie
Verkeer en Waterstaat; Ir. W. Wessels,
Adviesbureau Dwars, Heederik en Ver-
hey; Ir. J. Blom, Afdeling Bouwkunde,
TH Delft; Ir. C. Hordijk, Afdeling Ci-
viele Techniek, TH Delft; Ir. J. Over-
eem, Stichting Toekomstbeeld der
Techniek; Drs. H. Bakker, Redacteur
Tijdschrift Plan. Voorzitter is Drs. E. de
Boer, Onderafdeling Wijsbegeerte en
Maatschappijwetenschappen, TH Delft.
Plaats: TH Delft. Kosten: f. IS
(md.
lunch en publikaties) te storten op giro-
nummer II 69 14 t.n.v. Beheerder Kas
Hoogleraren, afdeling Civiele Techniek,
Technische Hogeschool, Delft, onder
vermelding van ,,Studiedag Stedelijk
Vervoer”. Inlichtingen: Drs. F. de Mol,
afdeling Civiele Techniek, TH Delft,
kamer 5.59, tel: (015) 13 3222, toestel
4908.
NIBE-prijs 1976
Het Nederlands Instituut voor het
Bank- en Effectenbedrjf (NIBE) stelt
ook dit jaar weer een prijs van f. 1000
beschikbaar voor het beste artikel over
het bank- en effectenbedrjf of de kre-
dietverzekering. Voor de NIBE-prijs
1976 komen alle in 1976 verschenen ar-
tikelen over het bankwezen in aanmer-
king die v66r IS februari 1977 in het
bezit zijn van het NIBE.
Inlichtingen: Secretaris van de beoor-
delingscommissie, Jhr. Drs. H. J. van
Doorn, tel.: (020) 25 34 24, toestel 25.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
1266
Au courant
Revisie van het
zal strijd kosten
loonoverleg
A. F. VAN ZWEEDEN
Bij de behandeling van de begroting
van sociale zaken heeft minister Boers-
ma gezegd dat hij bewust risico’s heeft
genomen door de loononderhandelin-
gen, na de mislukking van het centraal
overleg in de Stichting van de Arbeid,
over te laten aan de sociale partners.
Hij heeft niet opnieuw een stok achter
de deur gezet door zijn ondubbelzinnige
uitspraak dat er niet voor de vierde
maal een loonmaatregel zal worden ge-
nomen. Evenmin heeft hij de onder-
handelaars een lokaas willen voor-
houden door zich garant te stellen voor
de handhaving van de koopkracht. Het
lijkt vrijwel zeker dat het arbeidsvoor-
waardenoverleg ook in de bedrijfstakken
moet vastlopen. De eerste schermutse-
lingen in het bakkerijbedrijf, de havens en het beroepsgoederenvervoer laten er
geen twijfel over bestaan dat de werk-
gevers een hecht front vormen dat moei-
lijk te doorbreken zal zijn. In alle secto-
ren houden de werkgevers zich aan de
uitgangspunten die hun centrale organi-
saties hebben vastgesteld. De werk-
gevers willen een radicale ombuiging
van het arbeidsvoorwaardenbeleid for-
ceren door uit te gaan van een maximaal
beschikbare ruimte voor verbetering van arbeidsvoorwaarden:
2,5%
bij aanvang
van de nieuwe arbeidscontracten en
2% halverwege de looptijd. Dit schrale
pakket dient alle verbeteringen van
arbeidsvoorwaarden te omvatten die op
geld waardeerbaar zijn. Begrippen als
initiële verhoging, prijscompensatie en
secundaire arbeidsvoorwaarden vallen
weg.
Uitgedrukt in reëel vrij beschikbaar
inkomen wijkt het werkgeversvoorstel
niet eens zoveel af van de voorstellen die
de vakcentrales hebben gedaan. Het
eisenpakket van FNV en CNV houdt in
een initiële verbetering van 2% en een
prijscompensatie van
2,5%.
Volgens
een nieuwe berekening van het Centraal
Planbureau komt het werkgeversvoor-
stel uit op een loonsomstijging van
5,6% en dat van de werknemers op 7,9%.
Dank zij een lagere prijsstijging en een
lagere progressie van de loonbelasting
komen de werkgevers met hun lagere
bruto-loonstijging nog uit op een reële
verbetering van
1,2%.
De werknemers
schieten eigenlijk wat over het doel heen
doordat zij uitkomen op een reële ver-
betering van 2,3%.
Voor minister Boersma was dat een
reden om de vakbeweging er opmerk-
zaam op te maken dat er, dank zij de
meevallers in de sociale premies, ruimte
is om de bruto-loonsverhoging wat
lager te stellen en toch te voldoen aan
het richtsnoer van 1,5% reële verbetering
dat het kabinet wil aanhouden. De voor
–
stellen van beide partijen blijven overi-
gens binnen de doelstellingen van het
kabinetsbeleid. Het zou niet zo moeilijk
moeten zijn om het materiële verschil
in uitgangspunten te overbruggen als er
niet een strijdpunt aan de orde was dat
niet met dit Soort berekeningen op de mil-
limeter kan worden verzoend, nI. het al of
niet handhaven van de automatische
prijscompensatie. De werkgevers heb-
ben in hun nota gezegd dat niet zij, maar
de overheid verantwoordelijk moet
worden gesteld voor behoud van de
koopkracht van de werknemers als de
prijsstijging mocht tegenvallen. Boersma
heeft die verantwoordelijkheid van de
hand gewezen. Het kabinet heeft voor
1977 en de jaren daarna een beleid aan-
gegeven dat het mogelijk moet maken de
koopkracht van de gemiddelde werk-
nemer met 1,5% per jaar te laten groeien
en de rendementen te herstellen door ma-
tiging van de stijging der reële arbeids-
kosten. Binnen dit scenario moeten
werkgevers en werknemers kans zien
tot overeenstemming te komen over een
arbeidsvoorwaardenbeleid dat voldoet
aan de doelstellingen van het kabinets-
beleid.
Als de werkgevers de prijscompensatie
willen afschaffen dan kunnen zij dat niet
eenzijdig doen, omdat zij ook samen
met de werknemers tot invoering van dit
aanpassingsmechanisme hebben beslo-
ten. Het ziet er thans naar uit dat dit
probleem niet door overleg kan worden
opgelost. De vakbonden hebben te ver-
staan gegeven dat zij desnoods de barri-caden op willen om voor behoud van de
prijscompensatie te strijden.
Door de patstelling in het centraal
overleg zijn we in een overgangsstadium
komen te verkeren waarin het Neder-
landse systeem van collectieve onder-
handelingen een ingrijpende verandering
moet ondergaan. Tot nu toe konden we
vaststellen dat de loonvorming in het
arbeidsvoorwaardenoverleg minder cen-
traal was komen te staan dank zij het
feit dat in de cao’s een clausule voor
aanpassing van de lonen aan de Stijging
van de prijsindex was opgenomen. Het
overleg begon zich de laatste jaren meer
en meer te concentreren op immateriële
punten en op materiële zaken die als af-
geleiden van de beschikbare ruimte kon-
den worden beschouwd, zoals verlenging
van vakanties, verhoging van vakantie-
toeslagen, verkorting van de arbeids-
duur, bijzondere maatregelen voor
oudere werknemers en pensioenver-
beteringen. De verbetering van het lot
van de laagstbetaalden en zwaksten in de
samenleving was een zaak van automa-
tisch werkende aanpassingsmechanis-
men. De aanpassing van bijv. het mini-
mumloon aan de ontwikkeling van de
verdiende lonen is een wettelijk auto-
matisme; er behoeft niet over te worden
onderhandeld. Sociale uitkeringen, als
AOW, AWW, WAO, WW, kinderbijsla-
gen en bijstand, worden automatisch
aangepas.t aan de loonindex en de stij-
ging van het netto minimumloon. Ook
hierover behoeft niet te worden onder-
handeld.
Aan deze bijna ideale toestand is nu
een einde gekomen. De economische
groei heeft de spreiding van de inkomens
en de daarmee gepaard gaande toe-
nemende aanspraken van brede bevol-
kingsgroepen op het nationale inkomen
niet kunnen bijhouden. Door het 1%-
beleid dat het kabinet heeft moeten in-
voeren om de groei van de collectieve
sector aan de verminderde economische
groei aan te passen, beginnen de zeker-
heden een voor een weg te vallen. De
regering heeft op het terrein van de
sociale verzekeringen de kinderbijslag,
kinderaftrek, het uitkeringspercentage
van de WAO en het kostwinnersbegrip
aan de orde gesteld. Deze voorstellen
stuiten op zoveel weerstand bij de
kamerfracties die het kabinet steunen en
bij de sociale partners, dat Boersma er
ESB 22/29-12-1976
1267
Recht als instrument van behoud en verandering. Opstellen aangeboden aan Prof.
Mr. J. J. M. van der Ven.
Kluwer, Deventer, 1972, 419 blz., f. 55.
over denkt de diverse wetsontwerpen
maar op te schuiven tot na de verkiezin-
gen. Deze impopulaire ingrepen in
enkele sociale zekerheden zouden dan
voorlopig buiten de partijstrjd kunnen
worden gehouden. Zeker is, dat een
volgend kabinet de eenmaal ingeslagen
weg van de beleidsombuigingen moet
vervolgen.
De werkgevers willen alle aanpassings-
mechanismen ter discussie stellen. Wan-
neer het hele systeem van de aan de
loonindex gekoppelde compensatie-
mechanismen in elkaar zou zakken,
komt het sociaal overleg terecht in een
sfeer van een jaarlijks terugkerend ge-
vecht om marginale materiële verbete-
ringen. We zijn dan heel ver verwijderd
van de nieuwe consensus die de werk-
gevers zeggen na te streven.
De meest vérgaande consequentie van
het ombuigingsbeleid zou zijn, dat ook
de inkomensoverdrachten inzet worden
van een politieke afweging van priori-
teiten. Met de eerste ombuigingsvoor
–
stellen die de regering wil doen is dat af-
wegingsproces in feite al begonnen. We
In deze bundel wordt Prof. Mr.
J. J. M. van der Ven gehuldigd ter
gelegenheid van zijn afscheid als hoog-
leraar in het arbeidsrecht, de rechts-
sociologie en de rechtsfilosofie aan de
R.U. te Utrecht, noch door een korte
levensbeschrijving, noch door een foto,
noch door een lijst van publikaties, maar
wél door een indrukwekkende verzame-
ling opstellen, waarvan een groot deel
direct aansluit op gedachten of belang-
stellingssfeer van Van der Ven.
Die belangstellingssfeer was ruim, zo-
als uit zijn leeropdracht blijkt. In aanslui-
ting daaraan zijn de opstellen onderver-
deeld in de categorieën: rechtsfilosofie
en rechtstheorie, rechtsgeschiedenis,
sociaal recht en economisch recht, pri-
vaat- en publiekrecht en internationaal
recht. De bundel bevat 45 opstellen, ge-
middeld niet langer dan 10 bladzijden
druk, waaronder 14 van buitenlandse ge-
leerden.
Het thema is gelukkig gekozen en
sluit aan bij de uiteenlopende opvattin-
gen omtrent taak en functie van het
recht, ook buiten Nederland 1). Een deel
der opstellen past geheel in dit kader,
zo bijv. Prof. Mr. H. J. van Eikema
Hommes, Relatieve constantie en dyna-
miek in de rechtsvorming, Prof. Mr. T.
kunnen vaststellen dat hët SER-advies al
duidelijk maakt dat over de hervorming
van het sociale zekerheidsstelsel nog lang
geen gemeenschappelijke visie is bereikt.
In de naaste toekomst zullen de belan-
gentegenstellingen alleen nog maar
kunnen toenemen, als het er op aankomt
de grondslagen van de uitvoeringsorga-
nisatie en van de hele wettelijke struc-
tuur te wijzigen. De strijd over de door
het kabinet aangekondigde integratie
van de werknemersverzekeringen in één
loondervingsverzekering – waartoe de
verlaging van de WAO-uitkering tot
het WWV-percentage een eerste aanzet
is – begint zich nu al af te tekenen.
De collectieve onderhandelingen over
arbeidsvoorwaarden zullen zich in de
naaste toekomst binnen uiterst krappe
marges moeten voltrekken. De span-
ningen die de strijd om minimale ver-
beteringen moet oproepen, kunnen niet
zo gemakkelijk meer worden afgewen-
teld op de overheid. De wetgever die in de
afgelopen decennia, vaak op basis van
akkoorden tussen de sociale partners in
SER en Stichting van de Arbeid, een soe-
Koopmans, Conserverende en acti-
verende rechtsbegrippen, Mr. G. E.
Langemeijer, Het ,,conservatisme” van
het recht, Prof. Mr. J. Mannoury, Het
moderne arbeidsrecht als instrument van
behoud en verandering, Prof. Dr. H. J. J.
Leenen, Milieuhygiëne-recht als instru-
ment van verandering, Drs. E. P. de
Jong, Europees cao-recht: behoud en
verandering en Dr. N. Valticos, Progrès
et stabilité: les deux fonctions des
conventions internationales du travail. Deze gelukkige keuze sluit een inter-
pretatiegeschil niet uit; hoe kan het ook
anders bij juristen? Wat is recht, wat is
een instrument, wanneer functioneert
het recht of dient het te functioneren tot
behoud, wanneer tot verandering?
Prof. Mr. A. A. G. Peters (strafrecht,
Utrecht) poneert in zijn opstel (Maat-
schappelijke verandering en rechtsont-
wikkeling. De veranderende rol van
rechter, wet en proces) de stelling, dat
,,the law in action” niet, zoals in de Mid-
deleeuwen, gevormd wordt door de
rechter, niet meer in zo overwegende
mate als in de afgelopen eeuw van codi-
ficatie door de wet, maar in het proces.
Deze stelling wordt in moeizame be-
woordingen verdedigd maar m.i. weinig
aannemelijk gemaakt ondanks de stort-
pel net van sociale zekerheden heeft
gespannen, moet zich in de komende
jaren voornamelijk bezig houden met in-
krimpingen en beperkingen. Behoud en
uitbreiding van de werkgelegenheid is
in het overheidsbeleid en in het arbeids-
voorwaardenbeleid centraal komen te
staan. Materiële verbeteringen en zelfs
behoud van bepaalde materiële zeker-
heden moeten daaraan ondergeschikt
worden gemaakt. Dit zou een gemeen-
schappelijk uitgangspunt voor een maat-
schappelij ke overeenstemming kunnen
zijn, als werkgevers en werknemers el-
kaar zouden kunnen vinden op een for-
mule die loonoffers in verband brengt
met investeringen en het scheppen van
arbeidsplaatsen. De investeringsreke-
ning bevat waarschijnlijk nog niet de for-
mule die overheid, ondernemers en
werknemers op één noemer zou kunnen
brengen, al tendeert het door Lubbers
gelanceerde begrip ,,georiënteerde
markteconomie” enigszins in de richting
van een nieuw corporatisme.
A.
F. van Zweeden
vloed van (vooral buitenlandse) litera-
tuur. Niet duidelijk wordt, wat het grote
verschil is tussen ,,judge made law” en
recht, dat tijdens een proces gevormd
wordt. Tijdens een proces wordt er mi.
in het geheel geen naar buiten tredend
recht gevormd (,,l’interlocutoire ne lie
pas le juge”); pas door de uitspraak
kan nieuw recht ontstaan, maar dan zijn
wij net zo ver als in de Middeleeuwen.
Bovendien gaat Peters er mi. aan
voorbij, dat verreweg de meeste rechts-
verwerkelij king en rechtstoepassing bui-
ten het proces tot stand komt. Heeft
Peters nooit cijfers van onderzoekingen
gezien, waaruit blijkt, hoeveel geschillen
niet tot de rechter doordringen, hetzij
wegens vrees voor kosten hetzij wegens
drempelvrees, hetzij doordat een schik-
king wordt bereikt, hetzij door berus-
ting? En dan beperk ik mij nog tot het
uiterst kleine percentage gevallen, waar-
in rechtstoepassing tot conflicten leidt.
Het is de beroepsdeformatie van de
jurist, die er toe leidt rechtshandhaving
slechts in termen van conflict en conflict-
oplossing te zien. Wie meent het recht in werking te leren kennen door trouw
de
Nederlandse Jurisprudentie
te lezen,
sluit zijn ogen voor de rechtswerkelijk-heid. Vergeet Peters bovendien niet: a.
dat de kwaliteit van een uitspraak in be-
langrijke mate bepaald wordt door de
kwaliteit van de rechter en van de raads-
lieden, die de – eventueel vernieuwende
– argumenten moeten aandragen; b.
1) Vgl.
Sein und Werden im Recht.
Festgabe
für Ulrich von Lübtow zum
70.
Geburtstag am
21 August
1970;
Recht in beweging, op-
stellen aangeboden aan Prof. Mr. Ridder
René Victor, Antwerpen,
1973.
1268
dat de kwaliteit van een uitspraak van
de Hoge Raad zelden bereikt wordt,
omdat slechts in een fractie van de aan
de rechter voorgelegde geschillen de
lange en kostbare weg van hoger beroep
en cassatie wordt afgelegd; c. dat de bij-
drage tot de rechtsontwikkeling van een
uitspraak bepaald wordt door de publi-
katie in de N.J.,
derhalve door de
selectie van redactie en medewerkers
van de
N.J.;
d. dat het beeld van de
rechtspraak, zoals dit oprijst uit de
N.J.,
noodzakelijkerwijze vertekend
is: vaste rechtspraak wordt om herha-
ling te voorkomen niet gepubliceerd,
zodat afwijkende uitspraken eerder de
kolommen van de
N.J.
halen, zonder
dat daarmee iets over de werkelijke fre-
quentie is gezegd 2). Vandaar dan ook
de van meer realiteitszin getuigende stel-
ling van H. Drion (raadsheer H.R.) 3):
,,De rechtsvorming door rechtspraak is
– in haar geheel genomen – oneindig
veel minder belangrijk voor de moderne
samenleving dan rechtsvorming door de
wetgever”.
Over de vraag, wat een instrument is,
heeft, voor zover ik kan overzien, geen
enkele auteur behalve Valkhoff zich uit-
gelaten. Zo blijft in het midden ge-
laten, dat sommige instrumenten dienen
tot besturing, andere tot registratie 4).
Wél komt voortdurend de vraag aan de
orde, wanneer de klemtoon op behoud,
wanneer op verandering komt te liggen.
Hijmans van den Bergh (Grenzen van
verdraagzaamheid in het privaatrecht)
noemt het recht, zowel in beschreven als
in onbeschreven vorm, een stelling van
op zeker ogenblik en zekere plaats recht-
vaardig geachte regels, een formulering
van een gegeven maatschappijbeeld, en
aan de andere kant bewust gericht op
(maatschappelijke) wijzigingen, die in de
maatschappelijke werkelijkheid al dan
niet kunnen ,,aanslaan”.
Recht als instrument van behoud
draagt er toe bij iemand op grond van
zijn prestaties (of die van zijn rechts-
voorganger) in het verleden het Zijne te
doen toekomen (suum cuique tribuere);
recht als instrument van verandering
draagt er toe bij aan maatschappelijke
veranderingen juridisch gestalte te geven
of deze te bevorderen. In een te grove
formulering zou men kunnen zeggen,
dat het recht met een terugblik op het
verleden de nadruk legt op de rechtvaar-
digheid en met een blik gericht op de
toekomst de nadruk legt op de doel-
matigheid.
Behoud en verandering leveren nog
andere varianten op, als men tijdsver-
schillen daarin betrekt; bijv.: behoud
op korte termijn ter wille van een ver-andering op lange termijn of verande-
ring op korte termijn ter wille van be-
houd op lange termijn. Bemoeilijking
van ontslag door een wettelijk ontslag-
verbod leidt, bij terugkoppeling, tot be-
moeilijking van aanstelling door een as-
pirant-werkgever. Mannoury (blz. 226-
227) beschouwt de veranderingen in het
arbeidsrecht als een instrument tot be-
houd van onze maatschappelijke orde.
Voor de lezers van
ESB
zijn vooral
van belang de opstellen in de categorie
Sociaal recht en economisch recht.
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld (Individu
en gemeenschap) plaatst het sociale
recht tussen het privaatrecht en het pu-
bliek recht. Prof. Mr. 1. A. C. van Haren
(De rechtsvorming in de onderneming)
vraagt zich af, waarom de Structuurwet aan het bedrijfsleven moest worden op-
gelegd. Waren bedrijfsleven en vakbe-
weging samen niet in staat aan een rege-
ling van de medezeggenschap in de grote
onderneming te werken? Het treft Van
Haren, dat de bereidheid tot samen-
werking tussen werkgever en werkne-
mers in het belang van de onderneming
vaak duidelijk wordt uitgesproken op
het vlak van de individuele onderneming
(door bestuurder enerzijds en onderne-
mingsraad anderzijds), doch dat de or-
ganisatie van bestuurders (d.w.z. VNO)
en de organisaties van ondernemings-
raadsleden (d.w.z. vakbeweging) vrijwel
steeds een strjdpositie innemen. Wijst
dit op een gebrek aan contact met de
eigen achterban of is deze discrepantie
tussen individuele samenwerking en
collectieve strijd inherent aan het orga-
nisatiepatroon?
Na een opstel van Prof. Dr. Marie
Kalensk (Praag) over ,,conceptions
théoriques du rapport de travail dans les
pays socialistes” schrijft Prof. Mr. J.
Mannoury over ,,Het moderne arbeids-
recht als instrument van behoud en ver-
andering”. Hij plaatst een vraagteken bij
het opgegeven thema: achter principiële
beschouwingen over het recht als instru-
ment van behoud en verandering gaat
vaak (enge) belangenbehartiging schuil.
Is die instrumentaliteit wel zo erg nuttig?
,,Is het niet beter de aandacht te vesti-
gen op zeker nog grote, maar voor ons
menselijk bevattingsvermogen overzien-
bare vraagstukken, dan de wereldhisto-
rie te willen overschouwen?”
Dat ,,overschouwen van de wereld-
historie” wordt overigens niet geschuwd
door Prof. Mr. F. J. H. M. van der Ven
(de Tilburgse naamgenoot, maar niet
familielid van de gehuldigde) in zijn
opstel ,,Het arbeidscontract van de
werknemer in de onderneming”. Anders
dan de titel doet vermoeden is dit een
historisch betoog, waarin de fasen in de
ontwikkeling van de arbeidsverhoud ing
in de loop der eeuwen worden doorlo-
pen. Van feodaliteit en horigheid in de
middeleeuwen via uitbuiting in de 18de
en 1 9de eeuw naar een paternalisme als
antwoord op de ,,sociale quaestie” in
de tweede helft van de vorige eeuw
mondt het betoog uit in een kenschets
van de huidige verhouding, waarbij de
schrijver, daarbij vooruitlopend op zijn
eigen afscheidscollege enkele jaren later,
de vraag stelt of het element van de ,,on-dergeschiktheid” nog wel kenmerkend is
voor de arbeidsverhouding (ter onder-
scheiding van de overeenkomst tot het
verrichten van enkele diensten en de
aanneming van werk).
In een interessant betoog ontwikkelt
Prof. Dr. R. Reinhardt (Marburg) (Mit-
bestïmmung im Systemzusammenhang
gesehen) de gedachte, zoals deze in
Nederland om. is verdedigd door
Albeda
5)
en Hartog 6), dat medezeg-genschap van werknemers in de eigen
onderneming slechts in een ,,Markt-
wirtschaft” tot ontplooiing kan komen.
Ook hier dus een verandering (invoering
van medezeggenschap door het commis-
sariaat nieuwe stijl) als instrument
van behoud (van de maatschappelijke
orde) en omgekeerd de waarschuwing,
dat degenen, die verandering van de
maatschappelijke orde nastreven, dit zul-
len moeten bekopen met verlies (dus niet
behoud) van verworven medezeggen-
schap. In het Joegoslavische model
brengt dat mede, dat de werknemers de
rol van ondernemer moeten spelen (geen
,, Mitbestimmung” maar ,,Alleinbestim-
mung”) en zich vervolgens genoopt zien
een derde daarmede te belasten. Dit
leidt er toe ,,dass sich die wirkliche
Macht dann doch wieder in dieser
Führung ansiedelt, ein Zustand, der
gelegentlich einmal zu der Feststellung
einer Seminarteilnehmerin führte, auf
diese Weise entstehe die Gefahr, dass die
Bestqualifizierten die Entscheidungen
treffen, wihrend diese Entscheidungen
doch an der Basis fallen m(issten”.
,,Man sieht – zo voegt Reinhardt, blz.
233, aan deze anekdote toe – wohin
Ideologie führen kann”. Reinhardt geeft
er de voorkeur aan, dat werknemers-
commissarissen bijdragen tot verhoging
van de kwaliteit van de door de R.v.C.
te nemen beslissingen; een vorm van
meritocratie, die dank zij de verbreding
van de gezichtspunten door hun aanwe-
zigheid, de oordeelvorming dient te
beïnvloeden. Reinhardt hecht vooral
belang aan een verplichting tot infor-
matie en verantwoording en kant zich tegen de .- sindsdien in Duitsland ook
voor de andere industrie buiten de
kolen- en staalindustrie, waar deze reeds
lang bestond – aanvaarde ,,paritâtische
M itbestimmung”.
Prof. Mr. J. Valkhoff(Sociaal-econo-
Zie anderzijds omtrent ,,verzwijging van
verkeerde uitspraken” E. H. Hondius,
N.J.B.,
1975, blz. 1302 en Ch. J. Enschedé,
N.J.B.,
1976, blz. 97 en b!z.
536.
Stellingen van Mr. H. Drion voor de ver-
gadering van de N.J.V. op 19 oktober 1973,
N.J.B.,
1975, blz. 1035; vgl. ook Prof. Mr.
J. C. M. Leyten.
De rechter op de schopstoel,
inaug. orat., Nijmegen, 1970, blz. 17-21;enigs-
zins anders t.a.p. noot 92.
4)Vgl.
Portret von dejuridischefaculteit Rot-
terdam,
Kluwer, Deventer, 1976, blz. 163.
Prof. Dr. W. Albeda, Een andere onder-
neming, een andere economische orde?,
ESB,
12 november 1969, eveneens afgedrukt in een
bundel,
Vakbeweging en onderneming, U
ni-
versitaire Pers Rotterdam, 1971, blz. 15-28.
Prof. Dr. F. Hartog, Investeringsbeslissin-
gen in een gemengd economisch stelsel,
Maandblad
de
Naamloze Vennootschap,
1974, blz. 95-205.
ESB 22/29-12-1976
1269
misch recht als instrument. Enkele ge-
dachten en vragen over vorm, functie
en verwezenlijking) vraagt aandacht
voor het in reserve houden van instru-
menten (de W.E.M. biedt instrumenten,
die voor een deel zullen worden gehan-
teerd in een tijd van hoogconjunctuur,
voor een ander deel in een tijd van laag-
conjunctuur) en voor de soms twijfel-
achtige effectiviteit (een in de hand hou-
den van prijzen en lonen op grond
van de Prjzenwet resp. de Wet op de
Loonvorming kan er toe leiden, dat,
zodra de beheersing hiervan een einde
neemt, de achterstand weer wordt inge-
haald).
Dr. G. M. J. Veldkamp (Sociaal
Recht – een verbijzondering en een
synthese) bestrijdt het betoog van I.A.C.
van Haren in zijn inaugurele rede te Rot-
terdam (1972) omtrent de grenzen van
het arbeidsrecht en het sociale recht. Hij
doet dit met een uiterst scherpe pen, die
men eerder van een jurist zou verwach-
ten.
Prof. Mr. P. VerLoren van Themaat
(Arbeidsrecht en economisch recht:
een tussenoordeel in de vorm van een
drieluik) onderzoekt onder een titel,
die aanhaakt bij die van de diësrede
van de gehuldigde
(Het laatste oordeel,
1970, uitgegeven in een omslag met een
afbeelding van een drieluik), de vraag
van samenhang en verschillen tussen
sociaal recht en economisch recht. De
rol van de economie in het sociale recht
is marginaal, in het economisch recht
overheersend; in het sociale recht komt
de ethiek tot zijn recht en de nationale
groepssolidariteit; in het economisch
recht gaat het om kwantitatieve wel-
vaartsnormen en internationale con-
currentieverhoudingen. Hij toetst beide
De kern van deze studie, verricht in
opdracht van het Development Center
van de OECD, bestaat uit een macro-
economisch model, bedoeld om de effec-ten te meten van buitenlandse investerin-
gen in ontwikkelingslanden en in een
toepassing van dit model op een vijftal landen. Deze kern, vooral van de hand
van Carlo Secchi, wordt geflankeerd
door twee korte studies van Martin
Sanders nl. een literatuuronderzoek
naar macro-economische evaluatie van
buitenlandse private investeringen (BPI)
en een beschouwing over cost-benefit-
analyse van buitenlandse investerings-
projecten. Prof. H. C. Bos had de leiding
van de studie.
In de kritiek van Sanders op de be-
staande literatuur komt het ,,Leitmotiv”
van het boek duidelijk naar voren:
evaluatie moet totaal en comparatief
zijn. Partiële beschouwingen, vooral
als deze geïsoleerd worden gepresen-
teerd, geven een vals beeld. Hieronder
terreinen van het recht aan de drie
beginselen van vrijheid, gelijkheid en
solidariteit 7) en komt tot de slotsom, dat
een synthese tussen sociaal recht en
economisch recht onwaarschijnlijk is.
Alleen de Wet op de Loo nvorming en het
ondernemingsrecht (als ,,micro-econo-
misch recht”) liggen z.i. op het raakvtak
tussen beide rechtsgebieden.
Ook de laatste rubriek opstellen, die over internationaal recht, bevat enkele
bijdragen, die de lezers van
ESB
zullen
interesseren. Ik wijs op de opstellen van
Dr. J. de Givry (La protection des
travailleurs contre l’arbitraire au plan
des relations de travaïl dans I’entreprise:
l’apport du droit international du travail,
over de internationale bescherming van
de werknemer tegen willekeur), van Drs.
(inmiddels Dr.) E. P. de Jong (Europees
cao-recht: behoud en verandering, over
de problemen van een multinationale of
Europese cao met een Europese ven-
nootschap) en van Dr. N. Valticos over
internationale arbeidsconventies.
De bundel biedt een grote verscheiden-
heid en rijkdom van gedachten, soms
vriendelijk soms venijnig, maar steeds
beknopt geformuleerd.
W. J. Slagter
7)
Zie hieromtrent ook het afscheidscollege
van Prof. Mr. J. J. M. van der Ven, Vrijheid,
gelijkheid en broederschap, een kritische her-
waardering van revolutionaire leuze,
1972,
opgenomen in
In de kern en over de grenzen
van het recht,
uitgave nr. 5 van het Molen-
graaff Instituut voor privaatrecht, W. E. J.
Tjeenk Willink, Zwolle,
1973;
alsmede het
afscheidscollege van Prof. Mr. W. L. Haardt,
Vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Leiden,
1 maart
1976.
valt bijv. het veelgehoorde argument, dat
het effect van BPI op de betalingsbalans
van het ontvangende land negatief is,
omdat de jaarlijks uitgaande stroom van
terugbetalingen groter is dan de jaar-
lijks binnenkomende investeringen.
Comparatief moet de evaluatie zijn,
omdat men niet alleen de voor- en
nadelen van de bestaande situatie moet
bekijken, maar omdat men deze ook
moet vergelijken met de situatie, waar-
bij er geen BPI zouden zijn. Economie
is immers het denken in alternatieven.
Waar het om gaat is of het ontvangende
land beter af is mét of zonder BPI.
Dit laatste is natuurlijk erg vaag en
moet gespecificeerd worden. Sanders
ontleent zijn criteria aan de geformu-
leerde doelstellingen van de ôntwikke-
lingsplannen. Zoals van economen te
verwachten is, worden het voor hem en
voor Secchi toch de economische cri-
teria: inkomen, betalingsbalans, werk-
gelegenheid en inkomensverdeling. Dat
de niet-economische effecten van BPI
en hun terugkoppeling op de econo-
mische variabelen
worden ve rwaar-
loosd, betekent dat ook in deze studie
de analyse partieel blijft. Maar het
genie, dat werkelijk een totale analyse
zou kunnen geven, heeft zich nog niet
gemanifesteerd.
Uit de kritische studie van Sanders
komt vooral naar voren hoe weinig we
weten van de werkelijke effecten van
BPI. Dit geldt voor de directe effecten
op inkomen en betalingsbalans, maar
nog veel meer als het gaat om de alterna-
tieve aanwending van binnenlandse
hulpbronnen. Toch moet men ook deze
laatste kennen om de netto bijdrage van
de BPI te kunnen berekenen. Immers, als
schaarse binnenlandse factoren door de
BPI aan een alternatieve aanwending
worden onttrokken, dan vormen deze
nationaal economisch gezien kosten
(opportunity costs), die het netto effect
kleiner doen zijn dan het directe effect.
Als tegenwicht tegen de zekerheid
waarmede ideologen van rechts en van
links hun mening over BPI geven, is de
bijdrage van Sanders bijzonder nuttig.
Voor de anderen is ze een beetje ont-
moedigend. Echter niet voor Carlo
Secchi, die in Deel II van het boek een
heroïsche poging doet om een totale
en comparatieve analyse te geven van de
invloed van BPI en die in Deel III op
nog heroïscher wijze het aldus ont-
worpen model tracht te kwantificeren.
Er valt in dit bestek niet aan te
beginnen om het dynamische model van
38 vergelijkingen in detail te beschrijven.
Het is een twee-sectormodel, ni. de BPI-
sector en ,,de rest van de economie”,
die uiteraard interdependent zijn. De
vergelijkingen zijn tot het uiterste
gesimplificeerd door te werken met
vaste groeicoëfficiënten, in- en uit-
voerquoten, kapitaalcoëfflciënten enz.
Verder is een enorme vereenvoudiging,
maar ook vertekeni ng, aangebracht
door met vaste prijzen te werken.
Uit het model kan de invloed worden
berekend, die BPI hebben op de investe-
ringen (en dus op het inkomen) in de rest
van de economie, op de betalingsbalans,
op de loonsom en de werkgelegenheid.
Er zijn ook andere effecten van BPI,
waarover op grond van het model weinig
(inkomensverdeling en substitutie-effec-
ten) of niets kan worden gezegd, bijv.
de wisselkoers, de ruilvoet, de spaarnei-
ging, external economies enz.
Tot zover is de behandeling van het
model nog niet comparatief. Secchi gaat
echter verder en wil het effect van BPI
op bepaalde variabelen (inkomen, beta-
lingsbalans enz.) berekenen over een
periode van 0 tot t, mét en zonder BPI.
Het verschil tussen beide geeft dan het
effect van BPI.
Omdat in het model een deel van de
BPI wordt onttrokken aan lokale
investeringen zullen in de without-situa-
tie de lokale investeringen groter zijn
H. C. Bos,
Martin Sanders en Carlo Secchi: Private foreign investment in developing countries.
A
quantitative study
on the
evaluation of the macro-economie effects.
D. Reidel Publishing Company, Dordrecht/Boston, 1974, 402 blz.
1270
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
–
‘
medicijnen en techniek:
/
WETENSCHAppELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam Postbus
21333,
tel.
(010)33 2688
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
t
toestel 31 15.
t
(l.M.)
dan in de with-situatie. Van de andere
kant zullen ook de besparingen en de
betalingsbalans anders zijn in beide
situaties. Op grond van de gegeven
coëfficiënten kunnen al deze variaties
berekend worden uit het model. Secchi
noemt dit de
cumulatieve
effecten van
13Pl. De
marginale
effecten worden be-
rekend als het verschil van de with-
en without-situatie in de periode t + 1
ten opzichte van de periode t, waarvoor
de waarde van de variabelen inclusief
BPI gegeven is. Vervolgens worden nog
aanwijzingen gegeven voor verdere
disaggregatie van het model naar
produktiesectoren en voor het invoeren
van input-output-analyse in het model.
Ik heb de poging om het effect van BPI
te berekenen al heldhaftig genoemd, ik
zou hieraan willen toevoegen, dat ze ge-
tuigt van originaliteit, vakmanschap en
handigheid in het definiëren van variabe-
len en parameters. Toch is het resultaat
voor mij niet overtuigend. Ik zal hier niet
ingaan op detail-kritiek, zoals bijv. het
feit, dat er geen grens wordt gesteld aan
het structureel ingebouwde betalings-
balanstekort, terwijl dat in de praktijk
vaak het grote knelpunt vormt. Door
het weglaten van de prjsfluctuaties
wordt niet alleen een belangrijke invloed
op het inkomen verwaarloosd, maar
wordt ook het gladlopende systeem van
vaste groeipercentages nog minder
aannemelijk, terwijl ook de constantheid
van de kapitaalcoëfficiënten wordt
aangetast. Mijn grootste bezwaar heeft
betrekking op de veronderstelling van
vaste parameters. We weten, dat in een
zich ontwikkelende economie de para-
meters, 7.eker op iets langere termijn,
veranderen. Daarom doet het gebruik
van vaste coëfficiënten in lange-termijn-
modellen al ernstig afbreuk aan de
realiteitswaarde. Veel ernstiger wordt dit
bezwaar als in eenzelfde model een be-
staande situatie wordt vergeleken met
een hypothetische situatie, terwijl voor
beide situaties dezelfde parametes wor-
den gehanteerd.
Niet alleen de gedragsrelaties, ook de
technische en institutionele relaties
veranderen in ,,de rest van de econo-
mie” onder invloed van BPI. De relaties,
in het model gebruikt, zijn – optimis-
tisch gezegd – geconstateerde, dus
onder invloed van BPI, tot stand ge-
komen relaties. Maar deze mag men
niet gebruiken in het hypothetische
model zonder BPI. Doet men het toch,
dan verliest de exercitie veel van zijn
waarde. Voor mij te veel.
In het derde deel wordt het model
gekwantificeerd voor een vijftal landen,
nI. India, de Philippijnen, Ghana,
Guatemala en Argentinië. Gezien de on-
voorstelbare hoeveelheid werk die in
dit deel geïnvesteerd is, is het erg on-
dankbaar van de recensent om te zeggen,
dat hij hierover kort zal zijn.
Een deel van mijn twijfel kan ik niet
hard maken, nI. het door ervaring op-
gedane scepticisme aangaande gepubli-
ceerde cijfers uit ontwikkelingslanden.
Harder is het constateren van nâg meer
vereenvoudigingen in het model als
gevolg van het ontbreken van gegevens.
Zo zijn er geen cijfers over de kapitaal-
voorraad in de uitgangssituatie. Deze
wordt geschat door de toegevoegde
waarde te delen door de marginale
kapitaalcoëfficiënt, die dan gelijk wordt
gesteld aan de gemiddelde. Maar ook de
toegevoegde waarde is niet steeds be-
kend en dan gebruikt men de verkoop-
waarde. Het zou te ver voeren al de vaak
ingenieuze ezelsbruggetjes te noemen,
die de auteur gebruikt om zijn para-
meters te kunnen kwantificeren. Voor
mij is in ieder geval de twijfel aan de reali-
teitswaarde van de coëfficiënt nog groter
dan aan die van het model.
Toch doe ik de schrijver hiermee geen
onrecht, omdat hij zelf op blz. 162 zijn
studie begeleidt met een heel stel
,,caveat’s”. Helaas helpt dat meestal
niet veel en hoort men soms uitdrukkin-
gen als: ,,uit de studie van Bos c.s.
blijkt
…..
. Ondanks grote waardering
voor het werk meen ik, dat men op
grond van de gecumuleerde tekorten
van het model en van het cijfermateriaal
hoogstens mag spreken over ,,een zekere
indicatie” en dat nog vooral omdat we
niets beters hebben!
Het vierde deel, weer van de hand van
Sanders, past eigenlijk niet zo goed in
dit boek. Het gaat over de beoordeling
van projecten en heeft een micro- en
sterk op de praktijk gericht karakter
L. H. Janssen S.J.
H.
C. Verhage, Transfer pricing for
multinational enterprises. Universitaire
Pers Rotterdam, Rotterdam, 1975,
226 blz., f. 49,40.
Aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam verdedigd proefschrift over transfer
pricing; de prijspolitiek voor goederen
die verkocht worden binnen de verschil-
lende onderdelen van één grote onder-
neming. Het doel van het boek is het be-
handelen van de belangrijkste aspecten
van transfer pricing en haar beperkin-
gen, met het oog op de praktische toe-
passing.
D. A. Whitmore:
Inleiding tot de arbeids-
kunde. NIVE, Universitaire Pers Rot-
terdam, Rotterdam, 1972, 389 blz., f.45.
Samenvattend handboek over dc ar-
beidskunde, het onderzoek van de ar-beid door middel van waarneming en
analyse, alsmede door het opsporen
van invloedsfactoren en hun relatie tot
het arbeidsproces, met het doel te gera-
ken tot een doelmatiger uitvoering en tot
een beter bedrijfsbeheer. Dit boek behan-
delt de diverse methoden en technieken
van de arbeidskunde, zoals blijkt uit een
verkorte weergave van de inhoud: 1. Het
terrein van de arbeidsstudie; 2. Produk-
tiviteit en produktiviteitsbevordering;
3. Menselijke aspecten van de arbeids-
studie; 4. Statistische methoden – mul-
timomentopnamen; 5. Arbeidsmeting en
arbeidseenheden; 6. Tijdstudie; 7. Toe-
slagen; 8. De volledige studie; 9. Pre-
determined motion time systems; 10. Het
werk-factor-systeem; II. Opbouwtijden;
12. Lang-cyclische en niet-repeterende
werkzaamheden; 13. Methodenstudie;
14. Informatie: het verzamelen van ge-
gevens; IS, Onderzoek en ontwikkeling;
16. Doorvoering; 17. Fotografie; 18. Fa-
brieksindeling; 19. Intern transport;
20. Waarde-analyse; 21. Organisatie-
procedures in de administratie; 22. Be-
loning gebaseerd op arbeidsmcting;
23. Ergonomie; 24. Operationeel onder-
zoek; 25. Kritieke-pad-analyse.
Oorspronkelijke titel:
Work study and
related management serwees.
P. Vinke en t. J. Berghuis-Van der Wijk:
Rechtsregels in de ervaringswereld van
verschillende bevolkingslagen. Kluwer
BV, Deventer, 1975, 104 blz., f. IS.
Studie over het z.g. nietrecht, d.w.z. het laten rusten van een rechtsnorm en
het niet in acht nemen of het overtreden
van die norm door iemand, die wel ver-
plicht is deze in acht te nemen en het be-
rusten daarin door degene, die bevoegd
en eventueel verplicht is nakoming van
die norm te vragen. Met behulp van een
enquête werd voor diverse bevolkings-
lagen nagegaan in hoeverre deze zich
aan de rechtsregels houden, bijv. t.a.v.
regels in het vlak van levens- en wereld-
beschouwing, verkeersregels, verglkn-
ningsregels en fiscale regels.
ESB 22/29-12-1976
1271
CBS: Elektronische industrie 1971, 1972
en 1973.
Produktiestatistieken, Staats-
uitgeverij, Den Haag,
1976, 23
blz., f.
7.
CBS: Verwarmings- en kookapparaten-
industrie 1973.
Produktiestatistieken,
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1976,22
blz.,
f.
5.
CBS: Metalen
meubelenindustrie 1973.
Produktiestatistieken, Staatsuitgeverij,
Den Haag,
1976, 23
blz., f.
5.
CBS: Winststatistiek van naamloze ven-nootschappen en overige rechtspersoon-lijkheid bezittende ondernemingen, 1970.
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1976,
32
blz., f.
8.
CBS:
Rijwiel- en motorrijwielindustrie
1973. Produktiestatistieken, Staats-
uitgeverij, Den Haag,
1976, 24
blz., f.
5.
K. Mlyazawa: Input-output analysis and
the structure of income distribution.
Springer-Verlag, Heidelberg, Berlijn,
New York,
1976, 135
blz.
in dit boekje worden inkomensver-
delingsproblemen geanalyseerd met be-
hulp van enkele uitbreidingen van de
input-output-techniek. Het boek valt in drie delen uiteen. Deel 1 en II bevatten
enige uitbreidingen van de input-output-
analyse en deel 1 en III bevatten studies
over de effecten van de structuur van
inkomensverdelingen op enige econo-
mische relaties (er is dus sprake van een
overlapping). In het bijzonder wordt in
deel Iii het dualistische karakter van de
Japanse economie, vooral tot uitdruk-
king komend in de produktietechnieken
en de financiele handelingen, nader be-
keken in relatie tot de inkomensverdeling
en de economische groei.
Centraal Planbureau. De personele
inkomensverdeling 1952-1967.
Mono-
grafie no.
19,
Staatsuitgeverij, Den
Haag,
1975, 178
blz.
Verschaft inzicht in de ontwikkeling
van de inkomensverdeling in de jaren
1952-1967. De monografie vangt aan met
een korte samenvatting van de voor
–
naamste inkomenstheorieën, waarop in
een bijlage uitvoerig wordt ingegaan.
Hierna wordt aandacht besteed aan dein-komensstatistieken en de factoren die op
de inkomensverdeling van invloed zijn
zoals beroep, leeftijd, opleiding e.d.
Voorafgegaan door een korte uiteenzet-
ting van de gebruikte methodiek wordt
daarna inzicht gegeven in de ontwikke-
ling van de ongelijkheid voor zowel de to-
tale verdeling als voor die van sociale
groepen en andere homogene categorieën
van belastingplichtigen. Ten slotte volgt
een globale raming van het effect van
overdrachten en collectieve voorzieni n-
gen op de verdeling. De studie werd ver-
richt door A. 1. V. Massizzo, in samen-
werking met Drs. G. A. Tuinier en W.
Brouwer.
Prof. Dr. M. P. Gans, Mr. P. C. Maas,
Prof. Dr. Th. M.
Scholten:
Vermogens-
structuur en financieringsproblemen
van
Nederlandse ondernemingen. Nl B E,
Amsterdam,
1976, 77
blz.
Preadviezen voor de NIBE-jaardag
1976:
Prof. Mr. M. P. Gans, De kwalita-
tieve achteruitgang van de vermo-
gensstructuur: betekenis, oorzaken,
remedies;
Mr. P. C. Maas, Functie en rol van de
Nationale Investeringsbank NV bij de
financiering op langere termijn van de
middelgrote en kleinere bedrijven;
Prof. Dr. Th. M. Scholten, Vermo-
gensstructuur en fi nancieringspro-
blemen bij grote multinationale on-
dernemi nge n.
Fiscale harmonisatie in de Europese
Gemeenschappen, stand van zaken en
vooruitzichten.
Europese monografleën,
nr
21,
Kluwer BV, Deventer,
1975, 123
blz., f.
27,50.
Bevat de inleidingen voor een post-
doctorale leergang van het Europa In-
stituut en het Fiscaal Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden over fiscale
harmonisatie, gehouden voorjaar
1975:
A. Schoenmaker, Fiscale harmonisa-
tie in de Europese Gemeenschappen;
Prof. Mr. J. Verburg, Vennootschaps-
belasting;
Prof. Mr. M. V. M. van Leeuwe, Be-
lastingheffing bij grensoverschrijden-
de fusies;
Mr. J. S. Buiting, Douanerechten en
heffingen van gelijke werking;
Mr. J. Reugenbrink, Harmonisatie
van de omzetbelasting en de accijnzen;
Drs. B. M. Veenhof, Samenwerking
tussen
belastingadministraties
ter
bestrijding van belastingfraude en
belastingvlucht.
A. W. Steiss: Local
government finance.
Lexington Books, Heath, Farnborough,
1975, 300
blz., £
10,25.
Dit Amerikaanse boek beslaat voor-
namelijk het gemeentelijk investerings-
beleid en de wijze waarop het daartoe
benodigde kapitaal moet worden aange-
trokken. De bekende moderne technie-
ken als kosten-batenanalyse en PPBS
worden daarbij gehanteerd.
Aangezien het boek wel analytische de-
len bevat, maar overigens in de institu-
tionele opzet geheel van de Amerikaanse
situatie uitgaat, zijn grote delen voor
ons land minder relevant.
Dr. J. W. Zwemmer: De
fiscale gevolgen
van de vervreemding
van genotsrechten.
Fed, Deventer,
1975, 217
blz., f.
39.
In dit boek wordt een onderzoek in-
gesteld naar de fiscale gevolgen van de
vervreemding van genotsrechten. Bij de
inkomstenbelasting komt allereerst het
ondernemerschap van genotsgerechtigde
en bloot-eigenaar aan de orde. Verder
wordt aandacht besteed aan de vraag of
de vervreemding in de privé-sfeer tot
het constateren van inkomsten uit ver-
mogen of winst uit aanmerkelijk belang
moet leiden. Bij de vermogensbelasting
en het successie- en schenkingsrecht
wordt de invloed van latente belasting-
claims besproken. Voorts wordt een be-
schouwing gewijd aan de gevolgen van de
vervreemding van genotsrechten voor de
overdrachtsbelasting en de omzetbelas-
ting. Ten slotte wordt aandacht ge-
schonken aan de in Duitsland voor de
inkomstenbelasting bestaande situatie.
P. Verburg, P. Ch. A. Malotaux, K. T.
A. Halbertsma en J. L. Boers (red.):
Organisatiewetenschap en praktijk.
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1976,
598
blz.. f.
70.
Opstellen aangeboden aan Prof. Ir.
T. J. Bezemer, hoogleraar aat de Eras-
mus Universiteit Rotterdam, ter gelegen-
heid van zijn zeventigste verjaardag.
Bestaat uit de volgende delen.
I.Organisatietheorie, met artikelen van
Prof. F. E. Kart en Prof. J. E. Rosen-
zweig, Prof. Dr. A. Wattel, Prof. Drs.
A. H. Hulshof, Drs. F. J. Gosselink,
Prof. Th. D. Weinshall.
Wetenschappelijk onderzoek, met ar-
tikelen van Drs. J. Heijnsdijk, Dr.
Ir. J. R. de Jong, Drs.J. A. Ritmeester
van de Kamp.
Het organiseren, met artikelen van
Prof. Dr. H. A. Simon, Prof. F. de
Paul Hanika, Prof. Drs. A. A. Kamp-
fraath, Dr. R. H. Bredero.
Management in situaties, met artike-
len van Prof. R. M. Cyert, Prof. K.
Holt, Drs. J. L. Boers, Prof. Ir. F. J.
Hulshoff Pol, Ir. A. H. Schaafsma en
Drs. J. W. Schrakamp.
Het adviesproces, met artikelen van
Drs. J. B. M. Edelman Bos, Prof. Dr.
C. J. Zwart, Drs. A. W. J. van de Bunt
en Drs. J. H. Mak, Prof. Ir. D. A. C.
Zoethout.
Planning and control, met artikelen
van Prof. Dr. F. G. J. Derkinderen,
Prof. C. Eilon, Prof. B. Gold.
Diverse onderwerpen, met artikelen
van Prof. Ir. H. Bosch, Prof. Dr. P.G.
M. Hesseling, Prof. Drs. Sj. Muller,
Dr. W. E. Rohu, Prof. Ir. F. W. Sant-
man, Drs. F. J. Gosselink, Drs. J.
Heijnsdijk, J. H. Huijgen en Ir. F.
Schippers.
Prof. Bezemer besluit zelf het boek
met een nabeschouwing. Prof. Dr. P. W.
Klein schreef een Ten geleide.
1272