ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Est
UITGAVE VAN DE 21 MAART 1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2892
Op zoek naar 1975
Onlangs verscheen het eerste hoofdstuk ,,lnleiding en sa-
menvatting”, van het
Centraal Economisch Plan 1973,
hét ba-
sisgegeven voor het te voeren sociaal-economische beleid dit
jaar. Evenals vorig jaar bevat het CEPeen speciaal hoofdstuk
over de middellange-termijnperspectieven, waaraan dit com-
mentaar zal zijn gewijd.
De middellange termijn is een termijn die uiteraard ligt tus-
sen de lange en de korte termijn. De centraal economische
plannen bevatten vnl. korte-termijnramingen, d.w.z. ze be-
handelen één jaar. Lange-termijnramingen worden op eco-
nomisch gebied nauwelijks gemaakt. De Club van Rome heeft
zich hiermee de afgelopen jaren nogal bezig gehouden. Haar
planperioden bedragen meer dan honderd jaar. Hieruit mag
niet worden geconcludeerd dat de middellange termijn ca. 50
jaar lang is. Bij de economen ligt deze termijn tussen één en
vijf jaar.
Indien we de ramingen van het Centraal Planbureau uit het
CEP
1972
en het
CEP
1973
naast elkaar leggen, zien we dat ze
nogal uiteenlopen. Hiermee is aangetoond dat het opstellen
van middellange-termijnprognoses even moeilijk is als of mis-
schien wel moeilijker dan het opstellen van korte-termijn-
prognoses. Bij het samenstellen van de hier afgedrukte tabel
moest, om de prognoses vergelijkbaar te maken, het jaar 1972
uit de prognose in het
CEP
1972
worden verwijderd. Dit is
gedaan door de bedragen te corrigeren met de in 1972 ge-
raamde grootheden. Indien was gecorrigeerd met de in 1972
gerealiseerde grootheden, zouden de afwijkingen tussen beide
ramingen nog groter zijn. Ondanks de afwijkingen is dein de
tweede kolom vermelde prognose de beste die op basis van de
thans bekende gegevens te maken is.
Uit de prognoses tot 1975 is duidelijk te zien dat de Neder-
landse economie ziek is. Het is echter nog niet duidelijk of
haar ziekte een lichte verkoudheid of een zware griep is. We
zouden echter ook kunnen beweren dat niet de economie ziek
is, maar de mensen die erachter zitten. Immers, het produktie-volume van de bedrijven stijgt/an 1973 t/ m 1975 jaarlijks met
4
,3%. Dit percentage werd vorig jaar nauwelijks hoger ge-
raamd. Bovendien stijgt gedurende deze periode het investe-
ringsvolume van de bedrijven – de basis voor onze economi-
De gemiddelde jaarlijkse procentuele groei van enkele kern-
gegevens van 1973 t/m 1975
cEP
1972
cEl’
/973
9,7
lnvoerprijspeil
………………………..
2,8
3,8 7,7
Volume wereldinvoer
……………………8,7
Volume goederenuilvoer ………………….9,7
Loonsom per werknemer
………………..
.7
..
.
1,3
12,5
.,3
7,2
Investeringsvolume van bedrijven
………….
6,8
Produktie van bedrijven
…
.. .. ..
4,9 4,3
Saldo
lopende
rekening
betalingsbalans
Consumplieprijspeil
……………………..4,5
.
.
0
0,5
………
…
.
(mrd. gld.) a)
………………………..0
Geregistreerde arbeidsreserve (x 1.000 personen) a)
100
a) In 1975.
sche groei – met gemiddeld 6,8% per jaar. Hoewel het CPB
dit percentage vorig jaar op 11,3 schatte, is het nu voorspelde
cijfer redelijk. Het verschil tussen beide prognoses duidt meer
op de moeilijkheid een goede investeringsfunctie te constru-
eren dan op een stagnerende economie. Toch neemt de groei
van de produktie van bedrijven gestadig af (1970: 6,5% en
1975:
4%).
De afname duidt vnl. op een structureel verschijn-
sel dat in alle welvarende landen optreedt, namelijk een ver
–
schuiving van de bedrijvigheid van de secundaire naar de ter-
tiaire sector.
Aan twee belangrijke voorwaarden voor een gezonde eco-nomie (redelijke groei van de produktie en van de investerin-
gen) wordt dus voldaan tot 1975. Toch mag Nederland niet
tevreden zijn. Het consumptieprijspeil blijft ontoelaatbaar
stijgen met gemiddeld
7,2%;
het CPB raamt voor 1973: 7,5%,
voor 1974: 7% en voor 1975:
7%,
terwijl de geregistreerde ar-beidsreserve in 1973, 1974 en 1975 resp. 110.000, 100.000 en
100.000 personen zal bedragen (in 1975 n.b. 20.000 meer dan
volgens de raming van vorig jaar). Hiermee gaat een stijging
van de loonsom per werknemer gepaard die evenals vorige ja-
ren hoger zal liggen dan de stijging van de arbeidsproduktivi-
teit. Een aantal factoren (de ontwikkeling van het wereidgeld-
stelsel, de invloed van de uitbreiding van de EG en de gang
van zaken m.b.t. een selectief investeringsbeleid), waarvan de
gegevens thans ontbreken, kunnen de gezondheid van de
economie zowel verslechteren als verbeteren.
Uit het bovenstaande mag worden afgeleid dat de Neder-
landse bevolking ook in de toekomst geen raad weet met het
evenwicht tussen de wensen die ze heeft en de mogelijkheden
waartoe de Nederlandse produktiehuishouding in staat is.
Het CPB geeft hierover op zijn neutrale wijze advies: ,,Dit
(beleid ter vermindering van de inflatie, L.H.) vergt o.a. be-
leidsombuigingen in de sfeer van de sociale uitkeringen en an-
dere collectieve voorzieningen, ten einde de lastenverhoging
waaraan steeds duidelijker grenzen worden gesteld, tot een
minimum te beperken”.
Iedere belangengroep kan op haar wijze dit citaat interpre-
teren. Indien Nederland grenzen stelt aan de druk van de be-
lastingen en sociale premies, zoals het afgelopen jaar veel is gedaan, kunnen alleen beleidsombuigingen de economie ge-
zond maken. Indien Nederland echter tot een afweging durft
te komen tussen particuliere en collectieve bestedingen onder-ling en te zamen, zijn de collectieve en particuliere lasten aan-
vaardbaar omdat dan beter bekend is welke baten er tegen-
over staan. Zonder het stellen van grenzen en/ of zonder afwe-
ging wordt slechts een irrationele hebberigheid geopenbaard
waarbij iedereen particuliere en collectieve wensen heeft.
maar de lasten daarvan afwentelt. De gevolgen van deze heb-
berigheid komen thans ook in de middellange-termijnramin-
gen naar voren: grote loon- en prijsstijgingen en veel werklo-
zen. L.H.
Zie voor meer informaties over het CEP 1973 blz. 248e. v.
ESB 2 1-3-1973
245
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Suchting Het Nederlands
Economisch Instituut
Op zoek naar 1975
245
Column
De bisschoppen,
door Drs. R. F. M. Lubbers
247
Drs. Th. A. J. Meys:
Het Centraal Economisch Plan 1973
248
Dr. W. Winkelmans.’
Milieuverontreiniging, een economisch dilemma (11)
251
Notitie
Belastingschijf
253
Drs. J. K. T. Posima:
De Nota Noorden des Lands 1972:
beleidswendingen in het regionale beleid …………………….255
Au Courant
SER in opspraak,
door A. F. van Zweeden ………………….
258
Mededelingen
………………………… … . …………
259/ 268
Geld- en kapitaalmarkt
Spaarloon en nationale besparingen,
door Drs. R. M. Vijn
……..
260
Ingezonden
Het VNO-memo inflatie,
door Drs. J. A. Haverhals
met naschrift
van
Drs
. W.
Siddré ………………………………………..
262
Boekennieuws
B. Gosovic: UNCTAD, conflict and compromise,
door Drs. H. H.
de’Haan
…………………………………………….
263
R. A. Mundell: Monetary theory: infiation, interest, and growth in the
world economy,
door Dr. S. K. Kuipers …………………….
264
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. K/aassen, H. W. Lnmbers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopjj voor de redactie:
postbus 4224.
Te/. (010) 1455 II. toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 46.80 (mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer! 2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het
heeft
thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar. door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
246
R. F. M. Lubbers
De
bisschoppen
,,Welvaart, verantwoordelijkheid en
versobering” is de titel van de ,,vasten-
brief 1973″, welke de rooms-katholieke
bisschoppen hebben doen uitgaan. Men
mag hopen dat deze brief niet alleen door
katholieken, maar ook in ruime kring
daarbuiten gelezen en herlezen zal wor-
den. Hoewel deze brief geschreven is van-
uit een religieus-ethische motivatie, is
ook de onderliggende sociaal-economi-
sche redenering op verschillende punten
boeiend. De bisschoppen legitimeren
hun oproep naar een betere maatschap-pij, onder meer met vier argumenten.
In eerste instantie constateren zij, dat
er bij het voortdurend stijgen van de
koopkracht zodanige schadelijke gevol-
gen voor het leefmilieu optreden, dat dit
de neiging tot meer produktie, meer con-
sumptie en meer comfort een breidel zou
moeten aanleggen. Men herkent hier de
invloed van de Club van Rome.
Verder constateren zij, dat in de schaal
van menselijke waarden het consump-
tieve vermogen éénzijdig op de voor-
grond komt: ,,Het gevaar is niet denk-
beeldig, dat deze nadruk op de individu-
ele consumptie een egocentrische levens-
houding in de hand werkt, gericht op
genieten, een levenshouding welke de
vraag naar het verband tussen het gedrag
van ons, welvaartsmensen, en de levens-
condities van minder gesitueerden ver-
doezelt en wegdrukt”. Anders geformu-
leerd, de geaggregeerde welvaart is groter
naarmate de welvaart gelijkmatiger is ge-
spreid; de toepassing van dit beginsel
wordt echter geblokkeerd zolang de indi-
viduen het méér consumeren dan hun
buurman als hoogste goed zien.
Een derde element wat de bisschoppen
aandragen is dat van de gastarbeiders.
Bij de gecompliceerde problematiek van
de gastarbeiders spreekt tenminste één
facet duidelijk aan. Gastarbeiders ver-
blijven langdurig van hun familie ge-
scheiden in onze samenleving; daarmee tast ons maatschappelijke stelsel, op af-
stand, in minder gefortuneerde landen
gezinsverbanden aan. ,,Telkens als gast-
arbeiders onze weg kruisen kan ons de
vraag bekruipen, is er niet een fout geslo-
pen in ons stelsel”.
Bij het vraagstuk van de ontwikke-
lingslanden kost het ons meer verbeel-
dingskracht te beseffen, dat ons huidige
levenspeil mede mogelijk is geworden
dank zij de handhaving van de grote on-
gelijkheid in de wereld. Het gaat er hier
–
bij niet om dat wij rijker zijn geworden,
door hen armer te maken (vgl. de klas-
sieke uïtbuitingstheorie), maar veeleer
om het feit, dat wij de voordelen voort-
vloeiend uit de mondiale economische integratie te éénzijdig ten bate van ons
zelf hebben laten komen en nog steeds la-
ten komen.
In hun pleidooi, op zoek te gaan naar een betere maatschappij wijzen de bis-
schoppen op het belang van een mentali-
teitshervorming. Zij constateren dat de
vaak uitgesproken noodzaak om structu-
ren te veranderen een slag in de lucht is
als de onderliggende opvattingen en
mentaliteit niet veranderen. In dit proces
kennen zij (terecht) grote waarde toe aan
onderwijs en opvoeding. Zij leggen uit
hoe enerzijds een kritische opvatting ten
opzichte van huidige samenlevingsstruc-
turen noodzakelijk is, maar hoe deze op-
vatting anderzijds slechts functioneel en
zinvol is als zij samengaat met een kriti-
sche instelling ten opzichte van eigen ge-
drag.
Als econoom mag men zich hierbij de
vraag stellen op welk moment die maat-
schappelijke structuren die geleid hebben
en leiden tot grotere welvaart en daar
–
door tot grotere menselijke ontplooiing
en vrijheid, toch weer dehumaniserend
gaan werken wanneer en voor zover zij
de mens dreigen te degenereren tot een
geheel van produktieve en consumptieve
reflexen. In die situatie voldoet ook de
nominale meting van de welvaartsgroei
niet meer, zelfs als men de zogenaamde
extra effecten als milieu enz. verdiscon-
teert.
Tegen de achtergrond van bovenge-
noemde facetten roepen de bisschoppen
dan op tot een bezinning op de vraag hoe
een nog verder opgevoerd consumptie-
peil komende generaties tekort zou doen,
handhaving of vermeerdering van on-
recht zou kunnen betekenen ten aanzien
van andere volkeren of een veelzijdige
ontplooiing van de mens in onze eigen sa-
menleving zou kunnen schaden.
In samenhang hiermee vragen de bis-
schoppen aandacht voor een kritisch
consumentengedrag, een zich verzetten
tegen de verleiding van de prestige-wed-
loop op het punt van de consumptie.
,,Men kan zich ook afvragen of het me-
chanisme van deze onderlinge wedijver
in consumptiegedrag niet voor een be-
langrijk deel gaande wordt gehouden
door moeilijk verdedigbare inkomens-
verschillen”. Wij moeten ons bezinnen
op de vraag of het geen christelijke eis kan zijn matiging of bevriezing van de
hogere inkomens te aanvaarden en aldus
te accepteren dat de afstand, die er is tus-
sen eigen welvaartsniveau en dat van an-
deren, wat meer wordt ingelopen”, aldus
de Nederlandse bisschoppen.
Wanneer men deze vraag projecteert
tegen de praktische problemen van van-
daag valt het op, dat deze oproep tot ma-
tiging valt in een jaar waarin niemand,
tenzij hij tot de laagst betaalden behoort,
enige reële inkomensvermeerdering zal
kennen; dat gegeven dit feit de indu-
striebonden besloten hebben voor de
inkomensgroepen boven de f. 25.000 een
koopkrachtverlaging te forceren, laat ik nu maar buiten beschouwing.
Hiermee is de zaak echter niet afge-
daan. Het beleid van de nullijn voor ho-
gere inkomens zou wel eens veel meer een
structurele dan een incidentele noodzaak
kunnen blijken; dat is dan natuurlijk wel
een nationaal probleem, dat in eerste in-
stantie voor de verantwoordelijkheid
komt van de nieuwe regering en het par-
lement.
De laatste jaren is in toenemende mate
gebleken, dat de progressieven zowel in het vakbondswezen als in de politiek de
duidelijkheid en polarisatie zo laten pre-
valeren, dat zij de maatschappelijke com-
municatie en daarmee de efficiency van
hun optreden zijn gaan ontberen. In die
context wint de bisschoppelijke vasten-
brief nog meer aan belang.
ESB 21-3-1973
–
247
Het Centraal Economisch Plan 1973
DRS. Th. A. J. MEYS*
Inleiding
Hoofdstuk 1 (Inleiding en samenvatting) van het Centraal
Economisch Plan (CEP) 1973 is
zojuist gepubliceerd. Die en-
kele bladzijden bevatten zoals gebruikelijk een schat van in-
formatie die kort zal worden weergegeven en hier en daar van
commentaar zal worden voorzien. Daarbij moet voorop wor
–
den gesteld dat voor de cijfers voor 1973 de onzekerheid deze
keer wel erg groot is gezien de heersende valuta-onrust. Het is
onduidelijk of de jongste koersherzieningen voldoende zullen zijn. Ook kan nog op geen enkele wijze worden voorzien wat
de resultaten zullen zijn van de internationale coördinatie ter
bestrijding c.q. voorkoming van nieuwe onrust. Daarom past
een extra terughoudendheid ten opzichte van de hardheid van
de prognose. Die terughoudendheid versterkt daarmede de
voorwaardelijkheid waarmee het CPB de uitkomsten toch al steeds presenteert. Of die voorwaardelijkheid in de vroegere
publikaties van het CPB wel in dejuiste vorm werd gegoten, is
een punt dat verderop nog de aandacht zal krijgen.
In het
CEP 1973 is
gekozen voor een wat gewijzigde presen-
tatie van de vele gegevens. Bij de bespreking van de ontwikke-
ling in het buitenland worden niet meer de afzonderlijke lan-
den of landengroepen achtereenvolgens behandeld, maar
wordt nagegaan hoe het in de verschillende landen met de ont-
wikkeling van de belangrijkste economische variabelen was
en zal zijn gesteld. Die wijziging kan worden toegejuicht in zo-
verre de overzichtelijkheid van het geheel en de vergelijkings-
mogelijkheden tussen de verschillende landen erdoor wordt
vergroot. Het gevaar bestaat overigens wel dat bijvoorbeeld
als gevolg van het niet synchroon verlopen van de fasen van
het conjuncturele herstel in de verschillende landen, de over-zichtelijkheid als gevolg van de nieuwe presentatie weer ver-
mindert.
Een tweede wijziging is, dat voortaan in hoofdstuk III van
het
CEP
nu zowel het basisjaar als het ,,plan”-jaar onder de
loep worden genomen. Dus geen afzonderlijke hoofdstukken meer voor die twee jaren. Daardoor hoeft minder herhaald te
worden en kan gemakkelijker een ontwikkelingslijn van het
basisjaar naar het ,,plan”-jaar worden betrokken.
De externe ontwikkeling in 1972
De externe ontwikkeling in 1972 vertoonde een aantal ken-
merken die in de
MEV 1973
min of meer werden voorzien. De
internationale conjunctuur onderging in de loop van dat jaar
een zekere versterking met name door de expansie van de
Amerikaanse economie. Dit had een stimulerende invloed op
de internationale handel. De versterking van de internatio-
nale handel in 1972 wordt door het CPB ook nog, zij het on-
der veel voorbehoud, gedeeltelijk aan het bereiken van hetak-
koord van Washington toegeschreven. Bij die conclusie past
de nodige voorzichtigheid. Wat daarvan de exacte invloed is
geweest, valt niet vast te stellen. De aantrekkende volumeconjunctuur ging vooral gepaard
met een zich versnellende prijsstijging. De consumptieprijzen
van alle Europese OECD-landen samen waren in de herfst
van 1972 7% hoger dan een jaar daarvoor. Die prijsstijging
kan verklaard worden door het aantrekken van de volumina,
de verzachting van de prijscontroles die het CPB in enkele
landen heeft geconstateerd en door het streven naar herstel
van gedaalde rendementen. Ik zou in dit geval van winstne-
mingen of van winstinfiatie gesproken hebben, het CPB duidt
dit echter veel voorzichtiger aan. Daarbij wordt het opmerke-
lijk geacht dat:
aan die prijsstijgingen in 1972 niet of nauwelijks is bijgedra-
gen door een stijging van de invoerprijzen en
dat ondanks het niet geheel gelijke conjuncturele verloop in
de verschillende landen de sterkere prijsstijging zich overal
voordeed.
Beide punten worden iets minder opmerkelijk wanneer
men het inflatieverschijnsel zoals dat zich nu aan ons open-
baart, als een min of meer autonoom en zichzelf in stand hou-
dend en zelfs versterkend verschijnsel ziet. Maar daarover
straks meer.
Het CPB wijst met enige klem op de maatregelen die ter be-
teugeling van de infiatoire ontwikkeling in internationaal ver-
band zijn genomen of worden overwogen. Vermeld wordt
daarbij de ,,grotere nadruk” op de internationale coördinatie,
maar daaraan wordt toegevoegd dat de accenten op de te han-
teren instrumenten nog wel verschillend werden en worden
gelegd. Duitsland legt bijvoorbeeld de nadruk meer op bud-gettaire en monetaire instrumenten en Nederland,zou de na-
druk op een of andere vorm van loon- en prijspolitiek leggen.
Vooralsnog ben ik geneigd deze coördinatie meer als woorden
dan als daden te zien.
Amerika enerzijds en Japan en de Benelux anderzijds be-vonden zich in verschillende fasen van de conjuncturele ont-
wikkeling. Dit had voor de lopende rekening van de betalings-
balans tot gevolg dat het Amerikaanse tekort en het overschot
van Japan en de Benelux veel groter werd dan was voorzien.
De Nederlandse Economie in 1972
De vierde conjuncturele teruggang die Nederland sinds de tweede wereldoorlog meemaakte, kwam eind 1972 tot staan.
Die teruggang zelf heeft zich op enkele belangrijke punten we-
zenlijk onderscheiden van de voorgaande. De relatie tussen de
arbeidsmarktsituatie en de loonstijging, die wel met de Phil-
lipscurve wordt aangeduid, bleek voor Nederland namelijk
zoek te zijn. (Al eerder werd overigens bij de betekenis van de-
ze relatie door verschillende auteurs een vraagteken ge-
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universi-
telt van Amsterdam.
248
plaatst). De voor onze begrippen omvangrijke werkloosheid
van ongeveer 120.000 personen, ofwel 3% van de afhankelijke
beroepsbevolking, heeft geen matigende invloed op de loon-
ontwikkeling gehad. De stijging van de loonsom per werk-
nemer heeft voor de jaren 1970, 1971 en 1972 steeds 12,5%ten
opzichte van het voorgaande jaar bedragen, tegenover een
werkloosheid die voor die jaren respectievelijk 56.000,
69.000 en 115.000 personen bedroeg. Ook de prijzen hebben
zich van de conjuncturele teruggang niets aangetrokken.
Zowel in 1971 als in 1972 stegen zij 8%.
Aan de volumekant uitte de teruggang zich met name in de
werkloosheid, (waarbij de vraag nog moet worden beant-
woord welk gedeelte daarvan inderdaad conjunctureel was), de afnemende investeringen van de bedrijven (exclusief wo-
ningen, die een belangrijke stijging lieten zien) en bij de over-
heid. De materiële overheidsbestedingen liepen in volume met
5,5% terug. De toeneming van het volume van de particuliere
consumptie bleek opvallend stabiel.
De sterk stijgende wereldhandel, achterblijvende import en
verbetering van de ruilvoet, resulteerden in een overschot op
de lopende rekening van de betalingsbalans dat zeer omvang-
rijk is en dat scherp afsteekt bij hetgeen daarvan verwacht
werd in het
CEP 1972
en ook nog belangrijk hoger is dan de
prognose in de
MEV 1973.
Het is goed dit nog eens onder el-kaar te zetten. De prognoses voor het saldo van de lopende re-
kening in 1972 verliepen zoals in tabel 1 is aangegeven.
Tabel 1. Prognoses voor hei saldo van de lopende rekening
MCV 1972
(september 1971):
t.
–
t
11/4 mrd.
–
CEP 1972
(maart 1972):
t.
•
t
mrd.
SER 1972
a)(mei 1972):
t.
*
t
mrd.
MCV 1973
(september
972):
t. *
2
mrd.
CPN nota
b)(februari 1973):
t.
2,5
mrd.
CEP 1973
(maart
973):
t.
•
3 114
mrd.
Als (gedeeltelijke?) verklaring van het verschil tussen de fe-
bruari 1973- en maart 1973-raming voert het CPB aan dat er
bij de verwerking van douane-formaliteiten achterstand was
ontstaan die nu zou zijn ingehaald.
Dit feit, en ook de gehele in het staatje opgenomen reeks,
onderstrepen hoe terughoudend wij dienen te zijn in het af-
stemmen van een beleid op dergelijke prognoses, met name
waar het een saldogrootheid als de betalingsbalans betreft.
Dit geldt te sterker als men tevens kijkt naar het voorspelde en
gerealiseerde verloop van de arbeidsinkomensquote. Werd
ten tijde van de onderhandelingen over het Centraal Akkoord
nog uitgegaan van een lichte teruggang (van 79 naar 78,5),
thans blijkt de grote winststijging in 1972 een veel scherpere
daling van het arbeidsaandeel veroorzaakt te hebben. In tabel
2 wordt aangegeven hoe de ontwikkeling van de arbeids-
inkomensquote op verschillende tijdstippen werd geschat.
Tabel
2.
Ontwikkeling van de arbeidsinkomensquoie
5CR 1972
a)(mei 1972):
mutatie van .1,5 t.o.v. 1971
MCV 1973
(september 972)
.
…._0,5
CPN nota
b)Qanuari 1973):
,,
_I15
CEP
1973
(maart 1973):
_I,5
SER
17e halfjaarlijkse economisch rapport 1972. 1
9 mei.
Nadere informatie, betreffende de conjuncturele t,00ruitzichten voor 1973.
CPB, januari 1973.
Deze daling van de arbeidsinkomensquote wordt veroor-zaakt door een grotere stijging van de arbeidsproduktiviteit
dan in eerste instantie werd voorzien, die niettemin gepaard
ging met een forse prijsstijging. Berekend kan worden dat het
overige inkomen in 1972 met 20% gestegen is. Dit resultaat
was noch in de
MEV 1972
noch in het
CEP 1972
voorzien. Ge-
constateerd moet worden dat er in 1972 een flinke winstinfla-
(ie heeft plaatsgevonden. Een niet onbelangrijk gedeelte van de prijsstijging moet daaraan worden toegeschreven. De stij-
ging van het overige inkomen, gecombineerd met een daling
van de beddjfsinvesteringen betekent een stijging van de ren-dementen. Het CPB haast zich overigens de conclusie, dat de
rendementen gestegen zijn, te nuanceren en af te zwakken,
terwijl er tevens op wordt gewezen dat het in 1973 met de ren-
dementsontwikkeling weer de andere kant zal opgaan.
Gezien het feit dat schattingen van de ontwikkeling van de
arbeidsproduktiviteit en van de rendementen een belangrijke
rol spelen bij bijvoorbeeld de loononderhandelingen, zullen
belangrijke afwijkingen tussen realisatie en voorspelling van
deze grootheden het gevaar inhouden dat men zich bij die on-
derhandelingen allengs minder aan de uitspraken van het
CPB gelegen zal laten liggen. Er zou wellicht iets voor te zeg-
gen zijn in de toekomst de aan de belangrijkste voorspellingen
inherente grote onzekerheid bij het weergeven van die voor-
spellingen zelf tot uitdrukking te brengen en niet, zoals tot
dusverre in feite gebeurt, langs de weg van de gepubliceerde ,,varianten”.
Van groot belang is de analyse van de oorzaken van de ster-
kere stijging van de arbeidsproduktiviteit. Die stijging beliep
in de nijverheid zelfs 10% en in de industrie
8%en
was daar-
mede niet onbelangrijk hoger dan in het CEP 1972 werd voor-
zien. Gedeeltelijk kan die sterkere stijging worden toegeschre-
ven aan de stijgende kapitaalintensiteit, of anders gezegd, aan
bezuinigingen op de factor arbeid. De hoge loonkostenstijgin-
gen uit de voorgaande jaren, in 1970 en 1971 respectievelijk
5,5 en 8% (verwerkende industrie), hebben duidelijk de substi-
tutie tussen arbeid en kapitaal versterkt. Dit heeft o.a. gevol-
gen voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Zowel de
groei van de toekomstige werkgelegenheid als de omvang van
de bestaande worden er negatief door beïnvloed. Het CPB
concludeert dan ook dat een groter gedeelte van de werkloos-
heid door een zogenaamde harde kern wordt gevormd en
daarmede structureel wordt. De werkloosheid werd in 1972
overigens nog getemperd door een beperking van het aanbod
van arbeid.
Het economische beleid
Met betrekking tot het economische beleid in 1972 kan het
volgende worden geconcludeerd. Loon- en prjsmatigingen
hebben zich niet voorgedaan; eerder kan worden gesproken
van het vestigen van nieuwe records. Veel te laat (november
1972) is via een maatregel, althans in de prijsvorming ingegre-
pen, hetgeen voor 1973 (onder de veronderstelling van een on-
gewijzigde handhaving gedurende het gehele jaar) enigermate
tot beperking van de prijsontwikkeling kan leiden. De ,,loon-
politiek” bleef beperkt tot het aandringen op, en via conces-
sies in o.a. de begroting en het dekkingsplan, mogelijk maken
van het Centraal Akkoord. Van de plannen van de economi-
sche deskundigen van de Sociaal-Economische Raad is niets terecht gekomen; het lijkt of daarmede een traditie gaat wor-
den gevestigd. Met name in de overheidssector snijden de veel
te hoge prijs- en loonstijgingen diep in het reële vlees. De over-
heid stelt een begroting op, op basis van een veronderstelde matiging en probeert bij het niet realiseren van die matiging
dit binnen de begroting op te vangen. Het resultaat is in de ontwikkeling van de materiële overheidsbestedingen, naar
volume gemeten, te zien. Deze gevolgen worden passief ge-dragen. Het werkgelegenheidsbeleid is, althans in miljoenen
guldens gemeten, niet gering geweest, de resultaten laten zich
echter nog slecht beoordelen. De monetaire politiek lijkt, al-
thans wat het binden van liquiditeiten betreft en gegeven de
beperkte doelstelling van het voorkomen van een stijging van
de liquiditeitsquote, geslaagd.
1973
Alvorens de schets voor 1973 te beginnen, wordt nog eens
herhaald wat in de inleiding reeds werd opgemerkt nI, dat ge-
zien de volstrekt onduidelijke ontwikkeling van de interna-
tionale valuta-onrust de prognose met betrekking tot de ont-
wikkeling van de externe gegevens met het grootst mogelijke
voorbehoud moet worden bekeken. Dat dit consequenties
heeft voor de overige resultaten spreekt vanzelf.
Het volume van de wereidhandel zou wat sneller stijgen dan
in sept. jI. werd verwacht. De stijging van het invoerprijspeil
ESB 21-3-1973
249
wordt op 2,5% (in guldens) geschat. Dit leidt tot de standaard-
uitdrukking die zo langzamerhand in iedere prognose van het
CPB of van de SER wordt gebruikt, ni. dat ,,omvangrijk op-
nieuw” de inflatie is die uit het buitenland wordt geïmpor-
teerd. Opnieuw wordt hiermee de suggestie gewekt als zouden
de gestegen invoerprjzen jaar in jaar uit de belangrijkste (of
een zeer belangrijke) verklaringsgrond voor de binnenlandse
inflatie zijn. Met Duisenberg 1) ben ik van mening dat zulk
een stelling niet voldoende in overeenstemming met de feiten
is en dat wij er derhalve goed aan zouden doen meer de aan-
dacht te richten op aanwijsbare binnenlandse oorzaken, als-
mede te erkennen dat de inflatie een zichzelf instandhoudend
en zelfs versterkend verschijnsel is geworden dat zich in de be-
langrijkste industriële landen, zij het niet in dezelfde mate,
voordoet, zonder dat men elkaar daarvan de schuld kan ge-
ven.
De matiging in de stijging van de loonsom lijkt in 1973 on-
danks sociale contracten e.d. een bijna ridicuul resultaat op te
leveren. De stijging van 13,5% komt overeen met wat in de MEV
1973
als endogene raming zonder matiging was opgeno-
men en men kan zich afvragen of dit nu lager is dan zonder
matiging zou zijn gerealiseerd en of d.ârvoor het moeizame
bevechten van het Centraal Akkoord nodig is geweest. De
prijsstijging is zelfs wat hoger dan de endogene raming in de
M EV.
De recente koersherzieningen hebben tenminste als voor-
deel opgeleverd dat de thans voorziene prijsstijging iets lager is dan nog een maand tevoren werd aangenomen. En dit alles
bij het uitgangspunt, dat in de loononderhandelingen door ie-
dereen werd aanvaard en dat van de zgn. nullijn zou worden
uitgegaan. Als uiteindelijke situatie zal daarbij, zoals het nu
wordt voorzien, resulteren dat de mutatie in het reële vrij be-
steedbare inkomen vrijwel nihil is, de loon- en prijsstijgingen
zeer fors zijn, de rendementen dalen, de belasting- en premie-
druk stijgt (en dit laatste sterker dan in de meerjarenprogram-
mering voor de sociale lasten werd voorzien, zelfs zonder
structurele verbeteringen) en de stijging van de overheidsbe-
stedingen in volume als gevolg van de hoge prijsstijging tegen-
valt. Kortom, niemand lijkt van de loon-en prijsontwikkeling in belangrijke mate te profiteren, terwijl er aan die ontwikke-
ling (nog steeds) wél belangrijke nadelen zijn verbonden. Eén
van die nadelige gevolgen werd nog eens door Drs. Brouwers
geschetst toen hij stelde dat er een relatie bestaat tussen de
werkloosheid en de loon-en prijsstijgingen, niet in de bekende
zin van de Phillips-curve, maarjuist omgekeerd: ,,Hoe sneller
de prijs- en looninfiatie voortschrjdt, hoe sterker de economi-
sche structuur onder druk wordt gezet en hoe meer het be-
drijfsleven tot aanpassing wordt gedwongen” 2). Het gemid-
delde niveau van de werkloosheid zou in 1973 105.000 perso-
nen gaan bedragen. Ten dele spelen ook hier de diepte-inves-
teringen weer hun (negatieve) rol.
Een opmerkelijke ontwikkeling vertoont de particuliere
consumptie (tabel 3).
Tabel
3.
Ontwikkeling van de particuliere consumptie
(mutaties in % t.o.v. het voorgaande jaar)
1971
1972
1973
volume particuliere consumptie
…………………..
– 3
+ 4
• 4
reëel vrij beschikbaar inkomen (modate werknemer)
• 2
* 3
+
prijspeil particuliere consumptie
…………………..
.• 8
• 8
* 7,5
De conjuncturele inzinking is in deze ontwikkeling niet
terug te vinden. Vermoedelijk is het stabiele verloop te ver-
klaren uit het sterk stijgen van de overgedragen inkomens aan
niet-actieve bevolkingsgroepen.
Een uiterst belangrijk aspect bij de huidige loononderhan-
delingen is overigens nog het volgende. Het CPB heeft becij-
ferd wat de gevolgen voor de overheidsinkomsten zijn
van een nivellering binnen de uitkomsten van het Centraal
Akkoord. Indien de 3,5% initiële contractloonstijging uit het
Centraal Akkoord in een voor ieder gelijk bedrag wordt ver-
deeld (centen i.p.v. procenten) en per procent prijsstijging
maximaal f. 250 zal worden gecompenseerd, dan zal deze ni-
vellering aan gederfde belastingopbrengsten ongeveer f. 400
mln, gaan kosten. Dit zal neerkomen op ongeveer een kwart
van de totale budgetruimte. Alleen al hierdoor dient de over-
heid zich m.i. te realiseren dat zij zich niet geheel afzijdig mag
houden van de loononderhandelingen. Een van de weinig posi-
tieve elementen in de ontwikkeling in 1973 wordt gevormd
door de betalingsbalans (althans zoals de zaken er nu voor
–
staan). Weliswaar zou het saldo van de lopende rekening van
f. 3,25 mrd. tot f. 2,5 mrd. teruglopen, de voorraadvorming
daarentegen zou met f. I mrd. toenemen. Te zamen wordt
voor de ,,externe positie”dan wel niet het percentage van 4%
van het nationale inkomen gehaald zoals in 1972, maar onge-
veer 3,5%, hetgeen in vergelijking met de daarvoor in ons land
gebruikelijke norm van 2,75% nog steeds mooi is. Van een
overbesteding lijkt dus geen sprake te zijn. Het externe even-
wicht lijkt meer dan bereikt, zonder dat dit overigens door het
CPB expliciet wordt gesteld.
De arbeidsinkomensquote tenslotte zal van 77,5 tot 79 stij-
gen als gevolg van de hoge loonstijgingen en de geringe stij-
ging van de arbeidsproduktiviteit terwijl de prijscalculatiebe-
schikking gericht is op het in guldens gelijk blijven van de
winstmarge. Gecombineerd met een toeneming van de inves-
teringen resulteert dit in dalende rendementen.
Vooruitzichten tot 1975
Wie een somber gevoel heeft gekregen n.a.v. de resultaten
voor 1973, zal niet worden opgebeurd bij het lezen van de
vooruitzichten tot 1975. Uitgaande van een sterke trend in de
wereldhandel, een aanhoudende internationale inflatie en
verder oplopende grondstoffenprijzen, concludeert het CPB
dat de binnenlandse inflatie ,,dan ook” (!) omvangrijk zal blij-
ven, (in 1974 en 1975 resp. 7%), dat deloonsomstijging 12%
per jaar zal bedragen, dat de goederenuitvoer belangrijk bij de
uitbreiding van de wereldhandel zal achterblijven, dat in het binnenland daardoor de stijging van de investeringen en van
de produktie geleidelijk zal afnemen, dat de werkloosheid niet
belangrijk zal verminderen, dat de lopende rekening vrijwel
tot de nulpositie zal terugkeren, dat de stijging van de sociale
premiedruk sterker zal zijn dan in het meerjarenprogramma
daarvoor als richtlijn was opgenomen, dat de budgetruimte
overschreden dreigt te worden door de bijstelling van de norm
in verband met de inkomensnivellering, terwijl de belasting-druk zal blijven stijgen.
De conclusie is duidelijk. Zo kan het niet langer doorgaan.
Het CPB concludeert dan ook tot de noodzaak van een be-
leidsombuiging in de sfeer van de sociale voorzieningen en
van andere collectieve voorzieningen en tot een geïntegreerd
beleid tav. inkomens, overheidsbudget en bedrijfsinvesterin-gen. Of zo’n beleid er zal komen kan vooralsnog worden be-
twijfeld. De argumenten daarvoor behoeven namelijk niet
aan de ontwikkelingen tot 1975 te worden ontleend, de afgelo-
pen twee jaar waren reeds een voldoende argument. Toch
heeft de overheid zich in deze jaren met betrekking tot belang-
rijke onderdelen van het inkomensbeleid geheel of zoveel mo-gelijk afzijdig gehouden. Ik zie ervan af om nog weer eens het
pleidooi voor een loon- en prijspolitiek te houden. Dat heb ik
op verschillende plaatsen, ook in dit blad, al gedaan en vele
anderen deden hetzelfde. Ik wil volstaan met het citeren van
de opvatting van de secretaris-generaal van Economische Za-
ken: ,,De autonome kosteninflatie,
…
kan nog minder dan
de laatste jaren alleen met monetaire en begrotingspolitiek
worden bedwongen. De enige mogelijkheid is haar recht-
streeks te bestrijden 3).
Th.
A.
J. Meys
W. F. Duisenberg: M EV 1973, Spoorzoeken en verkennen,
ESB,
4
oktober 1972.
Drs. G. Brouwers,
ESB,
3 januari 1973, blz.
4.
Drs. Brouwers, tap., blz.
4.
250
Milieuverontreiniging,
een economisch dilemma (11)*
DR. W. WINKELMANS
4. EEN ECOLOGISCH-ECONOMISCHE POLITIEK?
Voor de onmiddellijke toekomst achten wij een economi-
sche politiek nodig die doelbewust rekening houdt met de re-
aliteit van het ecosysteem 1).
a. Uitgangspunten
1. Indien er geen of halfsiachtige maatregelen worden getrof-
fen tegen milieuvervuiling, komen we in het zgn.
calamiteuze
model terecht (zie grafiek 1): de verdere evolutie wordt erg on-
voorspelbaar; één zaak is zeker, er zal een stagnatie in de
economische groei plaats vinden, alleen reeds door verslech-
tering van het werk- en woonmilieu.
GFAFIK 1
PmiiieuvervuiLing
X =produktie
y ,welvaart(ir,komen)
p
caLa,niteuze
be’otking
modeL
GRAFIEK 2
ORAFIEK 3
v
x
119
p
0
periode van de natuur als vrij goed Pl = periode van bezinning
= periode van de natuur als beperkt coltectet goed
Indien er doordringende maatregelen worden getroffen,
verkrijgen we een soort
stabilisatiemode!:
de vele welzijnscor-
rectieve investeringen zullen uiteraard minder (rechtstreeks)
produktieve investeringen toelaten (vnl. ingevolge de ,,forced
savings”
bij
de consumenten 2), waardoor ongetwijfeld de
groeicurve – althans aanvankelijk – zal afvlakken en met haar
de welvaart (zie grafiek 2). Uiteindelijk zullen economische
groei en milieu echter niet meer in een onvermijdelijk verband
met elkaar staan, en zal het inkomen zelfs reëel toenemen,
hoewel langzamer dan voorheen.
De bestrijding van de milieuverontreiniging zal een correc-
tie op de exponentiële groei van de produktie betekenen 3),
maar tegelijk ook de arbeids- en produktievoorwaarden der-
mate verbeteren (minder risico, en afval, betere werkomstan-
digheden, produktiekwaliteit en leef- en woongelegenheid 4)),
dat de daling van het reële inkomen slechts zeer tijdelijk en
dan nog hoofdzakelijk schijnbaar zal zijn 5).
2. Omdat het belangrijkste argument pro de milieuhygiëne
een ethisch (en estetisch!) argument is 6), gaat de economische
politiek best uit van deze argumenten en niet van een econo-mische theorie, die erop zichzelf niet in slaagt de evolutie en
de relaties in verband met het leefmilieu integrerend in econo-
mische termen om te zetten 7). Het subjectieve speelt een
enorme rol in de milieuverontreiniging; de wetenschappelijke
kennis, de technologische vooruitgang, het onderwijs, de in-
formatie, … beïnvloeden voortdurend de individuele per-
ceptie van het probleem, en dus ook de evaluatie ervan 8).
Daarom geldt inderdaad: ,,Any estimate of pollution damage
is subject to the qualifying phrase ‘given the present attitudes
of the population’ “9).
* Deel 1 werd afgedrukt in
ESB
van 14 maart ji.
Binnen het bio-en mens-ecosysteem Spelen een aantal ecologische
wetten, zonder dewelke de stabiliteit en het evenwicht van het systeem
hiet verzekerd zijn.
De ,,milieu-uitgaven” zullen voor een belangrijk gedeelte in de ver-
koopprijzen worden afgewenteld.
De economische ontwikkeling zou zelfs te sterk kunnen worden geremd in geval van een verkeerd gevoerde milieupolitiek.
Er mag ook niet worden vergtten, dat de kosten verbonden aan
deze bestrijding erg afhankelijk zijn van de bestaande vervuilings-
-controle-technologie. Aangezien het hier eveneens om ,,science-ba-
sed”-industrieën gaat, mogen we binnen 5 jaar drastische verminde-ring in de kosten van de milieuhygiëne verwachten.
Het onderzoek van Muller en Pelupessy (F. Muller en E. Pelu-
pessy, Economische waardering van de schaarse lucht in Rijnmond,
ESB, 31 maart 1971, blz. 305) schijnt er eerder op te wijzen dat slechts
een daling van het inkomenspotentieel te verwachten is bij extra-in-vesteringen tegen luchtvervuiling. Er mag niet worden vergeten, dat
momenteel – d.w.z. onder de huidige terminologie van het (nationaal) inkomen – geen ,,produktie” staat tegenover dergelijke investeringen, zodat
zij
eigenlijk infiatoir werken. Een aanpassing van deze termino-
logie wordt derhalve in het vooruitzicht gesteld.
,,Moral questions are intertwined with pollution matters” (J.H.
Dales, Pollution, property and prices, Toronto, 1968, blz. 10)”…
cme neue Moral itt aber gerade fOr die Umweltschonung, die Scho-
nung natürlicher Ressources dringend erforderlich” (H. Mottek, Zu
einigen G rundfragen der Mensch-Umwelt-Problematik.
Wirischaft-
wissenschaft,
nr. 1, 1972, blz. 41). Dus zowel in de Vrije markteco-
nomie als in de geleide (staats)economie is men het op dit punt
roerend eens. Niets is echter minder waar t.o.v. de verklaring en de behandeling van het probleem. (Zie verder voetnoot 13). De traditioneel-prioritaire objectieven van de economische poli-
tiek, m.n. volledige tewerkstelling, prijsstabiliteit, evenwichtige beta-
lingsbalans en produktiegroei (cf.
Economie Policy in Our Time,
versch. auteurs, Amsterdam, 1964, blz. 5/6), die praktisch allemaal
theoretisch-economisch te verantwoorden zijn, dienen aldus hun
prioriteit af te staan t.g.v. een aantal objectieven, wo. het behoud van
het ecologisch evenwicht en van het leefmilieu, verbetering van de be-
volkingsstructuur, die vooralsnog gemakkelijker ethisch te verde-
digen vallen dan economisch.
Het is duidelijk dat zij die kunnen zwemmen meer geven om het
zwemmen in een helder meer, dan zij die niet kunnen zwemmen. Het is duidelijk dat eens op de hoogte van het gevaar van de insecticiden, de houding van velen verandert. Het is duidelijk dat men in al derge-
lijke gevallen geen optelsom kan maken van de individuele waarde-
ringen; zij zijn immers al te situationeel en temporeel gebonden. Al-
Jçen reeds het besef dat men in zijn behoeftebevrediging van veel meer
zaken afhankelijk is dan voorheen (L. H. Klaassen, Welvaart en wel-
zijn,
ESB,
21juni1971, blz. 66), zal het waarde-oordeel sterk veran-
deren.
J. H. Dales: o.c., blz. 19.
ESB 21-3-1973
251
3. De fundamentele behoeften van de mens liggen niet ver-
vat in het mens-economische systeem, wel in het mens-ecolo-
gische systeem. Zij laten zich verenigen onder de begrippen
stabiele ontplooiing en diversiteit. De
stabiliteit van een eco-
systeem
wordt bepaald door zijn complexiteit, alleen dan kan
de buffercapaciteit 10), en bijgevolg het ecologische even-
wicht, verzekerd zijn 11). Nivellering van het milieu en ver-
nauwing van de scala van subsystemen of vermindering van
de diversiteit leiden steeds tot
labiele systemen.
Stabiele
bio-ecosystemen vertonen in hun evolutie een typisch ont-
wikkelingspatroon (te vergelijken met grafiek 4). Voor de
economie vallen hieruit enkele wijze lessen te halen:
ORAFIEK 4
X
B
= bruto-produktie
X
N
= netto produktie
R
verbruik(respiratie)
Van het systeem
B
biornasa
additionele produktie zou zich steeds in functie van of in evenredigheid met het ,,verbruik” moeten ontwikkelen;
exponentiële groei is slechts in een korte aanvangsfase ge-
wenst. Tot nog toe gaat de economische groei (lees pro-
duktie-groei) echter grovelijk ten koste van de diversiteit
van ons mens-bio-ecosysteem 12). Dit is geenszins ver-
wonderlijk als we beseffen, dat stad en industrie a-bioti-
sche systemen zijn.
4. De homogenisering van de natuur kan evenwel niet aan
eenzelfde tempo en in dezelfde mate blijven voortgaan. In de
grond zijn milieuverontreinigingsproblemen dus sociale pro-
blemen. Hoe belangrijk de economische implicaties ervan
ook zijn, de economische politiek zal moeten uitgaan van een
sociale keuze,
die finaal bepaald wordt door wat de ecologi-
sche wetenschappen als essentieel voor een gelukkig voortbe-
staan bevinden.
Socialisatie van het milieubeheer
zal zich meer en meer op-
dringen, te meer daar het dikwijls om ,,indivisibilities”
gaat 13). De economische keuze komt o.i. daardoor eerst in
tweede instantie ter sprake, er moet namelijk eerst worden be-
paald WAT er moet worden gedaan, en hoe de economische
wetenschap voortdurend moet helpen, in de zin van hoe krij-
gen we het meeste waar voor ons geld 14).
5. Hierbij mogen we niet vergeten, dat de milieuverontreini-
ging naast het schaarser worden van oorspronkelijk vrije goe-
deren ook milieuverarming 15) en toenemende labiliteit van
het ecosysteem tot gevolg heeft.
Deze externe effecten zijn helaas nog moeilijker te vertalen
in economische termen dan de schaarste van natuurgoederen.
De enige uitkomst is de ,,sociaal” niet-gewenste milieuverar-
ming als randvoorwaarde op te nemen in het welvaartsopti-
meringsmodel of -proces.
Aan de lijst van de doelvariabelen van de economische poli-
tiek dient de natuurvoorraad of de vermindering van de mi-
lieuverontreiniging te worden toegevoegd. Bemer e.a. 16)
hebben hiervan reeds een theoretisch voorbeeld gegeven: de te
maximeren welvaartsfunctie omvat als doelvariabelen be-
schikbaar inkomen, betalingsbalans, maar ook verandering
van de natuurvoorraad. De (overheids)uitgaven voor milieu
zijn in dat geval instrumentvariabelen, terwijl de randvoor-
waarden voor de milieuhygiëne met behulp van andere weten-
schappen worden vastgelegd. Op die manier wordt onze reële
keuzemogelijkheid vergroot 17) of anders gezegd zal de eco-
nomische groei niet langer meer inhouden, dat het ,,vloer-
kleed der toegenomen keuzemogelijkheden zich achter ons
meteen weer oprolt” 18).
Slotsom:
de menselijke doelstellingen inzake het leef-
milieu zijn data voor de economische politiek 19).
b. Maatregelen
Een aantal concrete maatregelen dringen zich op.
t.
Een
collectief eigendomsrecht
voor het gebruik van wa-
ter, lucht en natuur dient zo gauw mogelijk wettelijk te wor-
den vastgelegd. Dit is de enige manier om onze leefbaarheids-
rechten (,,amenity rights”) te vrjwaren. Onder de bestaande
wetgeving is het uitgesloten een ecologisch verantwoorde
economische allocatie te verkrijgen; wat aan iedereen toebe-
hoort, behoort uiteindelijk niemand toe en wordt in de econo-
mie dan ook niet opgenomen 20).
Eigendomsrechten beïnvloeden het individueel en sociaal
gedrag steeds in de zin van het veil houden van datgene
10) Dit is de mate waarin alle afbraakmateriaal zijn kringloop kan
volbrengen, wanneer deze capaciteit hoog is, bezit het systeem een
hoge natuurlijke assimilatiecapaciteit voor afvalverwerking; met de buffercapaciteit neemt ook de COR-verwerking en de 0
2
-produktie
toe (cf. Allan V. Kneese e.a. Environmental economics,
The
Swe-
dishjl. ofeconomics,
maart 1971, blz. 62). M.a.w. hoe beter het mens-
ecosysteem ,,gebufferd” is hoe stabieler het zich kan ontwikkelen.
Onder een afgeleide betekenis kan men stellen, dat ook voor de stads-
moeheid de buffercapaciteit van natuurgebieden in mens-ecosyste men van groot belang is (idem).
II) ER. Odum, The Strategy of ecosystem development,
Science,
18
april 1969, blz. 2621264. De doeleinden van de sociale en de economische politiek zijn on-
verenigbaar met die van milieupolitiek, schrijft derhalve ook Klaas-
sen (De rol van de sociale infra-structuuren het milieu in de regionaal
economische groei,
ESB.
19april1972, blz. 382) er nog aan toevoe-
gende: ,,Deze externe inconsistentie wordt weggenomen indien niet
meer getolereerd wordt dat het milieu door de economische groei ver-
der wordt aangetast”.
Het geheel is meer dan de som van de delen. Als de natuur wordt
opgedeeld in functies (zie par. 3) en gekwantificeerd uit hoofde van di-
verse bedrijfshuishoudingen dan loopt men het risico dat de natuur
als natuur uit het oog verdwijnt. Milieuhygiëne t.o.v. de natuur is der-
halve ondeelbaar. Vgl. met M. Dobb,
Welfare economics and the
economics of socialism,
Cambridge, 1969: ,,the existence of substan-tial indivisibilities (is) an argument for socialisation in all such cases,
since private enterprise may be unwilling to undertake the investment
where this is sociallyjustified since total cost cannot be recovered by
any system of uniform prices”. Hiermede is natuurlijk nog niet aange-
toond dat, zoals in de geleide economie maar al te graag wordt ge-
daan, ,,das Profitinteresse die tiefere und entscheidende Ursache
dieser und anderer Formen der Umweltschâdigung (ist)” (S. Grund-
mann en E. Stabenow, Beziehungen von Mensch und Umwelt,
Win-
schaft iv issenschafi,
nr. 12, 1071, blz. 1780). Maar wel dat het particu-
liere initiatief uiteraard – gezien de sociale omvang van het probleem – te kort schiet. ,,Bei all diesen Schaden geht es eben letztlich um die
mangelnde Beherrschung aller wichtigen Wirkungen, insbesondere der Produktion durch den Menschen …..(Mottek, Zu einigen Grund-
lagen der Mensch-Umwelt-Problematik,
Wirischafiwissenschaft.
nr
1, 1972, blz. 40). Akkoord, en juist daarom moeten structuren
(instellingen, wetten, . . . ) gecreëerd worden – zowel in een commu-
nistisch als in een kapitalistisch (produktie)systeem – die het
mogelijk maken tegen sociaal-economische kostprijzen te produ-
ceren en in line te leven.
Wanneer de economische politiek bijv. het principe ,,laat iedereen zijn afval op de voor hem voordeligste manier kwijtraken” niet langer meer mag verdedigen, dan moet er nog steeds uitgemaakt worden hoe
de afvalverwerking dan wel best geschiedt. Bijv. vermindering van het landschappelijk en stedelijk schoon,
verdwijning van fauna— en flora—rijkdommen.
R. Bemer, A. F. van Dam en A. J. M. van Miltenburg,
Milieu en
nationaal inkomen,
1971.
Wellicht slagen we er dan ook in voor de volgende generaties deze
keuzevrjheid open te houden, hetgeen een blijk zou zijn van onze vol-
wassenheid (cf. NEI,
planologisch-ecologische aspecten van een al
–
ternatieve ruimtelijke ordening.
Rotterdam, 1971).
E. J. Mishan.
The costs ofeconomic growth,
1969, blz. 119. Be-
doeld wordt dat de uitbreiding van de keuzemogelijkheden t.o.v.’pro-
duktiegoederen niet gepaard gaat met het verdwijnen of het vermin-
deren (in keuzemogelijkheid) van omgevingsgoederen als rust,
ongerepte natuur,
,,Natuurbescherming is een vorm van sparen en beleggen zonder een sluitende rationele basis voor de beoordeling of we voldoende, te
weinig of overbodig veel sparen” (NEI, o.c. blz. 28).
,,What economics deals with is the buying and selling, or leasing
or using, of property rights. It could hardly be otherwise. You can
only buy, sell, lease, rent, or borrow things that are owned …..(J.H.
Dales,
Pollution,property and
prices,Toronto,
1968, blz. 59). M.a.w.
de marktkrachten werken alleen wanneer het wettelijk erkend is recht
te hebben op
252
waarop een ,,recht” rust. Het voorkomen van lawaai, stank,
stof enz. zal binnen een dergelijke institutie gemakkelijker als
een factor van commerciële efficiëntie en concurrentie wor-den opgevat 21). Bij wijze van overgang kunnen eerst
indu-
striële vervuilingsrechten op de markt worden gebracht 22). Deze bieden een aantal belangrijke voordelen:
• de expretiale last van de nieuwkomer(s) wordt verdiscon-
teerd (zie grafiek
5);
• iedere ,,vervuiler” kan blijven uitmaken hoeveel hij ervoor
over heeft, in functie van de prijszetting van het overlastef-
fect op de markt;
• de overheids- en andere administratieve kosten zijn zeer
miniem.
c,RAFIEI< S
X produktie
en/of
X
/
ecormische groei
vervuilingsre
cht
De prijs van de vervuilingsrechten
–
die slechts in beperkte
mate voorhanden zijn- stijgt normaliter met de graad van de
vervuiling (produktie)
Oj,
totdat bijv. de produktie ingevolge
technologische verwezenlijkingen ,,zuiverder” is(D, tenzij de
prijs van de vervuiling te snel omhoog gegaan is, waardoor
produktievermindering zal optredenQ. M.a.w. er
moet aan-
vankelijk met grote omzichtigheid en soepelheid tewerk wor-
den gegaan.
Omdat het collectief eigendomsrecht op zichzelf nog
geen grote stimulans inhoudt om ten private titel in milieu-
goederen te investeren 23) dient het geruggesteund te worden
door
(defensieve) milieuwetten.
Dit heeft niets te maken met
de schuldvraag, die toch meestal irrelevant is, maar met de
omkering van de bewijslast, hetgeen de drang om ,,zuiver” te
leven (produceren) moet bevorderen 24). Onder bescher
–
mende milieuwetten zullen de kosten voor milieuhygiëne met
de tijd gewoon één element vormen uit de reeks factoren en voorwaarden die ,,prijsbepalend” zijn.
Natuurlijk zal de ,,overlast” niet enkel op de industrie ko-
men te liggen, maar ook op alle andere vernietigers van de
..leefbaarheid”, hetzij rechtstreeks (toerisme, automobilis-
me…..
)
hetzij niet rechtstreeks (prijsafwenteling en
controlekosten). Het leven zal duurder worden 25), maar
wellicht ook waardevoller, niet in het minst met het oog op
ons nageslacht.
,,Some pollution is a good thing” schreef Dales 26). Het
is inderdaad zonder meer onzinnig ALLE milieuverontreini-ging te willen uitsluiten. Dit heeft ook iets te maken met het
verloop van twee soorten kosten of baten (zie grafiek 6) 27).
Hieruit volgt immers dat hoe meer men de milieuverontrei-
SRAFIEK 6
P
V
~P
0
0
K
koster,
cc =
cor,trotekoster, ot
vervr.J
–
LIri9
vervuitingsbaten
p
CP
r
vervuiiin9skosten
ot cor,troiebater,
Bron: R. G. Ridker.
Bel astings
chij
f
De maatschappij wordt zo ingewikkeld dat voor het
overbrengen van informaties en leefregels de normale
spreek- en schrijft aal tekort schiet. Vandaar dat Drs. J.
Hartog en Ir. W. J. Keller een belastingschijfconstru-
eerden
–
te beschouwen als een meer dimensionale be-
lastingtabel
–
waarmee men in een handomdraai kan
zien 1):
• over welk deel van het inkomen geen belasting is ver-
schuldigd;
• het belastingbedrag over elk jaarinkomen tot
f
80.000;
• het percentage waarmee de schijven van het inko-
men worden belast;
• de belastingverandering ontstaan door wijziging van
inkomen of gezinssamenstelling.
Door deze op het oog ingewikkelde belastingschijf
lijken de belastingtarieven minder ingewikkeld dan ze
in feite zijn.
L.H.
1)
Belastingschijf 1973.
Kluwer
BV, Deventer, 1973, f.2,95.
niging wil terugdrijven (richting 0), hoe hoger de kosten van
controle, maar ook hoe lager de baten van die controle. Er be-
staat dus een zone waarbinnen de totale kosten van de milieu-
verontreiniging minimaal zijn (gearceerd deel op de grafiek).
Helaas, zoals in vorige paragrafen menigvuldig is aange-
toond, is het economisch gezien onmogelijk deze zone exact te
bepalen. Vandaar dat de economische politiek goed gebruik
kan maken van bij de wet vastgelegde maximaal toelaatbare
vervuilingsgraden, zgn.
tolerantiegrenzen
(Duits:
,,
Mindest-
normen”). Zij worden gegeven vanuit andere wetenschappe-
lijke disciplines, zoals biologie, ecologie, geneeskunde en fy-
sica. Deze ,,minimum standards of public health” zijn te ver-
gelijken met zogenaamde ,,quality standards” voor sommige
produktiegoederen. Zij kunnen evenwel moeilijk wetenschap-
pelijk bewezen worden 28), zodat het vaststellen van de in de
praktijk te eerbiedigen drempelwaarden eveneens een poli-
tiek-sociale keuze impliceert 29). Dit vinden wij
–
in tegen-
VgI. E.
3. Mishan, o.c., blz. 103.
Dit is het voorstel van J. H. Dales (cf. o.c., blz. 77 e.v.).
Investeringen pro milieu
beogen bijv. het bekomen van:
• een maximale ,,recycling”;
• een verhoging van de natuurlijke assimilatiecapaciteit;
• een vermindering in de neiging tot consumptie van materiële
goederen.
Het ontbreken van enige prikkel om methoden en produkten te inno-
veren die het milieu weinig of niet aantasten, is tot nog toe één van de
belangrijkste oorzaken van de persisterende milieuaftakeling.
Het is immers niet langer meer vereist te bewijzen dat X milieuver
–
ontreinigend werkt; X dient voortdurend het bewijs te kunnen leveren
dat hij het milieu niet meer verontreinigd dan binnen de toegelaten
perken.
Omdat vooral de arbeidende en de lagere middenklasse hetmeest
te lijden hebben van de industriële en commerciële ongecompen-
seerde effecten
–
we hoeven maar te denken aan de vrij beperkte eva-
sieve mogelijkheden, die tot hun beschikking staan
–
bieden derge-
lijke wetten eveneens welvaartsdistribuerende voordelen.
0e., blz. 15.
R. G. Ridker,
Economics cosis of air pollution.
New York, 1967,
blz. 5.
Reden te meer om de bewijslast om te keren. De meeste gevallen
van ernstige milieuverontreiniging zijn niet reproduceerbaar in het la-
boratorium, terwijl alle additieve, cumulatieve en klimatologische ef-
fecten onmogelijk zijn te voorzien.
Voortdurend zal bijv. het belang van een grotere produktie moe-
ten worden afgewogen tegen het belang van de volksgezondheid.
ESB 21-3-1971
253
XN
XX
stelling tot vele anderen 30) – aangezien we gevonden hebben
dat de milieuverontreiniging in wezen een sociaal probleem is,
waarover uiteraard niet ,,waardevrij” kan worden geoordeeld
en waarvoor een politieke optie (tijdig) ,,moet” worden geno-
men.
De milieuhygiënische tolerantiegrenzen zijn natuurlijk
geen doelvariabelen, doch slechts randvoorwaarden in het
economisch-politiek model. Hun bedoeling is maatschappe-
lijke ,,constraints” voor de economische activiteit te zijn. Het
is derhalve absoluut nodig dat de nadelige externe effecten die men ermee wil treffen ondubbelzinnig en substantieel het wel-
zijn aantasten.
Het grote probleem is duidelijk de bepaling van de ,,prjs”
voor deze drempelwaarden. De ,,milieutaksen” zullen zoveel
mogelijk objectief moeten worden vastgesteld: lozingstaksen
bijv. in functie van de vereiste BOD-waarde 31) van een wa-
ter, particuliere en industriële verkavelingstaksen in functie
van een nationaal of regionaal natuurfonds enz. Als het me-
chanisme werkt, belet niets de milieutaksen voortdurend aan
te passen in functie van klassieke 32) of minder klassieke
economische indicatoren 33). Een differentiële bestrijding
van de milieuverontreiniging in de ruimte 34) lijkt ons daarbij steeds aangewezen.
Voor al deze problemen zullen afspraken tussen de econo-
misten onderling noodzakelijk zijn 35), niet in het minst tus-
sen de verschillende landen. Want geen ,,staat” kan afzonder-
lijk het probleem van zijn leefmilieu oplossen 36).
Samenvatting en besluit
Een louter theoretische analyse van een probleem kan be-
zwaarlijk tot veel praktische resultaten leiden. Dit was dan
ook niet de opzet van deze studie. Wel was het de bedoeling
meer inzicht te verwerven in het economisch aspect van de mi-
lieuhygiëne. In dat licht komen we tot volgende besluiten.
Er is zowel in theorie als in praktijk een wezenlijk verschil
te maken tussen produktiegoederen en milieugoederen, dat
voornamelijk terugsiaat op een aantal intrinsieke eigenschap-
pen zoals het inderdependent en collectief karakter, het ,,niet-
waardevrij” zijn, de discontinuïteit enz. De meeste dezer
goederen waren oorspronkelijk Vrije goederen, zijn het ge-
deeltelijk of somtijds nog, en zouden in feite steeds vrije goe-
deren moeten blijven.
Het milieuvraagstuk werd in essentie als een sociaal
vraagstuk erkend. T.a.v. de meeste milieuverontreinigingen is het niet van belang te weten of er een Paretiaanse verbetering
mogelijk is (de ,,verontreinigers” kunnen de ,,slachtoffers”
vergoeden), of de kosten van de vervuiling (d.i. van functie-herstel) hoog dan wel laag zijn, omdat de waarde van de be-dreigde milieugoederen niet bekend is.
Het kan worden betreurd dat de economische weten-
schap (theorie) dus niet bij machte is ,,primair” bij te dragen
tot de oplossing van het vraagstuk van de milieuhygiëne.
Zulks betekent evenwel niet dat zij gedegradeerd wordt tot
tweederangswetenschap, integendeel. Primair zal zij de be-
langrijkste wetenschappelijke bijdrage moeten leveren om het
geheel (de maatschappelijke evolutie) in goede banen te hou-
den, als de beslissingen ter bescherming van ons leefmilieu ge-
nomen zijn, zij het Ian mede op grond van extra-economi-
sche (of ecologische) overwegingen 37); secundo, zal zij ,,inte-
ger” blijven. Als economische wetenschap heeft zij geen eco-
nomisch doel. Als daarentegen menselijke doelstellingen als
datum gaan gelden voor de economie, kan zij met haar eigen
Indien u niet âlles op economisch gebied
kunt lezen, dan kunt u ESB
onmogelijk missen.
wetenschappelijk instrumentarium worden benut. Door het
wettelijk instellen van milieuhygiënische maatregelen wordt
niet alleen een ,,rem” ingebouwd om bepaalde goederen te
sparen, maar wordt de markt-imperfectie ,,omraamd” 38), en
zelfs in grote mate opgeheven, omdat alleszins ,,vertraagd”
een markteffect tot stand komt. De allocatie van alternatief
aanwendbare schaarse middelen wordt dus ook door de mi-
lieuverontreiniging ,,aanwijsbaar” beïnvloed, hetgeen deze
effecten ,,economisch” relevant maakt. Het theoretisch eco-
nomisch dilemma is omzeild.
De ,,vrije goederen” zijn economische goederen in die zin
dat hun potentiële schaarste meetbaar wordt t.o.v. de drem-
pelwaarde of vrijheidsdremDel (zie grafiek 7.
I3RAFIEK 7
Gr
P
K
L
,
r
P vervJiiIrg
K = koster,
< (sociate) koster,
X produktie
K
T
=totale koster,
P
van de vervuiLirg
L = toterantiegrens
KMgemiddeide kosten
Meteen zal deze situatie (d.i. onder een beschermende mi-
lieuwetgeving) toelaten volgens ,,totale kosten” te werken,
wat impliceert dat slechts binnen een bepaalde produktiezone
(Xi
n
l— Xj1: grafiek 8) optimaal wordt gewerkt. Integratie van
het ,,leefmilieu” in alle belangrijke economische beslissingen
zal dus eveneens tot gevolg hebben, dat er geen fatale verbon-
denheid meer bestaat tussen produktie-consumptie- en ver-
vuilingsafval.
Waarschijnlijk is het wenselijk deze kentering in de econo-
mische politiek (en niet in de economische theorie!) te laten
voorafgaan door een zekere
,,milieuhulp” (te vergelijken met de ontwikkelingshulp) van overheidswege. Mogelijk zal dit de
overgang van een produktie-economie naar een ecologische
economie versoepelen en tegelijk toelaten milieuhygiënische
maatregelen uit te vaardigen, die de maatschappelijke evolu-
tie in de gewenste richting doen verlopen.
(Slot)
W. Winkelmans
Cf. om. B. Goudzwaard,
Ongeprijde schaarste,
Den Haag, 1970,
blz. 83184.
,,Bio-oxygen demand”, hetgeen in zekere zin het ,,levensniveau”
aanduidt van een bepaalde waterloop.
Monetaire en fiscale taksen (variabelen) worden eveneens regel-
matig aangepast, wanneer de prijzen, de werkloosheid, enz. een be-
paald niveau overschrijden. We denken om, aan veranderde inzichten in de ecologische pro-
cessen, aan technologische uitvindingen inzake milieuverontreini-
gingsbestrjding enz.
De meest verontreinigende streken worden best het minst belast,
zo niet dan zullen we binnen afzienbare tijd overal en in gelijke mate
te kampen hebben met een ernstige graad van milieuvervuiling.
Ongeveer in dezelfde zin als voor de internationale overeenkom-sten t.O.v. de bepaling van het nationaal inkomen, nationaal produkt
enz.
Dit staat nog los van de enorme kloof, ook op dit vlak tussen de
ontwikkelingslanden en de ontwikkelde landen. Het verschil in ,,mi-
lieustandaarden”, draagt helaas in zich een fatale concurrentie-
kracht, wanneer geen mondiale overeenkomst wordt bereikt inzake
een tellurische leefbaarheid.
Zulks biedt ruimte voor een ,,open” waardering, waarin het ad-
vies van allerhande wetenschappelijke experts, alsmede een eigen tijdsvoorkeur kunnen gelden om zodoende de publieke opinie, het
Onderwijs, kortom onze levensbeschouwing te waarderen. De economische activiteiten kunnen slechts verlopen binnen de
marge der drempelwaarden. Ook zal wellicht een einde komen aan de
huidige neiging om steeds maar méér (problemen) op te lossen met
méér (problemen) van iets anders (bijv. ,,Een stijgend percentage van
onze produktie wordt bestemd voor de compensatie van nieuw opge-
roepen schaarste”. R. Hueting,
Wat is de natuur ons waard?
Baarn,
970).
254
De Nota Noorden des Lands 1972:
beleidswendingen
in het regionale beleid
DRS. J.K.T. POSTMA*
In 1947 stelde de directeur van de Rijksdienst voor het Na-
tionale Plan op een congres over maatschappelijke planning,
dat ,,de ruimtelijke planning zich in zoverre van de andere vor
–
men van planning onderscheidt, dat zij sinds lang geen strijd-
object meer is” 1). Tijdens de discussie op het congres bleek
echter, dat wel degelijk nog diepgaande verschillen van me-
ning bestonden over ,,het bewuste ombuigen van ontwikke-
lingstendenzen” 2). Uit de onlangs openbaar gemaakte
Nota
Noorden des Lands 1972
blijkt, dat een kwart eeuw later de
Nederlandse regering de ruimtelijke ontwikkeling van ons
land bewust wenst te sturen, niet alleen door positieve, stimu-
lerende maatregelen, maar oQk met behulp van negatieve, af-
remmende regelingen.
Nadrukkelijker dan te voren is in de
Nota Noorden des
Lands
de regionale component van het overheidsbeleid in een
nationaal kader geplaatst. In de eerste fasen van de regionale
politiek wenste de overheid de werkloosheid in het Noorden
en andere in economische ontwikkeling achtergebleven stre-
ken te bestrijden. Daartoe diende de economische groei in
deze gebieden te worden gestimuleerd, waardoor tegelijker-
tijd inkomensachterstanden werden weggewerkt. Eerst later
is aandacht ontstaan voor het afremmen van de ontwikkeling
van een regio. In de
Nota Noorden des Lands is
nu zeer expli-
ciet de Randstad aan de probleemgebieden toegevoegd, ter-
wijl in de nota een centrale plaats is toegekend aan de rol, die
het Noorden te spelen heeft ter ontlasting van het Westen met
zijn congestie en overmatige milieuvervuiling. In dit verband
voert de regering een nieuw onderscheid in tussen stimule-
ringspolitiek en spreidingsbeleid. Is de regionale politiek ge-
richt op het vasthouden van de natuurlijke aanwas van de be-
volking in een bepaalde regio, dan spreekt men van stimule-
ringspolitiek. Wenst men daar boven uit te gaan dan iser
sprake van spreidingsbeleid. Beter zou zijn geweest de stimu-
leringspolitiek vast te hechten aan de veel sterker in noorde-
lijke rapporten benadrukte doelstelling, dat de inkomens-
achterstand niet vergroot mag woden of dat de inkomens-
achterstand moet worden ingelopen.
Een integraal structuurplan voor het Noorden
Een aanzienlijk deel van de nota over het Noorden is gewijd
aan het ,,scheppen van de contouren van een integraal struc-
tuurplan voor het Noorden”. Met nadruk wordt aangekon-
digd, dat voor dit structuurplan niet zonder meer de
Tweede
nota over de ruimtelijke ordening
het uitgangspunt zal zijn.
De ruimtelijke ordening is een onderdeel van het overheids-
beleid, dat vele raakvlakken heeft met de regionaal-econo-
mische politiek: Het regionaal-economische beleid wordt ge-
voerd met behulp van economisch-politieke maatregelen. De
ruimtelijke ordening tracht de ontwikkeling van het grond-
gebied te besturen of bij te sturen met toepassing van admi-
nistratief-juridische procedures (streekplan, bestemmings-
plan enz.)
Het belangrijkste regeringsstuk over dit laatste beleids-
onderdeel is nog steeds de
Tweede nota over de ruimtelijke
ordening
die in 1966— ondertekend door niet minder dan elf
verantwoordelijke bewindslieden – door het kabinet Cals aan de volksvertegenwoordiging werd aangeboden. In de
Tweede nota is
de zgn. gebundelde deconcentratie als toe-
komstig ruimtelijk patroon voor ons land gekozen. De alter-
natieven van een gebundelde deconcentratie, te weten ver-
gaande concentratie en drastische spreiding worden in de
nota kort en apodictisch afgewezen. Dit werkstuk van de
Rij ksplanologische Dienst is het voorwerp geweest van lof, maar ook van geduchte kritiek. Met name door economen is
felle kritiek geuit, die uitdrukkelijk is aangekondigd als tegen-
stoom, omdat gevreesd werd, dat ,,ons land zich zo welvarend
gaat voelen, dat de economische ontwikkeling ondergeschikt
dreigt te worden gemaakt aan onduidelijke niet-economische
doelstellingen” 3).
Het voornaamste punt van kritiek was, dat een economisch-
statistische basis aan de nota ontbrak. De planologen hebben
toegegeven, dat deze kritiek juist is. Een systematische aan-
pak van de ruimtelijke ordening en van het regionaal-eco-
nomische beleid, gestoeld op voldoende statistische gegevens
en een stevige theoretische basis, achten ook zij zeer gewenst.
Tijdens het opstellen van de
Tweede nota
ontbraken echter
de benodigde gegevens, zoals deze nog steeds niet in vol-
doende mate voorhanden zijn om een goede regionale plan-
ning mogelijk te maken.
In de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening is
vastge-
steld, dat gestreefd wordt naar 15% van de bevolking in het
Noorden in het jaar 2000. Hoewel de
Nota Noorden des
Lands
een aantal nieuwe instrumenten vermeldt, gericht op
verwezenlijking van deze doelstelling, spreekt uit deze nota te-
gelijkertijd op verschillende punten de aarzeling over de haal-baarheid van een krachtige spreiding. Bovendien verwacht de
regering, dat in het Noorden binnenkort de discussie op gang
zal komen over de vraag, of het eigen karakter van het
Noorden niet het meest gebaat is bij een betrekkelijk matige
groei van de bevolking, ongeveer zo dat de natuurlijke aanwas
aan het gebied gebonden wordt.
De aarzeling ten opzichte van de stringente doelstelling in
de
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
valt te begrijpen.
S)
De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen.
F. Bakker Schut, Preadvies over ‘Ruimtelijke planning’ voor het
congres over maatschappelijke planning, gehouden te Amsterdam op
II oktober
1947,
in
Overdruk De Economist,
nr.
7-8, 1947,
blz.
53-72,
inzh. blz.
54.
Verslag van het congres over maatschappelijke planning,
Over-
druk De Economist,
nr.
12, 1947,
inzh. blz.
44.
3
Ruimtelijke ordening in Nederland,
ESB, 29
november
1967,
blz.
1204.
ESB 21-3-1973
255
Uitgaande van de bevolkingsprognoses van het CBS 4) zou
verwezenlijking van deze doelstelling betekenen, dat de bevol-
king in de periode 1970-2000 nagenoeg zou moeten verdubbe-
len van 1,4 mln, tot 2,6 mln. Boven de natuurlijke bevolkings-
aanwas van een half miljoen mensen zou de bevolking in het
Noorden door migratie nog eens met 600.000 â 700.000 per-
sonen moeten toenemen. Zelfs aan een begin van verwezen-lijking van deze taakstelling is men nauwelijks toegekomen.
De huidige bevolkingsverdeling over de landsdelen is ten op-
zichte van die voor 1965 in het geheel niet gewijzigd ten
gunste van de stimuleringsgebieden. Steeds vaker wordt de
vraag gesteld, of zelfs bij het hanteren van nieuwe, krachtiger
instrumenten de gestelde doeleinden wel te verwezenlijken
zijn.
in de Nota Noorden des Lands
wordt de doelstelling uit de
Tweede nota
zeer duidelijk op losse schroeven gezet. De rege-
ring wil in het voorjaar van 1974 een nieuw beleidsplan voor
de ruimtelijke ordening uitbrengen, waarin rekening is ge-
houden met de milieuproblematiek en met de dalende prog-
nosecijfers voor de bevolkingsgroei. Vooruitlopend op deze
Derde nota wil
men op korte termijn een ,,oriënteringsnota”
publiceren om een brede discussie uit te lokken. Het onder-
zoek voor deze werkstukken kan worden gekoppeld aan de
voorbereiding van een integraal structuurplan voor het
Noorden, dat eerst over enkele jaren is te verwachten. Onder-
zoek en overleg met alle betrokkenen zullen uiteindelijk bepa-
len op welke omvang van de bevolking het nieuwe spreidings-
beleid te zijner tijd wordtafgestemd. In het Noorden is de
discussie hierover reeds op gang gekomen, waarbij steeds
vaker en duidelijker de aarzeling ten aanzien van de stringen-
te doelstelling uit de
Tweede nota over de ruimtelijke orde-
ning
doorklinkt 5).
Organisatorische structuur van het onderzoek
Den Haag en zijn regio zullen in samenspel het structuur-
plan voor het Noorden moeten invullen. Het onderzoek
wordt geleid door een stuurgroep, waarin de meest betrokken
departementen en de drie noordelijke provincies vertegen-
woordigd zijn. Een coördinatiecommissie, beschikkend over een permanent secretariaat, zal uiteindelijk zorg dragen voor
het opstellen van het structuurplan. Voor de behandeling
van bepaalde onderdelen kunnen werkgroepen worden inge-
steld, waaraan ook vertegenwoordigers van belangen-
groepen kunnen deelnemen. Men krijgt de indruk, dat bij
deze organisatorische structuur het zwaartepunt duidelijk in
Den Haag komt te liggen. De grote lijnen van de organisa-
torische opzet zijn inmiddels definitief vastgesteld. Opmer
–
kelijk is, dat niet is vastgehouden aan de regionale werkgroep
onder leiding van de Bestuurscommissie voor het Noorden
des Lands, waarin de regionale deskundigheid zou worden
gebundeld. Toch lijkt tegenspel van enig gewicht alleen
mogelijk bij een goed samenspel van de drie noordelijke pro-
vincies. Een uitbouw van het samenwerkingsorgaan van de
drie ETI’s en het Instituut voor Economisch Onderzoek van
de Groningse universiteit ligt voor de hand. Van meer belang
nog is, dat de bestuurlijke samenwerking tussen de drie pro-
vincies hechter wordt. De Bestuurscommissie voor het Noor
–
den des Lands is in de huidige vorm een onverplichte vorm
van samenwerking tussen de drie provinciale besturen. Een
krachtig, gezamenlijk beleid heeft op het moment geen kans
van slagen door de argwaan, die de Groningers, Friezen en
Drenthen ten opzichte van elkaar koesteren.
Ook op lager niveau is een bestuurlijke reorganisatie nodig
in de vorm van herziening van de gemeentelijke indeling en
van de vorming van gewesten. Wellicht dienen afzonderlijke
voorbereidings- en uitvoeringsorganen in het leven te worden
geroepen. De lagere organen zullen over voldoende financiële
middelen dienen te beschikken. Voor de op vele plaatsen al te
globale inhoud van de nota zijn in dit verband de volgende
weinigzeggende zinnen karakteristiek: ,,In dit kader dient ook
de financiering, voor zover het de financiële draagkracht be-
treft van de bij de uitvoering van het integrale structuurplan
betrokken bestuurlijke en andere organisaties aan de orde te
komen”.
Multidisciplinaire aanpak
in
de verhandeling over het integrale structuurplan ligt de
nadruk op de multidisciplinaire aanpak. Niet alleen moeten
de ruimtelijke en economische elementen worden geïnte-
greerd, maar ook de sociale component dient in de integrale
planning een rol te spelen 6). Deze gedachte vindt men in de nota terug. Het spreidingsbeleid kan alleen slagen als het be-
geleid wordt door sociologisch en sociaal-psychologisch on-
derzoek en een verantwoord personeelsbeleid in verband met
de overbrenging van arbeidsplaatsen. De Rijks Psycholo-
gische Dienst gaat een onderzoek instellen naar de ervarin-
gen van ambtenaren, die de afgelopen jaren reeds in het kader
van de spreiding van rijksdiensten uit Den Haag zijn ver-
trokken naar andere delen van het land. De studie zal aan het
eind van 1973 gereed zijn. Bovendien moeten de problemen
van de autochtone bevolking in het Noorden worden op-
gelost. Ter beperking van conflicten is een verantwoorde informatieverschaffing langs geschikte kanalen nodig. In
dit kader past tevens de overweging, dat naast min of meer
conventionele instrumenten voor het spreidingsbeleid te
denken valt aan bijv. het verbeteren van de beeldvorming
over het Noorden.
Ook bij een multidisciplinaire aanpak zal het zwaartepunt
toch blijven liggen bij het ruimtelijk-economische onderzoek,
dat het fundament moet vormen van een te ontwikkelen be-
leidsmodel. Destijds is een gezamenlijk onderzoekpro-
gramma opgezet door het Centraal Bureau voor de Statistiek,
het Centraal Planbureau, de Rij ksplanologische Dienst en het
Ministerie van Economische Zaken. Bij de nota over het
Noorden zijn twee rapporten7) gevoegd, die onderdelen vor
–
men van dit onderzoek. Het CBS heeft regionale rekeningen opgesteld voor de jaren 1960 en 1965. Destijds bestonden er
aanwijzingen, dat als gevolg van de straffe bezuinigingswind
de financiering gevaar kon gaan lopen van dit laatste in om-
vang, maar ook in betekenis toenemend project. Er is zelfs de
vrees geuit, dat de serie regionale rekeningen zou worden
afgebroken 8). Over de voortgang van het onderzoekpro-
gramma is uit de
Nota Noorden des Lands
weinig op te ma-
ken, maar elders 9) is meegedeeld, dat het in het voornemen
ligt de regionale rekeningen ook in de toekomst op te stellen. Over de prioriteit worden echter geen concrete aanduidingen
gegeven. Nieuw is, dat het CBS over 1970 en volgende jaren
gegevens over inder meer bevolking, inkomen en vermogen,
werkloosheid, volkshuisvesting en energieverbruik wil gaan
publiceren voor een veertigtal regio’s, waarin Nederland
CBS, De Nederlandse bevolkingsgroei tot het jaar 2000,
Maandschrfi,
april 1971. Volgens deze prognose zal het nationale be-
volkingstal in het jaar 2000 niet de 20 mln, uit de
Tweede nota
zijn,
maar moet de bevotkingsomvang op 17,1 mln, worden geraamd.
Nieuwe bevolkingsprognoses worden thans door het CBS voor-
bereid en zullen in de loop van dit jaar worden gepubliceerd. Ook het
cijfer van 17,1 mln, zal nog aanzienlijk in benedenwaartse richting
moeten worden herzien. Zo nemen burgemeester en wethouders van de stad Groningen in
een recent preadvies, dat later door de gemeenteraad is onderschre-
ven, duidelijk afstand van deze doelstelling
(Bijlage raadsverslag
197211973,
nr. 214, 7 december 1972). P. de Wolff, Overheidsplanning in Nederland,
Orbis economicus,
XIV, nr. 1, blz. 86-95.
Centraal Planbureau, Regionale ontwikkeling van de werkgele-
genheid en hei spreidingsbeleid, 1970-2000, toegepast op het
Noorden des Lands.
Den Haag, september 1972. Centraal Instituut
voor Industrieontwikkeling,
De industrie in hei Noorden des Lands,
Den Haag, augustus 1972.
A. C. van Wickeren, Regionale rekeningen,ja of nee,
ESB,
22sep-
tember 1971, blz. 834.
Memorie van Toelichting,
bij hoofdstuk XIII van de rijksbegro-
ting, 1973, Bijlage V, blz. 44.
256
wordt ingedeeld. De gekozen indeling in regio’s moet te zijner
tijd zoveel mogelijk worden afgestemd op de bestuurlijke
structuurschets, op te stellen in het kader van de gewestvor-
ming.
Een operationeel beleidsmodel is eerst over enkele jaren te verwachten. De huidige opzet van het regionaal-economische
model van het Centraal Planbureau kan zeker nog geen ant-
woord geven op de belangrijke vraag wat de optimale verde-
ling is van bevolking en werkgelegenheid voor Nederland en
welke consequenties hieruit zijn te trekken voor de stimule-
ringspolitiek en het spreidingsbeleid.
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
0
Meer flexibiliteit in het regionale beleid
Het regionale beleid concentreert zich op de zgn. ontwikke-
lingskernen. Zo worden investeringspremies alleen verstrekt
aan bedrijven in deze kernen, opdat agglomeratiekrachten de
verdere ontwikkeling vergemakkelijken. Het aantal kernen is
echter zo groot, dat toch nog versnippering van krachten op-
treedt. Hoewel in de
Noia Noorden des Lands
wordt meege-
deeld, dat de regering het aantal kernen niet wenst te beper
–
ken, is niettemin een beleidswending te verwachten. De rege-
ring kondigt immers tevens aan, dat ondernemers, die zich
buiten bepaalde (niet nader aangeduide) concentraties vesti-
gen, daar overtuigende argumenten voor moeten kunnen
geven, willen zij nog voor premiëring in aanmerking komen.
Deze concentratiegedachte vindt men eveneens terug in de
passages over de onontbeerlijkheid van althans één stedelijke
agglomeratie, die in dienstbetoon met de Randstad kan con-
curreren. Ook de rijksdiensten zullen daarom overwegend
naar de stad Groningen worden geleid.
In het verlengde van een wijziging van het kernenbeleid ligt
het aanbrengen van een subjectief element in de regeling voor
de investeringspremies. De regering heeft blijkbaar afgezien
van haar eerder geuite voornemen aan de bestaande objec-
tieve criteria nieuwe toe te voegen, die de mogelijkheid ope-
nen selectief te werk te gaan en rekening te houden met het be-
lang van het project voor de verbetering van de economische
structuur van de regio. Dan zou ook de mogelijkheid ontstaan
geen premie te verstrekken, wanneer het project niet of van
weinig betekenis wordt geacht voor de economische opbouw
van de regio. Aan de andere kant zou meer geld beschikbaar
zijn om bij belangrijke projecten uit te gaan boven het maxi-
mumbedrag van drie miljoen.
Wel sluipt het subjectieve element in de regeling voor de uit-
breidingspremie in. Wordende aanvragen voor een dergelijke
premie te talrijk, dan zullen deze kritischer worden bekeken
om in elk geval de premiëring van nieuwe vestigingen veilig te
stellen 10). Zonder nadere argumentatie wordt verschil ge-
maakt tussen uitbreidingen en nieuwe vestigingen, terwijl de
uitbreidingen toch al 10% minder premie ontvangen dan deze
nieuwe vestigingen. In tegenspraak met dit negatieve oordeel
over uitbreidingen is de verhoging van de uitbreidingspremie
voor Zuid-Limburg, die nu op
15%
is gebracht.
Volgens een EG-afspraak mogen de specifieke steunmaat-
regelen niet worden uitgebreid II). Wel wordt in de nota over het Noorden een versoepeling van de voorwaarden voor twee
regelingen aangekondigd. Niet alleen bij nieuwe vestigingen
of bij uitbreiding van industriële ondernemingen, maar ook
bij herstructurering van bedrijven wil de regering in de toe-
komst investeringspremies verstrekken. Verder komt voor
het Noorden de strikte voorwaarde te vervallen, dat stuwende
dienstverlenende bedrijven slechts een vestigingspremie ont-
vangen, indien ten minste 75 arbeidsplaatsen worden gescha-
pen. Wel blijft gelden, dat de stuwende bedrijven van vol-
doende belang moeten zijn.
Met betrekking tot de arbeidsmarkt worden een nieuwe mi-
gratieregeling en een territoriale uitbreiding van de loonsup-
pletieregeling aangekondigd. Aan geoefende en geschoolde
beroepsbeoefenaren zal een tegemoetkoming in de kosten van
verhuizing van de Randstad naar het Noorden worden ver-
(l.M.)
strekt, die ligt op het niveau van de vergoeding voor het rijks-
personeel. De werking van de loonsuppletieregeling,die nu al-
leen voor Oost-Groningen geldt, wordt tot het gehele
Noorden uitgebreid. Werkgevers krijgen gedurende een jaar
een subsidie van 35% in de loonkosten bij het in dienst nemen
van moeilijk plaatsbare oudere werklozen. Gezien de ervarin-
gen is van deze regeling weinig resultaat te verwachten.
Naast de specifieke staande algemene klimaatverbeterende
maatregelen, gericht op de opbouw van een goede economi-sche en sociaal-culturele infrastructuur. In deze sfeer worden
voor de eerstkomende jaren een aantal maatregelen genoemd,
die weinig spectaculair zijn. Wel wordt een groot aantal pro-
jecten opgesomd, maar al te vaak worden vele slagen om de
arm gehouden, en beperkt de nota zich tot de mededeling, dat
de regering de noodzaak van een of ander project overweegt.
Afremming van de groei
Voor het eerst heeft de regering nu naast positieve regio-
naal-politieke maatregelen ook regelingen in voorbereiding,
gericht op het afremmen van de economische ontwikkeling in
de zgn. congestiegebieden. Niet alleen stelt de nieuwe doelstel-
ling van de leefbaarheid haar eisen, daarnaast wil men op
langere termijn de spanning op de arbeidsmarkt wegnemen,
die het Westen tot infiatiehaard maakt. Dat de beperking van
de economische ontwikkeling in concentratiegebieden de
groei in de overige delen van het land ten goede kan komen,
wordt slechts als een bijkomend motief genoemd.
In de eerste plaats heeft de regering bij de Tweede Kamer
een wetsontwerp ingediend, waarin een selectief investerings-
beleid is voorbereid. Door de vestiging en uitbreiding van be-drijven te belasten en zo nodig te koppelen aan vergunningen
wil de regering de groei van de bedrijvigheid in het Westen af-
remmen. Met name het vergunningenstelsel betekent een
principiële wijziging van het regionale beleid. De selectieve in-
vesteringsheffing is een globaal instrument, dat slechts de
voorwaarden wijzigt, waarmee de ondernemer bij het kiezen
van zijn vestigingsplaats rekening moet houden. Bij hante-
ring van dit instrument blijft in beginsel het standpunt ge-
handhaafd, dat ,,de ondernemer geheel vrij dient te zijn in het
kiezen van de vestigingsplaats omdat deze keuze van veel in-
vloed kan zijn op de bedrijfsresultaten”. Deze formule van mi-
nister Van den Brink in zijn Eerste Industrialisatienota
van
september 1949 is steeds een belangrijk uitgangspunt voor het
regionale beleid gebleven, maar wordt nu door het invoeren
van een vergunnningenstelsel losgelaten.
10)
Memorie van Toelichting,
blz. 26.
II) Afgezien van deze verwijzing naar een EG-afspraak en een op-
merking over de betekenis van goede aansluitingen op het Duitse we-
gennet komen de internationale aspecten van het regionale beleid in
de
Nota Noorden des Lands
niet ter sprake. Met name de relaties met het Duitse grensgebied verdienen meer aandacht (zie: J. K.T. Postma,
Mogelijkheden van samenwerking tussen Noordwest-Duitsland en
Noord-Nederland,
ESB, 5
mei 1971
ESB 21-3-1973
257
Over het wetsontwerp is de stemming zeer verdeeld 12). De
SER wenst een tijdelijke regeling met nadruk op het vergun-
ningenstelsel. In het wetsontwerp is met dit advies geen reke-
ning gehouden. Bovendien heeft de regering nu laten weten,
dat zij de opbrengst van de investeringsheffing in de algemene
middelen wil laten vloeien, terwijl eerst de indruk was gewekt,
dat het geld voor een versterking van het regionale stimule-
ringsbeleid zou worden aangewend. De regering verwacht,
dat deze selectieve investeringsregeling de expansie in het
Noorden en Zuid-Limburg bevordert. De vraag is echter, of
zonder versterking van de positieve stimuleringsmaatregelen
niet vooral de zgn. grijze gebieden, gelegen tussen de Rand-
stad en de eigenlijke stimuleringsgebieden, van deze maat-
regelen zullen profiteren.
Zeer direct kan de centrale overheid voorts een bijdrage aan
het spreidingsbeleid leveren door haar diensten te verplaat-
sen. Reeds in 1958 is in de Eerste Kamer gepleit voor het over-
brengen van het regeringscentrum. Dit laatste gaat de rege-
ring te ver; wel heeft zij aangekondigd in de loop van 10 â 12
jaar een 16.000 arbeidsplaatsen over te willen brengen naar
het noord-oosten en zuid-oosten van ons land 13). De nadruk
valt daarbij duidelijk op de stad Groningen, die in aanmer-
king komt voor de positie van ,,tweede schrijftafel”. Het parle-
ment heeft de nota over de spreiding van de rij ksdiensten nog
niet behandeld. Wel heeft de Tweede Kamer zich onlangs uit-
gesproken over de verplaatsing van het CBS naar Heerlen,
een hevig omstreden en emotioneel geladen onderwerp.
Aanvankelijk wenste de regering een algehele overplaatsing.
Na een stortvloed van kritiek werd het voorstel gehalveerd tot
duizend arbeidsplaatsen. Inmiddels heeft de Tweede Kamer
met grote meerderheid een motie afgewezen, waarin werd
gevraagd om het externe organisatiebureau, dat zich met de
verplaatsing gaat bezighouden, niet te binden aan het getal
van duizend arbeidsplaatsen. De afwijzing van deze motie is
te beschouwen als een belangrijke aanwijziging, dat de
meerderheid van de Kamer instemt met het beleid, gericht
op de spreiding van rijksdiensten.
Moet men bij gunstige werking van de selectieve investe-
ringsregeling voor de expansie in de stimuleringsgebieden een
vraagteken plaatsen, de spreiding van rjksdiensten be-
tekent in elk geval een versterking van de economische struc-
tuur van deze regio’s. Gaat men op deze wijze te werk, worden
tegelijkertijd economische activiteiten in sommige gebieden
gestimuleerd en in andere regio’s beperkt, dan komt de regio-
nale politiek in een nationaal kader te staan 14).
Conclusie
Aan de regionale politiek worden enkele nieuwe instrumen-
ten toegevoegd, waarbij het vergunningenstelsel een principi-
ele wijziging van het beleid betekent, omdat de vrijheid van
vestigingsplaats van de ondernemer op directe manier wordt
beperkt. Daarnaast is de doelstelling uit de
Tweede nota over
de ruimtelijke ordening op
losse schroeven gezet. Op dit mo-
ment is de uitkomst van een en ander nog onzeker. Misschien
kan later worden geconstateerd, dat met het verschijnen van
de
Nota Noorden des Lands 1972
een nieuwe fase van de
regionale politiek is ingegaan.
J. K. T. Postma
In het Centraal Akkoord, dat op6december ii. in aanwezigheid
van enkele ministers door de werkgevers-en werknemersorganisaties
werd ondertekend, is onder de algemene uitgangspunten opgenomen,
dat hoewel over het opnemen van heffingen in een selectief investe-
ringsbeleid verschillend wordt geoordeeld, in ieder geval voor het jaar
1973 enigerlei heffing achterwege zou moeten blijven.
Nota over de ontwikkeling van de Haagse agglomeratie en de af-
remming van de groei van de kaniorensector,
Den Haag, oktober
1972.
Hoewel de regionale politiek in beginsel in een nationaal kader
is geplaatst, moet worden opgemerkt, dat in de nota over de sprei-
ding van de rijksdiensten de nadruk volledig valt op de ontlasting
van de Randstad. Geen aandacht is er voor de vestigingsalternatieven
en de gevolgen van een keuze hieruit voor de versteviging van de eco-
nomische structuur in het Noorden. Uiteraard zal ook de interne
herstructurering van de Randstad onderwerp van studie moeten
zijn, zoals onder meer is bepleit door J. G. Lambooy in zijn artikel
,,Regionale en ruimtelijke politiek”,
ESB.
7maart 1973, blz. 204-209.
Au courant
SER in opspraak
A. F. VAN ZWEEDEN
De eens met een .feodaal hof vergele-
ken Sociaal-Economische Raad is in op-
spraak gekomen. Vergeleek Prof. Ter
Hoeven de afgevaardigden van werkge-
vers- en werknemersorganisaties in dit
toporgaan van het bedrijfsleven eens met
de representanten van de hoge adel, die
op hoog niveau, verheven boven het ge-
wone volk, beslissingen voorbereiden, de
verstoorde harmonie heeft de vakcentra-
les tot inkeer gebracht. Zij zijn tot het in-
zicht gekomen dat zij gevaar liepen hun
afkomst te verloochenen.
De tot het voorzitterschap van het
NVV geroepen Wim Kok, die straks in de
SER de plaats van Drs. Harry ter Heide
zal innemen, heeft bij zijn introductie
voor de pers verklaard dat ook het NVV
zich wil beraden over de manier waarop
de SER in het sociaal-economische be-stel functioneert. In eigen kring wil het
vakverbond nagaan, ofer, zoals Kok zei,
van een verwording van de SER sprake
is.
Wat onder verwording moet worden
verstaan, viel af te leiden uit zijn opmer-
king, dat de vakbeweging er voor moet
oppassen terecht te komen in een situatie
waarin zij haar standpunten niet meer
zou herkennen. Dat geval zou zich kun-
nen voordoen bij het formuleren van ad-
viezen waarin het vakbondsstandpunt is
ondergesneeuwd door compromissen.
Het bewerkstelligen van dergelijke
compromissen die als uitspraak van het
bedrijfsleven moeten worden opgevat,
lijkt wel eens de specifieke functie van.de
SER. Vooral de voorzitter en de kroonle-
den spelen in het eenstemmigheidsme-
258
chanisme van de SER een grote rol. Lang
niet altijd worden er unanieme adviezen
geproduceerd, maar ook adviezen die bij
meerderheid worden vastgesteld gelden
als adviezen van de raad en juist in deze
gevallen dreigt het vakbondsstandpunt
te worden ,,overruled” doorcoalities van
werkgevers en kroonleden.
In bijzonder controversiële situaties
staat de werknemersvertegenwoordigers
dan maar één weg open: zij kunnen het
overleg in de raad blokkeren door er een-
voudig uit te stappen. Dat hebben de
vakcentrales al eens gepresteerd bij het
hooglopende conflict over artikel 8 van
de Loonwet. Een dergelijke manoeuvre van de vakcentrales is niet dadelijk aan
de orde, zo heeft Kok verklaard. Maar
wel zouden zij een dergelijke stap over-
wegen als er ten koste van de vakcentra-
les een zetel in de raad wordt toegekend
aan de Nederlandse Centrale van Hoger
Personeel, die op de SER-vergadering
van 16 februari al een belangrijke over
–
winning boekte door haar erkenning als
representatieve organisatie, maar die een
beslissing over een stemgerechtigde
plaats in het college versperd zag door
het dreigement van de vakcentrales de
SER te zullen laten ontploffen 1).
De discussie over de SER en in het bij-
zonder over de positie van de kroonleden
heeft extra politiek gewicht gekregen
door uitspraken van de man die hoogst
waarschijnlijk premier zal worden, Drs.
J. M. den Uyl. Diens kritiek op het func-
tioneren van de SER was een goede sa-
menvatting van de gevoelens die op het
ogenblik bij de vakbeweging leven. Er
was bovendien een echo in te horen van
de kritiek die Bram Peper in dit blad
heeft geuit. Het verdoezelen van belang-
rijke maatschappelijke tegenstellingen in
SER-compromissen frustreert ook het
parlement dat nauwelijks aan een discus-
sie toekomt over zaken die beslissend zijn
voor het sociaal-economische beleid.
Parlement en regering hebben het laat-
ste woord, maar er zijn al teveel gevallen
bekend waaruit blijkt dat zij van dat
recht nauwelijks gebruik maken 6f om-
dat de SER al gesproken heeft, 6f omdat
de SER nog geen uitspraak heeft gedaan.
De beslissingen zouden meer in de
volksvertegenwoordiging moeten wor-
den genomen, zo zei Den Uyl in navol-
ging van Peper. Hij verzuimde er wel bij
te zeggen, dat het parlement zichzelf tot
onmacht gedoemd heeft en dat het de op-
eenvolgende regeringen zijn geweest, die
met steun van de volksvertegenwoordi-ging, de betekenis van de SER tot steeds
grotere proporties hebben opgeblazen
door over steeds meer kwesties advies
van de SER te vragen. Ik noem drie re-
cente voorbeelden van frustraties: de vol-
komen verlamming van het loonbeleid
toen het sociaal-economische overleg
door de vakbeweging werd geblokkeerd
om artikel 8 van de Loonwet te bestrij-
den, het befaamde compromis over de structuur van de onderneming waarop
een gehele wetgeving werd gebaseerd die
maar voor een deel tegemoet komt aan
de behoefte aan verdergaande democra-
tisering, en tenslotte het Centraal Ak-
koord waaraan de begroting met voor-
bijgaan van het parlement moest worden
aangepast en dat geen oplossing gaf voor
het acute probleem van de inkomensver-
deling.
Op dit ogenblik beleeft ons land een
sociale crisis, terwijl de SER nog steeds
broeitop een advies over het inkomens-
beleid. De totstandkoming van het Cen-traal Akkoord wekte even de schijn van
een terugkeer naar het aloude, vroeger zo
soepel draaiende, harmoniemodel dat
berustte op de vanzelfsprekende disci-
pline van de vakbewegingen haar achter-
ban. Maar het conflict binnen het NVV
ligt nog vers in het geheugen. Het was de
Industriebond NVV die in november vo-
rig jaar ,,neen” zei tegen een op centraal
niveau uitgebroed compromis dat een
aantal essentiële vraagstukken onopge-
lost liet. Aan de totstandkoming van dat
compromis heeft de commissie van eco-
nomische deskundigen van de SER on-
der leiding van Prof. Dr. D. B. J. Schou-
ten een werkzaam aandeel gehad. Deze
commissie is de vrucht van een herstruc-
turering van het loonpolitieke mechanis-
me naar het voorbeeld van de Konzer-
tierte Aktion in Duitsland. De voorzitter van de vakcentrales en
werkgeversverbonden die op een reisje
naar Duitsland onderling waren over-
eengekomen dat artikel 8 van de Loon-
wet en artikel 2 van de Prijzenwet buiten
werking moesten worden gesteld om de
loon- en prijsvorming aan het bedrijfsle-
ven over te laten, voorzagen toen blijk-
baar niet dat de deskundigen een bijzon-
der zwaarwegende stem zouden krijgen
in een centraal overleg dat zou volstaan
met een commentaar van de SER op het
deskundigenrapport waarin de toelaat-
bare loonstijging wordt aangegeven.
Wanneer de vakbeweging de positie
van de kroonleden in de raad ter discus-
sie wil stellen, zal zij zich rekenschap
moeten geven van deze consequentie van
het vrije loon- en prijsbeleid. Een SER
zonder kroonleden is een Stichting van
de Arbeid waarin de belangengroepen de
dienst uitmaken zonder de controle van
deskundigen die geacht worden het alge-
meen belang te vertegenwoordigen.
Kok heeft gezegd dat de vakbeweging
niet kan volstaan met kritiek op de SER,
maar met alternatieven zou moeten ko-
men. In ons sociaal-economische bestel
is de SER nog niet weg te denken. Want
in welk ander forum is zoveel deskundig-
heid bijeen te brengen en op welke ma-
nier moeten de grote arbeidsmarktorga-
nisaties en belangengroepen zo met el-
kaar worden geconfronteerd, dat zij hun
onderlinge tegenstellingen of overeen-
komsten in het openbaar kunnen uit-
vechten of bedisselen?
Wordt de SER afgeschaft en de be-
sluitvorming geheel in handen gelegd van
regering en volksvertegenwoordiging,
dan loopt men bovendien het
–
gevaar de
pressiegroepen in het parlement te halen
of een vorm van lobbying te ontketenen
die zich geheel aan de openbaarheid ont-
trekt.
A. F.
van Zweeden
t) Vorige week besloot de SER de NCHP
een adviserende Stem te geven.
Mededelingen
De overheid in de gemengde economie
Op 4 en
5
mei 1973 organiseert de
Vereniging voor Economie het Elfde
Vlaams Wetenschappelijk Economisch
Congres in de Katholieke Universiteit
te Leuven.
Aan de hand van 16 referaten wordt
in 16 commissies aandacht besteed aan:
de theorie van de overheidsinterventie;
overheids- en privaat initiatief;
inkomensverdeling en -herverdeling
in België;
steunpunten van de huidige Belgische en Europese overheidsinterventie;
efficiëntie van de publieke adminis-
t rat ie.
De kosten bedragen: Bfr. 550 (voor
studenten Bfr. 125). Aanmelding voor
10 april bij: Elfde Vlaams Wetenschap-
pelijk Economisch Congres, Postbus
229 te 3000 Leuven (op dit adres zijn
speciale aanmeldingsformulieren ver-
krijgbaar).
Examens van de Vereniging
voor Statistiek
Op vrijdag 1 juni a.s. zal van 13.45-
16.45 uur in Musis Sacrum te Arnhem
het examen voor statistisch assistent
plaatsvinden.
Het schriftelijk examen voSr statis-
tisch analist wordt op hetzelfde tijdstip,
maar op 4 juni, eveneens in Musis
Sacrum, gehouden. Mondeling wordt op
27, 28 en 29 juni in het Bouwcentrum
in Rotterdam geëxamineerd. Aanmel-
dingsformulieren kunnen worden aan-
gevraagd bij mevrouw M. den Ouden,
Weena 700, Rotterdam, tel.: (010)
II 61 81, toestel 2126.
Op 14 mei a.s. zal in de Stads-
gehoorzaal in Leiden, Breestraat 60, het
examen algemene statistiek worden af-
genomen. Kandidaten voor dit examen
kunnen zich aanmelden bij de secretaris
van de examencommissie algemene
statistiek, de heer J. Moeliker, Zeeman-
laan 5, Leiden. Gelijktijdig moet het
examengeld ad f. 40 op girorekening
202091 t.n.v. de Vereniging voor
Statistiek, Weena 700 te Rotterdam
worden gestort. De termijn van inschrij-
ving sluit uiterlijk op 16 april a.s.
ESB 21-3-1973
259
dko
Geld- en kapitaalmarkt
Spaarloon
en nationale besparingen
DRS. R. M. VIJN*
Inleiding
In de loonpolitieke discussies komen
naast het jaarlijkse debat om de maxi-
maal toelaatbare loonstijging van tijd
tot tijd ook onderwerpen aan de orde,
die betrekking hebben op de inkomens-
en vermogensverdeling. Het meest
sprekende voorbeeld is de actuele contro-
verse tussen de industriebonden en het
hoger personeel. Daarbij gaat het om
de vraag of het hoger personeel al dan
niet bereid moet zijn, af te zien van een
stukje reële inkomensverbetering ten
gunste van de lager betaalden. De kruit-
dampen van deze strijd belemmeren ons
thans het gezicht op een ander
instrument, dat voor de inkomens- en
vermogensverdeling van betekenis kan
zijn, namelijk het spaarloon.
Dit onderdeel van het loonpolitieke
instrumentarium is – op een enkele
uitzondering na – tot op heden nog
weinig in de publiciteit geweest. Daar
is wel een klein beetje reden voor. Voor
zover bekend is bij de huidige cao-
onderhandelingen en in de dit jaar reeds
afgesloten cao-overeenkomsten het
spaarloon niet ter sprake gekomen,
hoewel de wet de mogelijkheid hiertoe
onlangs heeft geopend. Oorzaak? De
werkgevers zitten er niet om te springen
en de werknemers zien er blijkbaar nu
geen heil in. Bovendien mag verwacht
worden dat het spaarloon de nationale
besparingen niet noemenswaard zal
doen toenemen, althans zeker niet in de
eerstkomende jaren. Vooral op dit
laatste, kwantitatieve, aspect willen we
in dit artikel iets nader ingaan.
De spaarloonwet
Het spaarloon moet gezien worden
als een verlengstuk van het inves-
teringsloon en de vermogensaanwas-
deling. De hoogoplopende discussie
over beide laatstgenoemde onder-
werpen is reeds lang geleden geluwd.
In vakbewegingskringen wordt er nog
wel eens over gesproken, maar de indruk
bestaat, dat de vakbonden de haalbaar-
heid van deze kaarten vooralsnog gering
acht, In 1966 dook voor het eerst de
term ,,spaarloon” op. Dit onderwerp
gaf eveneens aanleiding tot menings-
verschillen tussen werkgevers en vak-
beweging, met name op het punt van
wat onder een normale loonsverhoging
moest worden verstaan. Het spaarloon
zou namelijk onderdeel van die nor-
male stijging moeten uitmaken. Ook
het spaarloon raakte in het vergeetboek,
totdat vorig jaar november de wettelijke
regeling inzake de ,,begeleiding van
spaarloon op het terrein van de belas-
ting- en premieheffing” tot stand
kwam 1). Uit deze wet lichten we
onderstaand enige kenmerkende punten:
• het spaarloon is dat deel van het loon,
dat in geblokkeerde vorm wordt ge-
spaard;
• het jaarlijkse bedrag aan spaarloon
mag per werknemer niet meer be-
dragen dan 2% van het maximum
premieloon voor de werknemers-
verzekering. Voor 1973 betekent dat
dus een grens van f. 613;
• als in een onderneming of bedrijfs-
tak een spaarloonregeling is afge-
sloten, moeten alle betrokken werk-
nemers aan de spaarloonregeling
deelnemen;
• voor de werknemer is het spaarloon
belastingvrij, de werkgever betaalt
15% zgn. lump-sum-heffing;
• inzake de blokkeringstermijn wordt
aan de contracterende partijen over-
gelaten te kiezen tussen een opschuif-
of een bloksysteem 2). Het eerst-
genoemde systeem houdt in, dat bij
deblokkering dat gedeelte van het
totale spaarloonbedrag vrijvalt, dat de
gehele blokkeringstermijn heeft uitge-
staan. Bij het bloksysteem mag na
het verstrijken van de blokkerings-
termijn van het oudste spaartegoed
het gehele spaarloonbedrag worden
opgenomen. Als blokkeringstermijn
is gekozen 7 jaar.
Deze wet moet bezien worden tegen
de achtergrond van een drietal motieven
voor een bezitvormingsbeleid, namelijk:
het bevorderen van bezitsvorming
vooral bij de lagere inkomensgroepen;
het indammen van de particuliere
consumptie; een motief dus op grond
van conjuncturele overwegingen;
het toenemen van de nationale be-
sparingen.
Alle motieven betekenen interessante
uitgangspunten voor nader onderzoek.
De eerste krijgt wellicht nog een
speciaal accent als we bedenken dat de
wet het• spaarloon zo ruim heeft om-
schreven, dat ook investeringsloon en
vermogensaanwasdeling daaronder val-
len. Het tweede motief is een dankbaar
onderwerp voor de conjunctuur
–
vorsers. In dit verband is uiteraard de
keuze tussen het opschuif- of het blok-
systeem van groot belang. Wij zullen ons
echter, zoals gezegd, beperken tot het
derde motief.
Het spaarloon kwantitatief bezien
Heeft het spaarloon enige invloed op
de omvang van de nationale besparin-
gen? Enige uitspraken:
• ,,de regering heeft een becijfering
gemaakt waarbij ze is uitgegaan van
de veronderstelling van een jaarlijkse
groei van het looninkomen met 10%
en van een rentepercentage van 6, als-
mede van een spaarloon van 2%,
waarmede 1.120 mln, is gemoeid.
Wanneer men voorts veronderstelt,
dat in de loop van de blokkerings-
termijnen jaarlijks maximaal wordt
gespaard, levert 2% loonsparing na
10 jaar een macro-economisch spaar-
bedrag op van circa 25 mrd……..3);
• het NVV stelt, dat een ,,jaarlijkse uit-
kering van één procent spaarloon zou
na vijf jaar een bedrag van drie â vier
miljard gulden aan extra werknemers-
besparingen opgebouwd hebben.
*)
De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
Kamerstuk
11.820,
zitting
1972.
Ten onrechte doet de secretaris van het
NKV, H. M. de Groodt, het in
FEM
van
14 februari jl. voorkomen, alsof in de Wet
uitsluitend sprake is van een opschuif
–
systeem. Zijn opmerking, dat bij deblokkering
geen grote consumptiegolf ontstaat, is dan
ook op zijn minst voorbarig.
Kamerstuk
11.820,
zitting
1972,
Memorie
van Antwoord. blz.
8.
WE
Deze extra vermogensbron kan
veiligstelling van de financiering van
de nationale investeringen bete-
kenen” 4);
•de heer H. M. de Groodt, secretaris
van het NKV, heeft berekend dat
,,zou in 1973 alleen voor degenen die
onder een cao vallen één procent
spaarloon worden gerealiseerd, dan
komt dit ruw geschat neer op een
bedrag van 350 miljoen (ruim 7000
woningwetwoningen)”
5);
• in een redactioneel commentaar van
het Financieel-Economisch Magazine
wordt gesteld, dat met het spaarloon
,,drie vliegen in één klap” kunnen
worden geslagen. Een van die
vliegen is de ,,verruiming van de
kapitaalmarkt” 6);
• ,,het spaarloon draagt bij tot verho-
ging van de spaarquote en is uit dien
hoofde van nationaal economisch
belang”, aldus de heer Van Zeil
(KVP) in de Tweede Kamer 7).
Bij de beoordeling van deze uit-
spraken lijkt het nuttig, twee kwantita-
tieve aspecten van het spaarloon te
onderscheiden: a. de absolute grootte
van het spaarloonbedrag en b. de in-
vloed van het spaarloon op de omvang
van de nationale besparingen. Het
spaarloon kan namelijk best tot een
relatief (bijv. in verhouding tot het totaal
looninkomen) flink bedrag uitgroeien,
maar tevens kan de vraag worden
gesteld, of het spaarloon niet eerder de
samenstelling dan de omvang der
nationale besparingen zal beïnvloeden.
Met betrekking tot laatstgenoemd
aspect worden in het rapport van de
Commissie Franeker enige behartigens-
waardige opmerkingen gemaakt. Ik
citeer:
,,Bij het spaarloon is weliswaar een vergro-
ting van de nationale besparingen mogelijk,
doch de mate waarin dat het geval zal zijn
wordt sterk bepaald door de omstandig-heden, waaronder dergelijke regelingen
worden ingevoerd. Zo zal de invloed van
spaarloon op het totaal der nationale be-
sparingen in beginsel positief zijn, voor zover
het spaarloon in de plaats komt van Contant
loon, dan wel een normaal te verwachten
stijging daarvan. Voor zover echter het spaar-
loon niet gepaard gaat met een beperking
van het contante loon is de positieve invloed
op de nationale besparingen zeer gering”.
Eenzelfde effect ziet de commissie ook
optreden bij te nemen spaarmaat-
regelen voor zelfstandigen. Ze komt
dan ook tot de conclusie,
,,dat maatregelen ter stimulering van het
spaarloon en andere beloningsvormen die
niet voor onmiddellijke besteding beschik-
baar zijn, alsmede de daarmee samen-
hangende maatregelen voor zelfstandigen,
voor een groot deel hun betekenis zullen
moeten ontlenen aan het bezitvormings-
motief. Hçt effect van een dergelijke maat-
regel op de spreiding van de besparingen is
naar alle waarschijnlijkheid groter dan de
invloed op de omvang der besparingen” 8).
Uit deze citaten komt duidelijk naar
voren dat, wil het spaarloon enige bijdra-ge leveren tot verhoging van de nationale
spaarquote, een blokkering van een
gedeelte van een loonsverhoging moet
plaatsvinden, die blijft binnen de be-
schikbare ruimte uit hoofde van de
produktiviteitsstijging. Immers, vindt
uitkering van spaarloon plaats boven deze maximumgrens, dan worden de
bedrijfsbesparingen aangetast en vindt
er binnen de categorie van particuliere
besparingen alleen een verschuiving
plaats van bedrjfs- naar gezins-
besparingen. Want geblokkeerd of
contant, voor de werkgever zijn alle
vormen van loon kosten. Als de onder-
nemer erin slaagt alle loonkosten, ook
de loonkosten die boven de ruimte uit-
gaan, door te berekenen in de prijs van
zijn produkten, dan zou hij wellicht
het niveau van zijn besparingen kunnen
handhaven. Echter, door de gestegen
prijzen wordt hem de rekening van dit beleid via hogere looneisen als gevolg
van prijscompensatie naderhand weer
gepresenteerd.
Als het spaarloon blijft binnen die
ruimte, vindt er hoogstwaarschijnlijk
een belangrijke verschuiving plaats
binnen de gezinsbesparingen. Natuurlijk
kan men, zoals de regering stelt, ,,toch
niet zo gemakkelijk bestaande be-
sparingen opnemen als wel eens wordt
gesteld. In bepaalde gevallen zit men
immers vast aan een contract, dat soms
alleen met grote schade kan worden
beëindigd” 9). Maar wat gebeurt, als
die contracten aflopen? Het interne ver-
schuivingseffect zal dan waarschijnlijk
in belangrijker mate gaan spelen.
Het spaarloon in 1973
De reden, dat voor 1973 het spaarloon
niet in de cao-onderhandelingen be-
trokken wordt, ligt voor de hand. Het
Centraal Akkoord laat vrijwel geen
ruimte voor enige reële loonsverbetering
van betekenis. Het enthousiasme van
werknemerszijde, om van deze reële
verbetering een stuk te blokkeren, zal
dan ook zeer gering zo niet nihil zijn.
Voor de eerstkomende jaren ziet het,
afgaande op de cijfers van het Centraal
Planbureau, er in dit opzicht bepaald
somber uit. De in verhouding tot voor-
gaande jaren te verwachten geringe
reële loonstijging voor de komende
twee, drie jaren zullen de werknemers
het liefstçontant uitgekeerd willen zien.
Staan ‘e tenslotte nog even stil bij
het bedrag aan spaarloon dat voor
1973 theoretisch haalbaar is en in de
praktijk naar alle waarschijnlijkheid
wordt gerealiseerd. Het totale loon-
inkomen, dus van bedrijven plus over-
heid, zal voor 1973 ca. f. 95 mrd. be-
dragen. Ik peem daarbij aan, dat de
overheid, gezien haar huidige loonbeleid
voor ambteiaren, niet zal achterblijven
bij het bedrijfsleven. Het theoretisch
denkbare maximum bedrag aan spaar-
loon zou dus gesteld kunnen worden
op 2% van f.
95
mrd. is f. 1,9 mrd.
Hierbij is echter geen rekening ge-
houden met het maximumbedrag per
persoon (f. 613) en de veronderstelling,
dat het cao-gedeelte van het loon-
inkomen vermoedelijk meer spaarloon
oplevert dan het niet-cao-gedeelte. Het
cao-gedeelte vormt circa 65% van het
totale looninkomen. Als we er nu van uit
gaan, dat het looninkomen van de be-
drijven f. 73 mrd. bedraagt, dan kan het
berekende bedrag van f. 1,9 mrd. als
volgt worden gecorrigeerd:
cao-looninkomen bedrij-
ven 65% van f. 73 mrd.
f. 47,5 mrd.
looninkomen overheid .. f. 22,0 mrd.
f. 69,5 mrd.
Als gevolg van de beperking inzake het
maximum bedrag per persoon stellen we,
dat van dit inkomen gemiddeld 1% als
spaarloon wordt uitgekeerd, dus circa
f. 700 mln. We veronderstellen tevens,
dat het niet-cao-gedeelte van het loon-
inkomen van de bedrijven gemiddeld
0,75% spaarloon oplevert, een bedrag
derhalve van 0,75% van f. 25,5 mrd. =
ca. f. 190 mln. Het
theoretische
bedrag
aan spaarloon zou voor 1973 derhalve
een kleine f. 900 mln, kunnen bedragen.
De
werkelijk
in 1973 uit te keren
hoeveelheid spaarloon zal een fractie
van dit bedrag zijn. We gaan hierbij
uit van de bestaande spaarloonregelingen
in de grafische industrie en het bagger-
bedrijf, die een spaarloonpercentage
van 1 hanteren. Te zamen hebben deze
bedrijfstakken ongeveer 65.000 werk-
nemers. Bij een inkomen in 1973 van gemiddeld stel f. 16.000 bedraagt het
spaarloon t/lOO
x
65.000
x
16.000 =
ruim f. 10 mln. Als we nu aannemen,
dat het spaarloon alsnog in incidentele
gevallen wordt ingevoerd, dan zou men
voor 1973 kunnen rekenen op een bedrag
aan spaarloon in de orde van grootte
van f. 20 mln.
Conclusie
Het zal de lezer duidelijk zijn, dat
wij niet verwachten, dat door de in-
voering van spaarloon de spaarquote
zal oplopen. De ratio van het spaarloon
kan veel meer worden aangetoond
op grond van argumenten op het terrein
van de bezitsvorming en -spreiding en
de conjunctuurbeïnvloeding. Een ver-
ruiming van de kapitaalmarkt zit er niet
in.
R. M. Vijn
De Vakbeweging, 4
mei
1972.
Financieel-Economisch Magazine
(FEM),
14
februari
1973,
blz.
9.
FEM, 17
januari
1973,
blz. 7.
Handelingen Tweede Kamer, zitting
1972,
bIs.
607.
Rapport van de interdepartementale werk-
groep besparingen, de commissie Franeker,
kamerstuk
11.259,
zitting
1970-1971,
bIs.
4.
In voetnoot
3
genoemd kamerstuk, blz. 10.
ESB 21-3-1973
261
In zijn column van
ESBvan
17januari
jI. heeft de heer Siddré een aantal kriti-
sche kanttekeningen geplaatst bij een re-
cente publikatie van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen, het VNO-
memo
inflatie.
Waar ging dit memo over? Deze bro-
chure geeft met zoveel mogelijk grafie-
ken en een minimum aan tekst een aantal
feiten en achtergronden omtrent de in de
periode 1965 – 1971 in ons land opgetre-
den prijsstijgingen. Gewezen wordt op de
snelle expansie van de collectieve voor-zieningen, waarvan het aandeel – geme-
ten aan de hand van sociale premies en
belastingen – in de beschouwde periode
steeg van 38,3% tot 45,3% van het natio-
nale inkomen.
Berekend is voorts dat van de stijging
van de totale loonsom van bedrijven in
1965 ca. 46% moest worden afgedragen
in de vorm van sociale verzekeringspre-
mies (van werkgevers en werknemers) en
loonbelasting, in 1971 was datca. 62,5%.
In huis-, tuin- en keukentermen vertaald
betekent dit dat om f. 100 schoon uit te
keren in 1965 de loonsom voor de onder-
neming met f. 185 moest toenemen; in
1971 met f. 266.
Deze kostprijsverhogende werking
wordt nog versterkt door het feit dat het
nominaal besteedbaar loon van werkne-
mers in bedrijven in 1965 steeg met f. 1,8
mrd,en in 1971 met f.2,6 mrd. Uiteraard
moet, zoals dan ook in het VNO-memo
gebeurt, rekening worden gehouden met
de ontwikkeling van de reële produktie.
In 1965 overtrof de totale loonsomstij-
ging de toename van de reële produktie
met
50%;
in 1971 met bijna 120%.
Het verwijt van de columnschrijver
van
ESB
is nu dat ten eerste de kosten-
verhogende werking die van de uitbrei-
ding van de collectieve sector uitgaat
econometrisch niet geverifieerd is. Ver-
volgens, in de woorden van de heer Sid-
dré zelf
.
.. … wordt echter hiermede een
stuk inflatie verklaard? Is dit niet een
mooi voorbeeld van een post-hoc-ergo-
propter-hoc redenering?”
De hiervoor genoemde cijfers tonen
duidelijk de kostprijsverhogende in-
vloed. Moet een dergelijke evidentie nog econometrisch geverifieerd worden? Het
VNO-memo stelt niet dat x% van de in-
flatie toe moest worden geschreven aan
de betreffende factor. Alleen wanneer
dat wel het geval zou zijn geweest, zou de
vraag naar nader econometrisch onder-
zoek zinvol zijn geweest.
Een van de prentjes in het VNO-memo
laat zien dat in 1971 ruim een derde van
de particuliere consumptie werd gefinan-
cierd uit inkomensoverdrachten. De
functie van deze grafiek was geen andere
dan de plaats van de inkomensover
–
drachten in het geheel van de collectieve
sector te illustreren. De heer Siddré
merkt daarover op
.
.. …. so what ben ik
geneigd te denken, is de wijze waarop
consumptieve bestedingen gefinancierd
worden van belang voor het inflatie-
vraagstuk?”
Met een dergelijke vraagstelling be-
kijkt men de zaak van slechts een kant.
De andere kant – de ontwikkeling van
de inkomenspositie van diegenen uit wier
bruto-inkomen deze inkomensover-
drachten gefinancierd worden – is juist
in het licht van de reeds eerder vermelde
cijfers wel degelijk relevant voor het in-
flatie-vraagstuk. Hier ligt immers de be-
langrijkste impuls tot afwenteling.
Voorts wordt de samenstellers van het
VNO-memo verweten dat zij er niet bij
vertellen dat de volumegroei van de in-
komensoverdrachten in 1971 kleiner was
(ruim
1
0%), vergeleken met het percen-
tage 1962/1971 dat gemiddeld 12% be-
droeg. Uiteraard brengt de gekozen op-
zet van het VNO-memo met zich mee dat
bij sommige lezers de behoefte wordt ge-
wekt aan aanvullende informatie. De op-
merking over de plaats van de inkomens-
overdrachten in de particuliere con-
sumptie was – zoals hiervoor werd op-
gemerkt – alleen bedoeld als illustratie.
Zou de door de heer Siddré gewenste
aanvulling echter zijn verstrekt, dan zou
ook voor dit onderdeel van de collectieve
sector de snelle relatieve expansie zijn ge-
bleken. immers, gemeten naar volume
stegen de inkomensoverdrachten in de
periode 1962 – 1971 jaarlijks gemiddeld
met
12%,
het nationale inkomen met
slechts 5,5%.
De columnschrijver vestigt er de aan-
dacht op dat een andere component van
de collectieve bestedingen, te weten de
bedrjfsinvesteringen, gefinancierd uit
overdrachten, kredieten en garanties van
de overheid, in 1971 naar volume met
16% stegen in 1971, bij een gemiddelde
groei van slechts 9% gedurende de jaren
1962/1971. Hierover wordt – zo zegt hij
– in het VNO-memo gezwegen.
Behalve de soortgelijke opmerkingen.
die ten aanzien van de inkomensover-
drachten werden gemaakt, kan hier wor-
den aangetekend dat in 1971 het bedrag
dat met deze bedrijfsinvesteringen ge-
moeid was slechts f. 3,5 mrd. was. (De
inkomensoverdrachten vergden f. 25
mrd!). Voorts dat het hier in belangrijke
mate gaat om investeringen van (semi)-overheidsbedrjven.
Een ander punt van kritiek richt zich
op de opmerking in het VNO-memo
In-
flatie
dat Nederland er internationaal ge-zien slecht op staat. Het zal de lezer dui-
delijk zijn dat in een brochure over infla-
tie deze opmerking slaat op het inflatie-
tempo in Nederland.
De heer Siddré heeft deze opmerking
over de
totale
economische situatie (im-
mers, hij wijst op het bestaan van’ver-
schillende beleidsdoelstellingen) en gaat
vervolgens over tot de bestrijding van
deze (mis-)interpretatie. (mis-)interpretatie.
Op deze manier wordt de discussie wel
moeilijk. Overigens – zo kan men zich
afvragen – wordt de geldigheid van een
uitspraak over het al dan niet regenen, af-
hankelijk gesteld van een oordeel om-
trent andere meteorologische verschijn-
selen? Is het niet meer geoorloofd om af-
zonderlijke uitspraken te doen over bijv.
de werkloosheid, om maar eens een an-
dere beleidsdoelstelling te noemen?
In het VNO-memo is verder nagegaan
hoe de prijsstijging over de verschillende
subgroepen van het CBS-indexcijfer ver-
deeld is. Uiteraard is er een zekere sprei-ding rondom het gemiddelde te verwach-
ten. Maar voor velen is het toch geen on-
interessante informatie hoe die spreiding
feitelijk is. Dat bijv. suikerwerk, kruide-
nierswaren in de periode 1965 – 1971
slechts met 20% stegen, tegenover medi-
sche verzorging met
12
9%. Bij deze uit-
splitsing blijkt o.a. dat in 3 sectoren,
waarvan het bekend is dat er concurren-
tie heerst, de prijsstijgingen t.o.v. het ge-
middelde relatief gering zijn, te weten dranken, huishoudelijke artikelen, sui-
ker- en kruidenierswaren.
Het VNO-memo constateert het si-
multaan optreden van geringe prijsstij-
gingen enerzijds en concurrentie ander-zijds, maar legt geen causale verbanden
(immers, de tekst luidde’ .. … overigens
valt op dat sterke concurrentie
samen-
gaat (cursivering Hs) met lage prijzen
De heer Siddré verwijt nu dat gepo-
neerde
samenhang
(cursivering Hs) niet
geanalyseerd is. De tekst, hoe gering van
omvang dan ook – de heer Siddré heeft
deze berekend op ongeveer 600 woorden
– heeft toch blijkbaar een beletsel ge-
vormd voor goed lezen.
Esb
In gezonden
Het VNO-memo inflatie
262
Branislav
Gosovic:
UNCTAD,
conflict and compromise.Sijthoff, Leiden, 1972,
350 blz., f. 54.
De columnschrjver heeft zich zoals hij
zelf schrijft beperkt in zijn commentaar,
daarmee te kennen gevend dat hij nog
meer pijlen op zijn kritische boog heeft.
Kritiek was en is, mede gezien de opzet
van het VNO-memo, denkbaar. Maar
liefst dan wel ter zake doende. Dat is he-
laas niet het geval bij de meeste van de
opmerkingen van de heer Siddré die hij-
zelf als knorrig bestempelt. Met deze
laatste kwalificatie kan men het echter
gelukkig wel gemakkelijk eens zijn.
Drs. J.
A.
Haverhals*
* De schrijver is hoofd van de afdeling sociaal-
economisch onderzoek van het VNO.
Naschrift
Indien de heer S. C. Bakkenist in zijn
Ten Geleide bij het VNO-memo over in-
flatie schrijft ,,met de hier bijeenge-
brachte informatie bij te dragen tot een
beter inzicht in de achtergrond – en
daarmee tot de bestrijding – van de in-
flatie”, dan wordt naar mijn mening de
indruk gewekt dat, wil men iets tegen in-
flatie doen, men iets van de achtergron-
den van het verschijnsel moet weten. Nu
is het mogelijk om in rond 600 woorden
veel te suggereren zonder dat het er let-
terlijk staat, en daarom valt het de heer
Haverhals ook niet zo moeilijk om mij
een misinterpretatie in de schoenen te
schuiven. Maar waarom staat het er dan
zo summier, waarom hebben de samen-
stellers deze selectie van ,,feiten en ach-
tergronden” gegeven, en tenslotte,
waarom heeft men voor deze opzet geko-
zen? Was het niet mogelijk om het beken-
de OECD-rapport over inflatie van de-
cember 1970 als goed voorbeeld te ge-
bruiken voor een verdere uitdieping van
de Nederlandse problematiek?
Als de heer Haverhals schrijft dat de
totale loonsomstijging de toename van
de reële produktie overtreft, wat draagt
hij dan bij tot het inzicht in inflatie? Is het
opmerkelijk dat in een periode met forse
prijsstijgingen de toename van de
loonsom, overigens inclusief de arbeids-
inkomens van zelfstandigen, groter is
dan de stijging van de reële produktie? Is
het antwoord op deze vragen niet dat je
inflatie ook op deze manier zou kunnen
meten? Immers, inflatie heeft te maken
met het achterblijven van de groei van de
reële produktie bij de groei van de (nomi-
nale) inkomens. Stel dat de reële produk-
tie met 5% per jaar groeit en dat het to-
taal aan inkomens met 10% per jaar
groeit dan zal de loonsom, bij een gelijk-
blijvende inkomensverdeling, eveneens met 10% per jaar groeien. Bij een loon-
quote van
80%,
zal de stijging van de
loonsom met 0,8 x 10 = 8% van de totale
produktie, uiteraard de 4% volumegroei
van de totale produktie overtreffen. In
dit (fictieve) voorbeeld overtreft de totale
loonsomstijging de toename van de reële produktie met 100%. En bij meer inflatie
zal de loonsomstijging de toename van
de reële produktie nog meer overtreffen.
Ik neem aan dat de heer Haverhals in
feite kostprjsverhogende factoren als
oorzaak van inflatie wil signaleren. Mag
ik dan niet meer vragen of er een onder-
zoek heeft plaatsgevonden onder welke
omstandigheden hogere looneisen inge-
willigd worden en wanneer niet? Voorts,
onder welke omstandigheden kunnen en
zullen deze hogere looneisen in de prijzen
van eindprodukten doorberekend wor-
den?
Het VNO-memo beschouwt de snelle
groei van de collectieve sector zeer na-
drukkelijk als ,,de belangrijkste achter
–
liggende binnenlandse oorzaak van prijs-
stijgingen”. In dit verband werd een
staafdiagram gegeven op blz. 12, waaruit
blijkt dat,,ongeveer een derde van de par
–
ticuliere consumptie uit deze overdrachts-
inkomens afkomstig was”. In mijn co-
lumn heb ik gewezen op nog andere bere-
keningen van De Nederlandsche Bank
(Verslag 1971, tabel 14) nI. dat de reële
claims op de produktie uit hoofde van
deze consumptieve uitgaven met over
–
drachten gefinancierd in 1971 kleiner wa-
ren dan in voorgaande jaren. Verder heb
ik mij afgevraagd of de financiering van
deze bestedingen an sich van zoveel be-
lang is voor het infiatievraagstuk. Haver-
hals verwijt mij dan eenzijdigheid; hij
wijst op de andere kant, nI. de hoge(re)
inkomenstrekkers die zoveel van hun
inkomens in de vorm van belastingen en
premies moeten afdragen, dat zij een stuk
van deze fiscale lasten zullen willen af-
wentelen. Dit is ,,wel degelijk relevant
voor het infiatievraagstuk”. Dat kan best
zo zijn, maar er staat geen woord over
deze afwenteling in het VNO-memo!
Als het VNO de collectieve sector zo
nadrukkelijk als de infiatiemaker aan-
wijst, dan vraag je je wel af of daar ook
een bepaald anti-infiatiebeleid mee voor-
gestaan wordt. Afremmen van de groei
Dit boek is een verkorte en bijge-
werkte versie van een proefschrift in
de faculteit van de politieke weten-
schappen aan de Universiteit van Cali-
fornië in Berkeleyin 1970 1). De schrijver
is een jonge Joegoslaaf, werkzaam op
het UNCTAD-secretariaat en in ons
land bekend door zijn referaat op het
begin dit jaar gehouden UNCTAD-
van de collectieve sector zou wel eens de-
fensieve reacties in de vorm van hogere
inkomensclaims kunnen losmaken om
daarmede het verminderde welzijn te
compenseren. Anderzijds kan worden
verondersteld dat men niet meer ziet wat
men voor de sociale premies en belastin-
gen terugkrijgt. In een situatie waarbij
economische subjecten glashelder de rol
van de overheid voor ogen staat, zou men
weten dat de overheid, namens ons allen,
uitgaven doet. Deze bestedingen leggen
claims op de schaarse middelen; via be-
lastingen en premiebetalingen maakt de
overheid middelen vrij om daarmede zelf
beslag te kunnen leggen op een stuk van
de produktie. De overheidsuitgaven leve-
ren dan goederen en diensten op voor de overige sectoren. Maar, en dat is ëen hy-
pothese die getoetst dient te worden, mis-
schien ervaart men niet meer, of althans in verminderde mate, dat deze goederen
en diensten, die door de overheid gepro-
duceerd worden, bijdragen aan het wel-
zijn. Als in zo’n situatie, vanwege de af-
wenteling van belastingen en premies
door aanbieders van produkten en pro-
duktiefactoren, de overheid er niet in kan
slagen om voldoende middelen vrij te
maken, dan zullen er spanningen ont-
staan, waaruit prijsstijgingen voort-
vloeien.
Resumerend blijf ik van mening dat de
vormgeving van de brochure niet geluk-
kig is. De VNO-conclusie ,,internatio-
naal gezien staat Nederland er slecht op”
kan daardoor gemakkelijk foutief wor-
den geïnterpreteerd. Natuurlijk regent
het veel bij ons. Is daarom het weer in Ne-
derland internationaal gezien slecht?
Evenzo is een constatering over prijsstij-
gingen alleen niet tekenend voor het
economische weer in Nederland. Of wij
daarom veel opschieten met het weer-
kaartje van het VNO betwijfel ik.
W.
Siddré
symposium. De kernvraag van het boek
is: in hoeverre heeft UNCTAD bijge-
dragen tot meer begrip en samen-
werking tussen rijke en arme landen.
Het is verdeeld in vier delen:
Historische schets van het ontstaan
van UNCTAD;
De vraagstukken die in UNCTAD
aan de orde komen;
ESB 2 1-3-1973
263
Het institutionaliseringsproces en de
competenties van UNCTAD;
De interactie tussen de diverse groepen
binnen UNCTAD, en de rol van het
U NCTAD-secretariaat.
Het eerste deel is een boeiend relaas
van de voortdurend mislukte, maar ten-
slotte toch geslaagde poging tot de op
richting van een wereldhandelsorgaan
binnen de VN. Reeds vlak na de tweede
wereldoorlog was besloten tot de op-
richting van de Internationale Handels-
Organisatie (IHO). Maar steeds wisten
de ontwikkelde westerse landen onder
aanvoering van de Verenigde Staten dit
te verhinderen. Wanneer echter eindelijk
de dekolonisatie doorzet en de koude
oorlog afneemt, is de tijd rijp voor een
definitief besluit tot oprichting van de
Internationale Conferentie voor Handel
en Ontwikkeling door de Algemene
Vergadering van de VN.
Deel 2. Toen het pleit beslecht was
in het voordeel van de ontwikkelings-
landen, kwam het erop aan overeen-
stemming te bereiken over handels-
politieke vraagstukken. Al snel bleek
hoe moeilijk dit zou worden. Verhel-
derend is daarom het onderscheid in
fasen, dat Gosovic tav. het ,,policy
making” proces maakt: onderkenning van een probleem;
bestudering van het probleem;
formuleren van maatregelen tot oplos-
sing van het probleem;
implementatie van deze maatregelen.
De vraagstukken die Gosovic uitvoerig
behandelt zijn de volgende: het algemeen
preferentiesysteem, de grondstoffen-
overeenkomsten, de financiering en de
scheepvaart. In het kort komen aan
de orde: de minst ontwikkelde landen,
de samenwerking tussen minder ont-
wikkelde landen en de handel met de
communistische landen. Slechts het
algemene preferentiesysteem heeft fase d
gehaald. De EG heeft dit reeds op be-
perkte schaal in werking gesteld, maar de
VS hebben tot nu toe geweigerd hun
medewerking te verlenen. Doelstellingen
tav. de hulp aan minder ontwikkelde
landen zijn wel geformuleerd, maar
worden niet of slechts schoorvoetend
uitgevoerd. Gezien het feit, dat de hulp
van de VS de laatste jaren terugloopt,
lijkt het niet onrealistisch te veronder
–
stellen, dat het hulpvraagstuk nog eens
terugkeert naar fase b. Gosovic erkent
ten volle, dat weinig of niets concreets
bereikt is, maar niettemin beschouwt
hij het feit dat de derde wereld nu in
staat is zijn eisen op tafel te leggen, als
een grote stap vooruit en is hij optimis-
tisch t.a.v. de toekomst. Dat iedere lezer
dit optimisme – vooral na de teleur-
stellende ervaringen in Santiago – zal
delen, lijkt weinig waarschijnlijk.
Deel 3. UNCTAD is geen gespeciali-
seerd orgaan, zoals de ILO of de FAO,
maar staat rechtstreeks onder de
secretaris-generaal van de VN. Dit heeft
tot gevolg, dat allerlei competentie-
geschillen zijn gerezen met de ECOSOC
en de GATT. De strategie van de rijke
landen is er steeds op gericht geweest
de actieradius van UNCTAD te beperken
en die van ECOSOC – een machteloos
orgaan – en GATT – waarde westerse
landen een ruime meerderheid hebben –
te vergroten. Zo nu en dan laaien de
tegenstellingen weer op, maar de laatste
jaren zijn enige lichtpuntjes voor een betere samenwerking in de toekomst
te zien geweest.
Ondanks zijn lagere status heeft
UNCTAD zich tot op grote hoogte
kunnen gedragen als een gespecialiseerd
orgaan. Gosovic wijt dit vooral aan twee
belangrijke omstandigheden; ten eerste
zetelt het Secretariaat in Genève, d.w.z.
ver weg van het hoofdkwartier in
New York en ten tweede heeft het finan-
cieel een grote mate van autonomie.
Deel 4. Het basismateriaal berust
goeddeels op vraaggesprekken met
personen, die bij de UNCTAD werken
of gewerkt hebben, hetgeen dit deel erg
interessant maakt. Binnen de UNCTAD
worden gewoonlijk vier groepen onder-
scheiden. De A-, B-, C-, en D-groep,
die worden gevormd door resp. de Afro-
Aziatische landen, de ontwikkelde
westerse landen, de Latijnsamerikaanse landen en de Oosteuropese landen.
Volgens de schrijver worden onder-
linge verschillen tussen de arme landen
zoals bijv. die tussen de Afrikaanse
en Latijnsamerikaanse landen – op
beslissende momenten bijgelegd en spelen politieke tegenstellingen een
ondergeschikte rol. Bovendien zijn het
niet noodzakelijkerwijs de linkse landen
die de meest vergaande eisen stellen aan
de rijke landen.
De Oosteuropese landen staan meest-
al aan de kant van de groepen A en C,
de zgn. groep van 77. Zij weigeren echter
de hulpdoelstelling van 0,70% van het
Het boek
is
een verzameling korte
artikelen, waarvan een aantal bewerkin-
gen zijn van eerder in Amerikaanse tijd-
schriften opgenomen publikaties. Het
bestaat uit twee delen. Het eerste deel
bevat verhandelingen over binnen-
landse monetaire problemen, het tweede
deel is gewijd aan een bespreking van
een aantal internationale monetaire
vraagstukken. Achtereenvolgens komen
de volgende onderwerpen aan de orde:
deel 1
de gevolgen van veranderingen in de
geidvoorraad en de uitstaande overheids-schuld voor de interestvoet;
de invloed van de inflatie op de reële
interestvoet;
de betekenis van de reële economische
groei voor de hoogte van de geldinterest-
voet;
bruto-nationale inkomen te aanvaarden,
aangezien zij geen koloniaal verleden
hebben.
De westerse landen zijn voortdurend
in het defensief en trachten op alle
mogelijke manieren de eisen van de
ontwikkelingslanden te ontkrachten of
te ontwijken. Aangezien de resoluties
van UNCTAD geen enkele bindende
kracht hebben voor de ledenlanden,
zijn de meeste stemoverwinningen van
de groep van 77 hooguit van morele
aard geweest.
Het UNCTAD-secretariaat vormt de
spil van de organisatie. Dit leidt en
coördineert studies, stelt rapporten op
enz. Vooral in de beginperiode ge-
durende het bewind van Prebisch was
het zeer actief. Na zijn vertrek is het
secretariaat bureaucratischer geworden,
niet alleen door de minder inspirerende
leiding van de huidige secretaris-
generaal, maar ook als een min of meer
noodzakelijk gevolg van minder specta-
culaire bezigheden, zoals het opstellen
en uitwerken van rapporten, aanbevelin-
gen en moeizaam onderhandelen. De
verandering van leiderschap heeft echter
wel geleid tot een grotere bereidheid van
de rijke landen naar het secretariaat te
luisteren, zulks in tegenstelling tot de
periode van Prebisch, die de gevoelig-
heden van de westerse landen niet of
nauwelijks ontzag.
Al met al een informatief en met
grote kennis van zaken geschreven boek,
dat gezien de ervaringen in Chili ge-
durende UNCTAD III de eerste jaren
weinig aan actualiteit zal inboeten.
H. H. de Haan
1) Het verscheen voor de Wereidhandels-
conferentie in Chili van dit jaar.
de mogelijkheid de kapitaalaccumulatie
en de economische groei te vergroten door
middel van infiatoire financiering van
begrotingstekorten;
de korte-, de middellange- en de lange-
termijneffecten van de inflatie;
het bereiken van een maximale groeivoet
van de produktie door middel van infia-
toire financiering van het begrotings-
tekort;
de mogelijkheid de inflatie een halt toe
te roepen;
deel II
een verklaring van de omvang van de
wereldreserves en de mate van inflatie
onder de gouden standaard en de goud-
wisselstandaard;
de monetaire gevolgen van een devaluatie;
het ruilevenwicht tussen twee verschil-
lende volkshuishoudingen;
II. de voor het bereiken van internationaal
monetair evenwicht noodzakelijke wissel-
koersaanpassingen;
R. A. Mundeli: Monetary theory: infiation, interest, and growth in the world
economy.
Goodyear Publishing Company, Inc., Pacific Palisades, California, 1971,
189 blz.
264
moet de dôllar van de Verenigde Staten
worden gedevalueerd?;
de oorzaken van de internationale geld-
crises;
inflatie als criterium voor het bestaan
van een internationaal liquiditeitsover-
schot;
een analyse van het muntloon
(seignio-
rage)
dat een land onvangt, indien het
het recht bezit wereldgeld uit te geven;
de gevolgen van een verschillende
kredietpolitiek in de Verenigde Staten en
Europa voor het wereldprijsniveau en de
betalingsbalansen van die landen;
Ii.
de consequenties van de vervanging van
goud als internationaal betaalmiddel door
papiergeld.
In de moderne Amerikaanse geldtheo-
rie kan men globaal gesproken twee
hoofdrichtingen onderscheiden 1): de
richting met een monetaire visie op de
gevolgen van veranderingen in de geld-
voorraad en die met een kredietvisie op
deze veranderingen. Het uitgangspunt
van de beide richtingen is gelijk. Het geld
wordt in beide geldtheorieën opgevat
als een vermogenscomponent. Ter ver
–
klaring van de samenstelling van het
vermogen wordt de portefeuilletheorie
gehanteerd. De verschillen tussen de
twee richtingen zijn gelegen in de
definitie van het vermogen en de
substitutieverbanden tussen geld aan de
ene en de overige financiële en niet-
financiële activa aan de andere kant 2).
In de monetaire visie op het geld wordt
een ruim vermogensbegrip gehanteerd.
Het vermogen omvat niet alleen de
financiële, maar ook de niet-financiële
activa zoals vlottende en vaste kapitaal-
goederen en menselijk kapitaal. Daarbij
gaat men er in de monetaire visie vanuit,
dat veranderingen in de geldvoorraad
vooral veranderingen in de vraag naar
niet-financiële activa teweeg zullen
brengen. Dit heeft tot gevolg, dat in de
monetaire visie veranderingen in de geld-
voorraad een directe invloed hebben
op de bestedingen. De monetaire visie
ligt ten grondslag aan de kwantiteits-
theorie.
De kredietvisie op het geld gaat uit van een veel enger vermogensbegrip.
Het vermogensbegrip waarmee wordt
gewerkt omvat slechts de financiële acti-
va 3). Veranderingen in de geidvoorraad
hebben tot gevolg, dat de portefeuille met
financiële activa niet langer optimaal
is samengesteld. De hierdoor op-
tredende aanpassingen zullen ertoe
leiden, dat de interestvoeten ver-
anderen. Deze laatste veranderingen
zullen op hun beurt wijzigingen in de
bestedingen tot gevolg hebben. Dit aan-
passingsmechanisme treft men aan in
de Wickselliaanse, de Keynesiaanse en
de post-Keynesiaanse theorie.
Wat de substitutierelaties betreft,
dient Mundell tot degenen met een
kredietvisie op het geld te worden ge-
rekend. Hij heeft getracht deze theorie
in twee richtingen uit te bouwen. In de
eerste plaats laat hij de Keynesiaanse
veronderstelling van constante prijzen
vallen. Hier is de invloed merkbaar
van Friedman en andere monetaristen
uit Chicago. Met behulp van een compa-
ratief-statische analyse onderzoekt
Mundell de kenmerken van een besten-
dig inflatoire toestand, waarin de
relatieve stijging van het prijsniveau
gelijk is aan het verschil tussen de groei-voeten van de geidvoorraad en de gelijk-
matige groeivoet van het reële nationale
produkt. Hij gaat er daarbij vanuit, dat
de reële investeringen afhangen van de
reële interestvoeten, de reële geldvoor-
raad en de reële vraag naar geld van
de geldinterestvoet. In de bestendig
infiatoire situatie is de relatieve prijs-
stijging tevens gelijk aan het verschil
tussen de geldinterestvoet en de reële
interestvoet.
De tweede richting, waarin Mundell
de Keynesiaanse geldtheorie uitbouwt,
is die welke leidt tot een geldtheorie
van een open volkshuishouding. Dit be-
tekent voor de Amerikaanse geld-
theorie een wezenlijke verbetering. Deze
geldtheorie is namelijk bijna volledig
beperkt gebleven tot een gesloten eco-
nomie. Hoewel de veronderstelling van
een gesloten volkshuishouding voor de
Amerikaanse economie niet al te on-
realistisch genoemd mag worden, is ze
echter voor een bijzonder open economie
zoals bv. de Nederlandse ontoelaatbaar.
Het is dan ook geen wonder, dat aan de
consequenties van de relaties met het
buitenland in de Nederlandse geld-
theorie, zoals die door Holtrop en
Kessler is ontwikkeld, meer aandacht is
besteed dan in de Amerikaanse 4).
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor
de geldtheoretische onderzoekingen
van het IMF
5).
Mundells analyse staat of valt met de
houdbaarheid van het door hem ge-
postuleerde interestmechanisme als
transmissiemechanisme tussen de reële
en de financiële sfeer. Dienaangaande is
vooral de interestgevoeligheid van de in-
vesteringen van belang. De neo-klas-
sieke kapitaaitheorie is in dit opzicht
Vrij optimistisch. De ondernemers
zullen volgens deze theorie de omvang
van de kapitaalgoederenvoorraad zo-
danig vaststellen, dat de marginale
kapitaalproduktiviteit gelijk wordt aan
de reële interestvoet. Een verhoging
van de interestvoet zal leiden tot een ver-
laging, een verlaging van de interestvoet
tot een verhoging van de kapitaal-
intensiteit van het produktieproces. De
belangrijkste aan deze theorie ten
grondslag liggende veronderstelling is,
dat het kapitaal kneedbaar is, hetgeen
het mogelijk maakt het produktieproces
door een continue produktiefunctie te
beschrijven. Aanpassingen van de
kapitaalintensiteit aan veranderde in-
terestvoeten komen onder deze om-
standigheden zonder enige wrjving tot
stand.
In de werkelijkheid verlopen de aan-
passingsprocessen echter heel wat min-
der soepel. Het kapitaal is niet kneed-
baar. De kapitaalgoederen zijn voor een
bepaa’de produktietechniek geprodu-
ceerd, hetgeen in het algemeen zal be-
tekenen, dat men de kapitaalintensiteit
van het produktieproces slechts binnen
zeer beperkte grenzen kan wijzigen. Dit
betekent, dat een vraagvermindering
veelal niet zal leiden tot een vergroting
van de kapitaalintensiteit van het
produktieproces doch veeleer tot het
optreden van overcapaciteit. Daaren-
boven zal men ook bij het doen van
nieuwe investeringen in belangrijke
mate aan de in het verleden genomen
beslissingen zijn gebonden.
Uit het bovenstaande kan men con-
cluderen, dat de aanpassingsmogelijk-
heden veel kleiner zijn dan de neo-
klassieke kapitaaltheorie veronderstelt.
Een realistische beschrijving van de
produktiestructuur wordt veeleer gege-
ven door een bouwjaarmodel met vaste
technische coëfficiënten dan door een
continue produktiefunctie. Op grond
hiervan kan men de gepostuleerde
interestgevoeligheid van de investerin-
gen ten zeerste in twijfel trekken. Deze
twijfel wordt nog versterkt door de
resultaten van econometrische onder-
zoekingen.
Het bovenstaande impliceert, dat men
op goede gronden kan twijfelen aan het
realiteitsgehalte van Mundells analyse
van inflatie en betalingsbalansoneven-wichtigheden. Hetzelfde geldt met be-
trekking tot zijn conclusie, dat deze
verschijnselen als louter monetaire ver-
schijnselen moeten worden opgevat.
Dit betekent niet, dat er van de mone-
taire sfeer geen invloeden op de reële
sfeer zouden uitgaan en dat veranderin-
gen in de kredietverlening geen gevolgen
M. Friedman en D. Meiselman, The rela-
tive stability of monetary velocity and the
invesiment multiplier in the United States,
1897-1958,
Siabi/ization Policies,
Commis-
S0fl
on Money, Credit and Banking, Engle-
wood Cliffs, NY, 1963, blz. 165-268, inz. blz.
217-222. Men zie ook P. Korteweg,
De
monetaire sector, het aanbod van geld en de
instrumenten van de monetaire politiek,
Leiden, 1971, blz. 2-5. Korteweg, blz. 5.
D. D. Hester en J. Tobin,
Risk aversion
and porifolio choice,
New York enz., 1967,
blz. V-V111.
Men zie bijv. M. W. Holtrop, The relative
responsibility of governments and central
banks in controlling aggregate demand,
Infiation,
Proceedings of a conference held
by the International Economic Association,
onder redactie van D. C. Hague, Londen,
1962, blz. 198-217; M. W. Holtrop, On the
effectiveness of monetary policy,
Journal
of
Money Credit and Banking. Vol. IV,
1972, blz. 283-311.
Voor een uitvoerige beschrijving van de
ontwikkeling van de Nederlandse geld-
theorie zie men: F. J. de Jong,
Developrnents.
of
monelary theory in the Neiherlands,
verschijnt in 1973 bij de Universitaire Pers
Rotterdam.
Men zie bijv. J. J. Polak en W. H. White,
The effect of income expansion on the
quantity of money,
Staff Papers,
Inter-
nationale Monetaire Fonds, Vol. 4, 1955,
b!z. 398-433.
ESB 2 1-3-1973
265
voor de betalingsbalans en de inflatie
zouden hebben. De beïnvloeding zal
echter niet zo zeer verlopen via verande-
ringen in de interestvoeten, als wel via
veranderingen in de omvang van de
kredietverlening. De beschikbaarheids-
hypothese is een wellicht veelbelovender
uitgangspunt van de monetaire analyse
van de inflatie dan de door Mundeli
gekozen interesthypothese.
Tenslotte nog een enkel woord over
de door Mundeil gehanteerde methode
van analyse. Op een enkele uitzonde-
ring na is dit de comparatieve statica.
Deze methode heeft als voordeel, dat
men op betrekkelijk eenvoudige wijze
langs verbale en grafische weg een aantal
eigenschappen van een model kan op-
sporen. Mundeli is een meester in het
benutten van de mogelijkheden, die een
grafische analyse biedt. Het nadeel is
echter, dat men zich vrijwel volledig
moet beperken tot de studie van even-
wichts- of bestendige onevenwichtig-
heidssituaties. De stabiliteitsanalyse is
onvermijdelijk onvolledig. Dit nadeel
doet zich des te sterker gevoelen indien
onevenwïchtigheidsverschijnselen als in-
flatie en betalingsbalansonevenwichtig-
heden object van studie zijn. Een dyna-
mische analyse is in deze gevallen on-
ontkoombaar.
S. K. Kuipers
CBS: Het nationaal budgetonderzoek
1963/’65: een analyse van de uitkomsten.
Statistische en econometrische onder-
zoekingen no. 12, Staatsuitgeverj, Den
Haag, 1972, 97 blz., f. 12.
Publikatie over de verbruikspatronen
bij huishoudingen van hand- en land-
arbeiders, hoofdarbeiders, boeren en
overige zelfstandigen. Geeft tevens een
inzicht in de aard van het gebezigde
statistische materiaal en de toegepaste
schattingsmethoden. De samensteller
van deze studie is Drs. G. J. A. Men-
sink, medewerker bij de hoofdafdeling
Statistische analyse van het CBS.
Italy.
OECD, economic surveys, Parijs,
1972, 101 blz., $ 1.
Jaarlijkse uitgave over de economische
toestand van Italië. Ze bevat tabellen,
grafieken en commentaren over Italiaan-
se macro-economische grootheden en
bevat suggesties over de in de toekomst
te voeren economische politiek.
Dr. Mauk Mulder: Multi-fasen theorie
over organisatie en management.
Bedrijfskundige signalementen, publi-
katies onder auspiciën van Stichting
& Interfaculteit Bedrijfskunde, Rotter-
dam, Stenfert Kroese NV, Leiden, 1972, 28 blz., f. 5.
Dr. Mulder, hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit te Rotterdam
en verbonden aan de Stichting voor
Bedrjfskunde, behandelt in dit bedrijfs-
kundig signalement de Organisatie als
systeem, de organisatie en de externe om-
geving, de flexibiliteit van het systeem en
het samenspel van leiders en mede-
werkers.
A.
Holkamp: Rentabiliteit van het gespe-
cialiseerde fruitteeltbedrijf, oogstjaar
1970/1971. Landbouw-Economisch In-
stituut, Den Haag, 1972, 52 blz., f. 4,50.
Verslag van het onderzoek naar de
rentabiliteit en inkomenspositie van het
gespecialiseerde fruitteeltbedrijf in het
oogstjaar 1970/1971.
Er wordt geconcludeerd dat vroeg of
laat rekening moet worden gehouden
met liquidatie van bedrijven ten gevolge
van ongunstige bedrjfsuitkomsten.
Prof. Mr. L.J. Brinkhorst en Prof. Mr.
R.H. Lauwaars: Verdrag tot oprichting
van de Europese Economische Ge-
meenschap.
Editie Schuurman & Jor-
dens 157-1, tweede druk, Tjeenk Willink
NV, Zwolle, 1972, 860 blz., f. 27,50.
Bevat de teksten van het EEG–verdrag
met inleidingen, een overzicht van de be-
langrijkste uitvoeringsbesluiten, aante-
keningen ontleend aan Kamerstukken,
Algemene Verslagen, rechtspraak enz.,
welke op dit verdrag betrekking hebben.
Het boek is bijgewerkt tot 1juli1971.
J
;ISIYA
1 [ii 1
NOORD-HOLLAND
EEN JONG ECONOOM
Naast de behandeling van economische aangelegenheden van uit-
eenlopende aard, zal hij onder meer tot taak krijgen de behandeling
en begeleiding van bestuurlijke vraagstukken met betrekking tot
automatiseringszaken, terwijl ook de werkgelegenheidsproblema-
tiek een deel van zijn werk zal gaan vormen.
Van hem wordt verwacht dat hij, vanuit zijn eigen vakgebied, belang-
stelling heeft voor de algemene problemen waarvoor een overheid
zich in een zich snel ontwikkelende maatschappij geplaatst ziet.
Hij zal in staat moeten zijn in teamverband te werken met collega’s
van andere vakdisciplines. Veel waarde wordt gehecht aan goede
stilistisch? eigenschappen.
De gedachten gaan uit naar een econoom die recent zijn universitaire
opleiding heeft voltooid. Zijn salaris zal liggen tussen f1.443,— en
f1.925,— per maand.
Op medewerking van de provincie bij het verkrijgen van woonruim-
te mag worden gerekend.
Sollicitaties kunnen binnen 14 dagen na verschijning van dit blad
worden gericht aan de Griffier der Staten van Noord-Holland, Dreef 3
te Haarlem onder vermelding in de linkerbovenhoek van brief en
enveloppe van vakaturenummer 9.
–
266
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistisch Zakboek 1972.
Staatsuit-
geverj, ‘s-Gravenhage, 1972, 325 blz.,
8,50.
Het
Statistisch Zakboek,
dat ieder
jaar verschijnt, bevat jaarcijfers van tal
van onderwerpen over het jaar 1972.
De DDR als handelspartner; een
marktverkenning.
De AMRO Bank,
1972, 40 blz.
Deze brochure tracht in kort bèstek
enig inzicht te geven in de DDR als
handelspartner. Achtereenvolgens ko-
men de volgende punten aan de orde:
het economische systeem in de DDR;
de economische structuur;
de recente economische ontwikkeling,
waaronder het 5-jarenplan 197 1-1975;
de ontwikkeling van de Oostduitse
handel;
de Oostduitse handelspraktijk.
Julian Bharier: Economic development
in Iran 1900-1970.
Oxford University
Press, Londen, 1971, 314 blz., £
3,75.
Dr. Bharier, die lector is aan de uni-
versiteit van Durham, verbleef in totaal
5 jaar in Iran. Aan de hand van het in die
tijd verzamelde materiaal beschrijft en analyseert hij de veranderingen in Iran
gedurende de 20e eeuw in relatie tot de
economische ontwikkeling van het land.
Het boek geeft een grote hoeveelheid
statistische en andere feitelijke infor-
matie en een uitgebreide bibliografie.
Dit en het feit dat het werk de eerste
afgeronde studie over de Iraanse econo-
mie is, welke in druk verscheen, doet de
uitgever vermoeden dat het voor lange
tijd het standaardreferentiewerk over
modern Iran zal zijn.
Lustrum-brochure van het Centrum
voor Vervoerspiannen: Onderzoek in
opdracht.
Utrecht, 1972, 153 blz.
Het Centrum voor Vervoersplannen,
adviesbureau voor verkeer en vervoer
te Utrecht, publiceerde ter gelegenheid
van zijn vijfjarig bestaan een lustrum-
brochure. De bundel bevat elf artikelen,
geschreven door tien medewerkers van
het bureau. Het doel is een indruk te
geven van het sinds 1967 verrichte onder-
zoek. Gerapporteerd wordt over pro-
jecten op openbaar-vervoergebied,
verkeerskundig terrein en in de infor-
matieverwerking.
Handboek voor de accountant-admini-
stratieconsulent.
Kluwer NV, Deventer,
1972, f. 37,50 (suppiementen f. 0,12 per
blz.).
Losbladige uitgave van de Nederland-
se Orde van Accountants over theorie
en praktijk van het administratieve
onderzoek en van de. administratieve
organisatie. Het handboek beperkt
zich tot de hoofdwerkzaaniheid van de
accountant-administratieconsulent op
het terrein van het midden- en klein-
bedrijf en het aanverwante gebied. De
redactie bestaat uit J. P. Aalbers, J. F.
ten Barke, Drs. P. A. Wymenga, Prof.
Dr. H. J. W. Klein Wassink, Mr. J. C. F.
Pous, Prof. Dr. J. P. 1. van der Wilde en
D. M. van Leusden.
De reikwijdte van het maatschappelijk
werk.
Mededelingen van het Sociolo-
gisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Utrecht.
Midden 1972 werd begonnen det de
verspreiding van een viertal rapporten over de reikwijdte van het maatschap-
pelijk werk, welke in opdracht van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk werden samen-
Multinationaal concern
met een groot aantal vestigingen en dochterondernemin- gen, maakt gebruik van het eigen automatiseringsbureau,
dat verder ook voor derden automatiseringsprojecten uit-
werkt en uitvoert.
De gezochte functionaris zal worden belast met de leiding
van een voorhartds kleine afdeling van het desbetreffende
bureau.
Bij
de
gebruikersorganisaties
zijn
ontwerpers/
projectleiders en systeemanalisten werkzaam, met wie hij
contacten onderhoudt. Hij zal directies dienen te adviseren
over automatiseringsproblemen.
In aanmerking komt een universitair geschoolde op het
gebied van econometrie, operations research, dan wel als
bedrijfskundig ingenieur met een uitgebreide kennis en
ervaring op het gebied van automatisering als ontwerper!
projectleider. Ervaring als systeemanalist en kennis van
enige programmeertalen zijn onontbeerlijk.
Leeftijd bij voorkeur ca 35 jaar.
Belangstellenden
kunnen zich voor
het verkrijgen van
nadere informatie in vertrouwen wenden tot onderstaand bureau. Namen worden niet aan het betreffende concern
doorgegeven dan na toestemming van de geïnteresseerde.
automatiserings-
Gegadigden wordt verzocht hun met de hand geschreven
deskundige
brieven onder nr. 931 te richten tot:
Psychologisch Adviesbureau Deen b.v.
Westersingel 33, Rotterdam 3003, telefoon 010-362711
ESB 21-3-1973
267
gesteld. De rapporten zijn gebaseerd
op een drieweekse registratie van alle
maatschappeljk-werkcontacten in een
tweetal middelgrote gemeenten en be-
vatten gegevens over de problematiek
van de cliënten en over de aangereikte
hulpverlening, gespecificeerd naar een
aantal werksoorten. Daarnaast
zijn
ge-
gevens vermeld over de maatschappelijk
werkers, over de wijk als hulpverlenings-
kader en over het samenspel der instel-
lingen. De rapporten werden samen-
gesteld door Drs. J. M. Heukels en Drs.
S. van der Gaast-Bakker Schut.
Konsumenten Kontakt: Konsument
en ekonomische mededmging.
‘s-Gra-
venhage, 1972, 25 blz., f. 2.
Dit rapport van het Konsumenten
Kontakt bedoelt een bijdrage te zijn
in de discussie over de actuele vraag in
hoeverre en op welke punten in de wet-
geving op het terrein van de economische
mededinging wijzigingen dienen te
worden aangebracht. Die vraag staat
vooral in de belangstelling omdat er bij
de SER verschillende adviesaanvragen
liggen van de minister van Economische
Zaken, welke op belangrijke punten
van de mededingingswetgeving betrek-
king hebben.
Mede in het belang van de strijd tegen
de inflatie, acht het Konsumenten Kon-
takt de regeling van de mededinging
een actuele zaak; het staat een krachtiger
overheidsbeleid voor op dit gebied, een
scherper toezicht op prijsafspraken en
formuleert zelf een aantal concrete maat-
regelen die genomen zouden moeten
worden om de prijsconcurrentie te
verlevendigen.
Denmark.
OECD, economic surveys,
Parijs, 1972, 63 blz., $ 1.
Jaarlijkse uitgave over de economische
toestand van Denemarken. Ze bevat
tabellen, grafieken en commentaren
over macro-economische grootheden
en suggesties over de in de toekomst
te voeren economische politiek.
ESb
Mededeling
Statistische dag 1973
Op woensdag 18 april 1973 organiseert
de Vereniging voor Statistiek haar jaar
–
lijkse lezingendag in het gebouwen-
complex Woudestein van de Erasmus
Universiteit te Rotterdam.
Er zijn twee ochtendlezingen met als
titels.,, Maatschappijmodellen” en
,,Groei en Antigroei in het Volk en zijn
Huishouding”.
In de middagzïtting zijn er vier stro-
men van drie lezingen, die o.a. hande-
len over onderwerpen uit de operatio-
nele research, economisch-statistisch onderzoek, biometrie, kwaliteitszorg,
tijdreeksen en mathematische statistiek.
Nadere informatie verleent de Ver
–
eniging voor Statistiek, Weena 700,
Rotterdam, eventueel telefonisch via
(010) 11 61 81, toestel 2126.
ia
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. het Directoraat-Generaal Europese Samenwerking, Directie Economische
Samenwerking
econoom (mnl./vrl.)
als Hoofd Bureau Economische Aangelegenheden, eventueel tevens plaatsvervangend
Chef der Directie.
De taak van deze Directie betreft aangelegenheden van internationale economische
samenwerking alsmede vraagstukken van algemeen-economische aard, voorzover van
belang voor het buitenlandse beleid. De taak van het Bureau omvat: het adviseren
omtrent vraagstukken van economische politiek en van economische samenwerking; de behandeling van aangelegenheden van algemeen economisch karakter in de OESO; de behandeling van aangelegenheden van economische en monetaire politiek in de EEG; de behandeling van economische aspecten van internationale milieuvraagstukken.
De functie brengt veelvuldig interdepartementaal overleg mee alsmede internationale
contacten.
Vereist: voltooide universitaire opleiding in de economische wetenschappen (b.v.k.
algemeen of internationaal economische). Ruime, b.v.k. ambtelijke ervaring.
Leeftijd vanaf 32 jaar.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: als Bureauhoofd max. f3703,-. In geval van benoeming tot plv. Chef is uitloop-
mogelijk tot max. f4.453,-.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 3-00910936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7% vakantieuitkering
268