1
EconemischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
5
MEI
1971
56e JAARGANG
No. 2796
Inflatieverdeling
De omstandigheid dat ,,het effect van de invoerprijs
op het binnenlandse prijspeil in de afgelopen twee jaar
voor een aantal landen aanzienlijk moet zijn geweest”
1,
maakt de binnenlandse inflatie in de desbetreffende
landen vanzelfsprekend niet minder interessant, inte-
gendeel, zij vormt een noodzakelijk element in het
proces van simultane prijsinflatie in de geïndustriali-
seerde landen, dat we de laatste twee jaar waarnemen.
ik wil dan ook in het volgende die binnenlandse in-
flatie – de inflatoire prijsstijging van het bruto bin-
nenlands produkt – in de verschillende landen wat
nader bezien.
We moeten ons daarbij dus echter wel blijven reali-
seren, dat die binnenlandse inflatie geen autonoom
gebeuren is. ,,Waar bijv. de laatste jaren bij de loon-
trekkers in de meeste industriële landen een streven
naar volledige compensatie niet alleen voor lopende,
doch veelal ook voor geanticipeerde prijsstijgingen steeds
sterker naar voren treedt, is het duidelijk dat de ge-
importeerde inflatie, via het prijspeil van de particuliere
consumptie onverminderd in de loonontwikkeling zal
zijn terug te vinden
2
Onder de infiatoire prijsstijging van het bruto bin-
nenlands produkt versta ik hier de toeneming van de
geidkosten per volume-eenheid van dat produkt. Deze
wordt gevonden door de nominale stijging van het
bruto binnenlands produkt te corrigeren voor de reële
toeneming daarvan. We kunnen het bruto binnenlands
produkt in de volgende drie categorieën verdelen:
de indirecte belastingen minus de subsidies;
de bruto lonen en salarissen van de werknemers;
een restpost, bestaande uit toegerekend ondernemers-
loon, bruto ondernemingswinsten (v66r afschrijvingen
en directe belastingen) en kapitaalrente.
Door het nominale stijgingspercentage van elk van
deze bestanddelen te corrigeren voor het reële stijgings-
percentage van het totale bruto binnenlands produkt
wordt het infiatiepercentage van elk van bovengenoem-
de categorieën verkregen. Als we het infiatiepercentage
van elke categorie vervolgens met het relatieve aandeel
dezer categorie in het bruto binnenlands produkt ver-
1
,,Centraal Economisch Plan 1971″, blz. 38.
2
,,Centraal Economisch Plan 1971″, blz. 39.
menigvuldigen, vinden we elks aandeel in het totale
binnenlandse infiatiepercentage.
In de voorlopige versie van
The economic survey
of Europe in 1970
van de Verenigde Naties (Genève,
30 maart 1971) is deze berekening voor de ontwikkelde,
niet-communistische Europese landen, alsmede voor de
Verenigde Staten over een aantal jaren uitgevoerd. Door
elk van de gevonden aandelen in het binnenlandse in-
flatiepercentage uit te drukken in een percentage van
de totale gecumuleerde binnenlandse inflatie over de
afgelopen twee jaar en vervolgens de landen te rang-
schikken naar afnemend aandeel van de loon- en sa-
laristrekkenden, verkreeg ik de in tabel 1 (blz. 414)
vermelde gegevens.
Uit tabel 1 blijkt om, dat in de fgelopen twee jaar
het aandeel van de werknemers in de binnenlandse
inflatie in Nederland, met 82%, het grootst en in
Zwitserland, met 30%, het kleinst was. Daartegenover
was het aandeel van werkgevers en kapitaal in de bin-
nenlandse inflatie in ons land na het Verenigd Ko-
ninkrijk – waar het negatief was – het kleinst met
slechts 7%, tegenover
52%
in Zwitserland. De zeer
aanzienlijke verschillen tussen de landen in de wijze,
waarop de inflatie over de drie genoemde categorieën
is verdeeld, zijn overigens hoogst opmerkelijk.
Indien het procentuele aandeel van een categorie in
de binnenlandse inflatie groter was dan haar procen-
tuele aandeel in het bruto binnenlands produkt, dan
heeft de inflatie voor die categorie tot een relatieve
In de redactie van ESB treden veranderingen op. De
adjunct redacteur-secretaris, Drs. J. van der Burg, heeft
per 1 mei jI. een functie elders aanvaard. Hij was een
geboren onderzoeker die niet spoedig af liet bij het
toetsen van de betrouwbaarheid van zijn bronnen; de
lezers hebben er bijvoorbeeld van geprofiteerd in de
artikelen over het wetenschapsbeleid. Wij wensen hein
ook verder een goede toekomst.
De redacteur-secretaris is gekozen tot lid van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal voor de Partij van
de Arbeid. Eerlang zal ook hij ons verlaten. Ter aan-
vulling van de redactie zal Drs. L. Hoffman, mede-
werker van het Nederlands Economisch Instituut, toe-
tieden. We zullen zeker nog gelegenheid hebben tot
een afscheid van Drs. De Ruiter. Op dit moment vol-
staan we met gelukwensen bij zijn verkiezing.
Directie NEt
ESB 5-5-1971
–
413
Tabel 1. Verdeling in procenten van de binnenlandse inflatie van 1968
.
Inhoud
.
op /969 en van
;
:1969 op :/970,over:
.
:.:.
413
/
•erknemr8
Prof. Dr. F. Hartog:
Nederland
82
7
11
Geografische. eenzijdigheid Ne-
Ver. Staten
81
9
10
derlandse
uitvoer
………..415
Ver. Koninkrijk
78
–
4
26
.
4.
BRD
.
74
15
.11
Dr. B. M. S. van Praag:
:
d
6
en
135
24
fl
Ons kiesstelsel: hinken op twee
Ierland
.
58
14
28
gedachten
…………….416
…
36
België
56
8
9.
Frankrijk
51
36
13
Drs. J. K. T. Postrna
Noorwegen
.
39
33
28
Economische
samenwerking
Denemarken
36
43
21 12
iiiiai
35
65
0
tussen
Noord-Nederland
en
OOStenrijk
32
58
10
Noordwest-Duitsland
……..418
Zwitserland
52
18
30
Drs. W. Klein Kranenberg:
Label 2.
Wijzigingen van liet aandeel in het bruto, binnenlands produkt
Nogmaals: het pensioenvoorstel
via
/
% binnenlandse inflatie (in procenten)
vande Stichting van de Arbeid
422
Dr. J. J. E. Rood: wcrknernÇi s
werkge’es
indirecte
.
.
.
.
en kapitaal
belastingen
EEG en Limburgse pendel op
Nederland
+
0,28
0,29
+
0,01
Duitsland,
met
ccii.
naschrift
italië
+
0,28
–
0,29
+
0,01
3
BRD
+
0,24
–
0,22
–
0,02
van Dis. J. M. G. Pieters
426
4
Ver. Stateii
+
0,22
–
0,23
+
0,01.
Ver. Koninkrijk
+
0,1,8
–
o,:ii
±
0,13
Mededelingen
…………..429
:l:crlwt
-1-
0:1.0
–
0,24
.
±
0
1
1.4
Ingezonden
…………..431
België
+
0,06.
–
0,02
.
–
0,04
F•k•k
-t-
0,04
–
0,03
–
0,0.1.
Geld- cii kapitaalmarkt
9:
Zwecicu
:
+
0,19
Boekennieuws
…………434
:11.
Denemarken
–
0110
0,0
+
0,10
Finland
–
0,16
+
0,27
–
0,11
Oostenrijk
–
0,19
+
0,23
–
0,04
Redaclie
.
Zwitserland
–
0,25
+
0,13
+
0,12
.
positieverbetering geleid,
1fl
het omgekeerde geval tot een relatieve po- Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
p. J. Ivlontagne, J. H. P. Paelinck,
sitieverslechtering. Zo bedroeg. in het uitgangsjaar in Nederland. het aan-
A. de Wit
deel van de werknemers in het bruto binnenlands produkt ca.
54%,
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
hun aandeel in de inflatie van de laatste twee jaar daarentegen 82%.
Adjunct redacteur-secretaris:
.
Dit betekent, dat de werknemers via die inflatie hun aandeel in het bruto
L. Hoffnian
.
–
binnenlands produkt hebben zien toenemen en wel niet 28%
van het
totale binnenlandse inflatiepercentage. Hier staat tegenover, dat het aandeel
usc e
C
E
•
Seri hten
conomisc
a
1s
van werkgevers en kapitaal in het Nederlandse bruto binnenlands produkt
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
via diezelfde inflatie niet 29% van het totale binnenlandse inflatiepercen-
Economisch Instituut
tage verminderde (aandeel in het bruto binnenlands produkt in het uit-
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
gangsjaar ca. 36%, aandeel in de binnenlandse inflatie 7%).
Rot:erdam-3016;
Op deze wijze heb ik voor alle bovengenoemde landen de door de
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon:
i
nflatie van de laatste twee jaar veroorzaakte verschuivingen tussen de
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
drie genoemde categorieën per één procent binnenlandse inflatie berekend:
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandJe
De resultaten zijn vermeld in tabel 2, waarin de landen zijn gerangschikt
meesturen.
.
.
naar afnernende mate van ,,werknemersvoordeel”.
Kopij voor
de redactie:
in tweevoud,
Ook in tabel 2 staat Nederland boven- en staat Zwitserland onderaan,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
d.w.z. ook cle via de inflatie door de werknemers verkregen
(relatiëve)
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per Jaar,
positieverbeicring blijkt in
Nederland
het grootst te zijn geweest,
terwijl
studenten f. 31,20, franco per post voor
in Zwitserland dc binnenlandse intialic .voor deze categorie de ernstigste
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
posi tieverslcch (en ng opleverde.
rjjksdelen (zeepost).
Voor werkgevers en
kapitaal
bracht de inflatie alleen in
Zwitserland,
Prijs van dit nummer: f. 1,50. Abomimienzenten
..
,.
.
Oostenrijk en Fililand ccii relatieve positieverbetei ing.
in
Nederland was
kunnen ingaamrop elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
de door dc inflatie veroorzaakte relatieve positicvcrslcchlcring van werk-
ultimo van een kalenderjaar.
.
gevel’s
Cii
kapitaal op het Verenigd Koninkrijk na het hevigst. Ook hier
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hape
blijven
overigens
de
zeer
grote
verschillen
tÏlsseIl
de
landeii
oi.iderling
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
opmcrkenswaard.. .11et komt mij voor, dat ccii nadere bestudering van dit
Koninklijk plein 6, Brussel,
verschijnsel en dan over ccii wat langere reeks van jaren, waarbij met
postcheque-rekening 260.34.
.
eventuele
verschillen
in
de
conjunctuurfase,
waarin
de
desbetreffende
Advertenties:
N.V. Kon. Ned.Boekdrukkerji
landen zich bevinden, rekening wordt gehouden,zeker van belang zou zijn.
JL,4.M.
Roelants, Lange
Haven
141, R.
1.
Schiedam, teL (010) 26 02 60, toestel 908.
.
‘114
F. flarlog
Geografische
eenzij digheid
Nederlandse
uitvoer
Er is een tijd geweest waarin telkens
werd gepleit voor verdere geografi-
sche spreiding van de Nederlandse
uitvoer. Dit geluid klonk niet name
door in enkele exportnota’s van de
regedng. Het is al lang verstomd.
Dat kan ten dele het gevolg zijn van
le feitelijke ontwikkeling. Die is na-
melijk in heel andere richting gegaan.
In 1970 was bijna 33% van onze
uitvoer gericht op West-Duitsland, en
bijna 62% op de totale EEG. Deze
percentages werden tot dusver ieder
jaar hoger. De uitvoer concentreert
zich steeds meer op een beperkt aan-
tal afzetgebieden. De ,,filosofie” van
de spreiding was dus niet tegen de
feiten opgewassen. Moeten wij ons
daar met lange tanden mee verzoe-
nen of is er reden, de huidige ont-
wikkeling toch positief te beoordelen?
In de gedachtengang van de jaren
’50
werden geografische eenzijdig-
heid en kwetsbaarheid ten naastenbij
vereenzelvigd. Men wilde niet alles
op één of enkele kaarten zetten en
beoogde dus een zekere risicosprei-
ding. Deze zienswijze is juist wanneer
er niets te zeggen valt over goede of
slechte kansen van de verschillende
kaarten. Is dat wel het geval, dan
kan men beter op de goede kaarten
wedden, ook al brengt dat een toe-
nemende eenzijdigheid met zich mee.
Bovendien blijkt het begrip ,,kwets-
baarheid” bij nader inzien niet he-
lemaal homogeen te zijn. Er zijn
verschillende soorten kwetsbaarheid,
die ten dele een andere gedragslijn
met zich mee kunnen brengen. Te
onderscheiden valt met name tussen
conj uncturele kwetsbaarheid, handels-
politieke kwetsbaarheid en concur-
rentiekwetsbaarheid.
Bij het begrip
con juncturele kwets-
baarheid
wordt gedacht aan de con-
junctuur in ruime zin, dus niet alleen
aan de bezettingsgraad van het pro-
duktie-apparaat, maar aan het niveau
van de produktie. Met het stijgings-
tempo van de produktie correspon-
deert in belangiijke mate het stij-
gingstempo van de invoer. Wij
hebben er dus groot belang bij, onze
uitvoer te richten op landen niet een
gunstige conjuncturele ontwikkeling.
De EEG in het algemeen en West-
Duitsland in het bijzonder zijn wat
dit betreft tot dusver gunstige kaar-
ten geweest. Kennelijk hebben deze
landen elkaar door het geleidelijk
afschaffen van de onderlinge han-
delsbelemmeringen conjuncturele im-
pulsen gegeven. Deze zijn nu uitge-
werkt – behoudens de nawerking
ervan – maar bij uitbreiding van
de EEG kunnen wij vermoedelijk
weer geruime tijd vooruit. Met name
zouden de nieuwe leden kunnen wor-
den opgenbrnen in de conjuncturele
vaart der volken en op deze wijze
op hun beurt de conjunctuur van de
oude leden stimuleren. Ook de door-
voering van de tariefverlagingen te-
genover de Verenigde Staten als°
gevolg van de afspraken in het kader
van de Kennedy-Ronde werkt in deze
richting.
Als tweede onderdeel werd ge-
noemd de handelspolitieke kwetsbaar-
heid.
Handelsbetrekkingen tussen
landen kunnen ieder ogenblik door-
kruist worden door nieuwe of strin-
genter handelsbeperkingen. Daarover
kunnen wij met betrekking tot de
EEG kort zijn. De handelspolitieke
kwetsbaarheid is voor de onderlinge
betrekkingen immers geheel verdwe-
nen. De verlegging van een groot
deel van onze uitvoer naar de EEG-
partners heeft dus wat dit betreft de
kwetsbaarheid verkleind.
Onder concurrentiekwetsbaarheid
kan men verstaan de verdringingsmo-
gelijkheid van de. uitvoer van eeij
land door concurrenten, en wel voor-
namelijk concurrenten onder andere
uitvoerlanden. Deze verdringingsmo-
gelijkheid is in het algemeen groter,
naarmate men minder vast op de
betrokken afzetmarkt is gevestigd.
Het laatste is vooral een kwestie van
marktaandeel. Hoe groter het markt-
aandeel, hoe beter men zulk een af-
zetmarkt veelal in zijn greep heeft.
Dit hangt samen met het feit dat
men zijn afzetkanalen, reclame en
eventueel verpakking en vormgeving
van het produkt doorgaans zal heb-
ben afgestemd op belangrijke afzet-
markten. Daarentegen is een klein
marktaandeel doorgaans veel . meer
labiel. Uit het oogpunt van concur-
rentieoverwegingen neemt de kwets-
baarheid dus in het algemeen. juist
toe als men zijn uitvoer over meer
markten spreidt.
Als we op deze wijze het begrip
,,kwetsbaarheid” wat nader ontleden
en toespitsen. op de Euroniarkt- en
West-Duitsland, blijft er weinig over
van de zin van geografische uitvoer-
spreiding ter vermindering van een-
zijdigheid.
Daarbij blijft het natuurlijk zo, dat
als West-Duitsland niest, wij verkou-
den worden. Dat hebben wij in 1967
gemerkt. Alleen: West-Duitsland
niest betrekkelijk weinig, en daar
–
door blijven ook wij gezond.
Overigens zijn wij nog lang niet in
de positie van Ierland – tegenover
Engeland – en Canada – tegenover
de Verenigde Staten. Bij deze beide
landen bedraagt het aandeel van het
voornaamste afzetland ongeveer het
dubbele van wat bij ons het geval
is. In die zin zijn.wij nog lang gèen
economische satelliet van West-
Duitsland. Maar hoeveel slechter zou
het er voor ons uitzien als Engeland,
zoals min of meer v66r de oorlog het
geval was, de plaats zou innemen die
West-Duitsland thans heeft!
T
ESB
5-5-197
1
415
Ons kiesstelsel:
hinken op twee gedachten
DR. B. M. S. VAN PRAAG*
In de afgelopen week zijn we weer getuige geweest van
één der Nederlandse gezelschapsspelen, die we met het
woord verkiezingen bestempelen. Ongetwijfeld worden ze
elke keer spannender, maar wat voor betekenis heeft het
resultaat? De interpretatie van de volksraadpleging wordt
steeds onduidelijker. De meningen in het Nederlandse
volk worden steeds diverser en dit komt tot uiting in een
groei van het aantal partijen. Vergelijkt men dçze ver-
kiezingen met die van 1967 dan is het aantal partijen ge-
groeid van 11 naar 14, terwijl het getal der zetels, ingenomen
door fracties met minder dan vijf zetels, is opgelopen van
8 naar 12 zetels (voorbijgezien is aan de verdere afsplitsin-
gen in de Tweede-Kamerfracties sedert 1967, aangezien
zij niet het resultaat vormden van verkiezingen).
Beide tendenties leiden, afgezien van politieke. evaluaties,
tot de vrees, dat.de
efficiency van de Tweede Kamer nog
meer zal dalen. De debattijden zullen (ook weer in vei-
gelijking met 1967) moeten worden vermenigvuldigd met
een factor 14/11, terwijl de Kamercommissies zullen worden
uitgebreid. Gezien de diversiteit van de onderwerpen, die
in de Kamer ter sprake komen, zullen de kleinere fracties
zich ofwel moeten beperken tot een deel van de problema-
tiek, ofwel de kwaliteit van hun bijdrage zal nadelig worden
beïnvloed door de onmogelijkheid van specialisatie binnen
de fractie.
We horen vaak, en zeker van de grote partijen, verwijten
aan het adres van de kleine partijen, dat zij het zuivere
patroon in het Parlement zouden vertroebelen; dat het
zou gaan om politieke avonturiers, die het parlementaire
systeem in gevaar zouden brengen, enz. Naar mijn mening
zijn die verwijten niet juist. Wanneer een staatsburger zich
niet vertegenwoordigd voelt in het Parlement, is het zijn
democratisch recht te trachten zijn mening gehoord te
krijgen. Evenzeer is het zijn recht en m3schien zelfs wel
zijn plicht om hiervoor een onafhankelijke actie te voeren,
als hij bij de bestaande partijen geen gehoor vindt voor
zijn visie. Deze visie ligt ook verankerd in het evenredige
kiesstelsel, dat als opzet heeft een Parlement te krijgen,
waarin zo veel mogelijk meningen zijn gerepresenteerd.
De evenredige verkiezing is een volksraadpleging in de
ware zin des woords.
Niettemin zien we nu, dat wanneer het politieke gamma
inderdaad sterk wordt verbreed, dit leidt tot een Parlement
dat geen goede regeringsbasis geeft. Tot nu toe is dit ver-
schijnsel nog niet zo aan het licht gekomen, omdat het
Nederlandse volk vasthield aan vrij vastgeroeste structuren
en er überhaupt weinig over politiek werd nagedacht.
De laatste tijd is men veel kritischer geworden en men
wenst zich minder neer te leggen bij de mening der ge-
vestigde autoriteiten. Deze gelukkige trend, dat men zelf
aan het denken slaat over politiek en niet meer kan worden
betiteld als ,,stemvee”, moet wel leiden tot een uitwaaiering
van de politieke meningen en een stormachtige aanzwelling
van de massa der ,,floating voters”. Dit zal dan ook
hoogstwaarschijnlijk leiden tot steeds meer en steeds
kleinere fracties in het Parlement en steeds minder stabiliteit
in de zetelverdeling.
Een en ander wordt nog in de hand gewerkt door het
opheffen van de opkomstplicht, die maakt dat de ge-
desinteresseerden thuisblijven; juist zij waren echter het
meest partijgetrouw. Ons kiessysteem leidt hier vanzelf
toe, omdat het een volslagen passieve registratie geeft van
de politieke opinies. Het kan slechts leiden tot ,,werkbare
politieke combinaties” bij de gratie van de desinteresse en
partijtrouw van het traditionele ,,stemvee”.
Volksraadpleging versus regering bouwen
Dit brengt ons bij de tweede functie van de volksraad-
pleging: we moeten niet alleen een momentopname krijgen
van de verdeling der politieke opinies in Nederland, maar
ook een regering bouwen. Het schijnt, dat ons kiesstelsel
tot de tweede taak niet meer in staat is.
De vraag is dan of we, als de twee doeleinden represen-
tativiteit en ,,workable majority” met elkaar in conflict
komen, niet het systeem moeten veranderen. Aangezien
ons systeem veelal wordt beschouwd als het meest demo-
cratische, wordt elke poging tot verandering al snel gedood-
verfd als aantasting van onze democratie. Als wij demo-
cratie niet alleen afmeten aan het eerste criterium van
representativiteit, maar ook aan het tweede criterium, het
komen tot een homogene ,,workable majority”, dan is
dit verwijt zeer twijfelachtig. Daarbij vergeet men, dat ook
in het huidige systeem kleine minderheden monddood ge-
maakt worden door het simpele feit, dat onze Tweede
Kamer slechts
150
zetels telt. De kiesdrempel is nog altijd
0,66%, wat in 1971 overeenkomt met ruim 42.000 stemmen.
Tevens moet het systeem van de cautie van f. 1.000 per
kiesdistrict, die men verbeurt als men niet in de Kamer
komt, voor kleine beginners niet worden onderschat.
Het vaststellen van het kiessysteem is dus nieer een
kwestie van gradatie dan het kiezen tussen democratie en
niet-democratie. Volkomen democratisch zou slechts zijn
een Parlement, bestaande uit de hele bevolking van Neder-
land. Slechts dan kan élke stem worden gehoord.
Wijziging van het kiessysteem
Mijns inziens moeten we komen tot een wijziging van ons
kiessysteem, dat misschien leidt tot een minder represen-
tatief Parlement, maar dat meer kans biedt op een ,,work-
* De heer Van Praag is lector in de algemene economie
aan de Nederlandse Economische Hogeschool.
416
able majority”. De wijziging zal zo klein mogelijk moeten
zijn, zodat de parlementaire verhoudingen niet al te dras-
tich en arbitrair worden gewijzigd. Anderzijds zal op niet
al te korte termijn het effect heilzaam moeten zijn. Bij
nieuwe verkiezingen moet de invloed merkbaar zijn, zodat
het aantal fracties afneemt.
Allereerst zouden we kunnen denken aan het Engelse
districtensysteem. Een tweede mogelijkheid is het Franse
twee-rondensysteem. Beide systemen lijken me voor Neder-
land niet geschikt, omdat ze wel tot zeer scherpe verteke-
ningen aanleiding geven, en het begrip ,,district” in Neder-
land niet meer’ leeft en waarschijnlijk ook moeilijk meer
tot leven kan worden gewekt. De buurten, speciaal in de
buitenwijken, zijn niet meer voldoende homogeen. Als het
ware door de woningbouwpolitiek zou een grote gemeente
de politieke kleur van haar afgevaardigden kunnen be-
invloeden.
Mij lijkt het beste een variant van het Duitse systeem.
Enerzijds zouden we de kiesdrempel hoger moeten maken
dan 0,66%, bijv. 4 of
5%.
DS ’70 bewijst dat deze drempel
geen onoverkoombare handicap behoeft te zijn voor nieuwe
partijen. Anderzijds doet het Duitse systeem onrecht aan
de kleine, doch stabiele politieke componenten in ons volk,
die geen eendagsvliegen zijn, zoals ten onzent
CPN,
PSP,
GPV, SGP. Het zou zonde zijn hun stem totaal uit
het Parlement te bânnen.
Daarom zou ik willen voorstellen een soort ,,voorhof
der heidenen” te scheppen, bestaande uit ca. 6 parlements-
zetels, die de partijen die onder de 5%-grens blijven ponds-
pondsgewijs met elkaar verdelen. Stel bijv. dat 80% der
kiesgerechtigden stemt op partijen, die boven de
5%
komen,
terwijl 10% stemt op partijen beneden de
5%
en dat 10%
niet opkomt. In zo’n geval worden de 150 zetels naar
evenredigheid over de 80% verdeeld, terwijl de 6 extra
zetels naar evenredigheid over de overige 10% worden
verdeeld. Tevens zou men deze 6 extra zetels een beperkt
stemrecht moeten geven, zodat zij geen wippositie kunnen
innemen. Dit zou kunnen gebeuren door ze het stemrecht
te ontzeggen bij de aanwijzing van de Kabinetsformateur
en bij moties van wantrouwen. Aan het normale parlemen-
taire werk zouden zij deelnemen.
Wanneer we dit systeem toepassen met een
5
%-drempel
zou dit bij de huidige verkiezingen leiden tot een verdeling
zoals in de tabel is aangegeven.
Voor de 6 extra zetels is de verdeling zeer afhankelijk
van de wijze waarop restzetels worden toegewezen. Deze
tabel is met de hand berekend en is voor de grote partijen
onnauwkeurig en voor de kleine partijen zeer onnauw-
keurig. Niettemin is de tendentie duidelijk.
Het is nadelig voor de kleine partijen, maar niet dodelijk
zoals het Duitse systeem. In de ,,grote Kamer” kan men
werken en de verschillen in winst en verlies zijn meer
geprononceerd. De kiezer weet, dat als hij een gok wil
wagen op een nieuwe partij, zijn stem waarschijnlijk minder
zal tellen dan die van zijn buurman. Dit is de prijs die hij
voor het in gevaar brengen van de stabiliteit moet betalen.
Het systeem zal natuurlijk nog moeten worden uitgewerkt
voor de restzeteltoewijzing en verdere technische kneepjes.
Meer nadruk op winst en verlies
Eén facet bleef nog buiten beschouwing. Men hoort vaak
de bewering: ,,dïe en die partijen hebben winst gemaakt
en die verlies; degenen die winst maken moeten de nieuwe
regering vormen”. Ook nu hoort men dit weer over de
progressieve concentratie. Hoewel aantrekkelijk, ziet deze
ESB 5-5-1971
Huidige stelsel
Tweede Kamer Tweede
Voorge-
‘1971
Kamer
stelde
1967
stelsel
zetels zetels zetels
KVP
………..
21,9
35
42
39
PvdA
………..
24,6
39
37
45
VVD
…………
10,6
16
17
19
ARP
………..
8,6
13
15
15
CHU
……….
6,3
10
12
11
D’66
………….
6,8
11
7
12
DS’70
……….
5,3
8
0
9
84,1
132 130
150
CPN
………..
3,9
6
5
2
1SP
………….
1,4
2
4
1
PPR
…………
1,8
2
0
1
BR
………….
0,3 0 0
SGP
…………
2,4
3 3
1
BP
……………
1,1
1
7
GPV
………..
1,6
2
1
1
Middenstandspartij
1,5
2
0
Overige partijen
3,7
0
0
17,7
18
20
6
redenering voorbij aan het feit, dat het rechtse’ blok sterk
verloren heeft, zeg 8%, maar dat toch nog altijd 46% op
dit blok gestemd heeft.
De neiging om winst en verlies sterker te waarderen
dan proportioneel is redelijk, wanneer het als tendentie
wordt geïnterpreteerd. Dit zou kunnen worden ingebracht
als volgt. Stel de percentages voor de ,,grote Kamer” zijn
p1,…,
°
l; Pl + …
p, =
100. Dan zou men herziene
percentages j, kunnen definiëren als volgt:
cx>
Wanneer men
cx>
1 neemt, krijgt men een premie op
winst en een boete op verlies. Een dergelijk systeem is
enige jaren geleden gesuggereerd door Prof. Dr. H. Theil
in
Vrij Nederland.
Dit systeem is attractief en zou in combi-
natie met het ,,grote Kamer-kleine Kamer”-systeem
kunnen worden ingevoerd.
De moeilijkheid is dat formules nogal technocratisch
aandoen. Ze kunnen echter bijdragen tot de ,,duidelijk-
heid” in de politiek. -‘
Besluit
In het voorgaande is een voorstel gedaan tot wijziging
van ons kiessysteëm op de minst rigoureuze wijze. Wij
hopen van harte dat deze materie door het Parlement
zonder handschoenen zal worden aangepakt, zolang dit
nog kan. De ziekte van ons parlementaire bestel zou
namelijk zover kunnen doorvreten, dat binnenkort be-
sluiten over een kiessysteem helemaal niet meer genomen
kunnen worden bij gebrek aan een ,,workable majority”.
Eigenlijk zag men dit verschijnsel al in de afgelopen
zittingsperiode, toen het Parlement slechts tot marginale
wijzigingen van het kiesstelsel in staat bleek. Laten we
hopen, dat het niet zover komt en de Parlementsleden hun
verantwoordelijkheid gaan voelen, ook als de besluiten in
eigen vlees zouden kunnen snijden.
B. M. S. van Praag
417
Economische samenwerking
tu
l
ssen Noord-Nederland
en Noordwest-DUitsland
‘DRS. J. K. T. POSTMA*
De laatste jaren is in West-Europa in een aantal ge-
vallen een vergaande samenwerking tot stand gekomen
tussen gebieden, gelegen aan weerszijden van een na-
tionale grens. De Europese Commissie beschouwt de
samenwerking van grensgebieden binnen de EEG als
een hoopgevend teken, dat wijst op de mogelijkheden
van een communautair regionaal beleid. Verschillende
delen van Nederland zijn bij een grensoverschrijdende
samenwerking betrokken. Ook in Noord-Nederland en
Noordwest-Duitsland zijn enkele initiatieven genomen
om tot een vaste samenwerking te geraken
j.
De ont-
wikkelingsplannen voor- deze gebieden dienen op elkaar
te worden afgestemd. De beide regio’s zouden geza-
menlijk een beroep op steun van de Europese organen
kunnen doen, hetgeen de kans op inwilliging van het
verzoek waarschijnlijk zou vergroten.
Gemeenschappelijke kenmerken
Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland hebben een
aantal gemeenschappelijke kenmerken:
• -Beide gebieden liggen excentrisch ten opzichte van
de economische zwaartepunten (Randstad Holland,
Ruhrgebied), die door de voortgaande integratie in de
EEG naar verhouding nog worden versterkt. Deze
excentrische ligging is een negatieve vestigingsplaats-
factor. Anders dan bijv. een probleemgebied als de
streek. omvattende Aken, Luik en Maastricht zijn de
noordelijke regio’s binnen de EEG niet centraler komen
te liggen.. Toch is het mogelijk, dat de zich ontwik-
kelende Europese markt de bestaande regionale pro-
blemen in het Noorden helpt oplossen
2
Deze mo-
gelijkheid lijkt groter te worden bij uitbreiding van de
EEG met Engeland, Denemarken en Noorwegen.
• De infrastructuur, met name het verkeersnet, is nog
onvoldoende. De kwaliteit van de infrastructuur is een
factor, die veel gewicht in de schaal legt bij het aan-
trekken van nieuwe bedrijven.
• In Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland is nog
een relatief groot deel van de beroepsbevôlking werk-
zaam in – de agrarische sector. Het aantal benodigde
arbeidskrachten is reeds sterk gedaald en zal ook in
de toekomst nog verminderen door bedrijfsvergroting en
rationalisatie. De industrie en de dienstensector hebben
voor een groot deel eveneens een zwakke structuur,
zodat deze onvoldoende in staat zijn het overschot aan
arbeidskrachten uit de agrarische sector op te vangen.
De weikloosheidspercentages liggen boven de landelijke
cijfer.. Als gevolg van de ongunstige economische
situatie zijn velemensen uit deze gebieden weggetrokken
naar streken, waar betere kansen liggen.
• De gemiddelde inkomens per hoofd van de bevolking
zijn yoor Noord-Nederland, resp. Noordwest-Duitsland
lager dan voor Nederland, resp. de Bondsrepubliek. In
1965 bedroeg het gemiddelde inkomen in het Noorden
87% van het gemiddelde inkomen in geheel Neder-
land
3
. Voor Nedersaksen en Oost-FÈiesland waren deze
verhoudingscijfers ten opzichte van de Bondsrepubliek
in 1964 88%, resp. 67% ‘. De beschikbare koopkracht
in de noordelijke regio’s is derhalve gering, ook al door
de lage bevolkingsdichtheden. De afzetmogelijkheden
van de plaatselijke bedrijven in het eigen gebied zijn
klein.
De economische structuur van het Duitse gebied komt
in grote mate overeen met die van Noord-Nederland.
Er bestaat daardoor slechts een geringe onderlinge sa-
menhang. Relaties tussen gebieden zijn immers des te
intensiever naarmate de structuren elkaar aanvullen.
Wel hebben de regio’s dezelfde problemen. Het gemeen-
schappelijke element is in hoofdzaak de gelijkheid van
de problematiek . Ook Verburg wijst in zijn boek
Nederland in de Europese ruimte
op deze feiten. Hij
merkt verder op dat in Noord-Duitsland van een ,,Ver-
bundwirtschaft”, die berust op een wisselwerking tussen
havens en achterland, in veel mindere mate sprake is
dan bijvoorbeeld in Rotterdam en Antwerpen. Boven-
dien is het achterland er van veel beperktere omvang
* De schrijver is wetenschappelijk medewerker aan de
Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen. Het artikel behoorde lot het documentatiema-
teriaal voor de conferentie ,,Noordelijk grensgebied:
toekomst zonder grenzen”, die de Europese Beweging
op 19 en 20 maart II. in Groningen heeft gehouden.
Twente en Oost-Gelderland
zijn
reeds bij een grens-
overschrijdende samenwerking betrokken. Onderzoek en
bestuurlijk overleg moeten leiden tot een afbakening van
de gebieden, aan
weerszijden
van de lijn Nieuwe Schans-
Hardenberg, die voor samenwerking in aanmerking
komen.
2
J. Zijlstra: ,,Economische politiek en concurrentie-
pro blematiek in de EEG en de lid-stalen”, Brussel 1966,
hlz. 69. Zijlstra acht hei verder waarschijnlijk, dat daar-
entegen de regionale problemen in Zuid-Italië door de
werking – van de gemeenschappelijke markt verergeren.
Statistisch Zakboek voor het Noorden des lands
1970″, blz. 147.
industrie- und Handelskanuner fu..Os! friesland und
Papenburg: ,,Zur Lage und Entwicklung der os!! riesi-
schen
Wirischaft”,
Em-den 1968, blz. 1.
L. H. Klaassen e.a.: ,,De functie van Twente in de
Nederlandse economie”, Rotterdam 1968, blz. 12-13. in
deze studie trekt men dezelfde conclusies voor de pro-
blematiek van Twente-Oost-Gelderland en het aan gren-
zende Duitse textiel gebied.
418
en veelzijdigheid, terwijl de algemene ligging excentrisch
is. Voor het Noorden van Nederland acht hij dit alles
een negatieve indicatie
6
Mogelijkheden van samenwerking
De ontwikkeling in Noord-Nederland en die in het
aangrenzende deel van Duitsland hebben zonder twijfel
invloed op elkaar. Hoewel men de wederzijdse impulsen
niet moet overschatten, kan op vele terreinen een sa-
menwerking positieve gevolgen hebben. Van grote be-
tekenis zou zijn, wanneer in onderling overleg op elkaar
afgestemde ontwikkelingsplannen voor beide gebieden
werden opgesteld.
In de ruimtelijke ordening zijn de verkeersverbindin-
gen van groot belang. De verkeerswegen in een land
zijn meestal gericht op de politieke en economische
centra. Goede verbindingen tussen perifeer gelegen
grensgebieden zullen dc actieradius van de economische
activiteiten vergroten. In Duitsland zijn plannen op-
gesteld voor meer en betere Oost-West-verbindingen.
Tot welke positieve resultaten het internatiönale over-
leg kan leiden, bewijst de gang van zaken rond de
Emslandlinie. Het tracé van deze autoweg tussen
Noordwest-Duitsland en het Ruhrgebied is enkele jaren
in studie geweest. Uiteindelijk is in Duitsland, mede als
gevolg van het, gevoerde overleg, gekozen voor een
tracé, dat geheel aan de Nederlandse wensen voldoet.
De autosnelweg komt vlak over de grens te liggen,
voor een groot deel westelijk van de Eems. Wanneer
Nederland. zorgt voor goede aansluitende verbindingen,
kan de autoweg van groot belang zijn voor de ontwik-
keling van het Nederlandse grensgebied.
Wat betreft de ruimtelijke ordening, de stiniulerings-
politiek en de reorganisatie van het bestuursapparaat,
bestaat er tussen beide gebieden een faseverschil. Zo
heeft in Noordwest-Duitsland het zwaartepunt langer
op de verbetering van de agrarische sector gelegen. In
Nederland is al eerder de nadruk op de ontwikkeling
van de industrie gelegd.
In de agrarische sector zullen voortgaande rationali-
sering en vergroting van de bedrijfsomvang noodzakelijk
zijn. Ruilverkavelingen, verbetering van de afwatering
en ontsluiting van nieuwe wegen zijn nodig. Coördinatie
en samenwerking tussen grensgebieden kunnen voor een
oplossing van deze problemen nuttig zijn.
De uitstoting van arbeidskrachten uit de agrarische
sector dient te worden opgevangen door de ontwikke-
ling der secundaire en tertiaire sectoren. De EEG-
Commissie verwacht, dat de nieuwe structuurplannen
voor de landbouw, globaal bezien, zonder al te grote
moeilijkheden zijn uit te voeren, maar dat regionaal
wel problemen zullen ontstaan.
Daar ook de bestaande secundaire en tertiaire sec-
toren vele zwakke plekken kennen, is aantrekking van
nieuwe bedrijven erg noodzakelijk. De stimuleringsniaal-
regelen aan beide zijden van cle grens verschillen nogal.
De acquisitie van bedrijven gaat met een. felle concur-
rentiestrijd gepaard. Coördinatie is hier een dringende
eis.
Belanghebbende instanties in Nedersaksen volgen met
grote belangstelling de ontwikkelingen van het Eenis-
havenplan, dat voor het Noorden een zeer belangrijke
stimulans kan betekenen. Een goed overleg niet de
betrokken instanties lijkt nodig, wanneer men in West-
duitse kranten leest, dat de regering van Ncdersakscn
opdracht heeft gegeven de mogelijkheden te onderzoe-
ken voor het vergroten van de haven van Eniden. Het
stadsbestuur van Emden heeft inmiddels ten aanzien
van de havenontwikkeling vergaande wensen op tafel
gelegd.
De mogelijkheden om recreatieve voorzieningen te
ontwikkelen dienen goed te worden onderzocht. In de
provinciale structuurschets voor Groningen is in het
oostelijke deel van het gewest een parkbos gesitueetd.
Aan de andere kant van de grens liggen ook grote, voor
recreatie geschikte gebieden (Hümmling). De recreatie-
ve voorzieningen nioeten goed op elkaar worden afge-
stemd (de situatie zou uiteraard sterk veranderen, wan-
neer de inmiddels voorgestelde plannen tot aanleg van
militaire oefenterreinen zouden worden uitgevoerd).
Tenslotte: de stad Eniden is genoemd als vestigings-
plaats voor een nieuwe universiteit in Nedersaksen.
De stad Emden zelf ziet dan als mogelijkheid een even-
tuele samenwerking niet de Rijksuniversiteit van Gro-
ningen.
Het regionale beleid van de Europese instellingen
De beide grensregio’s zouden wellicht gezamenlijk een
beroep kunnen doen op steun van de Europese organen.
De Europese Commissie heeft meermalen verklaard dc
samenwerking van grensgebieden ten zeerste le zullen
bevorderen. De kans op inwilliging van een verzoek
om bijstand lijkt dan ook groter, wanneer twee grens-
gebieden tezamen een dergelijk verzoek doen. Een na-
dere uiteenzetting over de regionale politiek van de
Europese instellingen is hier op haar plaats.
Op het ogenblik wordt de regionale politiek nagenoeg
volledig door de afzonderlijke staten bepaald. in ant-
woord op vragen van Ir. H. Vredeling, lid van het
Europese Parlement, heeft de Europese Comniissie ge-
antwoord; dat de steun ten behoeve van de regionale
ontwikkeling een escalatietendens vertoont, hetgeen haar
in verband met het scheeftrekken van de concurrentie-
voorwaarden met bezorgdheid vervult. De Commissie
poogt een procedure in gang te zetten, waardoor zij de
toepassing van de algemene bij haar aangemelde steun-
regelingen van meer nabij kan volgen. Coördinatie van
het regionale beleid is dringend vereist. In soortgelijke
gebieden zouden de steunregelingen hetzelfde stimule-
rende effect moeten hebben.
Naast de escalatie van het steunbeleid is er het ge-
vaar van een ongecoördineerd optreden van de afzon-
derlijke staten ten aanzien van de zeehavens en andere
grote infrastructuurprojeeten. Dit kan leiden tot een
verspilling van middelen en ontwrichting van de èon-
currentievoorwaarden.
Op het ogenblik heeft het regionale beleid van de
EEG nog slechts een zeer beperkte inhoud. De Euro-
pese verdragen cn het daarin vervatte intrumenlarium
schieten duidelijk tekort, in cle preanibuic van het Ver
–
drag van Rome is een passage opgenomen, waarin het
verlangen van de regeringen tot uiting komt om ,,cle
eenheid van hun volkshuishoudingen te versterken en
de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen
door het verschil in niveau tussen cle onclerschei-
M. C. Verbirg: ,,Nec/erIan’/ in dc Europese ruimte”,
ii
,nsterdwn 1966, biz. 230-231.
ESB 5-5-1971
.
419
dene gebieden en de achterstand van de minder be-
gunstgde gebieden te verminderen”. Artikel 2 bepaalt
verder, dat de Gemeenschap tot taak heeft ,,de harmo-
nische ontwikkeling van de economische activiteit bin-
nen de gehele Gemeenschap te bevorderen”.
Het regionale beleid werd in de eerste jaren door de
Europese organen nog slechts incidenteel ter hand ge-
nomen. Meermalen heeft het Europese Parlement. aan-
gedrongen op een krachtige Europese regionale politiek.
De Europese Commissie heeft verklaard in de nabije
toekomst een actieve regionale politiek te zullen gaan
voeren. Reeds eerder is opgemerkt, dat de Commissie
met name de samenwerking tussen grensgebieden wil
bevorderen. Zij ziet de vormen van samenwerking over
de landsgrenzen heen als een zeer hoopvol teken, dat
wijst op de mogelijkheden van een communautair re-
gionaal beleid in de EEG.
Ten aanzien van het Noorden van Nederland heeft
de Commissie in antwoord op vragen van de leden
van het Europese Parlement Gerlach en Vredeling mee-
gedeeld: ,,na te zullen gaan of er een mogelijkheid
bestaat om voor de ontwikkeling van dit gebied gebruik
te maken van de instrumenten voor het regionale be-
leid, die haar door de Europese verdragen zijn gegeven”.
Welke middelen staan de Europese organen op het
ogenblik ter beschikking voor het voeren van een re-
gionale politiek? In de eerste plaats kan de Europese
Investeringsbank leningen verstrekken ter financiering
van o.a. projecten in ontwikkelingsgebieden en projec-
ten, welke voor een aantal lid-staten van gemeenschap-
pelijk belang zijn. Van dit laatste is de financiering van
een grensoverschrijdende weg een goed voorbeeld. Ook
het Noorden zou een beroep op de Investeringsbank
kunnen doen, met name voor de aansluitende wegen op
de Emslandlinie.
De financiering van de Bank is slechts aanvullend
bedoeld, terwijl bovendien de rentevoet waartegen de
Bank kredieten verleent soms boven het rentepeil in de
lid-staten ligt. Volgens de statuten kunnen nationale
overheden en overige instanties echter rentesubsidies
toekennen. De Nederlandse regionale politiek kent in
beginsel het instrument van de rentesubsidies; er is
echter nog nauwelijks mee gewerkt. De Europese Com-
missie heeft in oktober 1969 aan de Ministerraad een
beschikking voorgesteld, waarbij de Commissie de be-
voegdheid zou krijgen rentesubsidies of garanties te ver-
strekken ten behoeve van leningen, die voor het ver-
wezenlijken van ontwikkelingsprogramma’s door de
Investeringsbank of andere financiële instellingen zou-
den worden toegekend.
Nederland heeft naar verhouding nog slechts weinig
transacties met de Europese Investeringsbank afgesloten.
In 1969 heeft de Bank voor het eerst aan de financie-
ring van een Nederlands project deelgenomen door met
de NV Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie een kre-
dietovereenkomst ten bedrage van f. 36,2 mln, te sluiten
voor een bouwplan van drie fabrieken te Delfziji. Daar-
na zijn nog enkele leningen voor Nederlandse projec-
ten ingediend. Het EGD heeft de Bank een bijdrage
verzocht voor de bouw van de nieuwe Eemscentrale
7.
Op het ogenblik onderhandelt de Europese Investerings-
bank over de gedeeltelijke financiering van een industrie-
project en twee projecten van infrastructurele aard in
de provincie Groningen, waarbij het in totaal om een
te verstrekken bedrag van enkele tientallen miljoenen
guldens zou gaan
8,
De EGKS kan leningen verstrekken voor activiteiten,
gericht op de omschakeling van bedrijven. Van ver-
schillende kanten is er de laatste tijd op aangedrongen
het wederaanpassings- en omschakelingssysteem van de
EGKS te veralgemenen. Hierbij zou het Europese
Sociale Fonds een actieve rol kunnen spelen. De werk-
zaamheden van dit Fonds hebben tot doel de werkge-
legenheid en de stijging van de levensstandaard te be-
vorderen, o.a. door de vergroting van de geografische
mobiliteit van de werknemers. Het Westduitse lid van
het Europese Parlement, de heer H. Gerlach, heeft
getracht Noord-Duitsland samen met Groningen, Fries-
land en Drenthe tot zgn. kerndistrict te laten verklaren.
In dat geval zouden op eenvoudige wijze financiële
middelen uit het Sociale Fonds beschikbaar kunnen
worden gesteld. De poging mislukte echter.
Het Fonds draagt de helft van de kosten van om-
scholing en verplaatsing, gemaakt door de staat of pu-
bliekrechtelijke organen. Aangezien het initiatief tot nu
toe aan de nationale overheden is voorbehouden, heeft
de Commissie de tussenkomst van het Fonds moeilijk
rechtstreeks kunnen richten op maatregelen, die zij zelf
zou willen treffen. Het Fonds werkt op te kleine schaal
en bovendien pas achteraf. Het moet naast zijn huidige
repressieve taak een preventieve functie krijgen. Be-
halve op de bestrijding van de werkloosheid moeten de
maatregelen tevens op de voorkoming van werkloosheid
worden gericht
1
.
Ook de subsidies van de afdeling Oriëntatie van het
Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Land-
bouw spelen een rol in het regionale beleid. De subsidies
hebben betrekking op verbetering van de structuur van
de produktie en afzet.
Tenslotte verleent de Europese Commissie financiële
en technische medewerking aan onderzoeken, die be-
doeld zijn als voorbereiding van regionale programma’s.
In enkele gebieden worden structuurplannen uitgevoerd,
die de speciale aandacht genieten van de Europese
Commissie: de ontwikkelingskern Bari-Tarente, het ge-
bied Eifel-Hunsrück en de grensgebieden Belgisch-Lu-
xemburg en Noord-Frankrijk.
Voor Nederland zijn enkele voorbeelden te noemen
van studies in grensgebieden, waaraan de EEG mede-
werking verleent. In 1968 is een structuuronderzoek
aangevangen om te bepalen op welke wijze in de ,,drie-
hoek” Maastricht-Luik-Aken een grotere coördinatie
van het regionaal-economische beleid en een gezamen-
lijke planning van de verbetering van de infrastructuur,
de recreatievoorzieningen e.d. tot stand kunnen worden
gebracht. Inmiddels is een aantal aanbevelingen gedaan,
dat tot een hecht samengaan binnen het zogeheten land
,,Nieuwsblad van het Noorden”, 2 december 1970.
8
,,Elseviers Weekblad”, 16januari 1971.
» In november 1970 heeft de ministerraad een hervor-
ming van het Sociale Fonds goedgekeurd, gericht op het
totstandbren gen van een doeltreffend
instrument van de
werkgelegenheidspolitiek.
10
Helaas is in een vorig nummer van dii blad gemeld,
dat ,,het rapport van een omvangrijk onderzoek van de
situatie in het grensgebied rond Aken-Luik-Maastricht
volledig in het niets is verdwenen, zodat maatregelen
waartoe dit rapport wellicht aanspoorde niet getroffen
kunnen worden”. J. G. M. Pieters: Duitslandpendel en
Euromarkt, in ,,ESB”, 24 februari 1971, blz. 180.
420
zonder grenzen moet leiden
j.
De Belangengemeen-
schap Twente-Oost-Gelderland, de Stichting Streekbe-
langen Oost-Gelderland, de Interessengemeinschaft
Rhein Ems en een aantal Kamers van Koophandel
hebben eveneens het initiatief genomen om een sociaal-
economisch structuuronderzoek in een, gebied aan weers-
zijden van de grens te laten instellen. De EEG verstrekt
hiervoor een bijdrage van f. 100.000. De Nederlandse re-
gering en de regering in Bonn brengen samen eenzelfde
bedrag bijeen, terwijl de genoemde regionale instellingen
ook een ton bijdragen. Ook voor andere grensgebieden
bestaat zeker de mogelijkheid op deze wijze medewer-
king van de EEG te verkrijgen. In juni
1970
heeft
staatssecretaris Van Son zich in de Eerste Kamer bereid
verklaard voor het Noorden en het aangrenzende Duits-
land een structuuronderzoek in EEG-verband te bevor-
deren. Op ambtelijk niveau zullen de mogelijkheden
daartoe worden afgetast.
Een structuuronderzoek kan als basis dienen voor
de aanpak van problemen op bestuurlijk niveau. Sinds
1967
is een Duits-Nederlandse commissie voor de ruim-
telijke ordening werkzaam. Deze commissie heeft het
karakter van een permanent ambtelijk overlegorgaan,
dat zich zowel over nationale ruimtelijke vraagstukken
als over specifieke grensproblemen kan beraden. Opdat
de ‘commissie tevens het kader kan vormen voor regel-
matig overleg op lager bestuurlijk niveau zijn er twee
regionale subcommissies gevormd, waarin van Neder-
landse zijde o.m. vertegenwoordigers van de verschil-
lende colleges van Gedeputeerde Staten zitting hebben.
De subcommissie Zuid zal zich beraden over de pro-
blemen in het grensgebied tussen Aken en Arnhem,
de subcommissie Noord over de grensgebieden ten’ noor-
den van Arnhem. Deze noordelijke werkgroep heeft
gegevens verzameld over bevolkingsspreiding, beroepen-
structuur, verkeersproblemen, enz. Nu de inventarisatie
van gegevens gereed is, zullen de werkzaamheden zich
in de komende jaren richten op de coördinatie van de
planning en het voorbereiden van een gezamenlijk ont-
wikkelingsplan.
Een EEG-structuuronderzoek zou deze ontwikkeling
aanzienlijk kunnen versnellen. Vooral de Kamer van
Koophandel te Veendam heeft zich de laatste jaren
een fel voorstander getoond van een dergelijk onder-
zoek. De Kamer heeft activiteiten ontplooid om de
aanvraag van financiële en technische steun voor deze
studie voor te bereiden. Hierover zijn besprekingen ge-
voerd met een aantal andere Kamers aan weerszijden
van de grens. Het resultaat van het overleg was, dat
men zich in beginsel achter het streven naar een EEG-
onderzoek stelde. Alvorens verdere stappen te doen,
achtte men het echter wenselijk het onderzoek in
Twente-Westmünsterland af te wachten. De ervaringen
daar zouden van waarde kunnen zijn voor het bepalen
van de probleemstelling en werkwijze voor een struc-
tuuronderzoek in het aansluitende noordelijke gebied.
Wellicht kan de aarzelende houding van de Kamers
mede verklaard worden uit de gedragslijn van de over-
heidsinstanties, die zich zeer terughoudend hebben op-
gesteld ten aanzien van een EEG-onderzoek. Wél heeft
de Bestuurscommissie Noorden des lands zich destijds
– na enige aarzeling – achter de gedachte gesteld,
maar ze heeft tegelijkertijd’ laten weten de voorberei-
ding van een aanvraag aan de Kamers van Koophandel
over te zullen laten. De voorbeelden in andere delen
van het land – Twente, Limburg – hebben echter
aangetoond, dat een actieve deelname van de overheid
nodig is om deze zaak werkelijk op gang te brengen.
Klaarblijkelijk aarzelt de overheid, omdat gebieden met
overeenkomstige moeilijkheden naast gemeenschappelij-
ke ook zeer duidelijk tegengestelde belangen kennen.
Zo heeft het recente besluit van de Groninger Staten
over te gaan tot de aanleg van de ,,smeerpijp” – de
leiding, die het vuile water uit de Veenkoloniën naar
de Waddenzee zal voeren – tot onaangename discussies
tussen Nederlandse en Duitse instanties geleid.
Initiatieven tot samenwerking
Niet alleen vindt overleg plaats binnen de noordelijke
planologische werkgroep, daarnaast onderhouden vele
instanties in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland
contacten. De Kamers van Koophandel aan beide zijden
van de grens plegen vanaf het begin van de jaren vijftig
overleg over de oplossing van grensproblemen. De Raad
voor de Welvaartsbevordering Opbouw Oost-Groningen,
een samenwerkingsorgaan van een groot aantal gemeen-
ten, onderhbudt relaties met Duitse overheidsinstanties.
Vakbondsbestuurders komen regelmatig bijeen om ge-
meenschappelijke vragen te bespreken. De organen voor
de arbeidsvoorziening wisselen gegevens uit.
Gezien de veelheid van instanties, die zich met de
grensproblemen bezighouden, is er zeker behoefte aan
coördinatie van de werkzaamheden. De Kamer van
Koophandel en Fabrieken voor de Veenkoloniën en
Oostelijk Groningen heeft het voorstel gedaan een ge-
zamenlijk overleg- en informatiecentrum in te stellen.
Als eerste stap daartoe heeft zij een rapport laten op-
stellen over de mogelijkheden om aan de incidentele
samenwerking van de Kamers van Koophandel aan
beide zijden van de grens een vastere vorm te geven.
Inmiddels zijn hierover reeds besprekingen gevoerd tus-
sen de Kamers van Koophandel van Groningen, Hen-
gelo, Meppel, Veendam, Zwolle, Osnabrück en Emden.
Besloten werd de uitwisseling van ervaringen en de
samenwerking uit te breiden en te intensiveren.
Een vorm van samenwerking, die veel verder gaat
is het instellen van een publiekrechtelijk orgaan met
uitvoerende bevoegdheden, dat de grensproblemen zou
moeten behartigen. In
1966
heeft de Raadgevende ver
–
gadering van de Raad van Europa de tekst aanvaard
van een ontwerp voor een Europees verdrag inzake
samenwerking van gemeenten over de nationale grenzen
heen. Dit ontwerp-verdrag biedt op internationaal niveau
soortgelijke mogelijkheden als de Wet gemeenschappe-
lijke regelingen in ons land.
Hoewel onlangs nog de ministers voor de ruimtelijke
ordening van de zestien landen, aangesloten bij de Raad
van Europa, uitdrukkelijk hebben verklaard, dat de
Europese samenwerking op het terrein van de ruim-
telijke ordening moet beginnen bij de regionale planning
in de grensgebieden, is het verdrag echter door de re-
geringen nog niet geratificeerd.
Deze vorm van samenwerking zal, nog afgezien van
de staatsrechtelijke problematiek, ook politiek niet een-
voudig zijn door te voeren. Vooreerst zou al veel ge-
wonnen zijn, als in goed overleg de ontwikkelingsplan-
nen op elkaar zouden worden afgestemd, terwijl daar-
naast een coördinatie van het regionale beleid onont-
beerlijk is.
J. K. T. Postma
ESB
5-5-1971
421
Nogmaals: het p
van de Stichting van de Arbeid
DRS. W. KLEIN KRANENBERG*
Aan het slot van het artikel van de heer Varkevisser
in
ESB
van 24 maart jI. (,,Het pensioenvoorstel van
de Stichting van de Arbeid”) wordt gesteld, dat er
heel goede verstaanders nodig blijken te zijn om de
verborgen consequenties los te peuren uit de tekst en
de cijfers van het interimrapport, dat de Commissie
Pensioenen van cle Stichting van de Arbeid heeft uitge-
bracht. Het zij mij vergund deze toegeworpen hand-
schoen op te pakken en in het bijzonder na te gaan,
welke consequenties verbonden zijn aan de methode,
die de commissie voor ogen staat om het pensioen-
vraagstuk voor alle werknemers in Nederland tot een
oplossing te brengen.
Ik ben mij ervan bewust dat een definitief voorstel
nog niet ter ‘tafel is gekomen, maar de gekozen voor-
beelden geven voldoende aanknopingspunten om te
weten hoe dit voorstel er in grote lijnen zal gaan uitzien.
Eenvoudshalve ga ik – evenals de rekenvoorbeelden
uit het rapport – ervan uit, dat de pensioenrechten
worden opgebouwd aan de hand van pensioengrondsla-
gen, welke bepaald worden door van het looninkomen
een franchise af te trekken ter grootte van
10/7
maal
de AOW voor gehuwden, terwijl het pensioenpercentage
1/4%
per jaar bedraagt. Wijzigingen in franchise en/of
percentage zijn zeer wel mogelijk, maar doen aan het
principe van mijn betoog niets af.
Het voorstel van de commissie
Om een vraagstuk te kunnen oplossen dient men eerst
te weten, waarvoor een oplossing gevonden moet wor-
den. Welnu, de problemen waarvoor de huidige pen-
sioenvoorziening voor werknemers zich gesteld ziet, zijn
als volgt in het krt weer te geven:
– het achterblijven van reeds opgebouwde pensioen-
rechten bij de al jaren voortgaande sterke loonont-
wikkeling;
– hef ontbreken van behoorlijke pensioenregelingen
voor een niet gering aantal werknemers;
het vraagstuk van de kosten, samenhangend met de
pensioenvoorziening.
Langs welke lijnen denkt de commissie nu deze pro-
blemen op te lossen?
a. Het achterblijven van de reeds opgebouwde pen-
sioenrechten bij de loonontwikkeling is het eenvoudigst
op te lossen door deze rechten te’ koppelen aan de
laatste pensioengrondslag (strikt individueel final pay),
doch de commissie wijst deze methode af, omdat het
gevaar niet denkbeeldig is dat ongewenste ,,pensioen-
prornoties” tot stand komen, welke iemand op kosten
van anderen (door het systeem van onderling verevenen
van pensioenkosten) een gunstig pensioeninkomen kun-
nen bezorgen. Daarom is d&commissie geporteerd voor
een zgn. standaard-final-pay-systeem, waarbij gedurende
de gehele pensioenopbouw met final-pay wordt gere-
kend, doch de telkenmale te verzekeren backservice in
beginsel wordt afgeleid uit de loontrend. Wie gedacht
zou mogen hebben, dat in deze systematiek de reeds
verworven pensioenaanspraken aan de loontrend wor-
den aangepast, terwijl de individuele verhogingen slechts
pensioenrechten over de nog toekomstige jaren geven,
komt bedrogen uit, doch hierop kom ik nog terug.
1-let ontbreken van (behoorlijke) pensioenregelingen
voor werknemers tot nog toe denkt de commissie op
te lossen door het zgn.
levensjarenbeginsel
in te voeren.
Volgens dit beginsel worden pensioenrechten over in-
middels opgetreden verhogingen van de pensioengrond-
slag niet berekend met inachtneming van het aantal
jaren, dat de betrokkene deel neemt aan de pensioen-
regeling, doch worden hem daarvoor steeds de volle
40 jaren toegerekend, zodat hij over verhogingen steeds
de volle 70% toucheert. Indien de loonontwikkeling
maar voldoende meewerkt komen op deze wijze ook
de oudere werknemers nog tot zeer redelijke pensioen-
uitkomsten. Onnodig te vermelden,.dat in de standaard-
final-pay-gedachte dit levensjarenbeginsel in principe
niet van toepassing is op individuele verhogingen. Of
het beginsel terecht is en welke consequenties het met
zich mee brengt komen nog nader ter sprake.
Het vraagstuk van de kosten denkt de commissie
te kunnen oplossen door het introduceren van de zo-
genaamde (65-x)-methode. Om het ambitieuze voorstel
met niet al te grote kosten in de beginfase van de
grond te krijgen is het noodzakelijk de lasten wat naar
de toekomst te verschuiven. Dit nu is mogelijk in het
(65-x)-systeem,
waarbij na een algemene loonsverhoging
de hiermede samenhangende verhoging van de pensioen-
rechten proportioneel verdeeld wordt over de nog res-
terende jaren tot de 65-jarige leeftijd. Vandaar de naam
* De auteur is als actuaris verbonden aan de afdeling
Sociale Zaken van Philips, Eindhoven.
422
65-x,
waarbij x de leeftijd van de betrokkene is op
het moment van de algemene loonsverhoging. Uiteraard
worden deze in de toekomst toe te kennen pensioen-
moten
ook
dan pas via inkoop gefinancierd. Dit heeft
tot gevolg, dat de kosten bij de start van de pensioen-
plicht binnen redelijke grenzen blijven, terwijl bij al-
gemene loonontwikkelingen deze kosten betrekkelijk
langzaam zouden oplopen, ware het niet, dat het le-
vensjarenprincipe de kosten toch Vrij snel doet stijgen.
Ook aan deze methodiek zitten conseqUenties verbon-
den, die nog van commentaar zullen worden voorzien.
Aan de hand van eeh voorbeeld zal ik nu laten zien,
hoe de in het bovenstaande ontwikkelde gedachten wer-
ken, waarbij dan automatisch naar voren komt het
systeem van standaard-inkooptabellen, volgens welke de
commissie denkt het een en ander te realiseren.
Stel een werknemer is bij de start van de pensioenplicht
50 jaar oud en hij heeft een pensioengrondslag van f. 2.000. Voor hem dient op 65-jarige leeftijd een pensioen aanwezig
te zijn van 15 x 1%% van f. 2.000 =
f. 525.
Dit wordt
proportioneel verdeeld over de nog komende 15 jaren, zodat
het eerste jaar voor hem wordt ingekocht
1Y4%
van
f. 2.000 = f.
35.
Het jaar daarop is zijn pensioengrondslag
door een algemene loonsverhoging van 7% gestegen tot
f. 2.140. Op grond van het sub a gestelde zouden zijn
pensioenrechten moetenstijgen met 15 x 1%% van f. 140,
doch bij toepassing van het levensjarenbeginsel (sub b)
dient dit te worden 40 x l%% van f.140 = f.98. Deze
f.
98 worden op grond van de (65-x)-methode (sub c) ver-
deeld over 14 jaar, zodat er naast de f.
35
nog f. 7 in het
volgend jaar ingekochi moeten worden, in totaal f. 42. Van
zijn pensioengrondslag maakt dat 1,96% uit. Schematisch
ziet dit er als volgt uit:
Pensioenrechten na verhoging 15 x 1
3
/
4
%
van f.2.000
=
f.525
40 x I%% van f.
140
=
98
f. 623
Reeds ingekocht
–
35
Resteert
f. 588
d.i. per jaar
/14
=
f.
42, zijnde 1,96% van de
pensioengrondslag.
Het volgend jaar is de algemene loonontwikkeling bijv.
5%
(pensioengrondsiag f. 2.247):
di.
per jaar
1/13
=
15 x 1
3
/
4
%
van f.2.000
=
f.525
40 x l%% van f.
247
=
172,90
f. 697,90
Reeds ingekocht
–
77
Resteert
f. 620,90
f.
47,76, zijnde
2,13%
van
de pensioengrondslag.
Op deze wijze worden er ieder jaar voor elke leeftijdsklasse
inkooppercentages
vastgesteld, die
dan
toegepast
moeten
worden op de dat jaar geldende
pensioengrondsiagen.
Onaanvaardbare consequenties
Om het effect van een en ander op de pensioenuitkom-
sten van de werknemers te kunnen becijferen, zou ik
eerst van de fictie willen uitgaan, dat de groep werk-
nemers in Nederland een gesloten groep vormt in die
zin, dat er alleen toetreding van onderaf plaatsvindt
op 25-jarige leeftijd en uittreding alleen door pensio-
nering of overlijden. Daarna kunnen we het effect in
beschouwing nemen, wanneer er tussentijdse toetredin-
gen of uittredingen plaatsvinden (bijv. mutaties over-
heid/bedrijfsleven, zelfstandigen/bedrijfsleven of Voor
gehuwde vrouwen huishouding/bedrijfslevën). Daarbij
zal blijken, tot welke merkwaardige en m.i.
ongewenste
consequenties de voorgestane systematiek leidt.
Allereerst dus de gedachte van de gesloten groep.
Indien de betrokkenen een pensioengrondslagverloop
hebben, dat geheel conform de loonontwikkeling is, dan
krijgen zij hun final-pay-pensioen met inbegrip van het
levensjarenbeginsel, welk beginsel op den duur bij ëen
gesloten groep zijn waarde gaat verliezen en dat men
nu zou kunnen accepteren op grond van tot nog toe
tekortschietende pensioenvoorzieningen bij datzelfde be-
drijfsleven. Tot zover is er nog niets aan de hand. Iets
anders wordt het echter, wanneer het pensioengrond-
slagverloop gaat afwijken van de algemene loonontwik-
keling. Dan vinden bevoordeling resp. benadeling plaats,
welke niet te rechtvaardigen en bovendien slecht te
rijmen zijn met het principe van onderlinge verevening
van kosten. Het eenvoudigst is dit in te zien door er-
van uit te gaan, dat na een regelmatige loontrend van
7% per jaar er een periode aanbreekt, waarin het loon-
niveau stabiel blijft. De tabel van inkooppercentages
ziet’er dan voor bepaalde leeftijden als volgt uit: –
Leeftijd
Inkooppercen lage
25
1,75
35
.
1,91
45
2,43
55
3;81
64
13,39 (!)
Een strikt individuele verhoging, van de pensioen-
grondslag door promotie levèrt een 45-jarige dan
20 x 2,43 = 48,6% van zijn verhoging aan pensioen
op, terwijl normaal zou zijn 20 x
1
1,75 = 35% (be-
voordeling). Waar zit hem dat, in? In het percentage
van 2,43% is begrepen een inhaal van de pensioen-
rechten uit de achterliggende inflatoire periode, doch
door dit percentage ook los te laten op de’ individuele
verhoging wordt voor dit stuk inkomen ook nog wat
ingehaald, waar in de standaard-final-pay-gedachte niets
voor in te halen valt. Een voorbeeld van’ benadeling
vindt men in de ploegenwerker, die op 45-jarige lëeftijd
na 20 jaar de ploegendienst verlaat. Normaal zou deze
man over zijn ploegentoeslag 20 x 1’/
4
% = 35%
hebben opgebouwd, doch de verlaging’ van zijn pensioen-
grondslag kost hem 48,6% hierover, zodat hij eivan
overhoudt 70 – 48,6 = 21,4% in plaats van’35%.
Gaat de loontrend van 7% tot het ein’de door •dan
wordt het beeld ietwat versluierd, maar het effect wordt
nog veel sterker: zijn
35%
schrompelt in tot nog geen
6%!
Bekijken we nu de situatie, dat er mutaties plaats-
vinden tussen het bedrijfsleven en de overige groepe-
ringen. De commissie heeft zelf de problematiek al
aangestipt van de verdere pensioenopbouw van die-
genen, die de loondienst verlaten. Voor hen moet ‘er
in het algemeen nog wel het nodige ingehaald worden,
doch deze inhaal blijft vooralsnog achterwege. Boven-
dien dreigen zij bij verdere loonontwikkelingen ook in
de ‘kou te blijven staan. Terecht wijst de heer Varke-
visser op een ernstige discriminatie, met name voor
vrouwen die enige tijd in het kader van
,
de’ pensiöen-
plicht aan een pensioenregeling hebben ‘deelgenomen,
niet alleen door toepassing van het levensjarenbeginsel
maar ook door financiering volgens de (65-x)-iriethode.
Merkwaardig is het, dat de commissie met geen
woord rept over de omgekeerde problematiek van die-
ESB 5-5-1971
‘
43
•
-.
genen, die op latere leeftijd tot de rijen der werknemers
toetreden. Allereerst rijst hierbij de vraag, of het billijk
is in die gevallen het levensjarenprincipe toe te passen.
Drie voorbeelden:
Men steile zich voor, dat bij de start van de pensioen-
plicht een 50-jarige ambtenaar besluit zijn overheidsfunctie
in te ruilen voor een werknemerspositie tegen overigens
gelijkwaardige beloning. De loontrend blijft de resterende
jaren 7% per jaar en aan het einde van de rit ziet deze man zich – tot zijn stomme verbazing waarschijnlijk – in het bezit van een pensioen ter grootte van ca. 90%
van zijn laatste inkomen. Dit ongemotiveerde hoge pensioen
spruit uit het levensjarenbeginsel voort, omdat de premie-
vrije aanspraken door het Rijk welvaartsvast gehouden
worden (waar het bedrijfsleven overigens aan meebetaalt)
en de commissie dat met haar levensjarenprincipe nog eens
,,dunnetjes” over doet.
Een ander voorbeeld is de gehuwde vrouw, die op
50-
jarige leeftijd in loondienst gaat werken. Bij een jaarlijkse
loontrend van 7% komt zij dankzij het levensjarenbeginsel op een pensioen van 53% van haar laatste pensioengrond-
slag, terwijl als deze loontrend zich ook al over alle voor-
gaande pensioenplichtjaren voorgedaan heeft zij nog eens door de (65-x)-methode zelf op 60% komt. En dan te be-
denken, dat haar even oude man in de voorafgaande 25
jaar pensioenplicht het niet verder geschopt heeft dan een
10%-pensioen!
Als laatste voorbeeld een man, die met een militair
pensioen van 70% op 60-jarige leeftijd gepensioneerd is.
Indien die man zich nog vijf jaar in het bedrijfsleven ver-
dienstelijk weet te maken tegen zijn militair inkomen, ver-
werft hij zich in de toekomst (wederom bij een loontrend
van 7% ‘s jaars) nog een additioneel pensioen ter grootte
van ruim 38% van zijn pensioengrondsiag (in vijf jaar tijds). Gezien de teneur van ingezonden stukken in de
kranten met betrekking tot de AOW-aftrek voelt deze
militair zich misschien nog benadeeld ook, dat hij geen 38% over zijn volle inkomen krijgt, omdat de volledige
AOW toch al met zijn militair pensioen verrekend is.
Het zal de lezer duidelijk zijn, dat de toepassing
van het levensjarenbeginsel, waarover in de commissie
volgens het interimrapport eenheid van opvatting be-
staat, toch niet zo’n vanzelfsprekende zaak is. En naar
mijn opvatting wordt met dit beginsel bepaald licht-
vaardig omgesprongen vanwege het doel om op korte
termijn voor oudere werknemers tot redelijke pensioen-
uitkomsten te komen. Daarna geldt kennelijk het devies:
après nous le déluge.
Het
•
levensjarenbeginsel ontleent zijn bestaansrecht
eigenlijk aan de gedachte, dat men door verandering
van werkkring niet in het pensioenviak gedupeerd wordt.
Met name speelt dit een rol, wanneer men van het
ene final-pay-systeem naar een ander final-pay-systeem
overgaat. De rechten bij de eerste werkgever worden
dan bevroren op het loon, dat men bij vertrek genoot
en bij verdergaande loonontwikkeling (collectief zowel
als individueel) wordt het verschil met volledige final-
pay steeds groter. Maar als de vorige werkkring in
het geheel geen pensioenvoorziening kende (bijv. vrou-
wen in de huishouding of vele zelfstandigen) of een
pensioenvoorziening, die zich van het optrekken van
de reeds verworven aanspraken in verband met loon-
of prijsontwikkeling onthield, dan is er in het geheel
geen sprake van duperen! De enige categorie gedupeer-
den zouden eigenlijk degenen zijn, die uit overheids-
dienst naar het bedrijfsleven overstappen en dan nog
alleen voor het stuk individuele promotie, omdat de
in overheidsdienst verkregen aanspraken welvaartsvast
gehouden worden. Maar op de individuele promotie
wenst de commissie nu juist het levensjarenprincipe
niet toe te passen door van de standaard-final-pay uit te
gaan.
De conclusie is duidelijk: wanneer het bedrijfsleven
in zijn totaliteit een pensioensysteem hanteert, waarbij
de verworven pensioenrechten in overeenstemming met
de loonontwikkeling verhoogd worden en waarbij het
standaard-final-pay-principe wordt toegepast, is er in
dat pensioensysteem
geen
plaats voor het levensjaren-
principe. Het enige argument voor het levensjarenbe-
ginsel bij de start van de pensioenplicht is dan ook de
snelle rijping van pensioenrechten voor de oudere werk-
nemers.
De vraag rijst, of men dit probleem z6 moet op-
lossen en zo ja, of dan dit levensjarenprincipe niet van
tijdelijke aard moet zijn. Na vijf jaar pensioenplicht bijv.
is er immers geen enkele aanleiding meer voor om
in de categorie 25-30-jarigen het levensjarenbeginsel
toe te passen. De eenzijdigheid van dit principe springt
duidelijk in het oog, wanneer men bedenkt, dat oud-
werknemers die in overheidsdienst treden of naar de
categorie zelfstandigen overgaan op dit punt aan hun
lot worden overgelaten, terwijl omgekeerd het bedrijfs-
leven zich uitslooft om diegenen, die de overheidsdienst
of de rijen der zelfstandigen verlaten hebben, met hun
pensioen in de watten te leggen. En gecombineerd met
de (65-x)-methode worden deze watten steeds warmer.
En deze warme watten worden door de onderlinge
verevening van kosten nog gezamenlijk verschaft ook,
dus wat houdt de individuele onderneming tegen om
deze pensioentechnisch dure mensen aan te trekken?
Mobiliteit van de arbeid is een hoog goed, maar als
onder het mom van de mobiliteit een hoop profiteurs
binnen kunnen komen (en naar mate men beter beseft,
welke excessieve pensioenen het bedrijfsleven te bieden
heeft, zullen dat er steeds meer worden) is enige be-
zinning wel op haar plaats.
In het bovenstaande is al voldoende aangetoond, dat
het toepassen van de (65-x)-methode de genoemde ef-
fecten nog verscherpt. Een merkwaardig uitvloeisel van
het toepassen van deze methode geeft de commissie
zelf nog in een uitgewerkt voorbeeld (zonder commen-
taar!), waarbij een volledige loopbaan met individuele
promoties tot een totaal pensioen van
65,2%
voert bij
een loontrend van 4%, terwijl het percentage oploopt
tot 68,1% bij een loontrend van 6%. Met andere woor
–
den: ook bij een volledige loopbaan is het zo dat, hoe
hoger de inflatie, des te meer de werknemers daarvan
in hun pensioen profiteren. Wie is er nog voor een
waardevaste munt?
Een ander gevaar, dat aan de (65-x)-methode kleeft,
is de afhankelijkheid van de volgende generatie; of die
bereid is de dan wel hoge pensioenlasten voor de
pensioenplicht op te brengen. De commissie suggereert
dat met haar systematiek de onafhankelijkheid van toe-
komstige generaties verkregen wordt, doch anderzijds
rekent zij ons voor, dat in 20 jaar tijds bij 9% loon-
trend de kosten wel eens het dubbele zouden kunnen
bedragen van de aanvangskosten. Hoewel ik hieraan
moet toevoegen, dat de grootste klap in de eerste jaren
valt. Na vier jaren zouden de kosten al 60% hoger
kunnen zijn. Zolang de loonontwikkeling maar stug
blijft doorgaan, blijft die bereidheid waarschijnlijk wel
aanwezig, maar ik vraag mij af of men die kosten
in een zeer gematigde periode dan nog acceptabel
vindt. Tenslotte wil ik nog op het gevaar wijzen, dat
men bij consequente toepassing van de (65-x)-methode
.424
op goedkope wijze verbeteringen kan realiseren (en U
zult begrepen hebben, dat de commissie met haar voor-
stel dat naar mijn mening nu ook doet) op kosten van
anderen (toekomstige generatie). Ook een soort pen-
sioenpromoties!
Omdat men jaren later nog geconfronteerd kan wor-
den met wat men nu schrijft, voeg ik volledigheidshalve
nog één opmerking toe aan mijn betoog tegen de voor-
gestelde systematiek. Indien de loonontwikkeling nog
een tiental jaren blijft doorgaan, in een minstens zo
hoog tempo als dat van de afgelopen paar jaar, en
zich boven de rentestand blijft bewegen, zijn wij met
de pensioenvoorziening in Nederland wel rijp voor een
omslagstelsel. De voorgestelde systematiek van de com-
missie zou in dat geval de overgangsproblematiek van
kapitaaldekking op omslag aanzienlijk verlichten en men
zou op dat moment – terugkijkend – tot de conclusie
kunnen komen: men kan over het pensioensysteem van
de jaren zeventig denken wat men wil, maar één ding
staat vast: de grote verdienste ligt in het feit dat wij
dankzij dit systeem praktisch geruisloos op omslag kon-
den overgaan.
Een alternatieve oplossing
Wat is het alternatief? Heel simpel zou men kunnen
stellen: afschaffing van het (65-x)-systeem en, indien
men per se de pensioenrechten van de oudere werk-
nemers snel wil laten rijpen, toepassing van het levens-
jarenbeginsel maar dan met aflopend karakter. Ook zou
men desgewenst het levensjarenprincipe gemitigeerd
kunnen toepassen. Hoe werkt dan dit systeem?
Het eerste jaar wordt, evenals in het commissieplan,
1
3
4%
van de pensioengrondslag gedurende dat jaar in-
gekocht. Aan het begin van het volgende jaar wordt
het percentage van de loonontwikkeling vastgesteld en
wordt alsnog dit percentage ingekocht, toegepast op de
reeds ingekochte bedragen. Daarna wordt gedurende
dat jaar weer 1
3
4%
van de dan geldende pensioen-
grondslag ingekocht en de geschiedenis herhaalt zich.
Bij toepassing van het volledige of gemitigeerde levens-
jarenbeginsel moeten de percentages voor de loonont-
wikkeling per geboortejaar gecorrigeerd worden, doch
de 1
3
4%
blijft gehandhaafd en de correcties zijn van
tijdelijke aard. Op deze manier komt men tot een wer-
kelijk standaard-final-pay-systeem: alle pensioengrond-
slagen in het verleden worden via de plaatsgevonden
hebbende loonsverhogingen op het loonniveau van het
laatste jaar gebracht en daarover ontvangt men zijn
pensioenrechten. Billijker kan het niet!
Ook in dit systeem kunnen de kosten op eenvoudige
wijze verevend worden. Ieder jaar dient men daartoe
per geboortejaar de pensioengrondslagen op te geven,
alsmede de aan het einde van het jaar opgebouwde
rechten volgens de pensioenplicht. Onder de laatste
rechten mede te verstaan de rechten van intussen ver-
trokken werknemers. Bij mutaties binnen het bedrijfs-
leven zou ik me daarbij kunnen voorstellen, dat deze
eenvoudig overgedragen worden aan het nieuwe pen-
sioenfonds. De kosten van zowel de
14%
inkoop
gedurende het jaar, alsmede de aanpassingsinkoop aan
het einde van het jaar, worden uitgedrukt in een per-
centage van de totale pensioengrondslagensom en op
basis daarvan worden de kosten verevend. In dit systeem
wordt ook het probleem van de kostenverevening voor
bedrijven, die gewend zijn hun personeel geheel of
gedeeltelijk v66r
65
jaar te pensioneren, op eenvoudi-
ge wijze opgelost. Men hoeft alleen maar de pensioen-
grondslagen fictief tot
65
jaar te laten doorlopen en
het systeem is rond. In het commissie-voorstel zou dit
ook kunnen, ware het niet, dat men het niet juist zou
vinden, als deze mensen via een andere werkgever dan
tweemaal en wel voor behoorlijke bedragen hun ge-
wicht in de vereveningsschaal zouden werpen.
De
voordelen
van het systeem boven dat van de
commissie zijn de volgende:
o overzichtelijk voor de betrokkenen;
• geen pensioenpromoties en ook geen ,,pensioende-
gradaties” (ploegenwerkers);
• de kosten worden opgebracht in de jaren, waarin zij
ontstaan (geen infiatoire financiering);
• onafhankelijkheid daardoor van toekomstige genera-
ties;
o gezonde arbeidsmobiliteit zonder pensioenverlies of
pensioenwinst, ook in het verkeer met andere sectoren
dan het bedrijfsleven, t.w. welvaartsvaste premievrije
aanspraken bij het verlaten van de loondienst en het
in steeds mindere mate profiteren en op den duur zelfs
geheel verdwijnen van het aanvankelijke pensioentech-
nisch feestelijke gebeuren, dat het levensjarenprincipe
verschaft aan mensen, die op latere leeftijd in loondienst
overgaan;
• eenvoudige oplossing voor het kostenverevenings-
vraagstuk, wanneer bedrijven hun personeel geheel of
gedeeltelijk v66r
65
jaar pensioneren;
• mogelijkheid tot strikt individueel final-pay in het
kader van de pensioenplicht.
Als nadelen van ons systeem zullen wel naar voren
gebracht worden:
• de regeling is in den beginne duurder, omdat de door
inflatie ontstane achterstand onmiddellijk gefinancierd
moet worden (door mij in het bovenstaande onder
kosten juist als voordeel genoemd, wat met name voor
het startpunt geldt, als men een beslissing moet nemen
over het haalbare niveau in de wetenschap, dat men
het eerste jaar al direct met normale kosten wordt ge-
confronteerd);
0
de regeling kan zelfs blijvend duurder blijken te zijn,
hetgeen mogelijk is, wanneer met name de loonont-
wikkeling steeds boven de te kweken rente ligt (in
dat geval is elke kapitaaldekking een dubieuze zaak);
• de spaarquote wordt te hoog (hiervan kan ik als niet-
econoom moeilijk zeggen, of dat woordje ,,te” gerecht-
vaardigd is, maar eèn feit is, dat de spaarquote hoger
wordt dan bij de regeling volgens het voorstel van de
commissie; terzijde moge ik nog opmerken, dat m.i.
voor de financiering van het pensioenplichtpensioen een
verhoging van de tot nog toe gebruikelijke rekenrente-
voet zeer aan te bevelen is. Of wordt dan de spaarquote
weer te laag?).
Resumerend moge ik opmerken, dat in het interim-
rapport voldoende aanknopingspunten te vinden zijn
om een goede aanvullende pensioenregeling voor het
bedrijfsleven tot stand te brengen, maar men zij op
zijn hoede voor het ongebreideld toepassen van het
levensjarenprincipe bij het toekennen van de rechten,
alsmede het financieren volgens de
(65-x)-methode.
In
combinatie met het algeheel verevenen van kosten voor
de leeftijdsfactor is iedere rem. op het beteugelen van
kosten dan al bij voorbaat weggenomen.
W. Klein Kranenberg
4.
ESB 5-5-1971
425
EEG en Limburgse pendel
op Duitsland
DRS. J. J. E. ROOD*
Onder cle titel ,,Duitslandpendel en Eurornarkt” ver
–
scheen onlangs (in
ESB
van 24 februari jI.) van cle
hand van Drs. J. M. G. Pieters een artikel over het
,,vrije verkeer” en de Limburgse pendelaars. Het onder
–
staande wil deels een aanvulling en correctie zijn op
het in het genoemde artikel aangeduide verschijnsel,
deels geeft het blijk van een andere opinie. Zowel de
zaak zelf – Limburg is verontrust over de dagelijks
of wekelijks wegtrekkende arbeidskrachten – als de
aard van de misvatting van Drs. Pieters maken het de
moeite waard op dit artikel hier nog eens terug te
komen.
Kennelijk met instemming wordt gewag gemaakt van
de doelstellingen van het EEG-verdrag. De sociale doel-
stelling houdt inderdaad in dat gestreefd wordt naar
een voortdurende verbetering van de levens- en arbeids-
omstandigheden van de volkeren der in de EEG ver-
enigde landen. De opzet waarvoor in het verdrag werd
gekozen is die van een
economische
unie, voor het
goed functioneren waarvan het vrije verkeer van per-
sonen – zowel werknemers als zelfstandigen – een
onderdeel is. De sociale bepalingen van het verdrag
dienen, niettegenstaande de fraaie sociale doelstelling,
ter ondersteuning of ter bereiking van het
economische
doel, waaruit de grootste toename van de welvaart zou
moeten volgen. Het (niet al te gelukkig gekozen) citaat
van T. Scitovski wekt de indruk dat de schrijver de
filosofie van het verdrag op dit stuk onderschrijft.
Vervolgens wordt artikel 49 ten tonele gevoerd, dat
procedureregels geeft om geleidelijk het in artikel 48
uiteengezette vrije verkeer van werknemers te bereiken,
dat uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode
moest zijn gerealiseerd. Zeer ten onrechte meent nu
Drs. Pieters dat tot dusver geen uitvoering is gegeven
aan artikel 49.
Ruim v66r de afloop van de overgangsperiode is
het vrije verkeer van werknemers, onderdanen van de
lid-staten, op het grondgebied van de gemeenschap ge-
realiseerd. Op 8 november 1968 trad in werking EEG-
verordening nr. 1612/68
1,
die de laatste was van een
serie van drie waarin fasegewijs dit resultaat werd be-
reikt. De
eerste
fase werd geregeld in de verordening,
die op 1 september 1961 van kracht werd; hierbij werd
de voorrang van de nationale arbeidsmarkt nog ge-
handhaafd. De voorrang hield in dat de werknemer-
onderdaan van één lid-staat eerst dan gerechtigd was
arbeid in loondienst te verrichten op het grondgebied
van de andere lid-staat, wanneer op de normale ar-
beidsmarkt van die lid-staat geen geschikte werknemer
beschikbaar was.
De voorrang werd belangrijk beperkt, toen de
tweede
verordening in werking trad, ni. per 1 mei 1964. De
derde
verordening schafte de voorrang geheel af, waar-
mee de vrije circulatie van werknemers (zelfs van werk-
zoekenden) een feit werd. In de considerans van ver-
ordening 1612/68 wordt gesteld:
,,dat het vrije verkeer voor de werknemers en hun familie
een fundamenteel recht vormt” en ,,dat de mobiliteit der
arbeidskrachten één van de middelen moet zijn om aan
de werknemer de mogelijkheid tot verbetering van zijn levens-
omstandigheden en arbeidsvoorwaarden te waarborgen en
de verbetering van zijn sociale positie te vergemakkelijken,
waardoor tezelfder tijd wordt bijgedragen tot het voldoen
aan de behoeften van de economie der lid-staten; dat het
recht van alle werknemers van de lid-staten om de arbeid
van hun keuze binnen de Gemeenschap te verrichten moet
worden bevestigd”.
Het recht moet zonder onderscheid worden toege-
kend aan permanente werknemers (migratie met een
permanent karakter) en seizoen- of grensarbeiders en
werknemers, die arbeid in dienstverlening verrichten.
Naast het toekennen aan de werknemers van dit
subjectief recht, houdt de regeling van het vrije verkeer
de afschaffing in van elke discriminatie op grond van
nationaliteit tussen de werknemers der lid-staten, wat
betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige
arbeidsvoorwaarden. Dit alles betekent dat men de
Limburgse arbeider, die uit eigen vrije verkiezing zijn
werk zoekt in Duitsland omdat de arbeidsvoorwaarden
aldaar kennelijk beter zijn – althans beter worden
De heer Rood i,s verbonden aan hei Directoraat
–
Generaal voor de Arbeidsvoorziening (Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid) als medewerker van
de afdeling Internationale Arheidsmarktzaken.
,,Puhlikatieb/ad van de Europese Gemeenschappen”,
dd. 19 oktober 1968 (nr. L 257). Voor een uiteenzetting
over de inhoud van het vrije verkeer zie de tekst van
een nog te publiceren voordracht van Mr. J. W. S.
Pabon, gehouden op 20 februari JI. te Utrecht. Een
voortreffelijke uiteenzetting over de communautaire
So-
ciale politiek is opgenomen in hetartikel van Dr. J. H.
Spiegelenberg in ,,ESB”, nr. 2715, van 1 oktober 1969:
Twaalf jaar sociale politiek in de EEG. Van dezelfde
auteur verscheen in ,,Euromarkt -Nieuws” nr. 819 van
augustus/september 1968 het artikel: Vrij verkeer van
werknemers in de
slotfase.
Veel informatie geeft de
voorlichtingshrochure ,,Hei sociale beleid in de EEG”.
426
geacht – geen sfrobreed in de weg zou kunnen en
mogen leggen.
Drs. Pieters ziet in de uitwerking van artikel 49
paragraaf a van het EEG-verdrag de mogelijkheid om
het hoofd te bieden aan de Limburgse pendelproblemen,
nI. door het aanvangen met internationaal geïnstitutio-
naliseerd overleg. Ook hier nioet men helaas weer
constateren, dat cle schrijver niet geheel op cle hoogte
is niet de in de Gemeenschap getroffen regelingen op
dit plint. Krachtens de eerste verordening en in de
latere vcrrdeningeii nog aangevuld, zijn organisatori-
sche voorzieningen in het leven geroepen, waardoor
aanvragen om en aanbiedingen van werk tot elkaar
worden gebracht en kunnen worden gecompenseerd
door de directe samenwerking tussen de centrale dien-
sten voor arbeidsvoorziening in de lid-staten en even-
eens tussen cle regionale diensten. Het Nederlandse
Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening on-
derhoudt uit hoofde hiervan contacten niet overeen-
konistige organen in de andere lid-staten en niet het
Europees Coördinatiebureau, een instelling van de
Europese Commissie belast met de vervulling van een
aantal technische taken en met nanie niet het bijstaan
van de nationale diensten voor de arbeidsvoorziening.
Uitgewisseld wordt inforniatie omtrent in de lid-staten
voor communautaire compensatie in aannierking ko-
mende beschikbare arbeidsplaatsen en beschikbaar ar-
beidspotentieel. De praktijk is dat Italië een lijst van
aanvragen om werk (of m.a.w. van aanbod van arbeids-
krachten) overlegt en dat de andere lid-staten een lijst
rondzenden met aanbiedingen van werk (of m.a.w. van
vraag naar arbeidskrachten).
De nauwe samenwerking tussen de diensten voor de
arbeidsvoorziening moet er in voorzien vraag en aan-
bod zoveel mogelijk in elkaar te sluiten. Op regionaal
niveau geschiedt iets dergelijks. In de grensgebieden
zijn arbeidsbureaus aangewezen en gemachtigd om in
rechtstreeks contact met elkaar compensatie van aan-
biedingen van en aanvragen om werk tot stand te
brengen. De bureaus aan beide zijden van de grens
dienen daartoe regelmatig contact te houden.
De verordening gaat echter nog verder; zij voorziet
nI. in regulerende maatregelen ter bevordering van het
evenwicht op de arbeidsmarkt. Deze betreffen overleg
tussen de lid-staten en de Commissie op basis van
een verslag met betrekking tot de gang van zaken
en een bijzondere procedure voor het geval een lid-
staat storingen op zijn arbeidsmarkt ondergaat of voor-
ziet, waaruit ernstige gevaren kunnen voortvloeien voor
de werkgelegenheid in een streek of beroep. De pro-
cedure, die tot dusver nog nooit werd ingeroepen,
bestaat dan uit een waarschuwende voorlichting aan
de aspirant-emigranten in de andere landen van de
Gemeenschap, opdat zij zich niet zullen richten op
werkgelegenheid in het betrokken gebied of beroep.
Daarnaast is er de mogelijkheid van tijdelijke op-
schorting van het communautaire compensatie-mecha-
nisme totdat het evenwicht op de arbeidsmarkt in het
gebied .of voor dat beroep is hersteld. Het is duidelijk
dat deze procedure die onder zeer stringente voorwaar-
den afscherming van (een deçl van) de nationale ar
–
beidsmarkt kan toelaten, niet kan opgaan voor de
huidige Limburgse arbeidsmarkt. De ,,storing” is immers
van geheel andere aard als die waarop in de veror
–
dening kennelijk – -gezien de gekozen middelen om
er het hoofd aan te bieden – wordt gedoeld; in plaats
van een overvloed aan arbeidskrachten is sprake van
een zeer gespannen arbeidsmarkt, dus van een tekort
aan arbeidskrachten. De conclusie kan dan ook niet
anders zijn dan dat met de in de verordening gegeven
procedure het evenwicht op de Limburgse arbeidsmarkt
niet kan worden nagestreefd.
Kanalen voor internationaal overleg op arbeidsmarkt-
terrein – zoals hiervoor al werd opgenierkt en waarbij
nog te noemen vallen het in het kader van de regeling
van het vrije verkeer functionerende tripartiet (d.w.z.
niet vertegenwoordigers van organisaties van werkne-
mers en werkgevers alsmede van de nationale regerin-
gen) samengestelde Raadgevend Comité en incidentele
contacten zowel op ministerieel als op ambtelijk niveau
niet West-Duitsland – zijn er dus wel. De in.
op
–
richting zijnde Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt
voor Limburg, clie als een commissie, ex art. 42 van
de Wet op de Bedrijfsorganisatie, van de SER binnen-
kort kan gaan opereren, zal nog een nuttige aanvulling
vornien op de lijst van adviserende organen niet een
taak gericht op de Limburgse arbeidsmarkt en het in
dat gebied te voeren arbeidsmarktbeleid. Het voorstel
van Drs. Pieters, internationale waarnemers bij werk-
zaaniheden van de Regionale Raad te betrekken, lijkt –
indien nien overtuigd zou zijn van het nut daarvan –
wel voor inwilliging vatbaar. Het besluit van de SER
houdende richtlijnen voor de taak, de organisatie en
de werkwijze van de Regionale Raden voor de Arbeids-
markt, laat immers (in art. 6) de aanwezigheid in ver-
gaderingen toe van adviseurs, ongeacht waar vandaan.
Anders dan Drs. Pieters veronderstelt lijkt het echter
weinig zinvol
•
aan de Regionale Raad de rol toe te
bedelen van pressiegroep inzake een aan Zuid-Limburg
toe te kennen voorkeursbehandeling op loon- en fiscaal
gebied, als maatregel tegen het pendelen. Er is een
groot aantal praktische argumenten te bedenken, die
pleiten tegen de verlening van faciliteiten op het gebied
van de belastingheffing of de sociale-verzekeringswet-
geving. Een ervan is dat andere landsdelen ogenblik-
kelijk eenzelfde behandeling zullen eisen, waaronder
die streken grenzend aan Duitsland, waarvan de be-
roepsbevolking in een minder gunstige positie verkeert
dan die in het buurland en waar desondanks van een
magneetwerking op de arbeidsmarkt vanaf de andere
kant van de grens geen of nauwelijks sprake is. Prin-
cipiëler is het bezwaar dat de nationale overheid door
de toekenning van faciliteiten aan
een bepaalde streek
om de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden te verwe-
zenlijken, optreedt buiten het kader van het in het
EEG-verdrag voorziene harmonisatie-systeem. Art. 117
over de sociale politiek is hierover duidelijk:
,,De lid-staten erkennen de noodzaak, verbetering van
de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden van de
werknemers te bevorderen, zodat de onderlinge aanpassing
daarvan op de weg van de vooruitgang wördt mogelijk
gemaakt. Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwik-keling zal voortvloeien, zowel uit de werking van de ge-
meenschappelijke markt waardoor de harmonisatie der so-
ciale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in dit Verdrag
bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van
wettelijke en bestuursrechtelij ke bepalingen”.
Het eerste van de drie genoemde middelen (de
werking van de gemeenschappelijke markt) is primair
aangewezen om de onderlinge aanpassing van de ar-
beidsvoorwaarden op de weg van de vooruitgang te
bereiken. Onder de werking van de gemeenschappelijke
niarkt valt ook de werking van de gemeenschappelijke
arbeidsmarkt. Werkgevers- en werknemersorganisaties
ESB 5-5-1971
427
zijn krachten, die op deze markt invloed uitoefenen
op het niveau van de arbeidsvoorwaarden. Die krachten
uiten zich in de collectieve arbeidsovereenkomsten en
in druk op de inhoud van arbeidsmaatregelen op so-
ciaal gebied. Deze krachten zullen de onderlinge aan-
passing moeten bewerkstelligen voor zover de markt
dat toelaat
2
Dat laatste betekent ook dat verschillen
in marktverhoudingen tussen de lid-staten, zoals die
zich in deze fase van de conjunctuur uiten tussen
Duitsland en Nederland, hun weerslag zullen vinden
in verschillen in arbeidsvoorwaarden. Dit is conform
de regels die gelden voor een economische unie.
De nationale overheden zullen bij toenemende Euro-
pese integratie meer in het werk moeten stellen om
,,de onderlinge aanpassing op de weg der vooruitgang”
te bereiken door middel van het nader tot elkaar
brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.
Op nationaal vlak zou dichter kunnen worden aange-
sloten (maar dan landelijk, en dus niet specifiek op
Limburg gericht) bij de fiscale behandeling van de
beloning van overuren zoals die in Duitsland geschiedt.
Ook de regeling in het kader van de arbeidsveiligheid
van de aantallen overuren zou nog eens kunnen worden
bezien. Het is daarbij een tragisch dilemma dat wat
enerzijds wordt gezien als een belangrijke verworven-
heid op sociaal terrein, door de werknemers zelf in
de praktijk wordt ervaren als een hinderlijke belemme-
ring. Aanpassing op de weg der vooruitgang zou in
deze redenering inhouden dat Duitsland zijn wetgeving
op dit punt zou dienen aan te passen. Terloops iij hier
tenslotte nog vermeld, dat een gemeenschappelijk re-
gionaal beleid waaraan gedokterd wordt wellicht voor
Limburg uitkomst kan brengen. Het zal echter nog
lang kunnen duren voordat zulk een beleid van de
grond zal zijn gekomen.
De allocatie van arbeid zoals die sedert de laatste
jaren tot uiting komt in de toename van de pendel naar
Duitsland haalt een streep door de rekening van de
industriële herstructurering van Zuid-Limburg, zoals
men die op papier zo graag gezien had
3
. Dat hoeft
nog geen ramp te zijn. De optimale allocatie van ar
–
beidskrachten, waarmee dus de welvaart in de Ge-
meenschap het meest gediend is, zou zeer wel kunnen
inhouden dat een klein gedeelte van de Limburgse
beroepsbevolking blijvend werkzaam is in het Duitse
grensgebied
4.
Het werkloosheidscijfer in het gebied is laag. De werk-
gelegenheidsproblemen bestaan momenteel meer uit een
tekort aan arbeidskrachten, waarin gedeeltelijk wordt
voorzien door Belgische pendelaars en door de aantrek-
king van buitenlandse werknemers, dan uit een om-
vangrijke werkloosheid. Het verdwijnen van Limburgse
bedrijven, die geen aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden
of arbeidsomstandigheden meer kunnen bieden, behoeft
uit een oogpunt van werkgelegenheid dan ook niet al
te zeer te worden betreurd. Er kan nu reeds met enige
spijt worden geconstateerd, dat de recentelijk mede
door overheidsfinanciering geschapen arbeidsplaatsen in
grote mate door buitenlandse werknemers moeten wor-
den vervuld.
De Limburgse herstructurering is onder de huidige om-
standigheden het meest gebaat bij de selectieve vestiging
van hooggekwalificeerde industrieën. Er is wel enige
reden zich af te vragen of het voor de komst van juist
deze soort werkgelegenheid niet• in hoge mate scha-
delijk is, wanneer zo veelvuldig de aandacht wordt ge-
vestigd op de Limburgse arbeidsvoorzieningsproblemen,
laat staan wanneer men stelt dat de huidige Limburgse
pendel naar Duitsland desastreus is voor de herstruc-
turering.
J. J. E. Rood
2
Zie hierover Prof. Mr. P. J. G. Kapleijn en Prof.
Mr. P. VerLoren van Themaat: ,,lnleiding tot het recht
van de Europese Gemeenschappen”, blz. 292 tot 294.
Vergelijk de antwoorden van de regering op de
vragen van de Tweede-Kamerleden Maenen, Kok en
Notenboom (dd. 18 december 1970, Handelingen Twee-
de Kamer 1970-1971, aanhangsel 887) en van het Eer-
ste-Kamerlid Van Wijk (dd. 8 februari 1971, Hande-
lingen Eerste Kamer 1970-1971, aanhangsel 71) en de
antwoorden van de Europese Commissie op de vragen
van het lid van het Europese Parlement Berkhouwer
(Publikatieblad, 23 december 1970, nr. C 150) en het
lid Ode (Publikatieblad, 4 februari 1971, nr. C 10).
Drs. Pieters wijst er in zijn artikel – pag. 179 –
op gezag van het DBA te Maastricht terecht op, dat
de pendel vanuit Limburg naar Duitsland voor ca.
tweederde gedeelte een traditioneel karakter heeft; het
is dan ook niet duidelijk hoe hij aan het slot van zijn
artikel kan stellen dat de pendel ,,vooral con junctureel
bepaald” is.
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige renteconditles
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor:
Zaalland 110 Leeuwarden
428
N2schrift
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik enige kant-
tekeningen te plaatsen bij hçt artikel van Drs. Rood.
Ik zou mij willen beperken tot een drietal opmerkingen.
1. Mede op grond van een werkzaamheid van meerdere
jaren bij een instelling die zich met de Limburgse
welvaartsontwikkeling bezighoudt, meen ik vast te
mogen stellen – zoals ik gedaan heb in mijn artikel
in
ESB
van 24 februari jl. – ,,. . . dat tot nu toe nog
niet tot de instelling van concrete voorzieningen en de
realisering• van een daadwerkelijke samenwerking is
overgegaan”, waardoor moeilijkheden vermeden zouden
kunnen worden die kunnen ontstaan bij de liberalise-
ring van de Europese arbeidsmarkt. Zo’n ,,moeilijkheid”
vormt thans m.i. de huidige omvang van de Duitsland-
pendel vanuit Limburg.
Drs. Rood acht dit een mening die ik er zeer ten
onrechte op na houd: een misvatting. Hij tracht deze
,,misvatting” te weerleggen door middel van het aan-
duiden van enige algemene regelingen, die krachtens
EEG-verordeningen getroffen zijn op het gebied van
samenwerking tussen centrale en regionale diensten voor
arbeidsvoorziening. Over deze samenwerking merkt de
secretaris van de Limburgse Werkgeversvereniging en
lid van de Werkgroep Pendelproblematiek – Dr.
G. Linssen – het volgende op: ,,Over problemen als
pendelbeweging vindt van regeringswege slechts overleg
plaats in het kader van halfjaarlijkse bilaterale gesprek-
ken op ambtelijk niveau inzake het regionale beleid.
Verder dan uitwisseling van gegevens gaat het in het
algemeen niet” ‘. Ik meen dat dit citaat mijn gedach-
tengang ondersteunt. Wanneer Drs. Rood wil gaan
aangeven, wat er in de grensregio’s nu in concreto aan
een probleem, zoals die van de pendel, gedaan wordt,
dan is het allemaal ,,moeten”, ,,aanwijzen”, ,,machtigen”
en ,,dienen” wat de klok slaat, maar hij blijkt niet in
staat te zijn precies aan te geven wat er thans in
concreto en daadwerkelijk geschiedt om de problemen
van de Limburgse Duitslandpendel te verzachten. Ik
ben van mening dat Drs. Rood zijn beschuldiging van
,,misvatting” niet waar kan maken.
Ik ontwaar Drs. Rood – zijns ondanks – zelfs in
mijn straatje, wanneer hij terloops (sic!) opmerkt, dat
een gemeenschappelijk regionaal beleid waaraan ge-
dokterd wordt (het is er dus nog niet zo helemaal) wel-
licht voor Limburg uitkomst kan brengen. Elders pleit
Drs. Rood voor een meer tot elkaar brengen van de
nationale bestuursrechtelijke bepalingen ,,om de onder-
linge aanpassing op de weg der vooruitgang te berei-
ken”. Het is dus allemaal nog geen botertje tot de boom,
ook niet volgens Drs. Rood.
11. Tegenover de mening van Drs. Rood, dat de toe-
name van de pendel naar Duitsland voor de industriële
herstructurering van Zuid-Limburg nog geen ramp be-
hoeft te zijn, kan de opvatting van de Europese Com-
missie gesteld worden dat ,,de in Limburg geconstateer-
de spanning als gevolg van de pendel… ongunstige.
gevolgen (heeft) voor de op gang zijnde industriële
herstructurering”. De Commissie bepleit het uitstippelen
van maatregelen voor de coördinatie van een werkge-
legenheidsbeleid in het Limburgs-Duitse grensgebied
2
De Commissie acht de huidige situatie dus nog niet
bevredigend.
In dit verband moet het mij van het hart, dat Drs.
Rood weliswaar spanning op de Limburgse arbeidsmarkt
onderkent, maar er niet toe over gaat de oorzaak van
deze spanning te bepalen, althans niet in zijn artikel.
Van een medewerker van een ambtelijke instelling, zoals
het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening,
mag ik toch eerder een analyse dan een hantering van
werkgelegenheidsgegevens verwachten.
III. Ad voetnoot 4 bij het artikel van Drs Rood. Het
woord ,,vooral” is in mijn laatste zin inderdaad wat
ongelukkig terechtgekomen; een goede verstaander kan
echter uit de context van mijn artikel (met name uit
de voorlaatste zin in de rechterkolom van blz. 179
alsmede uit de voorlaatste zin in de rechterkolom van
blz. 180) afleiden, dat ik aan het slot van mijn artikel
niet ,,stel” wat Drs. Rood veronderstelt.
Drs. J. M. G. Pieters
1
Interview in het ,,Limburgs Dagblad” van 3 april
1971.
2
Persbericht ,,De Nieuwe Limburger” van 1 februari
:1 1971.
Mededelingen
Summer course legal aspects Euro-
pean integration
De
International Summer Course on
Legal Aspects of European integra-
non
wordt voor de vierde achtereen-
volgende keer gegeven van 16 tot 28
augustus a.s. te Amsterdam. De or-
ganisatie ervan berust bij het Europa-
Instituut van de Universiteit van Am-
sterdam en de Stichting der Neder-
landse Universiteiten en Hogescho-
len voor Internationale Samenwer-
king (NUFFIC).
De cursus is bestemd voor juristen
die door hun werkzaamheden regel-
matig geconfronteerd worden met
problemen rondom de interpretatie
en toepassing van het EEG-verdrag.
De voertaal is
Engels.
Ook deelne-
ming van Nederlandse zijde zal door
de organisatoren op prijs gesteld wor-
den.
Nadere inlichtingen kan men ver-
krijgen bij de NUFFIC, Molenstraat
27, Den Haag, tel. (070) 63 05
50.
international Seminar
for Senior Executives
Aanstaande zomer wordt in De Baak,
het Management Centrum van het
VNO, voor de tweede maal een inter-
national Seminar for Senior Execu-
tives
gehouden. Dit seminar wordt
georganiseerd in samenwerking met
de Graduate School of Industrial Ad-
ministration van de Carnegie-Mellon
Universiteit in Pittsburgh (Pennsylva-
nia).
Centraal staat in dit seminar de
corporate planning van de onderne-
ming, die wordt behandeld door
Amerikaanse, Europese en Japanse
deskundigen. Doel van het seminar
is namelijk het instellen van een kri-
tisch onderzoek naar de beste manier
waarop de ondernemingsleiding de
lange-termijnplanning en de financi-
ele strategie van de onderneming
moet aanpakken. De nadruk zal
daarbij vallen op de volgende aspec-
ten van het ondernemingsbeleid:
– algemeen ondernemingsbeleid,
– Organisatie en personeelsbeleid,
– financieel beheer en budgettering,
– marketing,
ESB
5-5-1971
429
r
– managementtechnieken met be-
hulp van computers.
Nieuw in vergelijking met het se-
minar van vorig jaar is dat deelne-
mers, die daaraan behoefte hebben,
tevoren kunnen deelnemen aan een
speciale cursus Engels van het Talen-
practicum van de Stichting De Baak,
die hen vertrouwd maakt niet de voor
het volgen van het seminar noodza-
kelijke terminologie. ‘De voertaal op
het seminar is namelijk Engels.
Het seminar staat open voor hen,
die ten nauwste betrokken zijn bij de
bepaling van het ondernemingsbeleid,
in het bezit zijn van een academische
graad of daarmee te vergelijken oplei-
ding en omstreeks veertig jaar oud
zijn. De deelneming zal beperkt wor-
den tot ongeveer veertig personen.
Bij de organisatie van het seminar
is ërvan uitgegaan dat de deelnemers
het meeste profijt zullen trekken van
open en vrije discussies over de aan
de orde zijnde onderwerpen, gevoerd
onder leiding van ter zake kundi-
gen. Deze zijn gekozen op grond van
hun vermogen om gemakkelijk met
managers om te gaan en van hun
specifieke deskundigheden en erva-
ring.
Het zijn:
– Horst Albach, hoogleraar in ,,bu-
siness administration” ‘en ,,opera-
tions research” aan de universiteit
van Bonn;
– William Guth, hooglerair in ,,bu-
siness policy” aan de Columbia
Universiteit;
– Robert S. Kaplan, toegevoegd
hoogleraar in ,,industrial adniini-
stration” aan de Carnegie-Mellon
Universiteit;
– Thomas M. Kerr, lector in ,,in-
dustrial administration” en recht
aan de Carnegie-Mellon Universi-
teit;
– Naoto Sasaki, toegevoegd hoog-
leraar in de economie aan de So-
phia Universiteit in Tokio;
– Richard Staelin, assistent-hoogle-
raar in ,,industrial administration”
aan de Carnegie-Mellon Un iver-
siteit;
– Victor [T. Vroom, hoogleraar in
,,i ncl ustrial ad ni in istration” en
psychologie aan de Carnegie-
Mellon Universiteit;
– E. Kirby Warrcu, toegevoegd
hoogleraar in management aan de
Colunibia Universiteit;
– Alan G. Weinstcin, toegevoegd
hoogleraar in ,,industrial admini-
stration” en psychologie aan de
Carnegie-Mcllon Universiteit.
Zoals gebruikelijk zal ook op dit
430
seminar een groot deel van de stof
gebracht worden in de vorm van
praktijkproblemen, waarbij docent en
deelnemers in een informele en open-
hartige gedachtenwisseling geleidelijk
de achterliggende beginselen kunnen
uitpellen en formuleren.
Het seminar wordt gehouden van
20 juni t/m 9 juli 1971 in De Baak.
De kosten bedragen $ 1.000, van zon-
dagavond 20 juni t/m vrijdagmiddag
9 juli, inclusief de tevoren toegezon-
den literatuur, praktijkproblemen,
cnz., doch exclusief verblijfkosten
($ 20 per dag). De bijzondere cursus
Engels van het Talenpracticum wordt
gehouden van 14 t/m18 juni 1971.
De kosten hiervoor bedragen $
150,
exclusief verblijfkosten.
Aanmeldingen bij Drs. J. W. Put-
man Cramer, Stichting De Baak,
Koningin Astridboulevard 23, Noord-
wijk aan Zee, tel. 01719-3641.
Congres ,,Produktiviteit en menselijk
welzijn”
Het onderwerp van het iOdc EFPS-
congres, dat de bij het NIVE aange-
sloten VOA (Vereniging voor Orga-
nisatie- en Arbeidskunde) voor dc
European Federation of Productivity
Services (EFPS) organiseert, luidt:
Produktiviteit en welzijn, consequen-
ties voor organisatie- en. arbeidskunde.
Dit congres vindt plaats van maan-
dag 7 tot en met vrijdag 11juni a.s.
in het Nederlands Congresgebouw te
Den Haag. Voor dit congres is het
volgende programma opgesteld:
Maandag 7 juni 1971.
Training semi-
nar ,,Education in productivity ser-
vice and industrial engineering in
Europe”.
Dinsdag 8 juni 1971.
Tijdens de ple-
naire openingszitting houden de vol-
gende Nederlandse sprekers inleidin-
gen:
• Prof. Dr. J. Tinbergen (Nobelprijs-
winnaar 1969) over ,,Criteria for
future industrial structu res”;
• Drs. S. C. Bakkenist (Voorzitter
Verbond van Nederlandse Onclerne-
mingen) over ,,Enterprise manage-
nient”.
Bovendien zal een aantal sprekers uit
het buitenland spreken, onder meer
over ,,Socia t innovat un”, ,,Real isa-
tion of innovation” en ,,Mcthodolo-
gy”.
J4’oensda,ç’ 9 juni 197.1. In
parallel-
zittingen worden dc volgende onder-
werpen behandeld: ,,job enrichment”;
,,shift work”; ,,project management”;
,,foreign workers”. De middag is ge-
reserveerd voor excursies.
Donderdag 10 juni 1971.
Ook deze
dag zal in parallelzittingen een aantal
onderwerpen worden behandeld: ,,job
enrichment”; ,,participation and pro-
ductivity services/industrial enginee-
ring”; ,,productivity services in den-
cal and governmental departments, in
hospitals and in maintenance”.
Vrijdag Ii juni 1971.
Deze dag is
geheel gewijd aan excursies naar een
aantal Nederlandse bedrijven, zoals
Van Doorne’s Automobielfabrieken;
Heineken Brouwerij; Kon. Neder-
landse Hoogovens en Staalfabrieken;
Philips Gloeilampenfabnieken; Kon.
Zwavelfabrieken v/h Ketjen en de
Kon. Verkadefabnieken. Bovendien
wordt een aantal excursies voor des-
kundigen op het gebied van MTM en
Work Factor georganiseerd.
Men kan zich voor dit congres op-
geven. bij het NIVE (Parkstraat 18,
Den Haag, tel. (070) 61 49 91, toestel
74), waar men bovendien het pro-
gramma kan aanvragen.
Internationale BTW-Conferentie
In samenwerking niet Associated
Business Ltd., London, organiseert
het Internationaal Belasting Docu-
mentatie Bureau een internationale
BTW-conferentie in het RAI-Con-
grescentrum te Amsterdam op 1, 2
en 3juni1971.
Ondanks de voortgeschreden BTW-
harmonisatie in en buiten de, EEG
bestaan er nog belangrijke verschillen
tussen de nationale wetgevingen.
Deze betreffen vooral de regelen om-
trent in- en uitvoer van goederen
en het internationale dienstenverkeer.
De conferentie is dan ook aan deze
beide onderwerpen gewijd.
Met als gelijktijdige voertaln
Engels en Frans, cii onder leiding van
Mr. J. van Hoorn Jr., zullen inlei-
dingen en paneldiscussies worden ge-
houden door de volgende cleskundi-
gen: Dr. H. EIjck, 1)eutscher In-
dustrie- und Handelstag, Bonn;
M. Frapsauce, Directeur honoraire
au Ilinistèrc des Finances, Paris;
R. Goffin, Directeur dc la division
fiscale de la Fédération des In-
dustries Métallurgiques Fabrimetal,
Bruxelles; Mr. A. E. de Moor, bui-
tengewoon ketor te Rotterdam en
adviseur van het Verbond van
Nederlandse Ondernemingen; Prof.
G. S. A. Wheatcroft, emeritus hoog-
leraar, London University en hoofd-
redacteur van de
British Tax Review.
Een programma met meer gege-
vens kan worden aangevraagd bij het
Internationaal Belasting Documenta-
tie Bureau, Sarphatistraat 124, Am-
sterdam, tel. (020) 94 49 44.
Ingezonden
Woningbouw prioriteit
Blijkens zijn artikel in ESB
van 3
maart 1971 ziet Drs. J. Poot mo-
gelijkheden voor een sterke groei van
de woningproduktie met daarin een
sterk vergroot percentage eigenbezits-
woningen. Om dit te realiseren acht
hij o.m. noodzakelijk enerzijds de
institutionele beleggers te verplichten
ten minste 30% van de beleggings-
portefeuille in onroerend goed te ste-
ken, deels tegen zeer lage rente, en
anderzijds de eigenbezitsregeling ver-
der te verbeteren. Met het oog op
het laatste stelt de heer Poot een
viertal maatregelen voor.
Tot mijn teleurstelling vergeet hij
daarbij echter het belangrijkste, ni.
het scheppen van de mogelijkheid tot
het verstrekken van geïndexeerde hy-
potheken. Zoals door de heer H. C. J.
Koning in
ESB
van
5
augustus 1970
en door mij in
ESB
van 29 juli en
9 september 1970 werd aangetoond
kunnen de kapitaallasten bij het be-
gin van de bewoning aanmerkelijk
worden verlaagd door financiering
van de woningbouw met waardevast
geïndexeerde leningen tegen betrek-
kelijk lage
maar reële
rente.
Bij het laatste getallenvoorbeeld
van de heer Poot bedroegen de ka-
pitaallasten bij aanvang van de be-
woning voor een woning van f. 65.000
in 1970 f. 353 per maand (na aftrek
van de subsidie). Met een geïn-
dexeerde hypotheek op annuïteitsba-
sis met 30-jarige looptijd á 3% reëel
(N.B.: de gemiddelde
reële
rente van
nieuwe hypotheken over de jaren
1958 t/m 1969 bedroeg slechts
1,92%!), wordt dit bedrag
zonder
subsidie
f. 249 ofwel bijna 30%
lager.
Met financiering op basis van ge-
indexeerde leningen bereikt men dat
de woonkostenquote met de tijd beter
in verhouding blijft tot de draag-
kracht der bewoners, zonder dat het
rendement van het geïnvesteerde ka-
pitaal in de knel komt (zie de eerder
aangehaalde artikelen).
Ik ben ervan overtuigd dat het
andere probleem dat de heer Poot
ziet, het ter beschikking komen van
voldoende kapitaal voor de woning-
bouw, zich vanzelf oplost zodra het
indexatiebeginsel in toepassing komt.
Bij het publiek bestaat namelijk een
sterke behoefte aan waardevaste be-
leggingsmogelijkheden, vooral ten be-
hoeve van de pensioenvoorziening.
Particuliere pensioenfondsen en le-
vensverzekeringmaatschappijen kun-
nen echter geen waardevaste pensioe-
nen toezeggen zolang ze niet op
ruime schaal in waardevast geïn-
dexeerde fondsen kunnen beleggen.
Als die mogelijkheid er komt –
en de woningbouwfinanciering leent
zich daar uitstekend voor – zal zij
dan.00k stellig een zeer willige markt
vinden. Het krankzinnige systeem van
de kwaliteit straffende objectstudies
kan dan zonder enig redelijk bezwaar
voor de woningconsument worden
afgeschaft. Financieringsdwang, toch
altijd een nare zaak, kan achterwege
blijven, evenals allerlei weinig aan-
trekkelijk priegelen aan de marge,
waartoe ik bijvoorbeeld de vier door
de heer Poot voorgestelde maatrege-
len m.b.t. de bevordering van het
eigen-woningbezit reken.
A. C. de Goederen
Non-tarjfajre distorsies
In het, overigens zeer lezenswaardige,
artikel van Prof. A. Scaperlanda en
Drs. J. L. Pelkmans in
ESB van 10
maart 1971 komt op blz. 224 een
storende fout voor. Er staat in de
eerste alinea: ,,Rationalisatie-subsjdies
zijn gegeven voor de katoen/rayon/
linnensector (tot f. 150 mln)”.
De Nederlandse regering heeft
echter geen rationalisatie-subsidies
aan de KRL-industrie gegeven. In
1967 heeft de Nederlandse regering
wegens de bestaande moeilijkheden
in de KRL-industrjc een regeling ge-
troffen, op grond waarvan aan deze
bedrijfstak door de Nationale Jnves-
leringsbank (Herstelbank) destijds
voor een periode van drie jaar (later
uitgebreid tot vijf jaar) kredieten tot
een bedrag van f. 150 mln, werden
verleend onder staatsgarantie voor
hoofdsom en rentebetaling. De kre-
dieten moeten op normale wijze wor-
den afgelost. Voorts geldt voor deze
kredieten de normale marktrente;
rentesubsidies worden niet verleend.
In de nota betreffende de KRL-
industrie, welke op 25 mei 1967 door
de Minister van Economische Zaken
(Mr. L. de Block) werd gezonden
aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, vindt men een bevestiging
van dit feitenrelaas.
Het is een grote grief van de KRL-
industrie en de overige takken van
de Nederlandse textielindustrie, dat in
de meeste EEG-landen, nl. België en
Italië, veel verdergaande maatregelen
ten behoeve van de textielindustrie
zijn getroffen, nI. wél rentesubsidies
en vaak moeilijk te controleren faci-
liteiten op fiscaal gebied, waardoor
de concurrentieverhoudingen scheef-
getrokken worden.
Centraal Bureau van de
Nederlandse katoen-, rayon-
en linnenindustrie
(De heren. Peikmans en Sea perlanda
hebben desgevraagd neegedeeld dat
het Centraal Bureau gelijk hee/t; zij
stemmen. van harte in niet deze ree-
ii!
icatie. Red.)
Geld- en
kapitaalmarkt
Nationale Woningbouwbank:
deus ex machina of de druppel die de
emmer doet overlopen? *
In
verschillende publikaties heeft de
voormalige directeur van Euro-wonin-
gen NV, Drs. J. Poot, zijn visie gegeven
op het vraagstuk van de woningbouw.
Zowel zijn grote ervaring op dit terrein
als zijn niet onder stoelen of banken
gestoken ambitie de ii ieuwe minister
van Volkshuisvesting te wordeii, wet-
tigen een meer dan gewone belang-
stelling voor zijn uitspraken. Zijn stel-
* Sc/ir(iver is Drs. N
…..
80(1111(1 erke,,te-
lijk voor zijn kiiè’isc/t coninlen (nar.
ESB
5-5-1971
431
lingen dekken een ruim terrein: het
verloop van produktie en kosten in de
woningbouw, de versnippering in de
bouwwereld, de noodzaak van een
lange-termijnplanning enz.
In deze rubriek wil ik mij slechts be-
palen tot het door Drs. Poot ook aan-
geroerde vraagstuk van de financiering
en enkele saillante uitspraken wat nader
onder de loep nemen. Uitspraken die
men overigens waarlijk niet met een
vergrootglas behoeft te zoeken. Er is
eerder sprake van een embarras du
choïx! De financiers zouden niet in
staat zijn het woningvraagstuk op te
lossen. De institutionele beleggers zou-
den verplicht moeten worden om ten-
minste 30% van hun beleggingsporte-
feuille in onroerend goed te steken,
waarvan één derde deel tegen een zeer
laag rendement (3%) in een nationale
beleggingspool. Het wordt tijd om een
Nationale Woningbouwbank op te
richten, die haar middelen ontleent aan
de eerder vermelde gedwongen storting
van 10% tegen laag rendement en de
spaargelden van spaarders voor eigen
woningen. Ook de financiering van de
woninginrichting zou over deze in-
stelling moeten lopen. En dit alles dan
onder de supervisie van de minister, die
aannemers, architecten, beleggers en
toeleveraars zou bundelen voor de
nationale taak het woni ngvraagstuk
definitief op te lossen.
De bewondering voor de ideeën van
Drs. Poot slaat wat het onderdeel
financiering
betreft echter al spoedig
om in een gevoel van onbehagen. Is
dat nu de oplossing: een nieuw stuk
regulering toevoegen aan iets wat door
een teveel aan regulering al verziekt is?
Komen wij zo niet van de regen in de
drup? Indien inderdaad één van de
bottle-necks bij de oplossing van het
woningvraagstuk ligt bij de financiering
– een stelling die Drs. Poot overigens
wel wat uitvoeriger had moeten toe-
lichten – vormt dan de verplichte
storting via het intermediair van de
nieuw op te richten Woningbouwbank
daarvoor de panacee? Veelal – en ik
behoef maar te verwijzen naar eerdere
beschouwingen in deze rubriek over
kapitaal, kapitaalmarkt en kapitaal-
marktordening is het tegendeel het
geval.
De ene maatregel roept de andere
op en allerlei ongewenste en vaak on-
voorziene nevengevolgen zijn het resul-
taat. Dit geldt ook voor de voorgestelde
Nationale Woningbouwbank. Jnstitu-
tionele beleggers zouden daar, wanneer
hun investeringen in onroerende goede-
ren niet aan bepaalde minimum-
normen voldoen, zo’n 10% van hun
beleggingsportefeuille tegen zeer laag
rendement moeten storten. Wanneer ik
nu de nog zeer rudirnentair ontwikkelde
gedachten van de heer Poot op dit
punt eens loslaat op de cijfers, zou dit
(cijfers ultimo 1968) impliceren, dat
institutionele beleggers in hun totaliteit
belangrijk onder de norm van 30%
blijven. Dit zou dus als sanctie
mi-
–
pliceren een verplichte storting van
één derde deel van het bedrag van de
onderschrijding bij de Nationale
Woningbouwbank.
Exact is dit bedrag niet te bepalen.
Immers, onder hypotheken vallen niet
alleen woninghypotheken. Het is echter
niet onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld
de spaarbanken en verschillende onder-
nemingspensioenfondsen hiervan het
Deze rubriek
wordt verzorgd door
mede-
werkers van het Economisch Bureau van
de AMRO-Bank te Amsterdam.
slachtoffer zouden worden. De levens-
verzekeringmaatschappijen zitten over
het algemeen wel goed. Dit betekent
voor de betrokken partijen een geduchte
rendementsaderlating, die zij toch wel
in de vorm van minder aantrekkelijke
condities aan hun geldgevers (spaarders,
premiebetalers voor pensioenen)
moeten doorgeven. Dit zijn, dacht ik,
ook sociaal onaanvaardbare conse-
quenties. Onaanvaardbaar omdat hier
van volstrekte willekeur sprake is.
De andere middelenbron van de
Woningbouwbank zouden de spaar-
gelden zijn van de spaarders voor eigen
woningbezit. Gaat zich hier niet wreken,
dat de Woningbouwbank niet over een
eigen apparaat beschikt en daardoor
in het nadeel is ten opzichte van in-
stellingen, die daarover wel beschikken
en dus beter geoutilleerd zijn om deze
besparingen op te vangen? Waarom
dan deze gedwongen kanalisering van
spaargelden? De in zijn bijdrage ,,Van
nationale zaak tot nationale taak”
(ESB,
3 maart 1971) voorgestelde
nauwe liaison met het Sociaal Fonds
voor de Bouwnijverheid vermag onze
twijfels niet uit de wereld te helpen.
Het premie-inkomen (over 1969f. 114,4
mln.) is relatief bescheiden en boven-
dien: geldt ook voor dit Fonds niet de
eis dat het rendement voorop moet
staan?
Aannemende dat de totale omvang
van de besparingen door een en ander
niet nadelig wordt beïnvloed (hetgeen
op zijn minst twijfelachtig is), betekent
deze beleggingsdwang alleen maar, dat
de institutionele beleggers minder geld
voor andere doeleinden beschikbaar
zullen hebben. Aan deze consequenties
mag niet zonder meer worden voorbij-
gegaan. Het pleidooi van Drs. Poot
voor het bevorderen van het eigen-
woningbezit, voor zover dat geen ele-
inenten van gedwongen investering be-
vat, is – macro-economisch gezien veel
aantrekkelijker – een voorstel dat
echter bepaald niet nieuw is en onder-
deel uitmaakt van vele plannen om de
middelen voor de woningbouw te ver-
groten onder gelijktijdige verhoging van
de nationale spaarquote.
Ik dacht dat een kritische opstelling
geboden was tegen elke oplossing die
met dwang van boven opgelegd herstel
van het marktmechanisme tegenhoudt
en zelfs tot verdere verstoring van dit
marktmechanisme leidt. In het vrije
spel van vraag en aanbod zullen ook
zonder dwang meer middelen voor de
woningbouw beschikbaar komen, in-
dien rendement en kwaliteit van het
onderpand vergeleken met alternatieve
beleggingsmogelijkheden daartoe aan-
leiding geven. De kantoorbouw illu-
streert dit. Hier wreekt zich echter de
na de oorlog in ons land gevolgde
politiek van huurbeheersing die, zoals
zo vaak het geval is bij overheids-
ingrijpen in de prijsvorming, in een
steeds gecompliceerder stelsel van be-
palingen is verzand en beleggers kop-
schuw heeft gemaakt.
Wordt niet al te lichtvaardig voorbij-
gegaan aan de vraag of de oplossing
van de problemen op de ,,markt van
woondiensten”, dus ook van de finan-
cieringsproblemen, niet te vinden is in
snel herstel van het marktmechanisme
in de ruimste zin van het woord? Dat
wil zeggen niet alleen vrijlating van de
prijsvorming, doch ook afschaffing van
allerlei vormen van betutteling die
onder meer in gemeentelijke voor-
schriften zijn of waren te vinden, zoals
,,economische binding” aan de ge-
meente, urgentieverklaringen in papier
van vele kleuren, steeds wèer nieuwe
distributiesystemen, limitering van de
duur van leegstand e.d.
Het aanbod van vrijwel alle produk-
ten is op enige termijn in de vrije ver-
keershuishouding veel elastischer dan
men zich realiseert. Als zeer duidelijk
voorbeeld kan de automarkt dienen.
Poot wijst zelf op de vertienvoudiging
van het autopark in Nederland ge-
durende een beperkt aantal jaren. Wat
men ook van de snelle ontwikkeling
van het autopark mag denken, het is
een indrukwekkend bewijs van het
produktie- en aanpassingsvermogen
van de vrije verkeershuishouding.
Tegen deze achtergrond gezien be-
hoeft mijns inziens niet teveel vrees te
432
bestaan voor een explosieve ontwikke-
ling van de woonkosten. De huur-
liberalisatie in ongeveer zes provincies
geeft daarvan een bemoedigend voor
–
proefje, alle profetieën van chaos ten
spijt.
Voorts kan gewezen worden op de hier
niet ter sprake gebrachte suggesties van
Drs. Poot inzake een betere planning
en Organisatie van de bouw. De hieruit
resulterende produktiviteïtsverbeterin-
gen zullen de kosten van de bouw
stellig drukken. Een vérgaande libera-
lisatie kan slechts tot sanering van de
huurverhoudingen leiden, met alle voor
–
delen daarvan voor de kwaliteit van de
bouw en de betere afstemming op de
behoefte en de omvang van de woning-
voorraad. ,,Een veel verdergaande in-
schakel ing van de evenwichtsherstel-
lende krachten van het prijsmechanisrne
zou de strijd tegen de woningschaarste
sterk vergemakkelijken”, aldus Prof.
Dr. F. Hartog’.
De rekensommen waaraan ook de
heer Poot meedoet, inzake in tijden
van stijgende rente onbetaalbaar
wordende jaarlijkse lasten van een
woning, zijn voor discussie vatbaar. In
feite houdt die hoge rente een belang-
rijke infiatiecomponent in en mag men
haar niet zomaar omzetten in jaarlijkse
lasten, resp. huurbedragen. Het gaat
hier om een gecompliceerd vraagstuk,
waar al eerder over geschreven is in dit
blad, doch men mag – wat de huur-
woning betreft – aannemen dat in een
vrije markt de door inflatie hoge rente
niet in haar geheel in de huur tot uit-
drukking komt, mits die huur geïn-
dexeerd is – en dat zal in een vrije
markt in principe op de wat langere
termijn gezien wel het geval zijn.
Voorts zijn er in de huidige situatie
op de woningmarkt veel argumenten
te vinden om het marktmechanisme
ook in het Westen wat meer kans te
geven. Ik noem bijvoorbeeld de ont-
wikkeling van de huurquote. Men zou
in een tijd van woningnood toch op
zijn minst mogen verwachten dat deze
wat stijgt, om aldus de schaarste van de
woning tot uitdrukking te brengen.
Het sociografisch bureau van Zaandam
– om een willekeurige grote gemeente
uit de randstad te nemen – heeft
echter in een vorig jaar verschenen
rapport berekend dat in de Zaanstreek
in 1964 60 van de 100 huishoudens
10% of minder (!) van hun inkomen
verwoonden; in 1957 waren dit er nog
maar 51
(Algemeen Handelsblad,
19
maart 1970). Poot vermeldt zelf de
bewoners van gesubsidieerde woningen,
waarvan 46% de subsidie niet nodig
acht! Uit een enquête in Den Haag
bleek dat 30% van de jongere Haagse
huurders bereid is wel f. 100 meer huur
per maand te betalen en daartoe ook
in staat is; zij betalen thans steeds 2
tot 7% van, het bruto inkomen aan
huur!
(NRC,
14 maart 1970).
Het statistisch materiaal spreekt ook
boekdelen. ‘Als het niveau van de
brutolonen van meerderjarige arbeiders
in de industrie voor 1938/1939 op 100
wordt gesteld, dan bedroeg het volgens
het CBS in 1969 ca. 903; met hetzelfde
uitgangspunt bedroegen de wettelijk
toegestane huren van de bestaande
woningvoorraad ca. 324 en de kosten
van levensonderhoud van hoofd- en
handarbeiders ca. 477. De index van
de huurquote daalde derhalve van 100
tot 37 (aldus Prof. H. G. van Beusekom
in
Het Financieele Dagblad van 27
februari 1969). Kortom, argumenten te
over om wat meer aandacht voor finan-
ciering van de bouw met behulp van
een vrij marktmechanisme te vragen.
Ik merk nog op dat. huurliberalisatie
weliswaar (vermoedelijk beperkte)
prijs-
infiatoire
effecten zal hebben, doch dat
daartegenover een
besredingsdeflatoire
invloed staat. Anomalieën als de over-
trekking van de woningwetbouw –
oorspronkelijk als ,,aanvullend” be-
doeld – die na de oorlog een over-
heersende betekenis heeft gekregen, had-
den daardoor vermeden kunnen worden.
Nu zitten wij opgescheept met onder
1
Preadvies Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde, 1965.
GEMEENTE STEENWIJK
Burgemeester en wethouders zijn voornemens over te gaan tot aanstelling van een
SOCIAAL-ECONOMISCH MEDEWERKER
die een actieve bijdrage zal leveren bij de
beleidsvoorbereiding en de besluitvorming
in de sociaal-economische sector.
Hij zal daartoe eigen onderzoeken moeten
verrichten, contacten onderhouden met het
bedrijfsleven en op zijn eigen terrein voor
–
lichting geven.
Onze gedachten gaan uit naar een
JONGE
ECONOOM,
die belangstelling heft voor het
openbaar bestuur en de moderne opvattingen
hierover, gevoel heeft voor wetenschappelijk
werk en beschikt over goede contactuele
eigensc
h
appen.
STEENWIJK (ruim 12.000 inwoners), een stad
met een dynamische ontwikkeling, ligt in
Noord-West-Overijssel, bij het merengebied
en uitgestrekte bossen. Het heeft goede ver-
bindingen met alle delen van het land.
Aanstelling is mogelijk binnen de salaris-
grenzen van
f
1391,— tot
f
1721,— per
maand, exclusief 6 procent vakantietoelage.
Van toepassing zijn een gunstige verhuis-
kosten- en ziektekostenregeling en andere
secundaire voorwaarden als premiespaar-
regeling en studietoelageregel ing.
Een goede eengezinswoning met centrale ver-
warming is beschikbaar.
Belangstellenden voor deze functie worden verzocht te solliciteren bij burgemeester en wethouders van
Steenwijk binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad.
ESB 5-5-1971
433
andere een zich explosief ontwikkelend
bedrag aan overwegend objectieve
huursubsidies (f. 237 mln, in 1969, F. 359
mln, in 1970 en volgens de ontwerp-
begroting f. 469 mln, voor 1971), terwijl
waarschijnlijk met een veel lager bedrag
aan zichzelf – onder invloed van de
toenemende welvaart – liquiderende
sLibjectieve Ii uursubsidies had kunnen
worden volstaan. En bovendien een
nieuwbouw die slechts voor IS
.<Ç
zonder
overheidssteun plaatsvindt!
Ik heb niet meer willen doen dan enkele
kritische kanttekeningen plaatsen bij
met name de monetaire kant van de
zaak, zonder daarmede afbreuk te willen
doen aan de vele goede ideeën die Drs.
Poot daarnaast nog naar voren heeft ge-
bracht. De Nationale Woningboiiwbank
is echter niet de deus ex machina, die
het in ademloze spanning zittende ge-
hoor tot een begeesterd ,,thalassa!
thalassa” vermag te enthousiasmeren.
Veeleer is het een gevaarvol ,,kurieren
am Symptom”. Niet door nog meer te
reguleren, doch door het (geleidelijk)
opheffen van de bestaande distorsies
kan de basis voor een fundamentele
aanpak wdrden gevonden. De finan-
ciële wereld is itventief, coöperatief en
elastisch genoeg om te zorgen dat
althans van haar kant de uit deze
liberalisatie voortvloeiende financie-
ringsproblematiek op verantwoorde
wijze wordt tegemoetgetreden.
Dr. H.
G. Advokaat
Prof. Dr.
A.
van Braam (red.): Socio-
logie van liet staatsbestuur. Deel II.
Een keuze uit de internationale lite-
ratuur. Vertaald door Drs. E. D. de
Jong-de Jonge en Drs. J. M. W. Bin-
ncvekl. Universitaire Pers Rotterdam,
Standaard Wetenschappelijke Uitge-
verij, 1970, 283 blz., f. 22,50.
,,Sociologie van het staatsbestuur”
bevat een keur van artikelen en frag-
menten uit de hedendaagse internatio-
nale sociologische literatuur over de
structuur en het functioneren van het
moderne staatsbestiiur, zowel in de
westerse als niet-westerse landen, zo-
wel in democratische als in niet-de-
mocratische politieke systemen. ln.dit
tweede deel worden de werking van
het staatsbestuur en de sociale deter-
minanten daarvan geanalyseerd. Te-
vens bevat dit deel een geselecteerde
bcstuurssociologische bibliografie,
Drs. J. J. M. Michels en Drs.
A.
J.
van Reéken: Zes intresttafels.
Uni-
versitaire Pers Tilburg, 1971, 308
blz., f: 17,50.
In dit boekwerk zijn de zes meest
gangbare intresttafels, elk 50 perioden
omvattend, opgenomen. Voor elk type
intresttafel worden 185 tafels gege-
ven. Het betreft de percentages op-
lopend met
3/
g
% tot 15%, daarna
oplopend met
3/4%
tot
25%
en ten-
slotte oplopend met 1% tot
50%.
Alles is met de computer berekend.
Aan elke intresttafel gaat een inlei-
ding vooraf, waarin de formules wor-
den gegeven, de betekenis van de
tafel wordt aangeduid en een aantal
problemen is opgenomen. Ook is aan-
gegeven hoe de minder gangbare ta-
fels uit de opgenomen tafels kunnen
worden afgeleid en hoe intresten
boven 50 perioden uit de opgenomen
intresten kunnen worden berekend.
Tenslotte zijn na de tafels een drietal
toepassingen vermeld, resp. bij het
handelsrekenen, het beleggen en de
investeringsanalysc.
G.
Shouksinith: Mensen wegen?
Woorden wegen! Het beoordelings-
interview.
(Oorspronkelijke titel: As-
sessment through interviewing. A
handbook for individual interviewing
and group selection techniques. Vert.
door P. H. van Dijk). Universitaire
Pers Rotterdam, Nederlands Instituut
voor Efficiency, Standaard Weten-
schappelijke Uitgeverij, 1971, 157
blz.,f. 12,50.
Het doel van dit boek is tweeledig:
het wil een praktische handleiding
zijn voor het toepassen van het vraag-
gesprek of interview bij het beoorde-
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.
te Amsterdam
DS
C
•
ct
!
heeft bij haar afdelingen Studiedlenst en Internationale zaken gelegenheid
tot plaatsing van een
ECONOMIST *
De werkzaamheden betreffen:
• het analyseren van de monetaire en algemeen economische ontwikke-
ling,
• het verrichten van onderzoekingswerk,
• het voorbereiden van en eventueel deelnemen aan overleg met Instanties
in binnenland of – naar de aard der functie
–
buitenland,
• alsmede andere taken dle voor het beleid van de Bank van belang zijn.
Leeftijd tot 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met gegevens omtrent persoon, opleiding (studierich-
ting, keuze- en bijvakken) en eventuele ervaring te richten aan
De Nederlandsche Bank N. V., Afdeling Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98,
Amsterdam-C.
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien kunnen
eveneens reflecteren.
434
len van mensen en voor het opzetten
en léidën van groepsdiscussies niet
hetzelfde oogmerk én het wil een
poging doen tot een theoretische ana-
lyse van bepaalde aspecten van het
persoonlijk vraaggesprek, of inter-
view, en van de beoordeling door
middel van het groepswerk. Het boek
is verdeeld in drie delen: 1.. De prak-
tijk van het persoonlijk gesprek; 11.
Groepsselectie-technieken; III. Inter-
actie en theorie.
K.-E. Wriieryd en K. Nowak: Mas-
saconilnuHicatje cii reclame.
(Titel van
de Engelse uitgave: Massacommuni-
cation and advertising. Vert. door R.
Svier). Nederlands Instituut voor Ef-
ficiency, Universitaire Pers Rotter-
dam, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, 1971,
145
blz., f.
15.
De Nederlandse vertaling uit het
Engels van deze oorspronkelijk
Zweedse publikatie verscheen onder
auspiciën van de Studiegroep Recla-
me-Research vdn de Bond van Ad-
verteerders en het NIVE. Doel van
het boek is het verschaffen van een
aantal hypothesen en resultaten uit de
theorie van dc massacommunicatie.
Veel van de gepresenteerde hypothe-
sen werden in verschillend verband
binnen de reclame getöetst, inclusief
bijdragen ‘van de auteurs. Het boek
geeft een manier van aanpakken weer
voor het behandelen van de proble-
men die reclame-onderzoek, de opzet
van de reclame en het ontwerpen van
reclamecampagnes met zich brengen.
De beide auteurs ondervonden de
medewerking van B. Cariman en H.
Lindhoff. Alle vier zijn zij verbonden
aan het Instituut voor Economisch
Onderzoek van de Economische Ho-
geschool te Stockholm.
n
nTn
J,.
ONDERAFDELING DER WIJSBEGEERTE
EN MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN
In de Icerstoel der Bodrijfseconomio (prof. dr. J. Kreiken)
vaccert de functie van
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker
hedrijfseconomie
Taak
Het ‘medeverzorgen van onderwijs en onderzoek in de
bedrijfseconomie, in het, bijzonder inzake kostprijsbereke-
ning, budgetering en financiering.
Eisen
Doctoraal examen bedrijfseconomie en bij voorkeur erva-
ring in bedrijfsadministratie en/of accountancy.
Voorwaarden : tnassing geschiedt volgens rijksregeling, in het rangen.
stelsel voor wetenschappelijke medewerkers.
Salarisgrenzen
f
1.794,— tot
f
3.641,— bruto per maand.
Dc A.O.W.-A.W.W.-promie is voor rekening van de hoge-
school.
Directe opname in liet pensioenlonds.
Voor liet verkrijgen van huisvesting wordj medewerking
verleend.
Sollicitatiebrieven met. vermeldincj van curriculum vitee kunnen worden gericht aan
cle aklelincj Personeelszaken, postbus 217, fnschecic, onder vermeichny Van no.
MW 7137
76
/
ESB 5-5-1971
435
OPLEIDINGEN BESLISKUNDE (OPERATIONS RESEARCH)
Met het doel een grotere bekendheid te geven aan besliskundige technieken en hun toepassingsmbgelijkheden
wordt een tweetal opleidingen gegeven. Besliskundige technieken zijn ontwikkeld voor het oplossen van optima-
1 iseringsproblemen, zoals problemen betreffende voorraadbeheer, toewijzing, produktieplanning, vervanging, wacht-
tijden en netwerkplanning.
BEKNOPTE LEERGANG
MATHEMATISCHE BESLISKUNDE
De Stichting Mathematisch Centrum organiseert een beknopte
leergang mathematische besliskuncie voor economen, ingenieurs
en hen, die een vergelijkbare vorming hebben genoten. Kennis
van differentiaal- en integraalrekening, alsmede waarschijnlijk-
heidsrekening is gewenst.
Déze beknopte leergang duurt 3 weken.
De eerste wordt gehouden van 24
tlm
28 mei én van 7 t/m
11 en 14 tlm 18 juni 1971.
Een syllabus in boekvorm wordt verstrekt.
Voor het najaar 1971 wordt wederom een leergang mathema-
tische besliskunde georganiseerd.
De kosten bedragen
f
2000,— per deelnemer; een reductie
van
f
750,— kan worden verleend aan hen, die afkomstig zijn
uit een bedrijf of een instelling, waarvan reeds iemand één van
de vroeger gehouden leergangen bijwoonde.
Voor universiteiten en overheidsinstellingen geldt een speciaal
tarief.
CURSUS BESLISKUNDIG ANALIST
Deze cuisus wordt georganiseerd door de Stichting Mathema-
tisch Centrum en het Adviesbureau voor Kwaliteitsbeheer en
Besliskunde, ir. J. van Ettinger – J. Sittig N.V.
De cusus is bedoeld els opleiding tot besliskundig analist, die
als zodanig in grote organisaties onder leiding en in kleinere
organisaties zelfstandig of in samenwerking met een adviseur
werkzaam zal zijii.
In het bijzonder leidt de cursus op tot het examen O.R.-analist
van de Vereniging voor Statistiek.
Voorondersteld wordt een statistische kennis van het niveau,
vereist voor het examen Statist!sch Analist V.V.S.
De cursus duurt 2 jaar (1 dag per maand, uitgezonderd de
zomermaanden).
Een uitgebreide syllabus en basisliteratuur worden verstrekt.
De kosten bedragen
f
3000,— per deelnemer.
Belangstellenden voor één van beide opleidingen kunnen zich opgegeven, c.q. inlichtingen verkrijgen bij het
secretariaat van de Stichting Mathematisch Centrum, 2e Bôerhaavestraat 49, Amsterdam-O, telef. (020) 94 72 72.
d
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financieel Economische Ontwikkelingshulp te ‘s-Gravenhage
bedrijfseconoom
Taak: adviseren van de Directie tav. financieringsaanvragen van het bedrijfsleven voor
investeringsprojecten in ontwikkelingslanden alsmede het behandelen van de bilaterale
projectenhulp aan Indonesië. Voor deze functie geldt, dat veelvuldige en intensieve
contacten met verschillende overheidsinstanties en het bedrijfsleven zullen worden
onderhouden.
Vereist: ervaring in het interpreteren van bedrijfsresultaten, balansen, financiële
overzichten en het beoordelen van voorgenomen investeringen.
Salaris, tot max. f2577,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 1-005710936 (in linkerbovenhoek van
brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De saJarissenzijn exçlusief 6% vakantuitkering
436