E
Berichten
UITGAVE VAN DE’ STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
14 OKTOBER 1970
55e JAARGANG
No. 2768
Ruilvoet
en concurrentie-
positie
In de Miljoenennota 1971 wordt enige maten gesproken
over de gevolgen van de internationale inflatie voor de
positie van onze betalingsbalans. Daarbij spelen door
elkaar heen de begrippen’ ruilvoet
en
concurrentiepositie.
De eerste krijgt meer nadruk dan de tweede. Men zou
hierbij van een zekere accentverschuiving kunnen spre-
ken. Een jaar of drie, vier geleden immers was het
van die twee begrippen vooral de concurrentiepositie,
die sterk centraal stond in beschouwingen over de ont-
wikkeling van ons externe evenwicht, zowel in de
Miljoenennota als in het jaarverslag van de Nederland-
sche Bank. In die tijd ook was de betalingsbalans onder-
werp van menige zorgelijke beschouwing. Die betalings-
balansfixatie is in de afgelopen jaren voor een belangrijk
deel verdwenen. In de nieuwe Miljoenennota is zij echter
op volle sterkte teruggekeerd en vormt zij een belangrijk
motief voor de indiening van Witteveens ,,conjunctuur-
pakketje”. Nü is het echter niet zozeer onze concurren-
tiepositie, maar veeleer de ruilvoet waarover erg somber
wordt gedaan.
Waarom die accentverschuiving? Voor de beantwoor-
ding van deze vraag helpen ons de cijfers van de
Macro Economische Verkenning 1971
een eind op weg. Daar-
aan is onderstaand staatje ontleend.
1969
1970
1
19711
(mutaties t.o.v. vorig jaar
in %) Ons invoerprijspeil
+
3,5
+ 5
– 1
Ons uitvoerprijspeil
+ 2
+ 3,5
+ 1
Concurrerend uitvoerprijspeil
+ 3,5
+ S
+
1,5
Wat de Miljoenennota nu vooral doet is invoerprijspeil
vergelijken met het uitvoerprijspeil. De conclusie is dan
duidelijk: in 1969 en 1970 verslechtert onze ruilvoet.
De prijs van het importpakket stijgt immers sterker dan
de gemiddelde prijs van de &ior Nederland uitgevoerde
goederen. ‘Onderschreven kan dan ook worden de con-
statering van de Miljoenennota 1971: ,,De toeneming
van het volume van invoer en uitvoer leidt in combinatie
met een verdere achteruitgang van de ruilvoet per saldo
tot een verslechtering van de lopende rekening van de
betalingsbalans” (blz. 8). Echter, dit is niet het gehele
verhaal. Is niet minstens even belangrijk de constatering
dat de ‘stijging van ons eigen uitvoerprijspeil in beide
jaren gunstig afsteekt bij die van het uitvoerprijspeil
van onze buitenlandse concurrenten, hetgeen juist een
versterking van onze concurrentiepositie impliceert en
daardoor, los van de huidige overbesteding, alleen maar
gunstig is voor de ontwikkeling van onze economie op
wat langer zicht? Is er dan niet sprake van een over-
dreven vorm van understatement, wanneer de Miljoe-
nennota van 1971 schrijft: ,,Tengevolge van het inter-
nationale karakter van de inflatie wordt de concurrentie-
positie weinig aangetast” (blz. 12)?
‘Het – wat malicieuze – antwoord op de eerder
gestelde vraag zou dus kunnen luiden: er zijn twee ma-
ten waarmee de ontwikkeling van het externe evenwicht
kan worden gemeten; in beleidsbeschouwingen wordt
voorzichtigheidshalve steeds de meest ongunstige ge-
kozen. Een paar jaar geleden was dat onze internatio-
nale concurrentiëpositie; nu de ruilvoet. Het jaar 1971
geeft overigens weer enigszins een omkering te zien
van de geschetste ontwikkeling; de ruilvoetverhouding
herstelt zich weer, de concurrentiepositie ondergaat geen
verdere versterking. Is het erg boud ‘te veronderstellen
dat over één of ‘twee jaar waarschijnlijk wel weer onze
concurrentiepositie voorop zal staan in beschouwingen
over de ongunstige positie van onze betalingsbalans?
Het bovenstaande wil natuurlijk niet de meer fun-
damentele problemen van onze huidige hoogconjunctuur
bagatelliseren. Hooguit wil gezegd zijn dat in termen
van betalingsbalanspositie die problemen enige relati-
vering verdienen.
dR
1
Zonder recente loonbeweging en zonder bijsturing.
De cij/ers ondergaan geen noemenswaardige verande-
ring, wanneer de recente loonbeweging en de voorgestel-
de bijsturing wél in de beschouwing worden betrokken.
Inhoud
Ruilvoet en concurrentiepositie 997
Kortheidshalve …………998
Drs. J. P. Pronk:
VN-velop met inhoud ……999
Drs. C. F. M. van Lotringen:
Naar een ELiropese industriepo-
litiek
………………..1000
Mr. H. Versloot:
Rijnmond en de koppelbazen
(II)
………………….1003
Drs. G. Martin en
Prof. Dr. J.-P. Abraham:
–
Dubbele Belgische wisselkoers
en internationale renteverschil-
ten 1967-1969 …………1007
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Môntagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg
EconomischStatistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese –
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908
998
Kort heidsh alve
Ondernemend Nederland kan zich opnieuw zeer verplicht voeten jegens
Het Financieele, Dagblad.
,,Nederlandse omzetcijfers 1969″ heet de spe-
ciale editie van het FD (dd. 9 oktober ji.), waarin de omzetcijfers van
meer dan 500 Nederlandse bedrijven zijn opgenomen. Mét het FD kan
men verheugd zijn over het feit, dat de bereidheid van het bedrijfsleven
om het omzetcijfer bekend te maken duidelijk is toegenomen. Het FD
stuit niettemin nog op tal van problemen bij het verwerken van de cijfers.
Door bijvoorbeeld de vele concentraties en het streven naar diversificatie
immers wordt het indelen van ondernemingen naar bedrijfstak steeds
moeilijker. Ander voorbeeld: bij het publiceren van geconsolideerde om-
zetcijfers doet zich het probleem voor dat niet altijd op dezelfde wijze
wordt geconsolideerd. De een geeft alleen het omzetcijfer van de Neder-
landse bedrijven, een ander telt alleen de cijfers van de meerderheids-
deelnemingen, enz. Terecht stelt het FD dan ôok dat voor het bepalen
van de positie van de onderneming het omzetcijfer slechts van betrek-
kelijke waarde is. Daarnaast geven een indicatie van de kracht van het
bedrijf het personeelsbestand en het financiële potentieel, zoals dat tot
uiting komt in de netto winst, de cash-flow en de vermogensomvang.
Moeilijker in concrete cijfers uit te drukken, maar zeer essentieel voor
het bepalen van de positie van de onderneming, zijn daarnaast nog de
kwaliteit van het management, de know-how en het research-potentieel.
Ter relativering van het omzetgegeven geeft het FD een aantal opstel-
lingen (naast vele andere bedrijfstaksgewijze rangschikkingen) van de groot-
ste 25 ondernemingen, gerangschikt naar omzet, personeelsbestand, netto
winst, cash-flow, eigen vermogen en beurswaarde in 1969 resp. per 31
december 1969. Niet opgenomen zijn hierin enkele op zichzelf grote
concerns, waarvan slechts beperkte gegevens beschikbaar zijn (hetgeen
anno 1970 eigenlijk niet meer mogelijk zou moeten zijn). In vijf van de
zes rijtjes staat Koninklijke-Shell bovenaan, Op de ranglijst ,,personeel”
staat dit concern echter op de derde plaats. Hier voert (met 339.000 werk-
nemers) Philips de lijst aan, welke onderneming in de overige rangschik-
kingen vier, derde en één tweede plaats scoort. Unilever verzamelt vijf
tweede plaatsen en een derde plaats; AKZO tenslotte, dat zich in 1969.
(als resultaat van de fusie) duidelijk van de rest van het veld heeft afge-
scheiden is in alle zes ranglijsten een constante vierde.
(dR)
Een ,,first smack of firm government” is de kwalificafie die het ,,consul-
tative document” van de Engelse minister van Arbeid, Robert Carr, over
de komende Industrial Relations Bill, van
The Economist
(dd. 10 oktober)
heeft meegekregen. Het ,,consultative document” (zeg maar voorontwerp
van wet) wil een hervorming van de arbeidswetgeving tot stand brengen
en betere arbeidsverhoudingen scheppen. Volgens dit voorontwerp is
iedereen of iedere groep, die een staking uitroept en daardoor een be-
staande arbeidsovereenkomst verbreekt, verplicht tot het betalen van een
schadevergoeding aan de werkgevers, indien de eersten geen erkende
vakbond vertegenwoordigen. Verder noemt het voorontwerp een aantal
handelingen, die voortaan als ,,unfair industrial actions” beschouwd kun-
nen worden en zowel van de zijde van de werkgevers als van de vak-
bonden kunnen komen. Dergelijke handelingen kunnen aan de nieuwe
National Industrial Relations Court (NIRC) ter beoordeling worden voor-
gelegd, die deze acties kan verbieden en zelfs schadevergoeding kan eisen.
Volgens
The Econoinist
is het ‘grote voordeel van de voorstellen dat vak-
bonden zich nu niet meer kunnen onttrekken aan hun verantwoordelijk-
heid voor zgn. ,,wilde” stakingen in bedrijven, stakingen die echter vaak
hun geheime instemming en steun hadden. Nu zullen zij moeten trachten
stakingen, die de lopende contracten willen openbreken en door hun eigen
leden georganiseerd zijn, te voorkomen. Zegt de NIRC namelijk dat de
betreffende bnd althans tot staking heeft aangezet, dan zet de bond haar
eigen fondsen op het spel: Voorts loopt zij hetrisico niet meer als officieel –
erkend te worden beschouwd.
The Economist
geeft de Conservatieve
regering, die zij eerder een slappe houding had verweten, dan nu toch
een dikke voldoende. Law and order alom. (dR)
.’.
P. Pronk
VN-velop
met inhoud
De betrekkelijke machtel oosheid van
de organisatie der Verenigde Naties
komt onder meer tot uiting in haar
financiële positie. Deze is om twee
redenen precair: enerzijds is het budget
veel te gering om de gigantische taken
naar behoren te vervullen, anderzijds
doen zich zelfs bij dit beperkte budget
steeds meer tekorten voor, omdat
enkele staten weigeren aan hun ver-
plichtingen te voldoen.
Nu zit de organisatie der Verenigde
Naties nogal ingewikkeld in elkaar;
daarom hebben
wij
de nevenstaande
staat opgesteld als een soort geconso-
lideerde begroting der verschillende in-
stellingen. In deze staat is aangegeven
dat een onderscheid gemaakt moet
worden tussen enerzijds de begroting
van de organisatie der Verenigde Naties
zelf (waarin o.a. ook de begroting van
UNCTAD is opgenomen) en ander-
zijds die der afzonderlijke instellingen.
Deze kunnen op hun beurt weer onder-
scheiden worden in de zgn. ,,specialized
agencies” die werkzaam zijn in een
bepaalde sector (FAO in de landbouw,
UNESCO in het onderwijs e.d.), de
vrijwillige hulpverleningsprogramma’s
(zoals het United Nations Development
Program,at zijn fondsen besteedt aan
ontwikkelingsprojecten waarvan de uit-
voering wordt opgedragen aan de
diverse ,,specialized agencies”), en ten-
slotte de voor specifieke taken in het
leven geroepen trustfondsen (bijvoor-
beeld dat voor de VN-vredesmacht op
Cyprus). De begrotingstotalen vormen
een indicatie voor de relatieve betekenis
van de verschillende instellingen.
De speciale instellingen, program-
ma’s en trustfondsen kampen op zich-
zelf niet met financiële tekorten, aan-
gezien zij de schaal van hun werkzaam-
heden geheel aanpassen aan de beschik-
bare financiële middelen: de bijdragen
Het budget van de VN-instellingen in 1970
(in
$
mln.)
1. Verenigde Naties
145
UNCTAD
9
UNIDO
8
Hoge Commissariaat
Vluchtelingen
. . .
4
Internationaal
Gerechtshof
2
Minus: diverse in-
komsten
…….
-29
–
139a)
Specialized agencies
WHO ……….75
UNESCO …….45
FAO 42
JLO …………35
IAEA………..14
Overige ………24
–
235b)
Vrijwillige hulpverleningsorganisaties
UNDP …… . …
197c)
UNICEF……..
46d)
WFP
………..
51d)
UNRWA …….
44d)
–
338
Trustfondsen:
Vredesmacht Cyprus 15
Trustfonds Congo
4
FUNDWI
4
UNCDF ……..3
Overige
………7
–
33e)
Totaal………………745
Wereldbank ([BRD) ……(280)!)
IDA
……………….(400) g)
Goedgekeurde begroting 1970.
Verwachte bijdragen lidstaten 1970. c)Toegezegde bijdragen 1970.
Bestedingen 1968.
Geschatte bestedingen 1969.
Betreft de netto inkomsten plus de be-
heersuitgaven van de Wereidbank in 1969/
1970 (dus exclusief de rentebetalingen ad
$ 245 mln. en exclusief de gecommitteerde
leningen ad $ 1.680 mln.).
g)Betreft de aan 1969/1970 toegerekende
toegezegde aanvulling der IDA-fondsen.
De gecommitteerde JDA-leningen be-
droegen in 1969/1970 $ 606 mln. De be-
trokken bedragen zijn niet in het totaal
ad $ 745 mln, opgenomen, omdat het om •niet goed vergelijkbare categorieën gaat.
der lidstaten. Het probleem waarmee
deze instellingen worstelen is echter
dat zij door de nationale regeringen
worden kort gehouden, zodat veel be-
langrijk werk eenvoudig niet tot uit-
voering komt. In welk een primitief
stadium van internationale samen-
werking deze instellingen moeten ope-
reren blijkt
bijvoorbeeld
bij
de Inter-
nationale Arbeidsorganisatie: de recen-
te benoeming van een Rus tot onder
–
directeur van de ILO vormt voor de
regering der Verenigde Staten, daartoe
onder druk gezet door de Amerikaanse
vakbeweging, de aanleiding de contri-
butiebetaling – zijnde een kwart van
het ILO-budget – stop te zetten.
Een ander voorbeeld wordt gevormd
door het United Nations Capital
Development Fund, dat na jarenlange
besprekingen in het leven werd ge-
roepen als een Verenigde-Naties-instel-
ling voor het geven van kapitaalhulp
aan ontwikkelingslanden. Geen der
rijke landen heeft tot nu toe aan dit
fonds willen
bijdragen,
met als argu-
ment dat het UNCDF een ongewenste
proliferatie van huipverleningsorgani-
saties zou impliceren. De enige ver-
gelijkbare Organisatie
iS
echter de
International Development Association
uit de door de rijke landen gedomi-
neerde Wereldbankgroep; ook deze
IDA heeft truwens altijd om fondsen
moeten bedelen.
De Organisatie van de Verenigde
Naties zelf, dus afgezien van de speciale
instellingen, heeft een minimaal budget
en worstelt bovendien niet een groot
tekort. De reden hiervan is dat een
aantal taken dat in de afgelopen jaren
is uitgevoerd, nadat de Veiligheidsraad
of de Algemene Vergadering daartoe
het besluit had genomen, door enkele
lidstaten wordt betwist. Het gaat hierbij
vooral om de vredeshandhaving door
de United Nations Emergency Forces
in de Republiek Congo en Cyprus.
Enkele landen (de Oosteuropese,
Frankrijk) weigeren op grond hiervan
hun contributie te betalen. Het totaal
(Slot op blz. 1014)
ESB 14-10-1970
999
Naar een Europese industriepolitiek
DRS. C. F. M. VAN LOTRINGEN
Door de Europese Commissie
zijn
onlangs voorstellen gedaan om tot een Europese industriepolitiek
te komen. Het betreffende memorandum dient feitelijk te worden beschouwd als een basis voor een diep-
gaande discussie binnen de Qemeenschap, binnen de industrie, handel, overheid enz. De bedoeling van
dit artikel is te trachten op constructieve wijze aan deze discussie een bijdrage te leveren. De schrijver
van dit artikel is sedert december 1966 verbonden aan het, secretariaat van het Verbond van Neder-
landse Ondernemingefl (VN 0) in Den Haag.
De EEG is op het ogenblik, als men importen en exporten
tezamen telt, de grootste handelspartner ter wereld. Treden
nog andere landen toe, dan vertegenwoordigt ze zeker een
geduchte economische macht. Maar het optreden naar’
buiten van de Gemeenschap kenmerkt zich nog vaak door
grote verwardheid. De lidstaten voeren bijv. onderling
kredietoorlogen, waarbij ze ten aanzien van de lengte der
kredieten en de kredietvoorwaarden tegen elkaar opbieden
en daarmee de interne kredietkracht verzwakken.
Jarenlang zijn in de Gemeenschap sommige begrippen
taboe geweest. De monetaire samenwerking was er een
van, de economische unie, de openstelling van de EEG
voor andere landen en ook het industrieel beleid behoorden
eveneens ertoe. De
tijd
leek eenvoudig nog niet
rijp
voor
oplossingen. De jongste topconferentie in Den Haag be-
tekende een nieuwe stimulans voor het aanpakken van wat
er nog onvoltooid op de tafels van de Raad en de Europese
Commissie ligt.
Het stemt tot voldoening, dat vooral nu ook de industrie-
politiek eindelijk de aandacht gaat krijgen die ze verdient.
Zij immers moet het mogelijk maken, dat de Europese
industrie de kans krijgt een concurrentiële positie in te
nemen tegenover de industrieën uit andere werelddelen.
Ruim twee jaar geleder kwam het tot de stichting van
de Douaneunie; dat was een belangrijke stap voorwaarts,
maar ze zal – als men tot een werkelijke Gemeenschap
wil komen – moeten worden gecomplementeerd met een
economische en een monetaire unie. In dat kader speelt de
industrie een uiterst belangrijke rol, die tot dusverre én
door de regeringen én door de volken onvoldoende is
onderkend. En dat terwijl juist de industrie het aangewezen
middel is om op langer zicht een behoorlijk levenspeil voor
onze volken te bereiken.
Men behoeft nog niet zo ver te gaan als Servan-Schreiber
in zijn boek
Le Défi Américain
om vast te stellen dat de
Europese industrie in haar totaliteit niet al te sterk staat.
We missen de investeringskracht voor constante uit-
breiding, we lopen op belangrijke sectoren achter met onder-
zoek en ontwikkeling en met het produktie-apparaat.
Natuurlijke rijkdommen ontbreken ons en wij moeten deze
op grote schaal importeren. De noodzaak voor verdere
ontwikkeling is hiermee gegeven.
Op de wereldmarkt moet de Europese industrie vaste
voet krijgen of haar posities verbeteren. Amerika en Japan
zullen actief
blijven
en moderne techniek in luchtvaart,
de communicatie, de toepassing van de atoomenergie en
van de computers staan in die landen in het middelpunt
van hun activiteit.
Er zijn welsprekende cijfers: de Amerikaanse investerin-
gen in Europa bedroegen in 1958 $ 1,9 mrd., in 1969 niet
minder dan $ 9 mrd.: in tien jaar
tijds
dus een verhoging
met
bijna 400%. De investeringen van de Verenigde Staten
in andere landen groeiden in die periode daarentegen
slechts met 200%. De vraag is hoe het nu verder moet:
aanvaarding vân deze toestand of actie.
Alvorens nader in te gaan op de grondslagen en inhoud
van een Europese industriepolitiek, ,ljkt het van belang
industriepolitiek nader te definiëren. Een nauwkeurige om-
schrijving van industriepolitiek, omvattend alle beleids-
onderdelen die daarbij aan de orde komen, is moeilijk te
geven. Wel kan gesteld worden, dat de industriepolitiek
een onderdeel vormt van het algemene sociaal-economische
beleid en de doelstelling ervan dus afgeleid moet worden
van doelstellingen van het algemene sociaal-economische
beleid, t.w. een bevredigende economische groei, een vol-
ledige werkgelegenheid, betalingsbalansevenwicht, een
stabiel prijsniveau, een rechtvaardige inkomensverdeling,
alsmede een verantwoorde ruimtelijke ordening. De
industriepolitiek is in het kader van deze doelstellingen
vooral van belang voor de bevordering van de economische
groei en volledige werkgelegenheid. Het vormt een essen-
tieel dnderdeel van een lange-termijnbeleid. Aan de doel-
stelling van een verantwoorde ruimtelijke ordening kan
daarbij evenmin voorbij worden gegaan, zowel uit een
oogpunt van ëen zo gelijkmatig mogelijke verdeling van
werkgelegenheid en welvaart als in verband met een redelijk
niveau van het leefmilieu.
Uit het voorgaande blijkt reeds, dat de industriepolitiek
niet op zichzelf staat, maar als onderdeel van het algemeen
sociaal-economische beleid raakvlakken heeft met andere
politieken. Genoemd kunnen in dit verband bijv. worden
hët beleid, gericht op het tot stand brengen van
een vrjj
onderling goederenverkeer
in de EEG (zoals een gelijk-
trekken van de mededingingsbepalingen, het wegnemen van
1000
technische en administratieve belemmeringen en vanbe-
lemmeringen op het gebied van het kapitaalverkeer e.d,).
Verder kan gewezen worden op de samenhang tussen de
industriepolitiek en het
conjunctuurbeleid.
Een gemeen-
schappelijk industriebeleid zal aan effectiviteit winnen, als
tevens een gemeenschappelijk conjunctuurbeleid wordt
gevoerd. Conjuncturele onzekerheden tasten voortdurend
economische betrekkingen tussen de lid-staten aan en be-
moeil ijken de herstructurerings- en samenwerkingsmogelijk-
heden van het
bedrijfsleven
over de grenzen heen. Eveneens
is het van belang te wijzen op de samenhang tussen het
industriebeleid en het
landbouwbeleid.
Zo is een belangrijke
voorwaarde voor verbetering van de landbouwstructuur
in de EEG een voldoende mobiliteit van de factor arbeid,
welke . sterk afhankelijk is van de algemeen-economische
dntwikkeling en de daarmee samenhangende werkgelegen-
heidssituatie. Voor het voeren van een effectief landbouw-
structuurbeleid zijn maatregelen, welke betrekking hebben
op de landbouw zelf, niet voldoende.
Even noodzakelijk is een welbewust beleid buiten de
landbouw, dat gericht is op het scheppen van nieuwe
arbeidsplaatsen en dat meer in het
bijzonder
betrekking
heeft op de gebieden waar het gebrek aan werkgelegenheid
het grootst is en – in samenhang daarmee – de toestand
van de landbouw het meestte wensen overlaat. Ook om
die reden is een gemeenschappelijk industriebeleid van
groot belang.
Uit het bovenstaande volgrreeds ‘de samenhang tussen
het industriebeleid en het
regionale beleid.
Ook het terug-
lopen van andere bedrijfstakken dan de landbouwsector,
welke in bepaalde regio’s een dominerende positie innemen,
kan aanleiding zijn ‘tot een regionaal (industrialisatie)-
beleid.
Er ligt ook een duidelijke samenhang tussen de industrie-
politiek en het
/,andelsbeleid.
Zo zal bijv. de toenemende
concurrentie op de binnen- en buitenlandse markt als gevolg
van het verminderen en wegvallen van de handelsbarrières
op wereld- en Europees niveau ingrijpende aanpassingen
vragen van de ondernemingen in de Gemeenschap. Een
zeer
belangrijke
vraag is
daarbij,
op welke
wijze
in het
industrialisatiebeleid van de Gemeenschap in ht bijzonder
rekening moet worden gehouden met de industrialisatie
van de ontwikkelingslanden. De terwille van de econo-
mische groei van de ontwikkelingslanden in steeds toe-
nemende mate toegelaten importen uit deze landen zullen
consequenties hebben voor de industriële structuur van de
EEG-landen. –
Tenslotte ligt er een duidelijke band tussen de industrie-
politiek en de
sociale politiek,
welke laatste vooral erop
gericht moet zijn de t.g.v. de industriële ontwikkeling
dreigende aanpassingsproblemen door een actieve werk-
gelegenheids- en beroepsopleidingspolitiek, welke de over-
gang van werknemers naar nieuwe beroepsactiviteiten be-
vordert, te voorkomen. Op deze wijze is het enerzijds
mogelijk werkgelegenheid te garanderen en anderzijds
rekening te houden met de concurrentiekracht van de
economie van de Gemeenschap.
Uit het voorgaande volgt, dat tegelijk met de ontwikke-
ling van een gemeenschappelijk industriebeleid een verder-
gaande coördinatie resp. harmonisatie op bovengenoemde
terreinen noodzakelijk is.
Grondslagen voor een Europèse industriepolitiek
Reeds is het belang onderstreept van het uit de weg ruimen
ESB 14-10-1970
van belemmeringen voor de groei van Europese onder
–
nemingen, welke in wezen hun oorsprong vinden in on-
volkomenheden van de douaneunie en lacunes van de
economische en monetaire unie in haar huidige vorm.
Zoals ook de Europese Commissie in haar voorstellen
stelt, dient het industriebeleid verder te gaan dan het weg-
nemen van deze belemmeringen. Vanwege de internationale
cohcurrentie alsmede de technologische ontwikkelingen
dienen voor de noderne onderneming ook de mogelijk-
heden te worden geschapen om haar concurrentiepositie
zowel binnen de Gemeenschap als t.o.v. derde landen te
versterken, om aldus een bijdrage te leveren tot verhoging
van de levensstandaard en verbetering van de werkomstan-
digheden in de Gemeenschap, resp. de wereld. Dit doel
impliceert een voortdurend onderzoek naar middelen om
de industriële produktiviteit te vergroten, de produktie-
organisatie efficiënter te maken alsmede de industriële –
sfructuren aan nieuwe internationale marktverhoudingen
‘
aan te passen.
De gemeenschappelijke autoriteiten resp. de overheden
van de lid-staten dienen op gecoördineerde
wijze
met in-
achtneming van Vrije concurrentie en het vrije-onder-
nemingsinitiatief als grondslagen van de economische
groei het herstructureringsproces in het bedrijfsleven te
bevorderen ‘door verbetering te brengen in de algemene
voorwaarden en door een effectieve concurrentie te waar-
borgen.
Op het
bedrijfsleven
berust dan vanzelfsprekend de taak
van de geboden mogelijkheden zo goed mogelijk gebruik
te maken.
Inhoud van een Europese industriepolitiek
Het industriebeleid heeft enerzijds een globaal karakter,
waarbij het beleid gericht is op het scheppen van een zo
gunstig mogelijk
algemeen economisch klimaat voor de
industriële ontwikkeling. Anderzijds dient het beleid ook
meer specifiek op afzonderlijke industriële sectoren te
zijn gericht.
In verband met de in het voorgaande onderstreepte
noodzaak om te komen tot een coördinatie resp. harmo-
nisatie van het industriebeleid van de lid-staten, kan ge-
wezen worden op de door de verschillende lid-staten ge-
hanteerde, nogal uiteenlopende systemen in het kader van
de industriepolitiek. Zo is
bijv.
voor
Italië
karakteristiek
de grote invloed van de staatsholdings niet een belangrijk
aandeel in de diverse sectoren van het bedrijfsleven. In
Frankrijk
is sprake van een sterk doorgevoerde plan-‘
economie met uitdrukkelijke taakstellingen. Voor wat
Nederland
betreft, had het industriebeleid tot voor enkele
jaren een globaal karakter en was het gericht op het
creëren van een goed industrieel klimaat. Door middel
vaneen conjunctuurbeleid werd getracht de algemeen-
economische ontwikkelingen zonder al te veel ups en downs
te doen verlopen. Enkele minder gunstige ontwikkelingen
leidden echter tot een meer gedifferentieerd industriebeleid
van de overheid, gericht op het overwinnen van knelpunten
in het aanpassingsproces, voor zover deze niet door het
bedrijfsleven zelf alleen genomen konden worden.
Als een belangrijk hulpmiddel om tot de gewenste in-
zichten in de te verwachten ontwikkelingen in het bedrijfs-
leven te komen, worden nu de door het CPB opgestelde
prognoses op middellange
termijn,
naar
bedrijfstakken
gedifferentieerd, gehanteerd. Deze prognoses, welke als het
goed is, voortdurend up-to-date worden gehouden, worden
1001
in toenemende mate aangevuld’ met bedrijfstaksgewijze
structuuranalyses, waarbij wordt nagegaan of en zo ja
welke maatregelen gewenst zijn om de concurrentiekracht
van een bedrijfstak te verbeteren resp. te herstellen. Het
bedrijfsleven wordt zelf ten nauwste
bij
deze ontwikkeling
betrokken. Men zou zich kunnen afvragen of het geldende
Nederlandse systeem voor een Europese industriepolitiek
kan worden aanbevolen.
Planning en vernieuwing zijn voor ‘allç bedrijfstakken
in de EEG van belang. Echter dient vanwege de – eerder
genoemde – internationale concurrentie en de techno-
logische ontwikkelingen bijzondere aandacht te worden
geschonken aan groei-industrieën, w.o. industrieën van
moderne technologie. Het voorstel van de Europese Com-
missie om tot een bundeling van het overheidsaankoop-
beleid te komen, vormt in dit verband een goed uitgangs-
punt voor het creëren van een gecoördineerde open markt.
Tot nu toe is gebleken, dat de overheden van de lid-staten
de (grote) orders nog bij voorkeur binnen de nationale
grenzen plaatsen, waarmee het voordeel van de grote
Europese markt verloren gaat.
Ook de betrokken (bijv. Nederlandse) industrieën zijn
er niet mee gebaat als ze alleen op de behoeften van de
eigen markt zijn aangewezen: dat werpt obstakels op voor
investeringen en research. In het licht van het voorgaande
gaat het niet aan om te zeggen, dat de Nederlandse overheid
elektrische centrales niet in
Frankrijk
en Duitsland had
mogen bestellen. Veeleer dienen de andere overheden door
Europese regels te wordén verplicht op gelijke wijze te
handelen.
Steun kan worden geboden in de vorm van (gecoör-
dineerde) Europese overheidsopdrachten en kredieten.
Van grote betekenis kunnen ook communautaire ontwikke-
lingscontracten worden met concentratie.op meer moderne
produkten en omschakeling van de werkgelegenheid, waar-
door een grotere mobiliteit van de hogere kaders en van
de werknemers in het algemeën wordt bevorderd.
De Verenigde Staten en Japan leveren in dit opzicht een
sprekend voorbeeld. Wetenschapsmensen, hoge ambtena-
ren en vertegenwoordigers van ondernemingen zijn beurte-
lings op universiteiten, in de industrie en bij de overheid
werkzaam. Ze krijgen aldus de gelegenheid de problemen
uit verschillende ooghoeken te bekijken. Dit kan een
– stimulerende factor zijn.
In verband met het voorgaande rijst nog de vraag of het,
zoals in het .memorandum van de Europese Commissie
over de industriepolitiek wordt gesteld, wenselijk en reali-
seerbaar is te komen tot een zekere technologische auto-
nomie in Europa. In antwoord hierop kan erop, worden
gewezen, dat de praktijk aantoont dat de ontwikkeling
van industrieën van moderne technologie alsmede van
groeisectoren in’ het algemeen sterk gestimuleerd kan
worden door eèn samengaan van EEG- en niet-EEG-
ondernemingen. Het is niet denkbeeldig, dat een consequent
beleid, gericht op het totstand brengen van een technolo-
gische autonomie een kunstmatig karakter gaat dragen,
alsmede ontaardt in een ongewenste protectie. In nauwe
samenhang hiermee is in de praktijk ook gebleken, dat
investeringen uit derde landen, welke al dan niet uit een
samengaan van EEG- en niet-EEG-ondernemingen voort-
vloeien, in het algemeen een belangrijke bijdrage leveren
aan de communautaire economie.
Dit neemt niet weg, dat deze buitenlandse investeringen
soms als een ongewenste conurrentievorming worden
ervaren. Het antwoord op deze concurrentievorming kan
(LMJ
echter slechts bestaan uit een versterking van de structüur
en dynamiek van de Europese ondernemingen. Voor een
verbod van buitenlandse investeringen is daarbij geen
plaats. De investeerders uit derde landen dienen uiteraard
onderworpen te zijn aan de in de EEG en
zijn
lid-staten
bestaande gedragsregels. Bij een sterke industriële structuur
van de Gemeenschap zullen de buitenlandse investeerders
overigens vanzelf genoôdzaakt worden met de EEG-
gedragsregels rekening te houden. Het bovenstaande toont
aan, dat een restrictieve politiek t.a.v. buitenlandse inves-
teringen, veelal ten onrechte ingegeven door zuiver poli-
tieke overwegingen (zie bijv. Frankrijk), ongewenst is.
Een dergelijk beleid houdt ook het gevaar in van tegen-
maatregelen van derde landen m’et alle nadelige gevolgen
vandien voor de daardoor getroffen Europese ondeinemin-
gen. Overigens spreekt het vanzelf, dat uit oogpunt van
wederkerigheid de EEG dezelfde voordelen in derde landen
geniet, als deze in de EEG.
Uit het voorgaande vloeit de noodzaak voort van een af-
stemming van het beleid der lid-staten inzake industriële
herstructurering. In samenwerking met het bedrijfsleven te
verrichten studies van de situatie in alle sectoren, teneinde
op communautair niveau te komen tot indicaties en prog-
noses, beantwoorden aan een grote behoefte. Ook kan in
dit verband gewezen worden op de wenselijkheid van door
het bedrijfsleven zelf in te stellen structuuranalyses met
behulp waarvan het voor de ondernemingen in de betrokken
sector mogelijk zal worden tijdig knelpunten en moeilijk-
heden te signaleren. Hierdoor kan namelijk in vele gevallen
worden voorkomen, dat een beroep op overheidssteun de
enige uitweg biedt. Niettemin kunnen zich situaties voor-
doen, waarbij deze steun voor het bedrijfsleven onontbeer-
lijk is. Gedacht wordt in dit verband aan fnoeiljkheden
als gevolg van in het buitenland getroffen concurrentie-
vervalsende maatregelen of buitengewone risico’s voor met
name groeisectoren. Veel zal daarbij afhangen ‘van de feite-
lijke omstandigheden en de vorm van de in die gevallen
te kiezen stimuleringsmaatregelen. Sectoriële steunmaat-
regelen dienen in elk geval
bij
te dragen tot een rendabele
produktie en een tijdelijk karakter te dragen: Het is van
belang, dat ook in EEG-verband duidelijk de voorwaarden
worden vastgesteld, welke vervuld moeten zijn alvorens
steun verkregen kan worden.
C.
F.
M. van Lotringen
1002
Rijnmond en de koppelbazen
II. Arbeidsmarktbeheersing ook aan de
vraagzijd
e
*
MR. H. VERSLOOT.
Het eerste deel van onze beschouwing eindigde met de
conclusie dat op een langdurig overspannen arbeidsmarkt,
waar tevens het koppelbazenverschijnsel optreedt, de
overspanning tot een uitermate onstabiele situatie leidt.
De vraag hoe wij deze instabiliteit kunnen beheersen en
verminderen vormt het onderwerp van dit tweede en laatste
deel van onze beschouwing. Daarbij zij vooropgesteld
dat wij niet de nog veel ergere onstabiliteit van de vrije
loonv’orming als hortende, slingerende en stampende
regulator willen aanvaarden, en dus mede dat wij volledige
werkgelegenheid willen blijven nastreven.
Wankele poging tot stabilisatie
De nu door de CAO-partijen in de metaalindustrie ont-
worpen regelingkan men zien als zo’n poging tot stabi-
lisatie. Men ontkomt echter niet aan de indruk, dat met
name de regeling ten aanzien van de uitleenarbeid teveel
geïnspireerd is door boosheid op de koppelbazen en te
weinig door de structurele oorzaken, die de voedings-
bodem waren voor het verzieken van de uitlenerij.
Voorgeschreven wordt nu (bij CAO, dat is dus langs
civielrechtelijke, door de werknemersbonden te handhaven
weg) dat uitleenarbeiders niet langer dat negen maanden
op dezelfde arbeidsplaats mogen blijven, en dat er tussen
het normale loon en het hunne geen groter verschil mag
bestaan dan 10%. Als de koppelarj beperkt bleef tot het
bijeenbrengen van tijdelijke vraag en tijdelijk aanbod zou
de eerste bepaling vanzelf werkelijkheid worden en zou
de tweede geen grote moeilijkheden geven, maar bovendien
onbelangrijk zijn. Als de vraag naar tijdelijke arbeid zoveel
groter zou zijn dan het aanbod, dat een veel hoger loon als
evenwichtsprjs zou ontstaan, zou tegelijkertijd de psycho-
logische barrière tussen de gewone markt en de uitleen-
markt lek worden, en er zou zoveel arbeidsaanbod over-
heen ,,spoelen” tot de uitlenerslonen weer waren gedaald
beneden de waarde van de psychologische barrière. Voor-
waarde is dan echter dat er op de gewone markt zoveel
ruimte is, dat daar niet onmiddellijk de opwaartse druk
op de lonen wordt doorgegeven door vermindering van
het aanbod, en dat er bovendien niet voor het opvullen
van lege permanente plaatsen een beroep gedaan gaat
worden op de markt voor tijdelijke krachten.
De maatregelen die de metaalbonden hebben ontworpen
beloven weinig praktisch nut. Zij nemen wellicht een stuk
van de opwaartse loondruk op de gewone markt weg, en
vergroten tijdelijk misschien de ruimte op die markt door-
dat enige vraag naar arbeid gaat verdwijnen, buy, doordat
enkele marginale
bedrijven
tot inkrimping of sluiting zullen
moeten overgaan, maar het effect zal vermoedelijk
vrij
ge
ring zijn, vertraagd optreden en kort duren. De verplaatsing
van de vraag uit hoofde van permanente arbeidsplaatsen
van de gewone naar de uitlenersmarkt, die tot nu toe het
overgaan van werknemers van de ene naar de andere markt
begeleidde en overtrof, wordt door de gemaakte bepaling
alleen in theorie belemmerd. In de praktijk zullen de
belanghebbende inleners en uitleners al heel vlug de uitweg
vinden: eenvoudige wisseling van arbeidsplaats of van uit-
lener is even snel en gemakkelijk te organiseren als het
wisselen van parkeerplaats.
De marge van 10% is bovendien in de praktijk oncontro-
leerbaar, nog erger zelfs dan de
overschrijding
van bindend
vastgestelde lonen in de praktijk oncontroleerbaar is ge-
bleken te zijn. De gehele regeling kan als niets anders ge-
zien worden dan als een van de reeds zeer vele krachteloze
verklaringen van goede intentie, die
wij
al jaren kennen.
Wellicht zal zij tijdelijk, onder de psychologische schok-
werking van het gebeurde, enige afkoeling geven, maar als
die adempauze niet gebruikt wordt om de druk op de
arbeidsmarkt te verlichten,
bezwijkt
deze regeling binnen-
kort evenals zovele andere onder de hitte van de over-
spanning.
Er wordt nu gevraagd om wettelijke regeling van het
uitleenwezen, door middel van een vergunningenstelsel.
Ook dat echtex is niets anders dan het verzwaren van de
druk op de veiligheidsklep; misschien helpt een wettelijke
regeling door deze uitweg wat in te dammen, maar het
resultaat is uiterst twijfelachtig. In de eerste plaats omdat
voor het uitoefenen van overheidsdwang duidelijke om-
schrijvingen nodig zijn van de situatie waarin opgetreden
moet worden, en iedereen die zich in deze schemerwereld
heeft bewogen weet hoe ondoeltreffend alle formules tot
nu toe geweest zijn, en hoe voortreffelijk de praktijk zich
er onder uit wist te wentelen. Maar bovendien: als het zou
lukken deze veiligheidsklep af te sluiten, komt de ketel
zelf onverminderd onder hoge spanning te staan, en zal
het loonniveau nog meer bedreigd worden.
Druk op arbeidsmarkt veriinderen
Een zinnige weg tot stabilsatie kan alleen maar liggen
in liet verminderen van de druk op de arbeidsmarkt; – in de
ruim tien jaar dat wij daarop wachten is in ieder geval
komen vast te staan dat dit niet vanzelf gebeurt, en juist het
tegendeel door de gehele structuur wordt uitgelokt.
*
(1)
in ,,ESB” van 23 september ii., blz. 908-911.
ESB 14-10-1970
1003
–
‘
mm
Het meest in overeenstemming met de huidige structuur
zou zijn het arbeidsaanbod te vergroten. Dat is ook de
prompte reactie van de ondernemers, die op daartoe
strekkende middelen met grote klem aandringen. Wil het
beleid consistent zijn met de traditionele naoorlogse beleids-
doelen, dan moet de nieuwe vraag naar arbeid, die voort-
durend ontstaat
bij
een te laag loonniveau, uiteindelijk
voorbehouden kunnen worden aan het nog niet verschenen,
maar in de toekomst te verwachten aanbod van Neder-
landse arbeidskrachten. De op dit ogenblik noodzakelijke
voorzieningen zouden dus een tijdelijk karakter moeten
dragen. In dat beeld past alleen maar het bevorderen van
de tewerkstell ing van buitenlandse gastarbeiders.
Overigens hoeft het beleid, zeker het regionale, niet in
elk opzicht consistent te zijn met het nationalc beleid.
Daardoor komen ook nog andere aanbodverruimende
middelen in aanmerking: het bevorderen van lange-
afstandspendel. (een, althans regionaal, weinig duurzame
bron van arbeidsvoorziening), het bevorderen van binnen-
landse migratie, het bevorderen van immigratie van
blijvende buitenlandsearbeidskrachten, en hetsystematisch
uitkammen van de markt op nog niet of niet geheel ge-
bruikte arbeidskracht (van part-timers en gehuwde
vrouwén). –
Uit de praktijk in het Rijnmondgebied is gebleken dat de
vergroting van het arbeidsaanbod een uiterst moeilijke en
tijdrovende zaak is, althans onder de nu in Nederland gel-
dende omstandigheden. Het merkwaardige is dat geen der
beleidsinstanties, die voor de planning van industrie-
vestiging en voor de uitvoering daarvan verantwoordelijk
zijn, zich daarover ooit het hoofd gebroken schijnt te
hebben. In de Rotterdamse nota tot toelichting van het
ontwerpbestemmingsplan voor de Maasviakte (1970)
wordt het probleem
terzijde
geschoven met een luchtig
gemak, dat scherp contrastreert met de kort daarna uit-
gebroken onlust. In de van het openbaar lichaam Rijn-
mond kort tevoren uitgegane Schets voor een ruimtelijke
structuur van dit ebied wordt het probleem cijfermatig
tamelijk duidelijk geschetst en een zekere bezorgdheid
voor de toekomst op dit punt getoond, zonder dat van
enig besef blijkt voor de kritieke aard van de situatie die
nu al bereikt is.
Een verklaring voor deze verblinding is alleen radender-
wijs te geven: enerzijds moet het de vrees zijn voor een
herhaling van de ijzige koude op de arbeidsmarkt der jaren
dertig, die bestuurders er toe brengt zo zorgeloos op-
gewekt met vuur te spelen; anderzijds moet het de in jaren
van werkloosheid ingeslepen ervaring zijn, dat werk-
gelegenheid arbeidskracht aantrekt, waardoor nu al jaren
lang het feit buiten beschouwing blijft dat onder de huidige
omstandigheden die arbeidskracht niet meer komt. Uit-
drukkelijk wordt de stelling: ,,werkgelegenheid creëert
migratie” toegepast in de’ studie
Ontwikkelingsmogeljjk-
heden voor zeehavens in het Deltagebied
(het zgn. groene
boekje) van het overlegorgaan Zuid-West-Nederland.
Impliciet ligt zij in alle andere rapporten eveneens op-
gesloten, zeer duidelijk bijv. in het rapport van de zgn.
commissie-Van Tilburg (het oranje boekje). De verklaring
wordt des te waarschijnlijker doordat uit vele uitlatingen
van dergelijke bestuurders blijkt
dat
zij
dit wegblijven
ervaren als een grove ondankbaarheid, die hen onmis-
kenbaar frustreert. Niettemin gaan
zij
haast dwangmatig
voort steeds meer werkgelegenheid aan te trekken. Als de
verklaring juist is, wijst
zij
op een allerpijnlijkst mis-
verstand, dat ondanks de goede intenties moet leiden tot
op den duur juist tegengestelde resultaten.
Vergroting binnenlands
arbeidsaanbod
Het aantrekken van arbeidskracht door binnenlandse
migratie is de resultante van een evenwichtsreactie waarin
enerzijds een positief loonpeilverschil en een carrière-
perspectief meespelen, anderzijds tegenwerking wordt
ondervonden van de gehechtheid aan eigen milieu, de ver-
wachting van gunstige invloed op de eigen regio van het
door de overheid gevoerde en te voeren spreidings- en
stimuleringsbeleid, van het ongunstige verschil in kosten
van wonen en levensonderhoud, en van de graad van
congestie die het nieuwe werkmilieu reeds vertoont. Alleen
de laatste factor kan door een leefbaarheidsbeleid in Rijn-
mond enigszins verlicht worden; de aantrekkende factor
van een positief regionaal verschil in loonpeil moet om
nationaaleconomische en politieke redenen uiterst beperkt
blijven. Onder deze omstandigheden is elke verwachting
omtrent een enigszins relevante toeneming van het binnen-
landse migratiesaldo naar Rijnmond niets anders dan
een illusie.
Uit studies van het Nederlands Economisch Instituut
(Dr. Paul Drewe) blijkt dat onder optimale inspanning
(extra hoog loon, gunstig leefklimaat, gunstige verbindin-
gen), na een langdurige en vroege start, in 1990 ten hoogste
95.000 personen extra naar Zuid-Holland gemigreerd
kunnen zijn (wat rond 30.000 arbeidskrachten zou be-
tekenen). Zeker is dat niet alle condities daarvoor toelaat-
baar zijn of nog tijdig gerealiseerd kunnen worden, en dat
de condities in zekere mate tegenstrijdig zijn, zodat het
realiseerbare soelaas voor de arbeidsmarkt stellig ver be-
neden de 30.000 werknemers zal blijven. Rekent men ze
alle toe aan het Rijnmondgebied, dan kan deze bron de
autochtone beroepsbevolking met circa 6 % bij uiterste en
snelle krachtsinspanning doen toenemen; als wij 3%
zouden realiseren is dat al een succes te noemen.
Ook toeneming van de lange-afstandspendel is als bron
van nieuw aanbod van arbeidskracht voor de toekomst
weinig hoopgevend. Deze pendel bestaat uit tweeduidelijk
te onderscheiden delen. Het ene deel ontstaat doordat
werknemers hun woonplaats verleggen naar een minder
belast milieu, verder van hun werkplaats verwijderd. Als
daarbij de grens tussen korte en lange pendel wordt over-
schreden, betreft dit haast per definitie hoog beloonde
werknemers, die zich de weelde van reistijd en reiskosten
kunnen veroorloven. Uiteraard gaat deze groei van de
lange pendel gepaard met een overeenkomstig verlies aan
actuele inwonende arbeidskracht, en een nog wat groter
toekomstig verlies aan arbeidskracht van gezinsleden. Het
saldo-effect is mi nul, voor de toekomst negatief.
Het andere deel van de lange pendel ontstaat hetzij uit
gebrek aan werkgelegenheid, hetzij uit een relatief laag
loonpeil in aangrenzende regio’s (tijdens de geleide loon-
politiek opende lange pendel een mogelijkheid tot ont-
snapping aan het te laag gehouden loonpeil en ontstonden
tegengesteld gerichte, economisch volstrekt zinloze pendel-
stromen; een gedeelte daarvan is wellicht, uit traagheid van
reactie, nu nog overgebleven). Daar iedere regio zijn eigen
ontwikkelingsbeleid voert en daarbij,
zolang achterstanden
ingehaâld moeten worden, steun ondervindt in het beleid
van de centrale ovèrheid, is er geen reden van dit deel der
lange pendel iets anders te verwachten dan een voortgezette
daling. In elk geval is het aanbod van arleidskracht uit
deze bron van tijdelijke aard en structureel weinig duur
zaam.
1004
Een derde mogelijkheid voor een regio, als Rijnmond om
het aanbod van arbeidskracht te vergroten, ligt in het
,,opgraven” van nu (gedeeltelijk) nog ongebruikte arbeids-
kracht binnen de regio. Uiteraard hebben de koppelbazen
en de uitzendbureaus de oogst reeds grotendeels binnen-
gehaald, en gaat het nu om de diepst liggende, door de
grootste sociale weerstanden belemmerde laag: de ge-
huwde vrouw met een niet volledige taak
,
in het gezin.
Uiteraard is het een belang van hoge morele orde, om
overbodige taboes ‘op dit gebied uit de weg te ruimen, en
voor gehuwde vrouwen de weg naar een andere maat-
schappelijke taak en verantwoordelijkheid Vrij te maken
als
zij
daar zelf behoefte aan hebben. Duidelijk is echter
wel dat die behoefte tot iiu toe geen stormachtige vormen
heeft aangenomen, en dat in elk geval de weerstanden
daartegen in ons cultuurpatroon hoog zijn opgestapeld.
Cultuurpatronen van deze aard plegen zich niet snel te
wijzigen, zeker als de druk daartoe geen al te hoge waarde
vertoont.
Reeds om die reden is van tewerkstelling van gehuwde
vrouwen geen belangrijke toeneming van het aanbod op de
arbeidsmarkt te verwachten. Bovendien zijn de meeste in
het gezin werkzame gehuwde vrouwen niet volslagen nutte-
loos bezig, en zal dus hun werken elders leiden tot vraag
naar plaatsvervangende arbeid, buy, in crèches en restau-
rants,
wasserijen
en schoonmaakbedrijf,
terwijl
op zichzelf
ook de toenemende gezinsinkomsten zullen leiden tot toe-
nemende bestedingen, en dus tot toenemende vraag naar
arbeidskrachten. Het zal mooi zijn als het netto effect van
verruiming van aanbod ongeveer de helft zal
blijken
te
belopen van de bruto uitbreiding van het aantal buitens-
huis werkende gehuwde vrouwen.
Daarmee zijn de binnenlandse mogelijkheden tot ver-
ruiming van het aanbod op een regionale arbeidsmarkt
als Rijnmond uitputtend behandeld. Een beleid gericht op
verbetering van de leefbaarheid van het milieu, alsmede op
verruiming van aibeidsmogelijkheden voor de gehuwde
vrouw is mogelijk en om verschillende andeie, soms zeer
dringende redenen nodig, maar het effect op de aanbod-
zijde van de arbeidsmarkt kan daarvan niet bijzonder
groot zijn.
Vergroting arbeidsaanbod
uit het
buitenland –
Blijft de vergroting van het aanbod uit
buitenlandse
bron-
nen, duurzaam in de vorm van immigratie, tijdelijk in de
vorm van gastarbeid. Alleen de laatstgenoemde vorm is
in de afgelopen jaren intensief, zij het met wisselend succes
nagestreefd, waarbij in Rijnmond een verruiming van het
aanbod, zij het kwalitatief beperkt, van 2 tot 24% is ver-
kregen. Landelijk ligt dit percentage lager. De ervaring
heeft daarbij geleerd dat steeds nieuwe bronnen moeten
worden aangeboord, en ‘dat de toevloed naar ons land
sterk afhankelijk is van het conjunctuurverloop in het thuis-
land. Doordat dergeljké werving van gastarbeiders slechts
slaagt in landen met een relatief zeer laag loonpeil (het is
arbeid onder zeer ongunstige sociale condities: gezins-
scheiding, cultuurverschil, communicatie-armoede enz.)
is ook binnen een schijnbaar ruim wervingsgebied het aan-
bod dat aan onze kwaliteitseisen voldoet toch maar uiterst
beperkt, terwijl de werving bovendien zware concurrentie
Ondervindt uit andere landen en regio’s.
Het is onaannemelijk dat met dergelijke werving van
tijdelijke arbeidskrachten een enigszins duurzame uit-
breiding van het aanbod op onze arbeidsmarkt kan worden
bereikt in een belangrijk hogere orde van grootte dan de
nu regionaal gerealiseerde 2 á
24%.
Ook nu al is er op de
markt in Rijnmond plaats voor het dubbele aantal, zelfs
in de voor deze kwaliteit van arbeid geschikte bedrijven
– maar dat dubbele aantal gastarbeiders is niet gekomen.
Blijft als laatste vraag of langs de weg van immigratie
een belangrijke vergroting van het aanbod op de arbeids-
markt verkregen zou kunnen worden. Dat dit middel nog
niet is geprobeerd, is verklaarbaar genoeg: zolang er een
zo duidelijk gebrek aan woningen is ‘dat aan de gewone
binnenlandse vraag nog niet zonder distributie van woon-,
ruimte kan worden voldaan, is het huisvesten van aan-
merkelijke aantallen immigranten geheel uitgesloten.
Enkele gastarbeiders hebben hun gezin laten overkomn
of hier een gezin gevormd en zich daarmee op de rand van
duurzame immigratie begeven of daarover heen (het blijft
de vraag of het land van herkomst hen niet toch nog na
enige tijd terugzuigt). Dit aantal is evenwel slechts een
kleine fractie van het totaal.
Ook echter als de woonruimteproduktie zich voldoende
zou kunnen uitbreiden om een relatief belangrijke immi-
gratie op te vangen, is het niet alleen dubieus of het zou
lukken o’m een immigratiestroom op ons land te richten,
maar is het bovendien uiterst
twijfelachtig
of zo’n beleid
om sociale en politieke redenen wel gewenst en uitvoerbaar
is in de omvang die voor een wezenlijke verruiming van het
aanbod op de arbeidsmarkt nodig zou zijn. Ons land is al
uiterst dicht bevolkt, en zijn natuurlijk milieu wordt
door de dichte pakking van zijn inwoners al zeer zwaar
belast. Het in sterke mate uitbreiden van die bevolkings-
druk zal steeds toenemende collectieve lasten met zich
meebrengen; als die toename van bevolkingsdruk dan
bovendien nog het gevolg van immigratie is, zâl ook de
opbouw van de daaruit voortvloeiende uiterst moeilijke
samenleving en de begeleiding van het acculturatieproces
grote gemeenschapskosten veroorzaken. Het is niet te
verwachten dat dit accres aan gerneenschapskosten ook
maar in’ de verte benaderd zal worden door het totaal aan
belastingen dat een relatief arme groep immigranten op-
brengt. –
Een en ander moet er op zijn minst toe nopen de voor-
delen van een vestiging van werkgelegenheid, die tot belang-
rijke immigratie zou moeten leiden, zorgvuldig af te wegen
tegen ,de sociale-kostenstijging, die ontstaat indien de immi-
gratie inderdaad zou slagen. Dat laatste blijft overigens
even twijfelachtig als het succes van pogingen om binnen-
landse migratie tot stand te brengen. Weliswaar zijn de
loon- en welvaartsverschillen met een aantal der in âan-
merking komende ontwikkelingsgebieden aanzienlijk gro-
ter dan de binnenlandse, maar hetzelfde geldt voor de rem-
mingen die voortvloeien uit milieu- en cultuurverschil.
Open deur intrappen?
De conclusie dat alle middelen, die tot vergroting van
arbeidsaanbod kunnen leiden, elk voor zich slechts relatief
gering effect kunnen hebben en weinig optimisme recht-
vaardigen, lijkt bedenkelijk veel op het intrappen van een
wijd open deur. De ervaring van de laatste tien jaar biedt
voor een ruimere conclusie geen enkel aanknopingspunt.
De hiervoor gegeven zeer uitvoerige motivering kan dan
ook slechts gerechtvaardigd worden door de reeds eerder
gereleveerde officiële blindheid voor deze stugge aspecten
van de aanbodzijde der arbeidsmarkt. Voor het jaar 1990
lopen de schattingen van het regionale aanbod van arbeids-
krachten in het Rijnmondgebied uiteen van
447.300 (Schets ruimtelijke structuur,
blz. 23), via
ESB 14-10-1970
–
1005
476.500 (maximaal; Versloot,
ESB,
1969, blz. 877) tot
506.000 (Commissie-Van Tilburg:
Verkenning toekom-
stige werkgelegenheid Rotterdam, blz. 8).
De berekende, c.q. beoogde werkgelegenheid voor dat jaar
varieert van
528.500 (Commissie-Van Tilburg, consol idatie-alterntief,
blz. 6),
570.000 (Schets ruimtelijke structuur,
blz. 23),
600.000 (laagste alternatief van het
Plan 2000+),
tot
670.000 (Commissie-Van Tilburg, expansie-alternatief, en
hoogste alternatief
Plan 2000 +).
Uitgedrukt in percentages van de drie eerstgenoemde
schattingen wordt deze beoogde werkgelegenheid:
Schets
versloot
Van Tilburg
Consolidatie.alternatief
………..
118 ‘/ ‘.
III
%
104%
Schets
…………………….
127%
119%
112%
2000 + (minimum)
………….
134%
126%
118%
Expansie.alternatief
…………..
149%
141%
132%
In de twee eerstgenoemde basisaantallen voor de autoch-
tone beroepsbevolking is reeds een toename van het aantal
in loondienst werkende gehuwde vrouwen gecalculeerd; in
de huidige ervaring, die leidt tot een aanbod uit andere
bronnen van ongeveer 14% is intensieve werving in het
buitenland verdisconteerd. Bij een succesvol beleid tot
stimulering van het aanbod uit niet-autochtone bronnen
lijkt per saldo een
stijging
tot maximaal 18% mogelijk,
maar een daling tot circa 10% is, als het beleid van anderen
in andere regio’s en wervingsgebieden beter slaagt, niet
uitgesloten.
Een overspanning van in totaal
5%
aan arbeidsplaatsen
boven het rèële algemene arbeidsaanbod blijkt in elk
geval op sommige deelmarkten tot onhanteerbare (en niet
menswaardige) spanningen te leiden; aannemelijk is dat
een overspanning van 2 â 3% het mogelijk doet
blijven
de
loonontwikkeling en de daaruit voortvloeiende infiatoire
tendensen in de
belangrijkste
sectoren in de hand te
houden. Dat geeft een ruw gecalculeerde marge voor het
scheppen van arbeidsplaatsen van 112 tot 121%, waarbij
dan aan het maximum een uiterste krachtsinspanning is
verbonden om het arbeidsaanbod zoveel mogelijk te ver-
groten. Mikken op 115% werkgelegenheid, en het zetten
van stoom op de werving als het reële aanbod benedeh
114% dreigt te komen, lijkt op basis van deze schattingen
de meest reële beleidsdoelstelling, gezien vanuit de eigen-
schappen (en het belang) van de arbeidsmarkt.
Naar deze beschouwing beoordeeld is hèt zgn. expansie:
alternatief volslagen onwerkel ijk en levensgevaarlijk.
Het streefgetal van 600.000 is op basis van de ‘aanbods-
voorspelling van Van Tilburg (118%) maximaal haalbaar,
maar zoals ik in
ESB
1969, blz. 875 e.v. meen te hebben
aangetoond, overschrijdt deze voorspelling verre de
grenzen van het mogelijke. Als het autochtone aanbod zich,
volgens mijn toen gemaakte berekening, maximaal zou ont-
plooien, is het streefgetal van 570.000 arbeidsplaatsen uit
de Rijnmond-schets (119
0
/.) het hoogst haalbare. Heeft
daarentegen het Openbaar lichaam Rijnmond gelijk met
zijn wat meer gereserveerde, schatting van het regionale
arbeidsaanbod (en die schatting is waarschijnlijker dan
het door mij berekende maximum) dan is het zgn. consoli-
datie-alternatief van bijna 530.000 arbeidsplaatsen de meest
optimistisch mogelijke’doelstelling (118 %), en zou eigen-
/ lijk een omvang van 510.000 arbeidsplaatsen het best
realiseerbaar zijn’.
Uiteraard zal het nodig zijn bij het naderbij komen van
1006
het jaar 1990 de feitelijke ontwikkeling voortdurend te
blijven toetsen aan de voorspellingen, en op basis daarvan
het beleid te blijven corrigeren. Daarnaast zal het bovendien
nodig zijn de nu gevolgde zeer ruwe methode van schatting
van de toelaatbare overspanning en van de effecten van
aanbodsyerruimend beleid te verfijnen. Bovendien zal het
nodig zijn de hele berekening toe te spitsen op de kwalita-
tieve deelmarkten van de arbeidsmarkt; wellicht zal daarbij
blijken dat het mogelijk is een arbeidsmarkt en haar loon-
peil in de hand te houden bij veel hogere totale overspan-
ning, mits deze gelijkelijk over de deelmarkten verdeeld is.
Er zijn nI.
aanwijzingen
dat de huidige verstoring vooral
uitgaat van de overspanning op de deelmarkt voor bepaalde
categorieën metaal- en havenarbeiders, waar de overspan-
ning veel groter isdan thans uit de
cijfers
voor de geheel
arbeidsmarkt blijkt.
Beheersing arbeidsvraag enige alternatief
Deze gedachtengang en haar voorlopige uitwerking in cijfers
tonen aan dat een redelijke beheersing van loonpeil en
arbeidsmarkt, waarbij volledige werkgelegenheid en sta-
biliteit als doelstellingen gelden, onmogelijk is zonder be-
heersing van vestiging en uitbreiding van werkgelegenheid.
Hoe men ook om andere redenen investering in werkge-
legenheid zou willen bevorderen, de maximaal verdraâg-
bare overspanning van de arbeidsmarkt en de beperkte
mogelijkheden tot uitbreiding van het arbeidsaanbod
stellen aan de investeringsgroei voor wat betreft het aantal
arbeidsplaatsen harde feitelijke grenzen. Onder bepaalde
omstandigheden zullen daarom investeringen, waaraan
belangrijke werkgelegenheidseffécten zijn verbonden, zelfs
aan vergunningen gebonden moeten kunnen worden, wil
men (en dat moet) het gevaar van economische zelfver
–
nietiging verhinderen.
Of de spanning op de Rijnmondse arbeidsmarkt nu reeds
zo’n proces van doorbreking van het evenwichtsplafond
heeft ingeluid, is nog niet duidelijk tijdens het schrijven van
dit artikel. De vakcentrales hebben getracht een dam op te
werpen, maar dat is een taak waarvoor hun structuur hen
eigenlijk even ongeschikt maakt als onze haren ongeschikt
zijn om er onszelf aan op te trekken. De poging is moedig,
vooral omdat zij het aanzien der centrales bij de Rijn-
mondse arbeiders stellig geen goed zal doen. De middelen
die ‘de centrales voorstellen zijn ondeugdelijk voor een
blijvende oplossing; zij kunnen slechts uitstel bieden. Een
werkelijke verbetering in de verhouding van vraag en
aanbod kan alleen maar tot stand komen als de vraag naar
arbeid in deze regio met zo’n tien- tot vijftienduizend
plaâtsen daalt, en of dat het gevolg zal zijn van slechts 3%
loonsverhoging is ‘wel erg twijfelachtig. Als dit resultaat
niet bereikt wordt, zal het alsnog op andere manier nage-
streefd moeten worden, omdat het anders door de nu mis-
schien uitgestelde loonontwikkeling ernstig overtroffen
dreigt te worden.
Over de brokken die zullen ontstaan als het initiatief
der vakcentrales mislukt, hoeven we hopelijk nog niet na
te denken. Zij zouden bijzonder
ingrijpende
maatregelen
vergen, die veel verder tegemoet zouden moeten komen aan
de zgn. ,,linkse agitatoren” dan menigeen lief is, die nu op
deze agitatoren schimpt en tegelijk degenen prijst die voor
deze agitatie de mogelijkheden en de noodzaak schiepen,
door het Rotterdamse havengebied steeds zwaarder met
industrie te belasten.
H. Vërsloot
Dubbele Belgische wisselkoers
en internationale renteverschillen 1967-1969
DRS. G. MARTIN
1
W1
1
1T0~11
m
0
m
LIL’I 17U,Vjh
Door de monetaire troebelen van vorig jaar ontdekten of
herontdekten velen, dat de Organisatie van de wisselmarkt
in België een bijzondere eigenschap heeft: het bestaan van
twee verschillende markten, de een gereglementeerd en de
andere vrij. De grote schommelingen van de Belgische frank
(BF) op de Vrije markt, waarvan de weerklank door de
wisselkantoren aan de Belgisch-Nederlandse grens zowel
opgevangen als versterkt werd doorgegeven, hebben de
vraag doen stellen naar de opportuniteit van een dergelijk
systeem. Dit is het doel van een gezamenlijk onderzoek
geworden, uitgevoerd door de interuniversitaire groep
,,Talent”, waarvan het resultaat zopas is verschenen in
Cahiers Economiques de Bruxelles,
no. 46.
In deze bijdrage willen wij slechts een bepaald punt van
het dossier aan een meer grondige studie onderwerpen.
Getracht wordt na te gaan in welke mate afwijkingen tussen
de vrije en de officiële koers van de BF parallel verlopen
aan verschillen tussen de rentevoeten op de internationale
geidmarkten enerzijds en op de Belgische geldmarkt ander-
zijds. Een meer gedurfde formulering van dit probleem
luidt: ,,leidt het bestaan van een interestverschil tot een
wisselkoersverschil in een klein land, dat in sterke mate
afhangt van internationale markten?” Of nog anders:
,,geeft het bestaan van een vrije markt aan de monetaire
autoriteiten van het land de mogelijkheid, ten koste van
redelijke schommelingen in de ,,financiële” frank, een be-
paalde mate van autonomie bij de vaststelling van de rente-
voeten te handhaven?”
Vanuit deze gezichtshoek is het een belangrijk probleem,
want het behandelt de vraag of een klein land in staat is,
indien de omstandigheden het vereisen, een zekere vrijheid
te nemen t.o.v. de ,,constraints” van het buitenlands even-
wicht en van de speculatieve druk die zij veroorzaken, om
de rentevoet te gebruiken als instrument van een onaf-
hankelijke conjunctuurpolitiek.
Organisatie Belgische wisselmarkt
In dit korte artikel kan er geen sprake van zijn de Örgani-
satie van de wisselmarkt in België in extenso te beschrijven.
Zij die in dit onderwerp geïnteresseerd zijn, worden ver-
wezen naar enkele recente publikaties
1
. Hier moge worden
volstaan te herinneren aan de essentiële eigenschappen van
het systeem:
a. De toepassing van de regels van het IMF en van het
Europees Monetair Akkoord beperkt de schommelingen
van de. koers op de gereglementeerde markt tot 0,75 % rond
de officiële pariteit van BF: BF
50
= 1 $ U.S. De bovenste
en onderste interventiegrenzen liggen dus respectievelijk
bij BF 50,375 en BF
49,625
voor 1 $ U.S.
b. Drie regels bepalen de verhoudingen tussen de vrije
en gereglementeerde markten:
alle ontvangsten
betreffende
goederenoperaties (transacties), zekere diensten (o.a. com-
merciële diensten) en inkomsten uit arbeid moeten via de
gereglementeerde markt lopen (verzekerd aanbod van
deviezen);
alle betalingen
betreffende bewegingen van
financieringskapitaal, particulieie transfers en privé uit-
gaven voor toerisme moeten via de vrije markt lopen; Voor
alle andere operaties
is de keuze vrij.
Uit het voorgaande volgt dat:
– de officiële koers zich beweegt tussen een bovenste en
onderste grens,
bij
benadering waarvan de monetaire auto-
riteiten moeten ingrijpen;
hoewel de vrije markt niet onderworpen is aan deze
automatische interventie, leidt de Organisatie van het sys-
teem (zie b) tot een effectieve ondergrens voor de vrije
koers. In feite is het zo dat zij, die verplicht zijn hun
deviezen op de vrije markt té kopen, deze op de gereglemen-
teerde markt mogen verkopen zodat de vrije koers slechts
sporadisch en enkel toevallig onder de officiële koers zal
dalen. Daarentegen kent de vrije koers theoretisch geen
bovengrens, maar praktisch gesproken kan men een psy-
chologische grens waarnemen, t.w. die, welke tegenwoordig
in de Groep van Tien als een maximum beschouwd wordt
voor een eventuele wijziging van de pariteit, die niet gevolgd
zou worden door verschillende andere landen, namelijk
een aanpassing van 10 â 15 % ten opzichte van de vigerende
officiële koers.
Nadat deze grondbegrippen in herinnering gebracht
werden, kunnen we nagaan wat de ervaring van de laatste
jaren ons leert over de werking van dit stelsel.
Mechanisme?
Het Belgische systeem van de dubbele wisselkoers, zoals
hierboven geschetst, zou theoretisch het volgende mecha-
* De auteurs zijn respectieveljjk assistent en hoogleraar aan
de ,,Faculté des Sciences Economiques et Sociales” van
Namen, België. .Vertaling door P. Meulendijks, assistent aan
deze Faculteit.
1
In het bijzonder Bulletin Economique de la Société
Générale de Belgique”, februari 1969; ,, Weekberichten van
de Kredietbank”, 12 december 1969; P. Fabre: Le double
marché des devises dans l’UEBL, in ,,Banque”, mei 1970,
blz. 465-471.
ESB 14-10-1970
1007
“””””‘°
1
Ett0000(L403
total.
(9)
0
– nisme in de hand moeten werken:
Indien de interestvoeten op de buitenlandse markten
hoger liggen dan op de Belgische, zouden de Belgische
beleggers die dit verschil willen uitspelen volgens de
bestaande regeling hun deviezen moeten aankopen op
de vrije markt. Naarmate de omvang van deze markt
beperkt is, zou deze stijging van de vraag een zodanige
verhoging van de koers teweeg moeten brengen, dat zij
tenminste voor een deel de winst uit het renteverschil
zou vernietigen. Dientengevolge zou de kapitaalviucht
op korte termijn geremd worden.
Werkt dit mechanisme en tot op welke hoogte? Dit is het
probleem dat we getracht hebben te onderzoeken. In ver-
band,hiermee hebben wij de interestvoet van 3-maands-
deposito’s op de Londense markt in Eurodollars gekozen
als indicator van de tendens op de internationale kapitaal-
markten. We hebben de ontwikkeling van deze interest-
t
voet geconfronteerd met die van de Belgische rentevoet
geldig voor deposito’s van dezelfde omvang
2
en met
dezelfde termijn, alsook met die van de vrije en officiële
koers van de dollar’ op onze wisselmarkt.
Het kwam ons voor dat de relaties tussen onze vier
variabelen en i.h.b. de vergeleken ontwikkeling van de
verschillen tussen de interestvoeten enerzijds en de wissel-
koersen anderzijds ons in staat stellen de efficiëntie van het
beschreven mechanisme te toetsen.
We hebben de nodige statistische gegevens ku’nnen ver-
• .’ zamelen op
wekelijkse
basis voor het jaar 1969 alleen en
op maandelijkse basis voor de laatste drie jaren.
Zij
hebben
een tweevoudige verwerking ondergaan, eerst een grafische
en vervolgens een statistische, waarvan men de conclusies
•
in het hierna volgende zal terugvinden.
Wij hebben achtereenvolgens twee ontwikkelingen onder-
zocht en daarna met elkaar vergeleken m.b.t. de periode
die ligt tussen eind 1966 en eind 1969:
– die van de interestvoet van 3-maands-deposito’s in
Eurodollars en haar afwijking t.o.v. de overeenkomstige
• – Belgische interestvoet, om na te gaan tot op welke hoogte
deze laatste de internationale tendens heeft gevolgd (zie
grafiek 1);
•
– die van de
vrije
wisselkoers van de dollar en haar af-
wijking t.o.v. de officiële koers, om na te gaan of deze af-
wijking de neiging vertoonde het verschil in de interest-
voeten te compenseren of juist het tegenovergestelde
hiervan (zie grafiek 2).
Van april 1967 tot september 1969 steeg
blijkens
grafiek 1
de interestvoet van de Eurodollar fundamenteel, alhoewel
deze ontwikkeling een vrij onregelmatig verloop te zien
gaf. Hij steeg van 4,6 naar 11,3%. Tijdens het laatste
kwartaal van 1969 heeft hij zich op het zeer hoge niveau
van gemiddeld 10% gehandhaafd. Daarentegen bleef de
Belgische interestvoet tamelijk ‘stabiel tot aan het einde
van het derde kwartaal van 1968. Gedurende twee volle
jaren heeft hij steeds geschommeld tussen 4 en
5%,
zodat
een groot verschil ontstaan is tussen de Belgische interest-
voet en die van de Eurodollar. Het maximum werd bereikt
in mei 1968 met 3,2 punten maar op het einde van de
stabiliteitsperiode van de Belgische interestvoet (september
1968) was dit nog 2 punten. Vervolgens heeft de Belgische
interestvoet een fase met een geweldige stijging doorge-
maakt, waarin hij de interestvoet van de Eurodollar even-
aarde en zelfs verschillende keren voorbijstreefde.
Wat de wisselkoersen betreft (grafiek 2), ziet men
1008
Grafiek 1.
ONS) FNA94J JA
J JASONO
1,11
Bronnen: World Financial Mârkets,
Morgan Guaranty
– Trust Cy.; Groep ,,Talent”:
Cahiers Economiques
de Bruxelles,
nr.
46,
2e trimester 1970.
Grafiek 2.
54
–
–
OriclitE 00(00 040 Of 001440(0)
0000
ooit
0,0fl.,
,on.
(v)
53
–
am
910
D
I
1111111
1
1
11
i1111111111111M111MM
11
ONS) FNANJ)ASONOJFNANJJASONOJFNA NJJASONO
Bronnen:
IMF,:
International Financial Statistics; Groep
,,Talent”, a.w.
dat gedurende 1967 (crisis van het Pond) de officiële koers
van de dollar dicht in de buurt van de onderste interventie-
grens bleef. De
Vrije
koers benaderde de officiële en haalde
hem praktisch in, vlak vôôr de devaluatie van het Pond.
De positie van de Belgische frank was dus in oktober
1968 het sterkst mogelijk t.o.v. de bestaande pariteit, daar
de vrije en officiële koers van de dollar tezelfdertijd de
reglementaire ondergrens hadden bereikt. Vanaf begin 1968
echter kondigde zich een stijging aan, eerst aarzelend maar
later steeds sneller. Gedurende de zomer van 1968 streeft
de officiële wisselkoers van de dollar de pariteit van BF 50
weer Voorbij en vanaf de herfst 1968 tot herfst 1969 ligt,
hij vast rond de bovenste grens van BF
50,375.
Intussen fluctueert de vrije koers tussen BF
53
en
’54
in
de periode van mei tot september 1969. Tijdens deze laatste
periode schommelt de afwijking tussen beide koersen van
5
tot
7,5%.
In oktober blijkt een plotselinge ontspanning
in te treden op beide markten, die nog benadrukt wordt
in de daaropvolgende twee maanlen, zodat de afwijking
verkleind wordt tot 1
Y.
aan het einde van december.
De confrontatie van beide ontwikkelingsgangen, die wij
2
Minimum BF 5 mln.
-9
:
1
:.
t;..
hier hebben samengevat, zou de reële aanwezigheid van
het mechanisnie moeten aantonen. Twee voorafgaande op-
merkingen dienen evenwel eerst te worden gemaakt.
Op de eerste plaats hebben wij ons vrij willekeurig be-
perkt tot de geldmarkt. Dit houdt in dat de hiernavolgende
conclusies niet onmiddellijk geldig zijn voor de kapitaal-
markt, zelfs indien deze indirect daarop betrokken zijn.
Vervolgens bestaat er in theorie geen enkele reden a priori
te stellen dat de ontwikkelingsgangen van de absolute af-
wijkingen binnen beide paren variabelen precies een gelijk
of zelfs alleen een strikt parallel verloop zouden kennen.
In feite is het
duidelijk
dat de afwijking tussen de interest-
voeten op de Belgische geidmarkt en de grote buitenlandse
markten slechts één van de vele factoren is ter verklaring
van het gedrag der deelnemers op de vrije markt. Dit geldt
vooral tijdens een periode van een grote monetaire crisis,
die wij meemaakten en gedurende welke de speculatie nog
andere winstbronnen heeft gevonden dan alleen de een-
voudige arbitrage-operaties op interest.
Rekening houdend met bovengenoemd voorbehoud
dienen we drie periodes te onderscheiden (zie grafiek 3):
– Van eind 1966 tot november 1968
(met uitsluiting van
de periode april-mei 1968) ziet men betrekkelijk kleine
afwijkingen tussen de verhoudingen
Vrije wisselkoers (V)
l+Interestvoet Eurodollars (E)
en
officiële wisselkoers (0)
1 +Belgische interestvoet (B)
Verder valt op, uitgaande van de maandelijkse gemid-
delden, dat schommelingen in dezelfde richting domineren.
De ontwikkeling op de
vrije
wisselmarkt vertoont dus de
neiging het op de geldmarkt waar te nemen verloop te
compenseren. Het mechanisme blijkt te werken, zoals
verwacht werd.
– Van december 1968 tot september 1969
beleefde men
.een van de meest onrustige periodes op monetair gebied,
waarbij de hierboven beschreven mooie regelmaat ver-
dwijnt. Eerste wanklank: in december 1968 stijgt de interest-
voet op de Belgische deposito’s van 5,38 tot
7,25% en
overtreft daarmee de interestvoet voor de Eurodollars.
Deze stijging gaat samen met een verhoging van de discon-
tovoet van de Nationale Bank van België van
3,75
tot
4
,5%.
Desalniettemin maakt de dollarkoers op de vrije
markt een sprong van BF 51,4 naar BF
52.
De verschillen
in de interestvoeten en de wisselkoersen cumuleren zich
in plaats van elkaar te compenseren. Vervolgens blijft het
wisselkoersverschil behoorlijk hoger liggen dan het rente-
verschil. Dit laatste heeft dus klaarblijkelijk nog slechts
een marginale invloed
bij
de schommelingen van de vrije
wisselkoers. Een pure speculatie in de verschillende valuta’s
is op gang gekomen. Wij
zijn
hier dus ver
verwijderd
van
een arbitrage-operatie op interest.
– In de laatste maanden van 1969
nemen én het wissel-
koers- én het interestverschil tegelijk met grote kracht af.
Toch – mede onder invloed van de stijging van de Bel-
gische frank en de verhoging van de interestvoeten op de
Eurodollarmarkt na de teruggang van oktober – is de
beweging krachtiger op de wisselmarkt. De verhoudingen
van vÔôr december 1968 worden hersteld maar wat de
rentevoet betreft op een veel hoger absoluut niveau. Aan
de voorwaarden, gesteld voor een normale werking van het
compensatiemechanisme, blijkt weer voldaan te zijn.
Op grond van voorgaande analyse kunnen reeds enkele
voorzichtige conclusies worden getrokken:
Grafiek 3.
Vergelijking wisselkoersverschil en renteversch ii.
De ontwikkeling
tijdens
het overgrote deel van de
jaren ’67 en ’68 blijkt te
wijzen
op de effectieve werking
van een onderling neutraliseringsproces tussen de verschil-
len in de interestvoeten en die in de wisselkoersen op de
vrije en officiële markt. Hoewel het proces niet nauwkeurig
en onmiddellijk in werking trad, heeft het er toch toe bijge-
dragen de Belgische geldmarkt tijdelijk te vrjwaren van de
internationale stijging van de interestvoeten, ten koste
van een zekere waardevermindering van de Belgische frank
op de Vrije markt.
De ervaring van het jaar 1969 toont echter aan dat in
een periode van grote monetaire troebelen de invloed van
het compensatiemechanisme al gauw verdrongen wordt
door de puur speculatieve bewegingen. Men zou te ver
gaan het herstel van de meer normale omstandigheden in
het vierde kwartaal in hoofdzaak toe te
schrijven
aan de
regulerende werking van de dubbele wisselmarkt. Het
resultaat zal eerder toegeschreven moeten worden aan de
rust die wederom intrad na de Duitse revaluatie, welke
gepaard ging met een aantal restrictieve maatregelen, ge-
zamenlijk genomen door de regering, de Centrale Bank en
het Belgisch-Luxemburgs Wisselinstituut (september-no-
vember 1969). Hierdoor vrdween het interestverschil en
parallel daaraan werd het wisselkoersverschil aanzienlijk
verkleind.
Statistische verwerking
De statistische verwerking van de voorhanden zijnde ge-
gevens, teneinde de resultaten van deze beschrijvende
analyse te verfijnen, geeft minder overtuigende dingen te
zien dan aanvankelijk verwacht zou kunnen worden bij het
bekijken van de grafieken.
Het ging erom op diverse manieren de correlatie te meten
tussen de ontwikkeling van onze vier variabelen:
V: de vrije koers van de dollar; 0: de officiële koers van de dollar;
E: de interestvoet van 3-maands-deposito’s in Eurodollars;
B: de overeenkomstige Belgische interestvoet (voor grote
deposito’s met dezelfde termijn).
Zoals we reeds zagen worden V en 0 beïnvloed en ten dele met
elkaar verbonden door institutionele maatregelen, i.h.b. door
de bovenste en onderste interventiegrens op de officiële markt.
B en E zijn ook gekoppeld, maar in afwisselende mate, door het
mechanisme dat de internationale kapitaalbewegingen regelt,
in het kader waarvan E, de internationale interestvoet, norma-
liter B, de interestvoet op een kleine nationale markt, moet mee-
trekken. Tenslotte wordt verondersteld dat de verschillen tussen
– ESB 14-10-1970
1009
,.-“-
V en 0 enerzijds en B en E anderzijds elkaar compenseren op
grond van de reglementering, welke de dubbele wisselmarkt in
België karakteriseert.
Afzonderlijk genomen kunnen onze variabelen Vrij goed in
onderling verband worden uitgedrukt, zoals blijkt uit onder-
staande lineaire relaties:
v
=
–
123,896 + 3,463 (0) + 0,254 (E) + 0,022 (B)
(1)
(0,533)
(0,123)
(0,125) R
2
=
0,793
B
=
+ 41,412 + 0,040 (V)
–
0,871 (0) + 0,812 (E)
(2)
(0,227)
(1,055)
(0,110) R
2
=
0,752
Jn elk van deze relaties neemt slechts één variabele een dorni-
nerende plaats in. In het eerste geval is het de officiële dollar
–
koers; de enkelvoudige ,,determinatie”-coëfficiënt tussen V en 0
is 0,698. In het tweede geval.betreft het de interestvoet van de
deposito’s in Eurodollars; de enkelvoudige ,,determinatie’
–
coëfficiënt tussen E en B is 0,744, wat de bijdrage van V en 0
in de verklaring van de ontwikkeling van B tot een onbelang-
rijke factor terugbrengt.
Dit brengt ons tot de constatering dat er een sterke correlatie
v
bestaat tussen teller en noemer van de verhouding
–
en vooral
0
1 + E
van
.
Dit houdt in dat de afwijkingen tussen de termen
1 + B
van éénzelfde verhouding een interne logica bezitten en dat
iedere verklaring van het verschil tussen de twee verhoudingen
neerkomt op een evaluatie van de correlatie tussen twee rest-
waarden. Opdat deze correlatïe een hoge waarde zou bereiken
is een sterk interventiemechanisme nodig. Doch dit is duidelijk
niet het geval. De enkelvoudige ,,determinatie”-coëfficiënt
tussen V en E, die dë waarde 0,537 bereikt, getuigt van een niet
te verwaarlozen verband tussen deze twee variabelen. Zodra
men daarentegen de twee paren variabelen, Ven 0 enerzijds
en E en B anderzijds als verhoudingen of in hun absolute af-
wijkingen beschouwt, geven de relaties in beide gevallen geen
schitterende resultaten. De ,,determinatie”-coëfficiënten liggen
tussen 0.24 en 0
1
32.
Zij
worden enigszins beter wanneer men een
,,lag” van een maand invoert, en zich tot de waarnemingen van
1967 en 1968 beperkt:
log (V/O)
t
=
(1+E)
(l+E)
0,886 + 0,076 log
+ 0,483 log
(3)
(1 + B)t
(1 + B)ti
(0,267)
(0,259)
R
2
=
0,384
De overeenkomstige R
2
voor de periode 1967-1969 was 0,248. Dat geen sterkere correlatie wordt bereikt is grotendeels toe te
schrijven aan institutionele factoren, i.h.b. aan de invloed op de
koersen door tussenkomst van de Centrale Bank op de ge-
reglementeerde wisselmarkt, wanneer de officiële koers de
interventiegrenzen benadert. In feite wordt de ,,deterrninatie”-
coëfficiënt belangrijk significanter zelfs voor de gehele periode
van drie jaar, indien men twee extra variabelen in de relatie op-
neemt, die de ontwikkeling weergeven van de afwijking tussen de
waargenomen waarden van de officiële wisselkoers en de inter-
ventiewaarden.
(V/O)t
=
(1 + E)
(1
—
E)
0,061
81,851 + 0,303 (1 + B)t
–
(1 + B)
11
(0,274)
(0,312)
rxx
1
7
1
~
5
1
WEESPERPLEIN-
ZIEKENHUIS
AMSTERDAM
–
IN.STITUTE
OF SOCIAL STUDIES
Bij het Weesperplein-ziekenhuis, ‘een middelgroot
Gemeenteziekenhuis in Amsterdam, bestaat een
vacature voor de functie van
ECONOMISCH
ADJUNCT- DIRECTEUR
De te benoemen functionaris zal mede ingeschakeld
worden bij de voorbereiding voor de bouw van het
nieuwe Gemeenteziekenhuis Slotervaart, waarin het
Weesperplein-ziekenhuis te zijner tijd zal opgaan. Het
ligt in de bedoeling dat de te benoemen functionaris
te zijner tijd in het nieuwe ziekenhuis een met zijn
capaciteiten overeenkomende ‘plaats zal gaan bezetten.
De voorkeur gaat uit naar een functionaris met acade-
mische opleiding.
Salarisgrenzen van
f
1850,— tot
f
3371,—, afhankelijk
van leeftijd, ervaring en capaciteiten.
Nadere inlichtingen kunnen verkregen worden bij de
geneesheer-directeur van het Weesperplein-ziekenhuis
(telefoon 020
–
22 55 33).
Schriftelijke sollicitaties te richten tot de Directeur van
de Dienst der Gemeentelijke Personeelsvoorziening,
Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid, met vermelding
van alle ter zake doende gegevens, onder rio. T 27911.
Ter vervulling van een vacature wordt
bezocht een
HOOGLERAAR IN
OPENBARE FINANCIËN
die zich heeft toegelegd op de pro-
blematiek van de ontwikkelingslanden
en bovendien ter plaatse ervaring heeft
opgedaan.
Zij die belangstelling voor deze eer-
stoel hebben of eventueel de aandacht
op een derde wensen te vestigen,
worden verzocht zich schriftelijk in
verbindirg te stellen met de Secretaris
van het Instituut, Molenstraat 27, Den
Haag.
1010
FRIESLAND
–
°
max – 0Rt – 1,945
0
R –
0
min t
(2,239)
–
(2,303)
R
2 =
0,695
waarin °R = de werkelijke officiële koers van de dollar,
o
max
=50375
°miri
=
49,625.
Rekening houdend met de beperkingen die de bestaande regIe-
mentering aan de officiële wisselmarkt oplegt, wordt het oor-
zakelijk verband tussen beide verschillen als residuele verklarings-
factor duidelijker.
Naast deze institutionele beperkingen hebben we geen andere
variabelen gevonden die de ontwikkeling van (V/O), rekening
(1+E)
houdend met –
, beter kunnen verklaren.
(1 + B)
Ook het opnemen in onze beschouwing van het agio of het disagio op de dollar op 3-maands-termijn leidde niet tot aan-
zienlijk betere uitkomsten, vergeleken met de andere resultaten.
Dezelfde berekeningen uitgevoerd op grond van wekelijkse
ggevens leverden geen betere resultaten op. Uit verschillen
met de eerste resultaten blijkt dat geen enkele tijdsbasis boven
een andere is te prefereren.
Laten we nog even de waarden van de elasticiteit van V/O
t,o.v. het interestverschil vermelden (hun standaardafwijkingen
blijven binnen aanvaardbare grenzen). Voor de periode van eind
1966 tot eind 1968, bedraagt zij + 0,56 of + 0,44, al naar ge-
lang men al dan niet een ,,lag” van één maand invoert. Voor de
drie jaren samen zijn deze elasticiteitswaarden respectievelijk
+ 1,05 en 0,85.
Te veel buitengewone factoren die gedurende 1969 de normale
mechanismen van de Belgische wisselmarkt verstoord hebben,
beletten ons een serieuze economische interpretatie te geven van de afwijkingen van de elasticiteit vôor genoemde twee perioden.
Hoogstens kunnen we stellen dat deze elasticiteitswaarden geen
enkele twijfel laten bestaan omtrent het positieve karakter van het
verband tussen de twee verschillen.
Conclusies
Het lijkt dus onmogelijk de wisselwerking tussen de af-
wijkingen in de wisselkoèrsen en de interestvoeten d.m.v.
nauwkeurige coëfficiënten vast te leggen. Toch dienen we
er de nadruk op te leggen dat we gedwongen waren,
op
grond van de beschikbare statistische gegevens, ons onder-
zoek te beperken tot een periode gedurende welke er een
aantal buitengewone omstandigheden aanwezig was, dat
een ongunstige invloed uitoefende
op
onze poging het
bestudeerde verschijnsel te belichten. Zij werd gekenmerkt
MEDEWERKER
ELEKTRONISCHE
GEGEVENS-VERWERKING
Onze onderneming heeft 2 mengvoederfabrieken
en verschillende handels- en service-afdelingen
met in totaal ruim 500 werknemers.
Wij zijn deelgenoot in het Coöperatief Computer-
centrum i.o. te Leeuwarde,.
De nieuwe medewerker zal worden belast met
de leiding van de te vormen afdeling e.g.v.,
waartoe zullen gaan behoren
– de systeem-analyse
;
– de programmering
;
– de verzorging van de in- en output
;
– het contact met het computercentrum.
De gedachten gaan uit naar een man van 30 â
35 jaar, die naast een opleiding SPD of AMBI ervaring
heeft opgedaan met administratieve automatisering in
eenprodukfie- of handelsbedrijf.
Sollicitatiebrieven te richten aan
Directie C. A. F., Postbus 386, Leeuwarden.
De Coöperatieve
aan- en verkoopvereniging
voor de landbouw
in Friesland
zoekt contact met
belangstellenden voor
de hiernaast omschreven
nieuwe functie..
FSB 14-10-1970
ioii
S
,_
,
.S
–
‘S-
I•
‘door een erntige monetaire wanorde, een algemene en nooit
geziene verhoging van de interest, en op Belgisch vlak door
een zeer hoge conjunctuurfase vanaf 1968, welke toestand
in 1969 voortduurde. Deze hoge cdnjunctuurfase bracht
• een inflatoire druk teweeg, welke slecht te rijmen viel met
– het handhaven van een uitzonderlijk lage interestvoet in
vergelijking met die van het internationaal gemiddelde
niveau.
Ondanks afwezigheid van een nauwkeurig parallel
lopen van de twee soorten verschillen – een aanwezigheid
hiervan zou ons overigens verbaasd hebben door de vele
factoren die een invloed hebben gehad op de wisselkoers –
-. hebben we toch een bepaald systematisch positief verband
ontdekt tussen beide verschillen, zij het dan dat dit verband
zwak en onregelmatig is.
In de mate dat het parallellisme is waargenomen, blijkt
het naar onze mening op twee sterk verschillende elementen
te steunen:
.
– de compensatie van een door de monetaire autoriteiten
gewild interestverschil gedurende een zekere periode en
binnen zekere grenzen, door middel van een verslechtering
van de vrije wisselkoers (dus door een toenemende afwijking
tussen de vrije en de officiële koers, die onderworpen is
aan de beperking van de reglementaire bovengrens);
– de noodzaak tot ingrijpen wanneer het wisselkoers-
verschil onder druk van niet te controleren factoren naar
te grote afmetingen tendeert. Dit ingrijpen bestaat uit het
tegenwerken van deze tendens d.m,v. een actieve invloed
op de interestvoeten, welke het oorzakelijk verband tussen
onze variabelen omkeert.
De broosheid van het systeem van de dubbele wisselkoers
als duurzame ,,isolator” van de Belgische geidmarkt
vloeit voort uit de mogelijkheid dat de vrije wisselkoers
Een vooraanstaand Nederlands oiganisatie-adviesbureau met verschillende vestigingen
in binnen- en buitenland voelt de behoefte, in verband met de verdere uitbreiding van
haar activiteiten, de interne organisatie te versterken. Namens de directie ziji wij gemachtigd in strikt vertrouwelijke sfeer contact
op te nemen met een
econoom
die belangstelling heeft voor de functie van
controller/directiesecretaris
Hem wacht een verantwoordelijke, gevarieerde en zeer vertrouwelijke functie in een
• *
–
organisatie met een uitgebreid aantal academisch gevormde en gespecialiseerde
medewerkers.
Zijn taak ligt zowel op leidinggevend
Gedacht wordt aan iemand met goede
•
:
4
als op administratief-organisatorisch
functie
administratief-organisatorische en
kwaliteiten tussen de
contactuele
terrein; bovendien bevat zijn
een
aantal elementen die gewoonlijk tot 35 en 45 jaar, die de ambitie heeft een
het directie-secretariaat behoren.
centrale plaats in de interne organisatie
•
De voornaamste aspecten voor dezé
in te nemen.
••
–
fnnctie zijn derhalve:
–
-S
•
Het leidinggeven aan de chef
administratie, de chef interne dienst en
Procedure:
de documentatie-afdeling.
Gaarne ontvangen wij van belangstellenden
–
•
Het adviseren van de directie op
basis van financieel-economische
een levensloop (met pasfoto), alsmede een
korte met de hand geschreven motivering der
gegevens (opstellen budgetten, vergelijking norm en werkelijkheid,
sollicitatie.
Teneinde onze opdrachtgever zo volledig
-‘
financieringsvoorstellen, liquiditeits-
bewaking enz.).
mogelijk te informeren, zal
–
na uw
toestemming
–
mede gebruik worden gemaakt
–
•
Het voorbereiden van directie- vergaderingen en het verzorgen van de
van de dieflsten van het Amsterdams
Psychotechnisch Laboratorium, Verdistraat 6,
—
follow-up van de beslissingen.
Amsterdam-Z.
–
–
Sollicitaties onder nr. 143.
T
1012
plotseling op hol kan slaan vooral onder invloed van
speculatieve bewegingen, nadat hij enige tijd een dempende
rol heeft gespeeld. Vanaf dat moment is het parallellisme
volledig verbroken. En om het te herstellen moet de werking
van het ragulerend mechanisme worden omgekeerd,
m.a.w. ageren m.b.t. interestvoeten teneinde de spanning
op de wisselmarkt te verminderen.
De mate van autonomie op het gebied van de monetaire
politiek, die de Belgische autoriteiten door het bestaan van
een dubbele wisselmarkt verzekerd wordt, blijkt dus zeer
beperkt. De regulerende functie blijkt enkel uitvoerbaar
in zoverre het
afwijkingen
betreft tussen binnenlandse en
buitenlandse interestvoeten met geringe afmetingen en van
betrekkelijk korte duur.
Wanneer men echterdeze hypothese van opeenvolgende
reacties aanvaardt – iedere variabele is nu eens een ver-
klarende, dan weer een te verklaren grootheid – zal men
zich niet meer verwonderen over het afwezig zijn van een
nauw parallellisme tussen wisselkoersverschil en interest-
verschil. Dit weerspiegelt zich in onregelmatigheden,
,,lags” en aarzelingen die, ofschoon zij de nauwkeurigheid
van de statistische relaties verminderen, de reële aanwezig-
heïd van het verschijnsel niet in het gedrang kunnen
brengen:
G. Martin
J.-P. Abraham
VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM
Voor de Juridische Faculteit zoeken wij een
wetenschappelijk
medewerker economie
wiens taak hoofdzakelijk zal bestaan uit:
–
• het leiding geven aan colloqi:iia macro-economie –
en balanslezen.
• het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.
Het salaris wordt, afhankelijk van leeftijd en
ervaring, bepaald door inpassing in één der schalen
voor wetenschappelijk personeel.
Gezocht wordt naar een medewerker die positief
staat tegenover de grondlag der Vrijé Universiteit.
lB. R
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een
curriculum vitae en onder opgave van godsdienst
te richten aan het Hoofd van de Personeelsdienst
Vrije Universiteit, de Boelelaan 1105, postbus 7161,
Amsterdam. .
.
)
ESB 14-10-1970
iOl 3
–
(Vervolg van blz. 999)
aan achterstallige contributies is hier-
door inmiddels opgelopen tot ongeveer
$ 200 mln., dat grotendeels als oninbaar
kan worden beschouwd.
Tot op heden heeft de Organisatie
dit kunnen opvangen door het ene gat
met het andere te stoppen. Zo zijn er
leningen gesloten bij de trustfondsen
en ten laste van de voor kapitaals-
uitgaven bestemde obligatierekening;
een en ander betekent uiteraard dat
bepaalde taken aanzienlijk in het ge-
drang komen. Wel werd in
1965
een
Speciale Rekening geopend ‘waarop de
regeringen vrijwillig bijdragen zouden
kunnen storten om de Verenigde Naties
financieel bij te springen, maar de bereid-
heid daartoe is niet erg groot gebleken:
tot op heden werd hierop ongeveer
$ 20 mln, gestort.
Al met al is de financiële situatie nu
zorgwekkend. Vele werkzaamheden
dreigen te worden lamgelegd. Daarom
zou het goed zijn wanneer in
1970,
nu
de Verenigde Naties
25
jaar bestaan,
een oplossing in zicht kwam. In het
kader van de Vredesweek van dit jaar
is de gedachte gelanceerd dat Neder-
De Kdninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij werkt ‘eraan
mee, zowel in Nederland als in het buitenland, het fysieke milieu
te verbeteren.
Voor onze centrale Bedrijfseconomische Afdeling te Arnhem
vragen wij enkele
bedrijdseconomen
De taken van deze afdeling bestaan uit het adviseren van de concerridirectie in
bedrijfseconomische aangelegènheden, in het bijzonder die welke bëtreffen:
° bewaking van liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van het concern
kostprijsproblematiek
@ de bepaling van investeringsprioriteiten in concernverband
O
het medewerken bij het opstellen van meerjarige bedrjfsplannen en de controle
op de verwezenlijking hiervan
de bedrijfseconomische inbreng in de overige centrale hulpdiensten.
De gedachten gaan uit naar functionarissen van academisch niveau, die reeds
enige jaren ervaring hebben opgedaan, b
ij
voorkeur op één of meer van deze –
gebieden.
Leeftijd tot ca 35 jaar. Een econometrisch gerichte opleiding strekt tot aanbeveling.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieve n met persoonlijke gegevens verwachten
wij graag, onder bijvoeging van een recen te pasfoto, bij de Personeelsdienst,
Afdeling Werving en Selectie, Lovinklaan 1 te Arnhem, tel. 085-430711, toestel 316.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE HEIDEMAATSCHAPPJ
H 136
1014
land daartoe best het initiatief zou
kunnen nemen door ter gelegenheid
van deze verjaardag f. 25 mln, te storten
op de Speciale Rekening. Daarmee zijn
de problemen natuurlijk niet opgelost.
De oorzaken van het financieel tekort
zijn dan immers nog niet weggenomen,
en zolang dat het geval is zal dit tekort
weer kunnen toenemen. Die oorzaken
zijn gelegen in de huidige tweeslachtig-
heid der Verenigde Naties: de organi-
satie heeft wel taken toebedeeld ge-
kregen maar geen macht. Daarom
moet dit voorstel vooral gezien worden
als een politieke stap in samenhang
niet andere te nemen initiatieven (zie
ESB
van 9 september jl.) die beogen
de nationale autonomie te verminderen
ten gunste van een effectieve inter-
nationale samenwerking. Voorstellen
van een land welke in die richting gaan
zijn wellicht geloofwaardiger indien zij
vergezeld zijn van een dergelijke VN
–
velop met inhoud.
Van Dien’
Van Uden Besançon ‘ Koppenberg+Co
Accountants
S S
•
S,.. •
..
•5 S
•
S… .
S S S
Een modern accountantskantoor biedt jonge
doctorandi economie
verschillende mogelijkheden om carrière te maken
De taken waarmee een modern accountantskantoor wordt geconfronteerd, worden steeds veelzijdiger. Zijn dienstverlenende funktie beperkt zich niet tot de controlesector
maar ook de administratieve organisatie en de automatisering vragen voortdurend meer aandacht.
Door de expansie in deze sectoren kunnen wij op verschillende kantoren
jonge doctorandi economie (bedrijfs-economische richting) plaatsen.
Kandidaten voor deze vacatures, niet ouder dan 25 â 30 jaar, dienen het vermogen te hebben om ook in een gesprek snel en juist te
kunnen analyseren en formuleren.
Indien u ervan overtuigd bent aan de gestelde eisen te voldoen
en
de ambitie koestert uw carrière op te bouwen in het accountants- of’
advieswerk, zullen wij gaarne met u in kontakt treden.
So(licitanten kunnen zich schriftelijk of telefonisch wenden tot ons kantoor Amsterdam (ook voor andere standplaatsen).
Als onze adviseur zal optreden het Laboratorium voor Toegepaste
Psychologie te Amsterdam.
Amsterdam, Fredériksplein i, teî. 020-64606
AMSTERDAM S-GRAVENHAGE ROTTERDAM ARNHEM GRONINGEN HENGELO
HOOGEVEEN LEEUWARDEN WMLWIJK ZWOLLE ANTWERPEN WILLEMSTAD (CURAÇAO)
ORANJESTAD (ARUBA) PHILIPSBURG (ST. MAARTEN) CARACAS (VENEZUELA)
ESB 14-10-1970
1015
Hoogovens Ijmuiden vraagt een
De afdeling bestaat uit een
bekwame bedrijfseconoom met
team van academisch gevormde
ruime ervaring voor de
bedrijfseconomen en
vervulling van de vacant
econometristen en maakt bij de
gekomen functie van
uitvoering van zijn werkzaam-
Chef Bedrijfseconomische
– heden gebruik van geavanceerde
afdeling,
technieken.
De afdeling is betrokken bij de
Voor de vervulling van deze
voorbereiding van beleids-
functie die het onderhouden van
beslissingen van de onder-
velerlei contacten met zich
nemingsleiding en richt zich
brengt, wordt gedacht aan een
daarbij in het bijzonder op de
bedrijfseconoom met veelzijdige
financiële factoren die hiervoor
ervaring in een soortgelijke
van belang zijn. Deze
functie in de industrie of bij een
beslissingen betreffen zowel de
bedrijfseconomisch advies-
bedrijfsvoering van de
bureau. Van de gevraagde
bestaande bedrijven als het tot
functionaris wordt verwacht,
stand komen van uitbreidings-
dat hij op stimulerende wijze
projecten.
leiding zal gaven aan zijn
medewerkers en aan de
In het kader van deze taak is de
vernieuwing van financieel-
afdeling met name belast met
administratievë processen.
– financiële planning op lange
Sollicitaties met beschrijving
en korte termijn
van opleiding en ervaring
– berekeningen op het gebied
worden, onder vermelding van
van de investeringsselectie
ons nummer ED 488
– knelpuntsberekeningen t.b.v.
ingewacht bij de afdeling.
de produktieplanning
Management Ontwikkeling.
– kostprijsstudies en
-berekeningen
Nadere inlichtingen kunnen
– coördinatie van elders
telefonisch worden verkregen bij
opgestelde calculaties
E. Boersma, tel. 02510 – 91284.
HOOGOVENS IJMUIDEN –
chef
bedrijfseconomische
afdeling
es
1016