Japan en de ASEAN-landen
Handel, hulp en investeringen in nauwe samenhang
De ASEAN-landen (Indonesie, de Filippijnen, Thailand, Maleisie, Singapore en Brunei) zijn
voor Japan van groot belang, vooral als grondstoffenleveranciers. De betrekkingen zijn een
schoolvoorbeeld van de Noord-Zuidverhouding. Dit komt tot uiting in de handel, de
directe investeringen en de ontwikkelingshulp. Er bestaat een nauw verband tussen deze
drie soorten relaties. Voorheen was het Japanse beleid er vooral op gericht de import van
grondstoffen veilig te stellen. De laatste tijd worden echter de lokale afzetmarkten van de
ASEAN-landen steeds belangrijker. Mede omdat de ASEAN-landen zich bewust zijn van de
nadelen van een te sterke afhankelijkheid van Japan, bestaan er voor de EG goede
vooruitzichten voor uitbreiding van de handel met Zuidoost-Azie.
DRS. S.J. KEUNING*
Inleiding
Het Verre Oosten geldt momenteel als een der meest
dynamische regie’s van de wereld. De eventuele gevolgen
hiervan voor Europa en de Verenigde Staten zijn elders
reeds breed uitgemeten, maar uiteraard zijn de onderlinge
relaties tussen de landen in het gebied ook aan snelle veranderingen onderhevig. Op basis van het tempo en de
richting van de ontwikkelingen, ligt een indeling in vijf relatief homogene blokken voor de hand:
melijk van belang voor de vulling van de verzekerdenadministraties. Een dergelijk verplichting geldt overigens reeds
geruime tijd bij de belastingheffing. Ten aanzien van de
werkingssfeer kan worden opgemerkt dat het voorontwerp
van wet in eerste instantie beperkt blijft tot de werknemersverzekeringen. Vermeldenswaard is ten slotte dat van de
resultaten van de verbetering van de informatievoorziening binnen en over de sociale zekerheid ook het wetenschappelijk onderzoek kan gaan profiteren. Het voorontwerp bevat een bepaling hieromtrent 25).
Samenvatting en conclusie
In het voorgaande is de noodzaak van verbetering van
de informatievoorziening in de sociale zekerheid aan de
orde gesteld. De sterk toegenomen behoefte aan beheersbaarheid van de sociale-zekerheidslasten, de ontwikkeling van een generiek naar een specifiek georienteerd
sociale-zekerheidsbeleid en de toenemende belangstelling voor het voorkomen van misbruik en fraude hebben
met name bijgedragen aan recente initiatieven tot verbetering van de informatievoorziening. De maatschappelijke
kosten van deze verbetering, waartoe ik ook de privacyaspecten wil rekenen 26), zijn weliswaar niet nauwkeurig
te schatten maar lijken bij een zorgvuldige invoering niet in
verhouding te staan tot de verwachte maatschappelijke
baten van een sterk verbeterde informatievoorziening.
Tot de belangrijkste te verwachten baten reken ik een
samenhangender, beheersbaarder, controleerbaarder en
clientgerichter uitvoering van de sociale zekerheid, met
als gevolg een belangrijke kwaliteitsverbetering van het
576
1. de economische grootmacht Japan;
2. de ‘newly industrializing countries’ (NIC’s), zoals ZuidKorea, Taiwan, Hong Kong en Singapore;
3. de potentiele grote mogendheid China;
4. de overige communistische landen zoals Noord-Korea,
Mongolie, Vietnam en Birma;
5. de ASEAN-landen exclusief Singapore (Indonesie, de
Filippijnen, Thailand, Maleisie en het oliestaatje
Brunei).
* De auteur is verbonden aan het Institute of Social Studies in Den
Haag.
produkt sociale zekerheid. Deze belangrijke verbeteringen in de uitvoering zullen tevens dienstbaar zijn in het kader van de fraudebestrijding in de sociale zekerheid. De
noodzaak daarvan wordt de laatste tijd steeds meer onderkend. Het hart van de sociale zekerheid, het solidariteitsbeginsel, wordt er immers ernstig door aangetast 27). Bovendien blijkt dit verschijnsel volgens recente schattingen
in het ismo-rapport reeds een omvang te hebben aangencmen die kan concurreren met de beoogde structured omvang van de huidige stelselherziening 28). Naar mijn idee
is de investering in een verbetering van de informatievoorziening dan ook niet alleen een rendabele investering,
maar tevens een noodzakelijke investering voor het behoud van een doelmatig stelsel van sociale zekerheid
waarin het solidariteitsbeginsel een belangrijke rol speelt.
F.A.J. van den Bosch
25) Bij Algemene maatregelen van bestuur krijgt de Sociale Verzekeringsraad daartoe de nodige bevoegdheden.
26) Zie b.v. J.W. Sentrop, Privacy-bescherming in Nederland, Deventer, 1985.
27) Zo waarschuwt J. Pen meer in het algemeen terecht voor de ‘externe effecten’ van de illegale economie, fraude e.d.. ‘Wonen in een
land met fraude lijkt op wonen op een gifbelt’ en”… de psychische welvaart van de individuen wordt verkleind door het schenden van de
rechtsorde …’ in: De politieke economie van het slechte, ESB, 19/26
december 1984, biz. 1187.
28) In paragraaf 3 van dit artikel is, mede op basis van het ISMOrapport, de omvang van de sociale-zekerheidsfraude geschat op jaarlijks ca. f. 5 mrd. Ter vergelijking: van de huidige stelselherziening
wordt volgens de meest recente schattingen pas op langere termijn
een besparing verwacht van omstreeks f. 3 mrd. Zie Financiele nota
sociale zekerheid 1987, Den Haag, 1986 biz. 71.
I
Tabel 1. Een aantal kemgegevens van de ASEAN-landen, in vergelijking met Japan en Nederland
Bevolking
midden-1984
Nationaal inkomen per hoofd
(in $) 1984
Qemiddelde jaarlijkse inflatie,
1973-1984
voet, 1965-1984
Indonesia
Filippijnen
Thailand
Maleisie
Singapore
Brunei
Japan
Nederland
158,9
540
53,4
660
860
1.980
50,0
15,3
2,5
0,2
120,0
14,4
7.260
21.600
10.630
9.520
4,9
2,6
4,2
4,5
7,8
n.b.
4,7
2,1
Aandeel in net nationaal produkt (%),
1984
landbouw
17,4
12,9
8,2
6,2
4,4
n.b
4,5
5,9
26
26
Levensverwachting,
industrie
13
55
63
34
27
20
37
5
30
24
21
20
1
0
3
4
64
69
72
74
77
77
Brunei
ASEAN
Bronnen: Wereldbank, World development report 1986 en Far Eastern Economic Review, Asia 1986 Yearbook.
Tabel 2. De handel van de ASEAN-landen met Japan, januari-september 1986, in mln. dollars
Indonesia
Filippijnen
Thailand
Maleisie
Singapore
Uitvoer naar Japan
Invoer uit Japan
5.621
1.920
952
1.006
1.441
3.028
1.292
1.043
3.319
997
776
49
12.647
8.797
Saldo
3.701
176
-435
1.736
– 2.276
948
3.850
39
16
21
24
14
60
23
Aandeel Japan in de totale
handel ’85 (%)
Bronnen: Far Eastern Economic Review, Asia 1986 Yearbook en B. Roscoe, A slightly open door, Far Eastern Economic Review, 8 januari 1987, biz. 35-36.
Voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de regio
is een studie van de economische betrekkingen tussen
Japan en de ASEAN-landen van bijzonder belang. Zoals
bekend beschikt Japan wel over hoogwaardige technologische kennis, maar niet over een noemenswaardige
grondstoffenvoorraad, terwijl voor de meeste landen aangesloten bij de ASEAN (Association of South-East Asian
Nations) juist het omgekeerde geldt. Dit betekent tevens
dat de relatie tussen deze blokken een schoolvoorbeeld is
van de Noord-Zuidverhouding. De bovengenoemde NIC’s
(groep 2) verschuilen zich vaak achter Japan, wanneer het
gaat om afspraken met de grote, nabijgelegen ontwikkelingslanden. Decommunistische landen houden zich, economised gezien, tamelijk afzijdig, wellicht met uitzondering van China. De contacten tussen China en de ASEANlanden bevinden zich nog in een embryonaal stadium, mede als gevolg van politieke strubbelingen in het verleden.
De indruk bestaat dat Japan in de recentelijk gei’ntensiveerde betrekkingen met China streeft naar een complementariteit zoals die al langer met enkele ASEAN-landen
bestaat. De mogelijkheid tot diversificatie van naburige
toeleveringslanden en afzetmarkten vergroot uiteraard de
economische macht van het Land van de Rijzende Zon.
Hoewel het ontwikkelingsstadium van de zes ASEANlanden nogal uiteenloopt, bestaan er tussen de grote
lidstaten (dus uitgezonderd Singapore en Brunei) vrij veel
overeenkomsten qua economische structuur en potentieel
groeipad. Tabel 1 bevat een overzicht van een aantal kerngegevens. Wat de zes ASEAN-landen betreft, valt op dat
een rangschikking naar afnemende bevolkingsaantallen
overeenkomt met een indeling naar toenemende levensverwachting en nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, een dienovereenkomstig dalend aandeel van de
landbouw in het nationaal produkt en een lagere inflatie in
het afgelopen decennium. Ofschoon een rechtstreeks
causaal verband tussen ieder van deze variabelen niet
voor de hand ligt, is dit patroon wel een indicatie voor enerzijds de problemen en anderzijds het ontwikkelingsstadium per land. Voor alle grote ASEAN-landen vormt evenwel de uitvoer van grondstoffen een belangrijke bron van
deviezen en daarbij is Japan steeds een der voornaamste
handelspartners.
De Associatie van Zuidoost-Aziatische Naties werd in
1967 opgericht met als doel de verbetering van de economische, sociale, culturele en politieke betrekkingen tussen de lidstaten 1). In eerste instantie kreeg de samenwer17.ft.lQS7
king op politiek terrein de meeste inhoud, in verband met
de toenmalige oorlog in Vietnam. In 1976 nam de samenwerking op economised gebied vastere vormen aan en
werd tevens een permanent secretariaat gevestigd in de
Indonesische hoofdstad Jakarta. Volgens de zogenaamde
Bali-declaratie van dat jaar zou de integratie zich voornamelijk richten op grondstoffen (in het bijzonder voedsel en
energie), industrie, handel en een gemeenschappelijk
standpunt bij mondiale economische onderhandelingen.
Tien jaar later moet geconstateerd worden dat de resultaten vooralsnog niet opzienbarend zijn. Op bescheiden
schaal zijn wederzijds handelsconcessies verleend en de
intra-ASEAN-handel is inderdaad iets in belang toegenomen (van 16% van de totale handel van de partners in
1976 tot 24% in 1983). Op het gebied van de grondstoffen
is de aanleg van strategische reserves van rijst en olie het
meest vermeldenswaardige resultaat en in het kader van
de industriele samenwerking is een enkele fabriek gebouwd met kapitaal uit alle aangesloten landen, zij het dat
het gastland daarbij steeds verreweg het grootste aandeel
voor zijn rekening neemt. Voorts is de communicatieinfrastructuur verbeterd, onder meer door de aanleg van
een onderzees kabelnet, en f unctioneert er sinds 1981 een
ASEAN-financieringsmaatschappij met een gestort kapitaal van ongeveer 50 miljoen dollar 2). Een daadwerkelijke
integratie van de economieen van de ASEAN-staten is
evenwel geen eenvoudige zaak, mede omdat de sectorstructuur van de meeste aangesloten landen tamelijk eender is. Bovendien hecht iedere lidstaat nogal aan een
eigen gevarieerde industriele basis, al was het alleen maar
om strategische redenen.
Japan houdt de ontwikkeling van het ASEAN-verband
nauwlettend in de gaten en verleent ook financiele steun,
onder meer aan bovengenoemde industrieprojecten en
aan de ASEAN-financieringsmaatschappij. De economische relaties tussen Japan en de ASEAN-landen bestaan
uit handel, directe investeringen en ontwikkelingshulp.
Japan ziet een nauwe samenhang tussen deze drie soor1) Voor een historisch overzicht van de organisatie, zie b.v. J.N.F.
Bakker, Twaalf en een half jaar ASEAN: een tussenstand, ESB, 6
augustus 1980, biz. 864-869. Een zeer uitgebreide beschrijving geeft
R. Garnaut (red.), ASEAN in a changing pacific and world economy,
Australian National University Press, Canberra, 1980.
2) Zie J. Panglaykim, The ASEAN private sector: some remarks, The
Indonesian Quarterly, jg. 13, No. 3, juli 1985, biz. 337-365.
577
ten betrekkingen, die in de rest van dit artikel achtereenvolgens de revue passeren. We beginnen met een overzicht van de handel.
Tabel 3. Directe buitenlandse investeringen van Japanse
bedrijven, naar regio, in mrd. dollar a)
Cumulatief
Handel
Alle ASEAN-landen gezamenlijk hadden in de eerste
negen maanden van 1986 een overschot op de handelsbalans met Japan ter waarde van bijna vier miljard dollar (zie
label 2). Een jaar eerder bedroeg dit positieve saldo nog
ongeveer negen miljard dollar. Dit geeft reeds aan hoezeer
de ASEAN-landen afhankelijk zijn van de prijs van grondstoffen (m.n. olie) in hun handel met Japan. Zonder de export van olie- en petroleumprodukten zou het handelsoverschot in 1986 omgeslagen zijn in een tekort van ruwweg
dezelfde omvang. Er is tevens sprake van een ongelijke
spreiding van bestemmingslanden: de ASEAN is voor
haar afzetmarkt veel afhankelijker van Japan dan omgekeerd. Dit geldt vooral voor Brunei en Indonesia Bijna de
helft van de uitvoer van Indonesia belandt in Japan, terwijl
meer dan een kwart van de invoer ervandaan komt. Japan
hoedt zich wel om te zeer op Indonesie te leunen aangaande de import van energiedragers. Ofschoon Indonesie relatief schone olie levert, dat wil zeggen met een laag zwavelgehalte, en de luchtvervuiling in Japan een groot probleem vormt, betrekt dat land toch een groot gedeelte van
zijn brandstoffen uit het Midden-Oosten en sinds kort ook
uit China. Japan had zich in 1983 gebonden om ten minste
15% van zijn importbehoefte aan ruwe olie in Indonesie te
kopen, maar schijnt deze afspraak niet langer gestand te
doen nu de markt voor dit produkt is omgeslagen van een
sellers’ market naar een buyers’ market 3).
Japan beschouwt de omringende regio nog altijd in de
eerste plaats als grondstoffenleverancier. Naast olie en
gas betreft dit rubber, tin, hout, palmolie en een aantal metaalertsen. Daarbij is het niet de bedoeling dat deze materialen reeds ter plekke verwerkt worden. De Japanse overheld probeert dit tegen te gaan door middel van een systeem van sterk oplopende invoerrechten naarmate er in
het land van herkomst meer waarde aan het produkt toegevoegd is. Kenmerkend zijn de voorbeelden die een hoge
ambtenaar van het Ministerie van Handel en Industrie in
Singapore in 1981 gaf 4). Hij maakte bekend dat de exportprijs van koelkasten uit Singapore nog niet de helft was
van de vergelijkbare winkelwaarde in Tokio, maar dat er in
Japan desondanks niet een koelkast uit Singapore over de
toonbank ging. Vanwege de hoge invoerrechten waren ijskasten van binnenlandse makelij toch goedkoper in de
winkel. Hetzelfde verhaal ging op voor onder andere stofzuigers en televisies.
Van sommige artikelen mag er sowieso maar een beperkte hoeveelheid het land in. Dat betreft onder meer kleding, schoeisel, verwerkte vis en bepaalde rubberprodukten. In weer andere gevallen probeert Japan door onnodig
strenge kwaliteitsinspecties en quarantaine-procedures
de invoer te beperken of op z’n minst te vertragen 5). Dit
geldt voor diepgevroren vlees, ananas in blik, orchideeen,
garnalen en zelfs glasplaten. Exporteurs van bananen uit
de Filippijnen moeten hoge invoerrechten betalen als ze
hun waar niet in Japanse dozen verpakken. Voorts is het
tarief voor dit produkt in de zomermaanden veel hoger, ten
einde de locale fruittelers te beschermen, die vooral dan
een groot assortiment andere vruchten op de markt
brengen.
Een der voornaamste geschilpunten tussen de twee
blokken betreft de voorkeursbehandeling die machtiger
landen, zoals de Verenigde Staten, genieten bij hun uitvoer naar Japan. Zo is kip zonder botten uit Thailand onderhevig aan een tarief van 14% (18% voor 1 april van dit
jaar), terwijl op hetzelfde produkt met botten dat uit de VS
komt slechts 10% (voorheen 11,3%) geheven wordt 6).
Hetzelfde verhaal gaat op voor Indonesische versus Amerikaanse triplex. Japan stemt ook doorgaans met het
Westen mee, wanneer de ontwikkelingslanden voorstellen
doen in internationale overlegrondes. In dergelijke geval578
Aandeel in %
1984
1985
1951-1983
Indonesia
Filippijnen
7,64
1985
12,5
3,3
0,5
0,4
0,6
2,8
1,71
0,37
0,05
0,12
0,14
0,23
0,41
0,06
0,05
0,08
0,34
ASEAN
11,73
0,91
0,94
19,3
7,7
VS
Europa
Overigen b)
16,54
7,19
25,57
3,54
1,93
3,77
5,49
1,93
3,85
27,0
11,8
41,9
45,0
15,8
31,5
Totaal
61,03
10,15
12,21
100,0
100,0
Thailand
Maleisie
Singapore
0,79
0,59
0,90
1,3
1,0
1,5
2,8
a) Het betreft vanuit Japan gefinancierde nieuwe investeringen per begrotingsjaar (eindigend op 31 maart).
b) Met name Latijns-Amerika (21,4% in 1985), inclusief het gaan varen onder goedkope
(Panamese) vlag.
Bron: Far Eastern Economic Review, 4 September 1986 en T. Kinoshita, Japanese investment in Indonesia: problems and prospects, Bulletin of Indonesian Economic Studies, jg. 22, no. 1, april 1986.
len probeert Japan wel om een openlijke confrontatie met
zijn leveranciers te vermijden. Bij voorkeur verschuilt het
land zich achter de Verenigde Staten en de EG-landen.
Afgezien van de lage grondstoffenprijzen zijn de vooruitzichten voor de uitvoer van de ASEAN-landen naar Japan
in 1987 redelijk gunstig. Japan heeft per 1 april de invoerrechten op een aantal produkten verlaagd en de hogere
waarde van de yen heeft eveneens een stimulerend effect.
In het afgelopen jaar was dit al te merken aan een indrukwekkende toename van de verscheping van verscheidene
landbouwprodukten (met name voedsel en triplex). Overigens kent de duurdere yen niet alleen maar zegeningen.
Voor de import uit Japan moet nu uiteraard ook meer betaald worden en bovendien luidt een groot deel van de
schuld van de ASEAN-landen in yens. Derhalve zijn de
rente- en aflossingsverplichtingen aanzienlijk toegenomen. De koerswijzigingen en het ruilvoetverlies komen het
hardst aan in Indonesie waar de schuldendienst als percentage van de exportopbrengsten in een jaar tijd van 25
naar 33 school.
Investeringen
Sedert een aantal jaren is Japan de grootste netto verschaffer van financiele middelen aan de derde wereld. Het
overgrote deel hiervan betreft commerciele leningen en investeringen. Gezien de enorme overschotten op de lopende rekening van de betalingsbalans zal de kapitaaluitvoer
nog wel even aanhouden. Ofschoon de toename van de
netto buitenlandse acliva voornamelijk beleggingen betreft, zullen de directe investeringen van Japanse bedrijven in het buitenland eveneens een aanzienlijke groei
doormaken. Een omvangrijke portie zal in de Westerse
landen en dan vooral in de VS neerslaan, teromzeiling van
protectionistische maatregelen. De verwachting bestaat
echter dat de Aziatische NIC’s en in mindere mate de
ASEAN-landen op een hernieuwde belangstelling van Japanse zijde mogen rekenen. Na een onstuimige groei in de
3) Dit werd voorzichtig verwoord door de Indonesische minister van
Planning in een recente toespraak tot Japanse zakenlieden: J.B. Sumarlin, Economic maturity, phase 3, Speaking of Japan, jg. 7, no. 67,
juli 1986.
4) Geciteerd in R. Sinha, Japan and ASEAN: a special relationship?,
The World Today, jg. 38, no. 12, december 1982.
5) Alle bovengenoemde soorten handelsbelemmeringen zijn overigens ook schering en inslag in andere industrielanden, die zich zeker
niet in gunstige zin van Japan onderscheiden.
6) B. Roscoe, A slightly open door, Far Eastern Economic Review,
Sjanuari 1987, biz. 35-36.
jaren zeventig waren de Japanse directe investeringen in
deze regio in de eerste helft van dit decennium enigszins
afgevlakt (zie tabel 3), mede onder invloed van het inzakken van de grondstoffenprijzen.
De multinationalisering van het Japanse bedrijfsleven in
het algemeen en de vestiging in de ASEAN-landen in het
bijzonder hebben een aantal stadia doorlopen 7). In eerste
instantie ging het vooral om het veiligstellen van de aanvoer van grondstoffen, indachtig het vitale belang daarvan
voor ‘slands economie. Deze investeringen kregen een
enorme impuls toen in de jaren zeventig de prijzen de pan
uit rezen. Japanse ondernemingen wensten dit voordeel
uiteraard zelf binnen te halen. Voorbeelden zijn deelnemingen in de gas- en oliewinning in Indonesie en in de
mijnbouw in Brazilie. Het gigantische Asahan-project in
Noord-Sumatra kwam voornamelijk tot stand vanwege de
lokaal beschikbare goedkope energie, hetgeen een aanzienlijk kostenvoordeel oplevert bij de zeer energie-intensieve produktie van aluminium 8).
In de tweede fase ontstond er een additionele stroom,
waarin arbeidsintensieve produktieprocessen verplaatst
werden naar de (omringende) ontwikkelingslanden onder
invloed van de stijgende lonen in Japan. Dit leidde hoofdzakelijk tot de assemblage van uit Japan gei’mporteerde
onderdelen. Een bijkomend voordeel was dat vele regeringen, o.a. die in de ASEAN-landen, de invoer van kant-enklare (luxe) artikelen inmiddels aan banden gelegd hadden. Lokale montage van ingevoerde losse stukken werd
doorgaans wel toegejuicht, hoewel het twijfelachtig is in
hoeverre een dergelijke voorkeur op zuiver rationele gronden gebaseerd was. Naast hoge arbeidskosten vormden
ook de astronomisch toenemende grondprijzen een motief
voor vestiging in een nabuurland. Ten slotte heeft Japan in
het afgelopen decennium een groot deel van zijn milieuvervuiling als het ware geexporteerd, doordat milieugevaarlijke ondernemingen uitweken naar landen waar de
desbetreffende wetgeving een stuk soepeler was.
Waar het de Japanners ging om verovering van de binnenlandse markten in de ASEAN-landen, gebeurde het
meermalen dat potentiele investeerders als eis stelden dat
concurrerende import buiten de deur gehouden werd. In
een aantal gevallen zijn de betrokken regeringen hier inderdaad toe overgegaan, opdat de investering maar binnen hun landsgrenzen plaatshad. Achtereen comfortabeletariefmuur werd vervolgens de binnenlandseconcurrentie, meestal van kleine bedrijfjes, weggevaagd met behulp
van prijsacties en grote advertentiecampagnes. Thans
wordt in de ASEAN-landen ingezien dat de netto baten van
een dergelijk beleid negatief zijn.
In de derde fase, die eigenlijk nog maar kort geleden
aangebroken is, spelen de dure yen en de handelsrestricties van de overige rijke landen een rol 9). Voorlopig heeft
Japan nog meer te duchten van de protectionistische golf
dan de ASEAN-landen. Niettemin is men zich in die landen
wel bewust van het gevaar van repercussies als zij dienst
gaan doen als een soort veredelde doorvoerhaven van Japanse produkten. De bedrijven, die voornamelijk uit kostenoverwegingen een deel van hun fabricageproces naar
elders verplaatsen, zullen overigens nu ook de Japanse
markt gaan bedienen. Vooruitlopend op de komst van deze multinationals hebben alle ASEAN-landen hun voorwaarden voor buitenlandse vestigingen reeds verzacht.
Desondanks zijn de meeste kandidaat-investeerders nog
lang niet tevreden. Ze varen uit tegen de beperkingen aan
het aanstellen van buitenlandse technici en managers, het
tijdschema voor de vervanging van ingevoerde machines
en onderdelen door lokaal gefabriceerde substituten, de
termijn voor eigendomsoverdracht aan de binnenlandse
partner en de eis tot export van een aanzienlijk aandeel
van de produktie. Indien deze regulering echter geheel
zou verdwijnen, dan mag betwijfeld worden of de (bescheiden) voordelen voor het gastland nog langer opwegen tegen de nadelen. De Japanse ondernemingen staan er al
om bekend dat ze actief zijn in weinig kennis-intensieve
bedrijfstakken, vrijwel nooit bekwame lokale mensen op
hoge posten benoemen, bovendien nauwelijks know-how
overdragen en slechts een geringe toegevoegde waarde
genereren 10).
Aan de andere kant dreigen de ASEAN-landen, met uitzondering van Singapore, de boot te missen, nu er een
tendens ontstaat om de produktie weer meerte concentreren tn een paar grote, regionaal gespreide vestigingen.
Ook al omdat robots allengs goedkoper en efficienter worden, speelt de beschikbaarheid van goedkope arbeid een
steeds geringere rol en komt bij de locatiekeuze het accent
te liggen op de kwaliteit van de infra-structuur, de omvang
van de markt en het overheidsbeleid. Dit geldt in iets mindere mate voor investeringen in de dienstensector. In de
ASEAN-landen is een duidelijke toename te bespeuren
van activiteiten van multinationals in bedrijfstakken als financiering, verzekeringen, reclamebureaus, handel en
hotels. Uiteraard speelt Singapore ook hier weer een centrale rol. Daarnaast komt het steeds vaker voor dat moederbedrijven allerlei regelingen in het gastland omzeilen
door geen aandeel in een lokaal bedrijf te claimen, maar te
werken met (dure) leningen, gecombineerd met licensies,
franchise-overeenkomsten, managementcontracten en
dergelijke. Vooral Japanse bedrijven bedienen zich van
deze nieuwe vormen van ‘transfer-pricing’ en beheersing
van lokale produktie 11).
Ontwikkelingshulp
De Japanse regering heeft onlangs een nieuw programma bekend gemaakt voor ontwikkelingshulp aan China en
de ASEAN-landen (uitgezonderd Singapore en Brunei),
onder de naam New AID Plan (New Asian Industries Development Plan 12). Dat geeft al aan waar het zich op richt,
namelijk op de ondersteuning van de industriele ontwikkeling in de betrokken landen. Een belangrijk nieuw aspect is
dat de hulp grotendeels gericht is op de particuliere sector
en dus niet langer primair aan de overheden gegeven
wordt.
De nadruk verschuift van algemene investeringen in de
infrastructuur van de ASEAN-landen naar de aanleg van
‘export processing zones’ (EPZ), vrijhandelsgebieden
waar apparaten, bestemd voor de export, in elkaar gezet
worden zonder de restricties die normaal gesproken van
kracht zijn voor buitenlandse investeringen. Daarnaast
wordt de rente op concessionele leningen verlaagd, zij het
dat deze nog altijd hoog blijft naar internationale maatstaven. Ten slotte is het de bedoeling dat particuliere exportindustrieen assistentie ontvangen in de vorm van kredieten, technische hulp en ondersteuning van hun marketing.
De kredieten zullen doorgaans via de nationale ontwikkelingsfinancieringsinstellingen gaan (open.
Al met al beklijft de indruk dat de hulp vooral dient om
een gunstig klimaat te scheppen voor een uitbreiding van
Japanse particuliere investeringen in de ASEAN-landen.
Als deze neerstrijken in speciaal voor hen en met ontwikkelingsgeld opgezette industrieterreinen, waar slechts uit
7) Een goed beeld biedt: T. Ozawa, Multinationalism, Japanese style,
Princeton University Press, New Jersey, 1979. Zie ook: G. Gerritse en
J.P. Vosse, Japanse ondernemingen overzee: een overzicht, ESB, 28
maart 1984, biz. 301-307, en J.B. Sumarlin, op. cit.
8) Indonesie komt op de tweede plaats (na de Verenigde Staten) qua
totale omvang van de Japanse directe investeringen in het buitenland
(zie tabel 3).
9) Deze fase wordt uitgebreid belicht in een ‘cover story’ van de Far
Eastern Economic Review, 4 September 1986.
10) Zie b.v. S. Sekiguchi en L.B. Krause, Direct foreign investment in
ASEAN by Japan and the United States, in R. Garnant (red.), op. cit.
en Ozawa, op. cit. Een verdediging en een aansporing tot meer overheidsconcessies in de ASEAN-landen is te vinden in T. Kinoshita, op.
cit. (tabel 3).
11) Dezeontwikkelingenkomenaandeordeino.a. F. vonKirchbach,
Transnational corporations in the ASEAN region: A survey of major
issues, Economic Bulletin for Asia and the Pacific, jg. 33, no. 1, juni
1982.
12) Zie b.v. S. Awanohara, Meeting the need, Far Eastern Economic
Review, 6 november 1986, biz. 66-67, en P. Sricharatchanya, Strengthening economic links, Far Eastern Economic Review, 29 januari
1987, biz. 43-45.
579
Japan ingevoerde onderdelen tot eindprodukten voor de
export gemonteerd worden, zullen de uitstralingseffecten
gering zijn. Daarentegen lijken deze landen meer behoefte
te hebben aan een ‘resource-based’ industrialisatiestrategie, waarbij niet langer ruwe grondstoffen geexporteerd
worden, maar steeds meer verwerkingsstadia in eigen
land geschieden. Zo heeft Indonesie reeds een redelijk
succes behaald met de ontwikkeling van een eigen triplexIndustrie, terwijl de uitvoer van onbewerkt hout geleidelijk
steeds meer beperkt werd. Een bijkomend nadeel van assemblagefabrieken is dat nun locatie vrijwel uitsluitend gebaseerd is op (tijdelijke) kostenvoordelen. Met name de
beschikbaarheid van goedkope ongeschoolde arbeid
speelt daarbij een belangrijke rol. Met het voortschrijden
van de automatisering ligt het voor de hand dat een dergelijk bedrijf, dat verder geen bindingen heeft met het gastland, te zijner tijd weer besluit tot terugtrekking van de produktie richting moederland. Voorts heeft het opzetten van
exportindustrieen in de ASEAN-landen weinig zin, indien
Japan zijn thuismarkt niet verder openstelt.
In verhouding tot het nationaal inkomen heeft de Japanse ontwikkelingshulp een bescheiden omvang (0,29% in
1985), nog onder het gemiddelde van de lidstaten van het
ontwikkelingshulpcommittee (DAC) van de OESO-landen.
Wel is begroot dat deze hulp behoorlijk toeneemt: een verdubbeling, gemeten in nominale dollars, tussen 1985 en
1992. Uiteraard wordt de werkelijke waarde van deze
doelstelling enigszins uitgehold door de stijging van de
yen-dollarkoers. Daarnaast circuleert momenteel in Japan
een idee van oud-minister van Buitenlandse Zaken Okita,
dat voorziet in de omzetting van de Japanse betalingsbalansoverschotten in een soort Marshall-plan voordederde
wereld. Het grootste probleem hierbij is dat het geld dat
verdiend is met de export eigendom is van het particuliere
bedrijfsleven. Dus de Japanse overheid zou het geld moeten lenen alvorens het met een rente-subsidie te kunnen
doorsluizen naar de ontwikkelingslanden. Van regeringswege schijnt men echter niet van zins te zijn om het financieringstekort voor dit doel op te rekken. Bovendien wordt
getwijfeld aan de absorptiecapaciteit van de ontvangende
landen.
Een kenmerkend aspect van de Japanse hulp is dat zij
vrijwel uitsluitend bestaat uit leningen op (lichtelijk) concessionele voorwaarden (inclusief verkapte exportkredieten). Het bedrag aan giften is niet noemenswaardig. Hiermee hangt samen dat het land relatief erg weinig bilaterale
hulp verleent aan de minst-ontwikkelde landen en Afrika.
De ontwikkelingssamenwerking wordt geconcentreerd op
landen die politiek strategisch en economisch van het
grootste belang voor Japan zijn. Daar komt nog bij dat de
sectorkeuze duidelijk samenhangt met het doel om de uitvoer van grondstoffen en nu dus ook geassembleerde
eindprodukten naar Japan te vergemakkelijken. Ten slotte
is een gevolg van zowel de landen- als sectorenkeuze dat
betrekkelijk veel spullen bestemd voor ontwikkelingsprojecten in Japan besteld worden, al was het alleen maar omdat dat land dichtbij ligt en in de desbetreffende sector
goed vertegenwoordigd is.
Ter afsluiting van deze paragraaf volgen hier nog twee
voorbeelden van de Japanse hulpverlening in de praktijk.
Het moge duidelijk worden dat de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking hier in gunstige zin bij afsteekt. Het
eerste voorbeeld betreft de installatie van een zeer grote
computer op het Indonesische Centraal Bureau voor de
Statistiek, met Japanse hulp. Het spreekt vanzelf dat dit
dus een computer van Japanse makelij was. In die tijd, een
jaar of zeven geleden, stond de fabricage van grote computers in Japan nog in de kinderschoenen. Derhalve was
deze gift voor de fabrikant een goede gelegenheid om de
kwaliteit van zijn rekentuig eens te testen. Inderdaad kwamen er veel kinderziektes aan het licht. Bovendien was de
handleiding vrijwel onbruikbaar. Hierdoor verloopt de verwerking van gegevens in Indonesie moeizamer dan nodig
is. Voorts werd er een af hankelijkheid gecreeerd qua randapparatuur en uitbreidingen, die nu ook in Japan aangeschaft moesten worden.
Het tweede voorbeeld betreft een omvangrijk Japans
580
project in alle ASEAN-lidstaten, waarbij het eerstgenoem- i
de land geld en deskundigheid leverde om een overzicht j
van iedere nationale economie samen te stellen. Daarbij j
was inbegrepen een preciese aanduiding van de bestemming van alle import, met dien verstande dat registratie
van de oorsprong van deze invoer gescheiden werd in :
enerzijds Japan en anderzijds de rest van de wereld. Op
deze manier kreeg Japan een exact overzicht van de
markten in de ASEAN-landen: waar het land goed vertegenwoordigd was, waar andere landen een groter marktaandeel hadden, waar nog kansen lagen, enzovoorts. Vervolgens werden al deze zogenaamde bilaterale inputoutputtabellen in Japan verwerkt in een groot model, ELSA (Econometric Link System for ASEAN) geheten. leder
ASEAN-land afzonderlijk kreeg door dit project inderdaad
een beter inzicht in de eigen economie, maar alleen Japan
heeft het overzicht over de situatie in alle landen gezamenlijk. En dat alles onder de noemer ‘officiele ontwikkelingshulp’.
Conclusie
Veel meer dan in andere industrielanden het geval is,
beschouwt Japan handel, hulp en investeringen als een
drie-eenheid 13). In eerste instantie waren alle drie soorten
betrekkingen met de ASEAN-landen vooral gericht op het
veiligstellen van detoegang van Japan tot natuurlijke hulpbronnen. Langzamerhand werden ook de lokale markten
van de ASEAN-landen interessant en momenteel dient de
assemblage van Japanse apparaten in die landen (waarbij
slechts weinig toegevoegde waarde gegenereerd wordt)
onder meer om handelsrestricties in de overige ontwikkelde landen te omzeilen. Een cruciaal aspect voor de
ASEAN-landen is een voldoende (snelle) overdracht van
Japanse technologie en daarnaast de vraag in hoeverre de
Japanse plannen in hun eigen industrialisatiestrategie
passen. In elk geval is het duidelijk dat Japan steeds snel
inspringt op de kansen die de ASEAN-landen bieden. Ook
al omdat de regeringen van de betrokken landen zich wel
degelijk bewust zijn van de Japanse methoden en doelstellingen, dringt de conclusie zich op dat er nog goede
mogelijkheden openliggen voor intensievere economische betrekkingen tussen bij voorbeeld de EG-landen en
de ASEAN-regio.
Steven Keuning
13) Dit wordt eigenlijk ook publiekelijk met zoveel woorden toegegeven. Zie b.v. A. Rix, Japan’s economic aid, Croom Helm, Londen,
1980.