Ga direct naar de content

Invloed van sociale normen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 1994

Invloed van sociale normen
M.C.M. Vendrik*

D

e beslissing om toe te treden tot de arbeidsmarkt wordt mede bepaald door

opvattingen over het verrichten van betaalde arbeid. Economen laten deze
normen meestal buiten beschouwing, hoewel hun invloed op de participatiebeslissing
belangrijk blijkt te zijn. Bovendien lijken omgekeerd de normen beïnvloed te worden
door eerder genomen participatiebeslissingen.

De lange-termijnontwikkeling
van de participatiegraad van Nederlandse getrouwde vrouwen vertoont
een opmerkelijk patroon. Terwijl deze participatiegraad erg laag en stabiel was vanaf eind vorige eeuw
tot begin jaren zestig, nam hij daarna sterk toe van
7% in 1960 tot 36% in 19851. In een econometrische
analyse van deze ontwikkeling vinden Mol, Van Ours
en Theeuwes vijf belangrijke verklarende variabelen,
waaronder kindertal, opleidingsniveau en beschikbaarheid van deeltijdbanen2. In hun modellen ontbreekt echter een goede proxy voor de invloed van
veranderingen in normen en waarden, die volgens
historische beschrijvingen ook een belangrijke rol
hebben gespeeld in de ontwikkeling van de arbeidsmarktparticipatie van Nederlandse getrouwde vrouwen3. Bovendien lijken ook andere benaderingen
die voorbijgaan aan de invloed van veranderingen in
normen en waarden, geen voldoende verklaring te
bieden voor deze ontwikkeling4. Om in deze lacune
te voorzien wordt in dit artikel ingegaan op de invloed van veranderingen in sociale normen op het arbeidsaanbod van (Nederlandse) getrouwde vrouwen.
In afwijking van de gangbare benaderingen
neemt Romme in participatievergelijkingen
voor Nederlandse vrouwen van 1971 tot 1985 een plausibele
proxy op voor sociale normenS. Romme ontleent
deze proxy aan enquêtegegevens
van het Sociaal
Cultureel Planbureau6. In een na 1978 bijna jaarlijkse
enquête onder de Nederlandse bevolking werd de
vraag gesteld, wat men vond van het betaalde werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen en een betaalde baan. De antwoorden die hierop konden worden gegeven, waren: (1) bezwaarlijk,
(2) niet bezwaarlijk, (3) aan te bevelen.
Figuur 1 laat zien dat de percentages van deze
antwoorden sterk veranderd zijn tussen 1965 en
1991. Terwijl in 196584% betaald werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen afkeurde,
liep dit percentage sterk terug tot 20% in 1991. Aan
de andere kant steeg het percentage van mensen die
betaald werken van een gehuwde vrouw met schoolgaande kinderen aan te bevelen vonden, sterk. Romme neemt aan dat het gecombineerde percentage
van de antwoorden ‘aan te bevelen’ en ‘niet bezwaarlijk’ een betrouwbare proxy is van een norm ten gun-

ESB 20-4-1994

ste van arbeidsmarktparticipatie.
Schattingen van zijn
participatievergelijkingen
levert significant positieve
en aanzienlijke coëfficienten op van deze normvariabele.
Een nadeel van de participatievergelijkingen
van
Romme is echter dat ze niet onderbouwd zijn door
een micro-economisch model. Bovendien is de sociale-normvariabele in zijn model exogeen, terwijl het
plausibel is dat er een terugkoppeling is van ontwikkelingen van de participatie graad naar het geloof in
desbetreffende sociale normen. Dat wil zeggen: als
er meer getrouwde vrouwen een betaalde baan aannemen, zullen mensen hier aan wennen en gaan
meer mensen het goedkeuren. In dit geval dient de
sociale-normvariabele
als endogeen beschouwd te
worden en resulteert een onderling verweven dynamiek van sociale normen en participatiegraad, die interessante implicaties heeft. Deze dynamiek staat centraal in dit artikel, maar om haar goed te kunnen
analyseren dienen we eerst aandacht te besteden aan
de integratie van sociale normen in een micro-economisch arbeidsaanbodmodel.
Een theorie die hierbij
heel goed gebruikt kan worden is de door de Amerikaanse econoom George Akerlof ontwikkelde theorie van sociale gebruiken7. Deze bestaat uit een
model voor de korte termijn en een model voor de
lange termijn. Het korte-termijnmodel beschrijft de

• De auteur is universitair docent micro-economie
in de vakgroep Algemene Economie van de Rijkuniversiteit Limburg.
1. P.W. Mol, J.e. van Ours en J.J.M Theeuwes, Honderd jaren gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt, OSA-werkdocument W 48, Staatsdrukkerij, Den Haag, 1988, fig. 1.1.
2. Idem.
3. Idem, par. 2.4.
4. Zie de andere artikelen in dit themanummer.
5. A.G.L. Romme, Het macro-economisch
arbeidsaanbod
van vrouwen: een verklaring voor de periode 1971-85,
Maandschrift Economie, 1987, blz. 53-66; A.G.L. Romme,
Projecting female labor supply: the relevance of social
norm change, Journalof Economie Psychology, 1990, blz.
85-99.
6. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1986.
7. G .A. Akerlof, A theory of social custom, of which unemployment may be one consequence,
Quarterly Journalof
Economics, 1980, blz. 749-775.

Figuur 1. Publieke
opinie over het werken van gehuwde
vrouwen met
schoolgaande kinderen: 1965-1991
(in%). Bron: SCP,
1986, 1992

100

%

90

Bezwaarlijk
……… Niet bezwaarlijk
Aan te bevelen

BQ

70
60
50
40

~

..

30
20
10

o
65

70

75

BQ

85

90

jaar

invloed van het geloof in sociale normen op economisch gedrag. Het lange-termijnmodel geeft een terugkoppeling van het economische gedrag naar het
geloof in sociale normen zoals boven bedoeld weer.

Korte-termijnmodel
Het korte-termijnmodel van Akerlof beschrijft twee,
door sociologen onderscheiden, effecten van het geloof in sociale normen op economisch gedrag. Stel
dat een huisvrouw die ‘uit de kleine kinderen is’,
overweegt om een baan te zoeken om het gezinsinkomen op te krikken en/of omdat een baan haar
leuk lijkt. Zij komt daardoor echter in conflict met
zichzelf omdat ze gelooft in de juistheid van een traditionele norm die zegt dat getrouwde vrouwen met
kinderen thuis behoren te blijven om voor het huishouden en de kinderen te zorgen. Laten we deze
norm de huishoudnorm (of achter-het-aanrechtnorm) noemen. Sociologen zeggen dan dat de huisvrouw de huishoudnorm geïnternaliseerd heeft. Bovendien geloven veel vriendinnen van de huisvrouw
ook in de huishoudnorm. Dit heeft tot gevolg dat
haar vriendinnen het zouden afkeuren als zij een
baan zou nemen. Met andere woorden, een baan aanvaarden zou afbreuk doen aan haar reputatie als huisvrouwen moeder bij haar vriendinnen. Dit leidt tot
wat sociologen sociale controle noemen.
De huisvrouw zal dan bij haar beslissing om al
dan niet toe te treden tot de arbeidsmarkt een afweging moeten maken tussen aan de ene kant de voordelen van betaald werk en aan de andere kant de
nadelen in termen van innerlijk conflict en reputatieverlies. Deze afweging wordt gemodelleerd door in
de nutsfunctie van de huisvrouw naast variabelen
voor het gezinsinkomen (of de gezinsconsumptie) en
de ‘psychische inkomens’ van betaald werk en onbetaalde tijd variabelen voor het al of niet voldoen aan
de huishoudnorm en reputatieverlies op te nemen.
Als de huisvrouw door een baan te nemen niet voldoet aan de huishoudnorm, terwijl zij wel gelooft in
deze norm, zal zij een nutsverlies lijden (het internalisatie-effect). Bovendien zal zij dan een nutsverlies ondergaan als gevolg van een verlies aan reputatie bij
haar vriendinnen (sociale controle).

Lange-termijnmodel
Stel nu dat de huisvrouw besluit om een deeltijdbaan
te nemen, omdat de voordelen hiervan zwaarder wegen dan de nadelen in termen van innerlijk conflict
en reputatieverlies. Nadat ze begonnen is in haar
baan, zal de vrouw aanvankelijk last blijven houden

van deze nadelen, maar ten einde haar innerlijk conflict af te zwakken, zal ze de neiging hebben om anders tegen haar arbeidssituatie aan te gaan kijken. Als
gevolg hiervan zal haar geloof in de huishoudnorm
afnemen: Dit is wat psychologen reductie van cognitieve dissonantie noemen. Bovendien zal de vrouw
wellicht de behoefte hebben om haar arbeidssituatie
te rechtvaardigen door een nieuwe emancipatoire
norm van economische onafhankelijkheid of zelfontplooiing. Haar geloof in zo’n norm zal dan toenemen. Dit zou men vergroting van cognitieve consonantie kunnen noemen. Zowel deze toename van
haar geloof in een emancipatoire norm als bovengenoemde afname van haar geloof in de huishoudnorm
kan er vervolgens toe leiden dat de vrouw meer uren
betaald gaat werken. Dit zal haar geloof in de huishoudnorm verder ondermijnen en haar geloof in een
emancipatoire norm verder versterken, wat haar ertoe kan bewegen om nog meer uren betaald te gaan
werken, enzovoort. Uiteindelijk zal zo’n zichzelf versterkend proces leiden tot een evenwichtsituatie,
waarin de vrouw een bepaald aantal uren betaald
werkt en weinig in de huishoudnorm, maar sterk in
een emancipatoire norm gelooft.
Dit individuele proces wordt versterkt doordat
een aantal van de vriendinnen van de vrouw een
soortgelijk individueel proces doormaken. Hun resulterende zwakke geloof in de huishoudnorm en sterke geloof in een emancipatoire norm hebben tot gevolg dat het betaald werken van de vrouw bij deze
vriendinnen nauwelijks meer tot verlies aan reputatie
als huisvrouwen moeder leidt en juist ten goede
komt aan haar reputatie als geëmancipeerde vrouw.
Dit vormt een extra motief voor de vrouw, en analoog voor deze vriendinnen, om meer uren betaald te
gaan werken. Bovendien wordt dan voor andere
vriendinnen die nog thuis zitten, de dreiging van reputatieverlies bij aanvaarding van een baan kleiner,
zodat zij eerder hiertoe zullen besluiten. Aldus zetten
de vrouwen in een sociale groep elkaar aan tot het
nemen van een baan en vervolgens tot het meer uren
werken in een baan. Zo’n collectief proces kan zelfs
explosief worden en wordt dan een collectieve catastrofe genoemd (‘catastrofe’ is een term uit de wiskunde en betekent ‘omwenteling’ zonder pejoratieve bijbetekenis). Uiteindelijk zal een lange termijn
collectief evenwicht bereikt worden, waarin bij voorbeeld een meerderheid van de sociale groep banen
van een bepaald (maar in het algemeen onderling
verschillend) aantal uren heeft, terwijl een minderheid thuisblijft. Collectieve catastrofes binnen sociale
groepen kunnen een rol gespeeld hebben (en nog
spelen) in de sterke toename van de arbeidsmarktparticipatie van getrouwde vrouwen in veel westerse landen sinds de jaren vijftig en zestig.
Voorts is het zo, dat als de (betaald) werkende
vrouwen ouder worden en hun baan niet meer leuk
vinden of als hun man meer is gaan verdienen, ze
hun baan niet zo gauw zullen opgeven, omdat ze nu
sterk geloven in een norm van economische onafhankelijkheid of zelfontplooiing en hun reputatie van
geëmancipeerde vrouw liever niet op het spel zetten.
Dit betekent dat hun reservatielonen (de minimale
uurlonen waarvoor ze willen werken) nu veel lager

zijn dan toen ze nog huisvrouw waren en sterk geloofden in de huishoudnorm. De hieruit volgende afhankelijkheid van het arbeidsaanbodgedrag
van vrouwen van hun arbeidsaanbodgedrag
in het verleden
wordt (individuele en collectieve) hysterese genoemd en werd tot dusver niet adequaat gemodelleerd in de internationale literatuur8.

Empirie en participatievergelijking
De empirische relevantie van de beschreven modellen kan geïllustreerd worden met figuur 1. Een indicatie van de gemiddelde mate van geloof in de huishoudnorm wordt gegeven door het percentage van
het antwoord ‘bezwaarlijk’. In combinatie met historische beschrijvingen van de periode voor 1965 suggereert figuur 1 dat de huishoudnorm dominant was tot
eind jaren zestig (percentage groter dan vijftig), maar
na 1965 sterk in betekenis afnam. De gemiddelde
mate van geloof in een emancipatoire norm van economische onafhankelijkheid of zelfontplooiing wordt
min of meer geïndiceerd door het percentage van het
antwoord ‘aan te bevelen’. Dit suggereert dat zo’n sociale norm vanaf de tweede helft van de jaren zestig
tot ontwikkeling kwam en dat het geloof in de emancipatoire norm(en) aan het begin van de jaren negentig sterker is geworden dan het geloof in de huishoudnorm.
Zoals hierboven aangegeven kunnen beide soorten van normen geïncorporeerd worden in een microeconomisch arbeidsaanbodmodel.
Als dan verder
een additief-kwadratische specificatie van de nutsfunctie wordt verondersteld, resulteert een arbeidsaanbodcurve van het aantal gewerkte uren als functie
van het uurloon die de gebruikelijke terugwaartsbuigende vorm heefë. Echter, nu hangen zowel het precieze verloop van deze curve als het reservatieloon
af van de maten van geloof in de huishoudnorm en
de emancipatienorm(en).
Daar de participatiegraad
gelijk is aan het percentage van de getrouwde vrouwen (beneden 65 jaar) van wie de reservatielonen lager zijn dan de voor hen geldende uurlonen, kan
dan, onder vereenvoudigende
aannames, een participatievergelijking worden afgeleid. De participatiegraad in deze vergelijking hangt negatief af van de
mate van geloof in de huishoudnorm en positief van
de maten van geloof in de emancipatienormen.
De
vergelijking is nog niet econometrisch geschat, maar
omdat zij enigszins lijkt op één van de twee participatievergelijkingen van Romme, kunnen zijn schattingsresultaten als een voorlopige bevestiging van de empirische relevantie van het korte-termijnmodel gezien
worden.

heeft laatstgenoemde groei volgens het model ook
de normerosie en normopkomst versterkt. Deze endogene dynamieken van de huishoudnorm en emancipatoire normen kunnen verwerkt worden in de uit
het korte-termijnmodel afgeleide participatievergelijking. Hierbij moet rekening worden gehouden met
het feit dat huisvrouwen gemiddeld genomen een hoger reservatieloon hebben dan werkende vrouwen.
Dit komt doordat zij en veel van hun vriendinnen die
ook huisvrouw zijn, sterker dan de werkende vrouw
geloven in de huishoudnorm en minder sterk in
emancipatienormen
als gevolg van de aanpassing
van het normgeloof van huisvrouwen en werkende
vrouwen aan hun specifieke arbeidssituatie. De resulterende collectieve hysterese (zie boven) verklaart de
persistentie van een lage participatiegraad van Nederlandse getrouwde vrouwen tot begin jaren zestig als
het resultaat van een sterk geloof in de huishoudnorm in combinatie met een zwak geloof in emancipatienormen. Het sterke geloof in de huishoudnorm
vormde een barrière voor toetreding tot de arbeidsmarkt, die tot uiting kwam in hoge reservatielonen
en daarmee in een voortdurend lage participatiegraad.
Aan de andere kant, als de participatiegraad in de
loop van de jaren zestig toch begint te stijgen als gevolg van (voor het model) exogene factoren zoals
een kleiner kindertal, meer deeltijdbanen en een hoger uurloon, krijgen we een heel ander effect van de
sociale-normendynamiek
te zien. De initiële stijging
van de participatiegraad leidt tot erosie van het geloof in de huishoudnorm en een toename van het geloof in de emancipatienormen, wat tot lagere reservatielonen leidt, waardoor de participatiegraad verder
stijgt, waardoor het geloof in de huishoudnorm verder erodeert en het geloof in de emancipatienormen
verder toeneemt, enzovoort. Deze zichzelf versterkende dynamiek geeft een verklaring van het explosieve
karakter van de stijging van de participatiegraad vanaf de jaren zestig. De sterk niet-lineaire dynamiek
van sociale normen blijkt ertoe te leiden dat de z.g.
lange-termijnelasticiteiten van de participatiegraad als
functie van het uurloon en andere exogene variabelen lage waarden hebben bij relatief lage waarden
van de participatie graad en veel hogere waarden bij
hogere participatiegraden. Dit impliceert dat een verhoging van het uurloon met één procent in de jaren
vijftig en daarvoor, toen de participatiegraad laag
was, een veel kleiner procentueel effect op de participatiegraad had dan in de jaren zeventig en tachtig
met hun hogere participatiegraden. Zoals boven aangegeven is de achterliggende oorzaak hiervan dat de
sociale-normendynamiek
in de jaren vijftig en daarvoor het traditionele rollenpatroon van man en

Participatiedynamiek
In de context van het lange-termijnmodel worden de
sterke erosie van het gemiddelde geloof in de huishoudnorm en de toename van het gemiddelde geloof
in emancipatoire normen in de afgelopen drie decennia (zie figuur 1) behandeld als endogene processen.
Niet alleen hebben deze normerosie en normopkomst bijgedragen aan de sterke groei van de participatie van getrouwde vrouwen, maar omgekeerd

ESB 20-4-1994

8. Een voorbeeld van zo’n inadequate modellering is K.B.
Clark en L.H. Summers, Labour force participation: timing
and persistence, Review of Economie Studies, 1982, blz. 825844; zie voor afleidingen van dit en volgende resultaten M.
Vendrik, Collective habits and social norms in labour supply, Universitaire Pers Maastricht, 1993
9. M. Vendrik, op.cit., 1993; C. de Neubourg en M. Vendrik,
An extended rationality model of social norms in labour
supply,journal of Economie Psycbology, maart 1994.

Figuur 2. De lange-termijn ontwikkeling van
de parHclpatlegraad
van Nederlandse getrouwde vrouwen na
de tweede wereldoorlog, als een culturele
golf (aaneengelsoten
curve) rond een opwaartse ‘economische’
vraagtrend (gestlppelde curve)

r36’Jli

u..

0..
””

‘$0

’60

’70

’80

‘IlO

2000

vrouw bevestigde, terwijl zij in de jaren zeventig en
tachtig de in de jaren zestig ingezette verandering
van het rollenpatroon juist versterkte. Op een meer
overtuigende wijze dan de gebruikelijke statische modellen, lijkt dit een verklaring te bieden van de opmerkelijk lage en stabiele participatiegraad van Nederlandse getrouwde vrouwen vóór het begin van de
jaren zestig en de sterke toename van deze participatiegraad daarnalD.
Hierbij dient wel aangetekend te worden, dat bovengenoemde exogene factoren zoals een kleiner
kindertal, meer deeltijdbanen en een hoger uurloon
een cruciale rol in het model spelen bij het op gang
brengen van de participatiestijging. Aan de andere
kant kan hierbij ook een belangrijke rol gespeeld zijn
door een endogeen proces van voorkeursverandering in het kader van de ‘culturele revolutie’ van de
jaren zestig. Huisvrouwen kregen er genoeg van om
thuis te zitten en hun dochters wilden geen huisvrouw meer worden. Ik noem een dergelijk proces
van voorkeursverandering collectieve verzadiging.
Het kan geassociëerd worden met het principe van
Maslow dat bevrediging van bepaalde (lagere) behoeften leidt tot activering van andere (hogere) behoeften12. De ontwikkeling van de participatiegraad
van Nederlandse getrouwde vrouwen na de tweede
wereldoorlog kan dan hypothetisch en op gestyleerde wijze worden opgevat als het resultaat van een
culturele golf rond een opwaartse trend in een latente vraag door werkgevers naar participatie van vrouwen (zie figuur 2). De latente vraag is de vraag die
door werkgevers uitgeoefend zou worden als zij niet
beïnvloed zouden worden door de huishoudnorm of
emancipatienormen. De culturele golf wordt veroorzaakt door een combinatie van sociale-normendynamiek op een middenlange termijn en collectieve verzadiging en andere factoren op een zeer lange
termijn. Daar de twee mechanismen geassociëerd
kunnen worden met concepties van respectievelijk
Marx en Maslow, wordt de culturelel~olfbetiteld als
de Marx-Maslow-golf(of M&M-goID . Tussen 1945
en begin jaren zestig hield deze de participatiegraad
ver beneden de vraagtrend als gevolg van een sterk
geloof in de huishoudnorm. Dit leidde tot een toenemend tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten, wat in
combinatie met collectieve verzadiging en andere factoren een stijging van de participatiegraad op gang
bracht. Door de boven beschreven sociale-normendynamiek werd deze participatiestijging versterkt en
steeg de participatie in de loop van de zeventiger ja-

ren zelfs uit boven de vraag. Mede hierdoor nam de
werkloosheid onder getrouwde vrouwen sterk toe,
wat de participatiestijging in de eerste helft van de jaren tachtig afremde. In de tweede helft van de jaren
tachtig trok de arbeidsvraag en daardoor de participatiegraad weer sterk aan, maar in de negentiger jaren
kunnen zowel de stijgende werkloosheid als processen van collectieve verzadiging de participatiestijging
weer afremmen. Bij deze collectieve verzadiging zou
men kunnen denken aan een herwaardering van het
ouderschap ten koste van betaald werk13. Als de economie weer aantrekt, zou dan na 2000 (mede door
de vergrijzing) weer een tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten kunnen ontstaan.

Slot
In dit artikel hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt
dat de invloed van sociale normen op het arbeidsaanbodgedrag van getrouwde vrouwen niet onafhankelijk is van andere, economische en demografische,
factoren, maar er onlosmakelijk mee verbonden is.
Terwijl de vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten
een belangrijke determinant is van lange-termijntrends in de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen,
lijkt de dynamiek van sociale normen enerzijds een
belangrijke versterkende invloed uit te oefenen en anderzijds grote afwijkingen van de lange-termijnvraagtrends teweeg te kunnen brengen (zie figuur 2). Dit
impliceert dat economen die onderzoek doen naar
lange-termijnontwikkelingen van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, niet voorbij dienen te gaan
aan de invloed van sociologische en psychologische
processen. Aan de andere kant valt er nog veel onderzoek te doen naar de sociale-normendynamiek,
want uit de gegevens van figuur 1 kan worden afgeleid dat deze dynamiek onvoldoende goed gemodelleerd wordt door het boven beschreven lange-termijnmodel. Als adequatere diffusievergelijkingen voor de
sociale normen dynamiek zijn opgesteld, dienen
deze vervolgens simultaan met de afgeleide participatievergelijking te worden geschat. Dit kan dan leiden
tot een beter inzicht in de lange-termijnontwikkeling
van de arbeidsmarktparticipatie van getrouwde vrouwen.
Maarten Vendrik
10. Zie bij voorbeeld J. Hartog en J Theeuwes, The emergence of the working wife in Holland, Journalof Labor Economics, 1985, blz. S235-255;P.W.Mol, Je. van Ours en
JJM Theeuwes, op.cit., 1988, par. 2.4.
11. Zie M. Vendrik, op.cit., 1993, par. 9.11, voor een nadere
uitleg.
12. De dynamiek van aanpassing van het normgeloof van
huisvrouwen en werkende vrouwen aan hun specifieke arbeidssituatie kan in verband gebracht worden met de stelling van Marx dat de economische situatie waarin een sociale klasse zich bevindt (bij voorbeeld wel of niet participeren op de arbeidsmarkt) bepalend is voor het sociale bewustzijn van die klasse (waarvan normgeloof een aspect is).
13. In de Verenigde Staten is er sprake van een culturele antibeweging in de vorm van groepen zoals ‘Mothers home’
en ‘Mothers first’ (zie M. Breedeveld, Meer moeders thuis,
Intermediair, 1991, blz. 43) en in West-Europa zijn er tekenen die op een verwante culturele reactie duiden.

Auteur