Investeren in Nederland
Op 21 mei, de dag van de verkiezingen, toen het steeds duidelijker werd dat CDA en VVD nun meerderheid zouden behouden, liepen de aandelenkoersen op de Amsterdamse effectenbeurs fors op. Echt spectaculair werd het echter pas de
volgende dag, toen de verkiezingsuitslag definitief vaststond.
Toen sloegen op de beurs alle stoppen door en maakte een
ware koopwoede zich van de handel meester. De ANP/CBSbeursindex school met 18 punten omhoog; een stijging die
niet eerder is vertoond. In geld omgerekend nam de waarde
van de aan de Amsterdamse beurs genoteerde aandelen met
ca. f. 12mrd. toe.
Het is duidelijk dat het ondernemingsvriendelijke beleid van
CDA en VVD door de beleggers zeer wordt gewaardeerd.
Maar waar het om gaat is of dit beleid uiteindelijk resulteert in
werkgelegenheid en groei. Volgens de president van De Nederlandsche Bank, dr. W.F. Duisenberg, moet het beslag van
de investeringen op het nationale inkomen ten minste tot het
niveau van de jaren zestig terugkeren om een vermindering
van de werkloosheid met 50.000 personen per jaar te realiseren. Hoewel de investeringen in de afgelopen jaren flink zijn
gestegen, is dat niveau nog lang niet bereikt. De bruto investeringen in vaste bedrijfsactiva zijn van 1982 tot 1985 van 10,1 %
tot 11,0% van het bruto nationale produkt opgelopen, maar
liggen nog altijd ruim 4 procentpunten onder het niveau van
1970. De netto-investeringsquote was in 1985 met ca. 3% van
het bnp ook nog niet de helft van het niveau dat in de jaren
zestig gold. Ook internationaal gezien blijft het Nederlandse
investeringspeil, ondanksdeinhaalbewegingsinds 1983, nog
steeds achter bij dat van de meeste andere OECD-landen.
Hoe komt het dat het investeringsniveau nog steeds niet is wat
het zou moeten zijn? Zijn de rendementen nog niet voldoende
toegenomen? Is er nog onderbezetting in de produktiecapaciteit? Zijn de afzetperspectieven niet gunstig genoeg? Of zijn
er andere factoren in het spel?
Zoals bekend is het verloop van de investeringen een van
de moeilijkst te voorspellen ontwikkelingen in de economie.
Maar het inzicht in de determinanten van het investeringsproces is nu ook weer niet zo slecht dat er helemaal niets value
zeggen. Onlangs heeft het Centraal Planbureau een zeer mteressante studie gepubliceerd waarin de beschikbare kennis
van het investeringsproces is samengevat 1). Kit deze studie
blijkt dat het CPB het verloop van de investeringen in een
twaalftal landen achteraf heel aardig weet te verklaren. Dat is
geen garantie dat men ook het toekomstige verloop goed kan
voorspellen, maar het geeft wel aan dat men toch een redelijk
begrip heeft van de factoren die het niveau van de investeringen bepalen.
De drie belangrijkste determinanten die volgens het CPB op
lange termijn de investeringsquote verklaren, zijn de groei van
het bruto binnenlands produkt (dit weerspiegelt het bekende
acceleratormechanisme), de bezettingsgraad en het relatieve
rendement (het verschil tussen het rendement op investeringen en het rendement op risicovrije beleggingsmogelijkheden, in het bijzonder overheidspapier). Daarnaast moet voor
de korte termijn nog rekening worden gehouden met een aanpassingsproces van de feitelijke aan de gewenste kapitaalgoederenvoorraad, waarbij de trend in de produktie, de bezettingsgraad en de winstgevendheid van de produktie in termen
van reele arbeidskosten een rol spelen. Als we deze factoren
nalopen, zien we dat de groei van het bruto binnenlandse produkt (bbp) in de komende jaren belangrijk zal achterblijven bij
de groei in de jaren zestig: voor de periode 1986-1990 wordt
een gemiddelde produktiegroei van ca. 2,5% verwacht, terwijl
deze in de jaren zestig gemiddeld 5% was. De bezettingsgraad van de produktiecapaciteit lag in de jaren zestig ook hoger dan nu (88 a 90% tegenover 84 a 85%), maar na de sterke
stijging van de bezettingsgraad sinds 1983 is het verschil niet
meer zo groot. Het rendement op nieuwe investeringen in
vergelijking met de rente op langlopende staatsleningen Hep
van 10% in het begin van de jaren zestig terug naar nul in de
jaren zeventig en werd zelfs negatief in 1980-1982, maar zit
sindsdien weer duidelijk in de lift. De verwachting is dat het
van ca. 5% nu naar een procent of 8 a 9 in 1990 kan oplopen.
De oorzaak van het lager uitvallen van de investeringsquote in
ESB 4-6-1986
vergelijking met de jaren zestig lijkt dus vooral gezocht te
moeten worden in de trage economische groei; met de bezettingsgraad gaat het duidelijk de goede kant op en de rendementsontwikkeling lijkt nauwelijks knelpunten meer op te
leveren.
Alvorens hieraan conclusies te verbinden, is het goed eerst
nog wat nader te kijken naar de afzonderlijke investeringscategorieen die te zamen de totale investeringen vormen. De investeringen van bedrijven zijn onder invloed van het rendementsherstel, de oplopende bezettingsgraden en de verbeterde afzetperspectieven sinds 1983 flink gestegen. Vooral de investeringen in outillage zijn fors toegenomen. Deze bevinden
zich al weer op het niveau van de jaren zestig. De investeringen in bedrijfsgebouwen daarentegen zijn in de afgelopen 15
jaar als percentage van het bbp gehalveerd en laten nog vrijwel geen herstel zien. De investeringen in transportmiddelen
zijn vooral na 1979 sterk ingezakt, maar hebben zich inmiddels weer grotendeels hersteld. Dat de bruto investeringen
van bedrijven als percentage van het bbp momenteel lager liggen dan in de jaren zestig komt dus vooral door het inzakken
van de vraag naar bedrijfsgebouwen. Dit komt enerzijds omdat de produktie minder ‘gebouwenintensief is geworden, anderzijds omdat deze investeringen naijlen bij die in outillage.
Nu de laatste sterk zijn gestegen mag worden verwacht dat
ook de investeringen in gebouwen zullen aantrekken, zij het
niet tot het niveau van de jaren zestig.
Heel anders is het met de investeringen van de overheid. Zij
bedragen als percentage van het bbp nog maar de helft van
wat zij in de tweede helft van de jaren zestig waren. Vooral de
investeringen in grand-, weg- en waterbouw zijn zeer sterk teruggelopen. Naast verzadigingsverschijnselen (b.v. bedrijfsterreinen) en het aflopen van grote projecten (Deltawerken) is de verslechterde financiele situatie van de overheid
daaraan debet. In het algemeen wordt aangenomen dat overheidsinvesteringen behalve een bestedingseffect ook een belangrijk uitstralingseffect op de bedrijvigheid in de marktsector hebben. Deze hypothese is door het CPB onderzocht en
bevestigd 2). Overheidsinvesteringen blijken met een vertraging van enkele jaren inderdaad een significant positieve invloed op de bedrijfsinvesteringen te hebben. Vanuit dit gezichtspunt is het bezuinigen op Overheidsinvesteringen, zoals
in de afgelopen jaren is gebeurd, een nogal kortzichtige politiek, die strijdig is met het doel de bedrijfsinvesteringen te bevorderen.
De investeringen in woningen zijn in de periode 1980-1984
als percentage van het bbp eveneens flink teruggelopen, met
name ten opzichte van de jaren zeventig. Zij bevinden zich nu
weer ongeveer op hetzelfde niveau als in het begin van de jaren zestig (4,8% van het bbp). Enerzijds is het kwantitatieve
woningtekort goeddeels ingelopen; anderzijds hebben ook de
budgettaire problemen van de overheid hierbij een rol gespeeld.
De grootste verschillen tussen het investeringsklimaat nu en
dat van de jaren zestig zijn het tempo van de economische
groei en het achterblijven van de Overheidsinvesteringen. De
bedrijfsinvesteringen hebben zich de laatste drie jaar reeds in
belangrijke mate hersteld, afgezien van de investeringen in gebouwen, die structureel op een lager niveau zijn gekomen en
bovendien naijlen bij de investeringen in outillage. Wanneer de
jaren zestig als ijkpunt voor de gewenste investeringsontwikkeling kunnen worden beschouwd, zou er dus meer aanleiding zijn te pleiten voor een toeneming van de Overheidsinvesteringen dan voor investeringspremies en andere maatregelen
die de rendementen van ondernemingen direct ten goede komen. Dat is misschien voor de beurs wat minder reden tot juichen, maar voor de economie als geheel niet slecht.
L. van der Geest
1) H. den Hartog, K.A. Heineken, B. Minne, R.J.J. Roemers, H.J. Roo-
denburg, Investeren in Nederland, Centraal Planbureau, Onderzoeksmemorandum no. 17, ‘s-Gravenhage, 1986.
2) Tot dezelfde conclusie komt ook A. van der Zwan, Infrastructuur en
economische groei, ESB, 14 mei 1986.
541