Ga direct naar de content

Gemeenten en bezuinigingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 28 1986

Gemeenten en bezuinigingen
De inmiddels verstreken kabinetsperiode is ook voor de gemeenten
geen gemakkelijke geweest. Zij hebben om en nabij f. 2 miljard moeten bezuinigen. Dat de gemeenten ook nun
aandeel moesten leveren aan de noodzakelijke bezuinigingen, stond buiten
discussie. Wel is van de zijde van de
gemeenten vanaf het begin van de
operaties de stalling betrokken dat de
bezuinigingen naar evenredigheid dat wil zeggen gelijk oplopend met die
van de rijksoverheid – zouden dienen
plaatste vinden.
Al spoedig bleek dat niet het geval te
zijn. Het heeft echter tot begin van dit
jaar geduurd alvorens de minister van
Financien met zijn evenredigheidsnotitie kwam, die door de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG) vakkundigonderuitisgehaald 1). Duidelijk
is toen geworden dat de rijksoverheid
zelve bij lange na niet die bezuinigingsinspanning heeft geleverd die wel aan
de gemeenten is opgelegd. Zoals bekend kunnen bezuinigingsaanslagen
op de gemeenten direct worden ‘ingeboekt’ als werkelijke bezuinigingen
voor de centrale overheidskas.
Bij gebrek aan evenredigheid zijn
vooral de vier grote steden – maar niet
alleen zij – in grote financiele problemen geraakt. En dat terwijl op vele terreinen van grootstedelijke overheidszorg vernuftige ervaringen zijn opgedaan hoe op een creatieve manier met
minder geld kan worden omgesprongen. Maar juist de onevenredigheid in
de aanslag heeft er toe geleid dat er
voor de ontwikkeling van beleid te weinig mensen en middelen konden worden vrijgemaakt. Daardoor hebben de
steden onvoldoende kunnen bijdragen
aan de opleving van de economie.
Toch staat vast dat voor het economisch herstel de grote(re) steden van
beslissend belang zijn. Vanuit die visie
hebben de vier grote steden onlangs
een memorandum voor het kabinetsbeleid 1986-1990 gepubliceerd onder
detitel Vertrouwenindestad2). Behalve aan vele, omvangrijke problemen
wordt ook ruim aandacht besteed aan
de (groei)mogelijkheden van de grote
steden. Een zeker optimisme over de
grote stad is echter alleen gerechtvaardigd wanneer in de komende jaren de
grote steden zowel op het punt van bevoegdheden als op het punt van financien meer armslag krijgen.
Gelukkig ziet het er naar uit dat het
inzicht doorbreekt dat in de komende
vier jaar de nyfrsoverheid aan een doelmatige afslanking zal moeten worden
onderworpen. Daarbij zou men veel
profijt kunnen trekken van de ervarin-

ESB 4-6-1986

A. Peper

gen die in de grote steden zijn opgedaan. Onderdeel van die afslanking is
het afstoten van taken die beter en
doelmatiger door de (grote) gemeenten kunnen worden gedaan. Om een
dergelijke operatie met enig succes te
kunnen doorvoeren heb ik er eerder
voor gepleit in dat regeerakkoord op te
nemen dat het gemeentefonds jaarlijks
met een bepaald percentage (bij voorbeeld 11/2%, dit is ongeveer f. 1,5 miljard) wordt verhoogd 3).
Bij de noodzakelijke herordening
van overheidstaken – dat leren de
(groot-)gemeentelijke ervaringen – is
het overigens goed te beseffen dat slogans als ‘een terugtredende overheid’
of ‘een slanke overheid’ meer verduisteren dan verhelderen. Het gaat er
veeleer om vast te stellen waar primaire verantwoordelijkheden liggen. Welke rol men de overheid ook idealiter
zou widen toewijzen, feit blijft dat in
ons type maatschappij de overheid op
haast elk maatschappelijk terrein in
beeld komt. Daarvoor is de verwevenheid tussen staat en maatschappij, tussen collectieve en particuliere sector te
innig en te gecompliceerd.
Daar waar verantwoordelijkheden
goed zijn gedefinieerd, is het mogelijk
de overheid in vele gedaanten te zien
optreden, soms marginaal, andere keren stimulerend, begeleidend en niet
zelden ordenend. Een herwaardering
van het overheidsoptreden zal zich
vooral moeten laten leiden door de gedachte van een doelmatige dienstverlening. Burgers en instellingen – als
waren zij consumenten – zijn vooral
gebaat bij een snel en correct overheidsoptreden. Naast decentralisatie
naar een overheidsniveau waar veel directere contacten zijn met de burgerij

– de gemeenten – kan voorts worden
gedacht aan de installing van (semi-)
publiekrechtelijke organen (‘authorities’) die binnen politieke randvoorwaarden bepaalde taken te behartigen
krijgen. Dit zou een aanmerkelijke ontlasting betekenen van de loodzware
Haagse bureaucratic. Dit soort instellingen zou dan ook meer beleidsvrijheid moeten krijgen bij de aanstelling
van gekwalificeerd personeel, dat niet
noodzakelijkerwijs de status van ambtenaar zou behoeven te krijgen. Zo zijn
er meer voorbeelden te noemen die
een vernieuwing van het overheidsoptreden inhouden.
Bij alle vernieuwing die nodig is,
moeten wij ons er voor hoeden de overheid te marginaliseren. Want is het niet
opvallend dat zij die de overheid aan
de zijlijn willen plaatsen, er vaak als de
eersten bij zijn om diezelfde overheid
aan te spreken wanneer de continuTteit
van bepaalde activiteiten in het gedrang komt? Daarom valt te verwachten dat het verstandige deel van de
particuliere sector de belangrijke rol
van de overheid op waarde zal weten
te schatten.

1) De opvatting van minister Ruding is terug
te vinden in Evenredigheid ombuigingsinspanning van gemeenten en provincies in relatie tot die van het rijk, Ministerie van Financien, 30 januari 1986; de reactie (brief) van de
VNG is van 10 maart 1986; zie ook de brief van
de Raad voor de Gemeente Financien d.d.
12 maart 1986.
2) Mei 1986.
3) ESB, 12juni 1985.

543

Auteur