Innovatiebeleid in de EU
Aute ur(s ):
Jacobs, D. (auteur)
Senior-onderzoeker/advisieur bij het Studiecentrum voor Technologie en Beleid, Apeldoorn en b ijzonder hoogleraar Innovatie en Externe
Organisatie aan de faculteit Technologiemanagement van de TU Eindhoven. Dit artikel is gebaseerd op de nota Overheid, R&D en
internationalisatie, in opdracht van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4119, pagina 672, 10 september 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
eu, emu, kennis
Om de beleidsruimte in het kader van de internationalisering te bepalen is het nuttig om vier ontwikkelingslijnen te onderscheiden.
Dat zijn aanpassingsbeleid, internationale samenwerking, beleidsconcurrentie in de vorm van creatief boekhouden en
beleidsconcurrentie door de eigen specialisaties te versterken en uit te bouwen. Deze lijnen worden vanuit het perspectief van
innovatiebeleid besproken, waarbij gepleit wordt voor meer nadruk op ontwikkelen van de eigen specialisaties.
Nu de Economische en Monetaire Unie voor de deur staat, vragen veel mensen zich af wat er overblijft aan beleidsruimte voor een klein
land als Nederland. In deze discussie wordt de beleidsruimte al snel als nulsomspel gezien: wat het ene beleidsniveau wint aan marges
voor vormgeving van beleid, verliest het andere. Het spel is evenwel complexer.
Kleine landen breiden niet zelden hun beleidsruimte uit door aan machtsblokken zoals de EU deel te nemen. De huidige minister van
Defensie, Joris Voorhoeve, wees in 1978 in een studie voor de Nederlandse Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op ”de
schijnbare paradox dat een kleinere mogendheid om zijn belangen te verdedigen een groot deel van de eigen wapens juist uit handen
moet geven” 1. Koen Koch stelt dat we moeten leren denken in termen van open systemen, netwerken, waarin alleen maar sprake is van
‘verdichtingen van soevereiniteit’ 2. Het is goed mogelijk dat voor doelgericht werkende politieke ‘entrepreneurs’ binnen die netwerken de
beleidsruimte zefs toeneemt.
In deze bijdrage verken ik de nieuwe spelregels voor nationale overheden voor het innovatiebeleid. Er zijn vier ontwikkelingslijnen te
onderscheiden, die ik verder uitwerk.
Convergentie en divergentie
In discussies over beleidsruimte en internationalise-ring wordt al snel eenzijdig de nadruk gelegd op convergentie: we moeten ons
‘aanpassen’ aan wat elders gebeurt, aan wat internationaal wordt afgesproken, aan wat de concurrentie beter doet. Dat is niet onjuist,
maar het is slechts een kant van de medaille: het element convergentie. Annemieke Roobeek wees er in haar proefschrift over het
technologiebeleid in zeven industrielanden op dat telkens weer een race, een ‘technologiewedloop’ op hetzelfde dreigt te ontstaan 3. Dat
is voor een deel niet te vermijden. Op een aantal parameters moet men nu eenmaal bepaalde minimumscores halen om mee te kunnen
spelen. De afspraken in het Verdrag van Maastricht ten aanzien van de deelname aan de EMU vormen een voorbeeld van dergelijke
minimumscores.
Naast ‘com-petitie’ moet er evenwel ook ‘sur/petitie’ zijn, zegt creativiteitsgoeroe De Bono: als we toegevoegde waarde willen creëren, dan
moeten we ergens beter in zijn dan de concurrentie 4. Dat differentiatie-element in de concurrentie tussen landen is tot nu toe
onderbelicht gebleven. Toch bestaat tweederde van de internationale handel uit intra-industriehandel, hetgeen erop wijst dat binnen
sectoren verschillende landen verschillende producten met elkaar uitwisselen. Dat wijst op specialisatie in de diepte, divergentie. Als het
goed is gaat concurrentie in de kenniseconomie over dergelijke specialisatie, over ergens heel erg goed in zijn. Ik heb dan ook op
verschillende plaatsen 5 de stelling verdedigd dat er een accentverschuiving moet komen van macro-economisch en ‘macrotechnologisch’ beleid naar beleid dat gericht is op de meso-economische specialisatie: de clusters, sectoren en niches waar we nu al goed
in zijn en die we in het kader van de internationale concurrentiestrijd verder willen versterken. Men weet meestal dat men geslaagd is op
dit punt als buitenlandse bedrijven zich komen vestigen om deel te hebben aan het gespecialiseerde kennisnetwerk. De noodzakelijke
combinatie van convergentie en divergentie in het beleid is weergegeven in figuur 1.
Figuur 1. Convergerend en divergerend innovatiebeleid
Technologie-, wetenschaps- en innovatiebeleid
Binnen het innovatiebeleid in brede zin, wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen wetenschaps-, technologie- en innovatiebeleid
in enge zin. Wetenschapsbeleid is het meest aanbodgericht en het minst directief, gezien de eigen logica van de wetenschapsdynamika.
Dat neemt niet weg dat er een toenemende druk is op de efficiëntie, de toepasbaarheid en de maatschappelijke relevantie van het
wetenschappelijk onderzoek.
Langs de andere kant van het spectrum bevindt zich het innovatiebeleid, gericht op privé-toeeigenbare nieuwe productideeën,
productieprocessen en (marketing-)concepten, waarmee ondernemingen een op zijn minst tijdelijk concurrentievoordeel proberen te
behalen. De traditionele terughoudendheid van de overheid op dit terrein is de voorbije jaren afgenomen, vooral omdat men zich – terecht
– zorgen is gaan maken over het feit dat een hoogstaande positie op het vlak van wetenschappelijk en technologisch onderzoek te weinig
vertaald wordt naar commerciële toepassingen. De al gebruikelijke aandacht voor diffusie van technologische en ook managementkennis
naar het MKB (zie de InnovatieCentra) is aangevuld met vraaggerichte demon-stratieprojecten.
Technologiebeleid is van de drie vormen van beleid het moeilijkst te definiëren, omdat technologisch onderzoek zich tussen
monodisciplinair wetenschappelijk onderzoek en multidisciplinaire commerciële innovatie bevindt. Ook hier is het voorbije decennium
een duidelijke verschuiving opgetreden van een aanbodgericht, op ‘high-tech’ gericht naar een meer diffusie- of zelfs vraag-georiënteerd
beleid. Die verschuiving heeft natuurlijk te maken met het feit dat de grote ‘mission-oriënted programmes’ niet zelden tot grote
mislukkingen hebben geleid – het Concorde-project en de snelle kweek- reactor zijn wellicht de meest bekende, maar zeker niet de enige
voorbeelden. Dat neemt niet weg dat ook het missiegericht beleid blijft bestaan. Denk aan het recente initiatief tot oprichting van
‘technologi-sche topinstituten’.
Vier ontwikkelingslogica’s
Voor de mogelijke strategieën van nationale overheden gegeven de internationalisering werk ik hier- onder vier ideaaltypische
ontwikkelingslogica’s uit, vanuit het perspectief van het innovatiebeleid. Een ideaaltype is in de methodologie van Max Weber niet een
ideaal, maar een ontwikkelingslijn die logisch consequent wordt doorgedacht. Het verschil met een scenario is dat verschillende
scenario’s elkaar in principe uitsluiten, terwijl bij wat volgt de ideaaltypische ontwikkelingslogica’s in het concrete beleid ‘idealiter’ op de
een of andere manier worden gecombineerd. Het is mijn stelling dat een nieuwe balans tussen deze lijnen noodzakelijk is. De vier logica’s
zijn:
» zich aanpassen aan internationale ontwikkelingen (afhankelijk passief);
» met andere nationale partners internationaal samenwerken, met name op Europees niveau (Europese specialisatie), maar ook daarboven
(afhankelijk actief);
» de overgebleven nationale en regionale beleidsruimte maximaal benutten (onafhankelijk actief); hierbij zijn nog twee varianten te
onderscheiden:
» creatief boekhouden en beleidsconcurrentie gericht op hetzelfde en daarbij het traditionele beleidsinstrumentarium zo creatief mogelijk
benutten (defensief);
» de ruimte voor specialisatie en divergentie op nationaal en regionaal maximaal benutten: zich profileren, beleidsconcurrentie gericht op
verschil (offensief).
Aanpassen en volgen
De eerste ontwikkelingsrichting is de meest passieve en ook pessimistische, maar merkwaardig genoeg ook de meest populaire. Ze
overheerst een groot stuk van het politiek-economische discours. Zelfs in het recente Eerste actieplan voor innovatie in Europa (sic!)
van de EU 6 is grofweg 90% van de maatregelen tot deze logica te herleiden. In de beleidsstukken lezen we steeds weer over het
noodzakelijke – en meestal tekortschietende – ‘aanpassingsvermogen’. Het perspectief is dat van de steeds heviger wordende
concurrentie, waarbij we als rijk, duur land vooral veel nadelen hebben. De suggestie is voortdurend dat er geen beleidsruimte meer is.
De maatregelen op het vlak van het innovatiebeleid die met deze logica overeenkomen, zijn intussen goed ingeburgerd. De ambitie is
bijblijven met de besten, zowel op het vlak van wetenschap en technologie, als met de commerciële toepassingen ervan in het
bedrijfsleven. Indicatoren om dat na te gaan zijn klassieke R&D-indicatoren, biblio-metrische en citatie-indicatoren en in het bedrijfs-
leven benchmark-prestatiecijfers. In het wetenschapsbeleid probeert men de productie, de kwaliteit (bijvoorbeeld via visitatiecommissies,
(top-)onderzoeksscholen) en in zekere mate ook de mobiliteit van de onderzoekers te stimuleren. Via goede informatievoorziening
(waaronder een hoogwaardige elektronische infrastructuur) moet kennis over de nieuwste wetenschappelijke doorbraken en de mogelijke
technologische vertaling daarvan, zo snel mogelijk toegankelijk zijn.
In het technologiebeleid ligt enerzijds de nadruk op de aanbodkant: stimuleren van ontwikkeling van nieuwe technologie (subsidies voor
R&D) en van de snelle verspreiding van nieuwe technologische kennis. Mede daarom moet anderzijds de vraagkant zich beter
articuleren: de interactie tussen kennisinstellingen en markt moet groter worden, instellingen als InnovatieCentra moeten helpen daarbij
de brug te slaan. Daarmee zitten we al voor een groot stuk bij het innovatiebeleid in enge zin. Hierbij denken we daarnaast nog aan
instrumenten zoals het stimuleren van de constructieve samenwerking tussen onder-nemingen (bijvoorbeelden bij toeleveren en
uitbeste-den) en het verspreiden van ‘best practice’-ervaringen op het vlak van het management (projecten als Project Industriële
Innovatie tien jaar geleden, Modern Produceren …).
Enkel op deze eerste ontwikkelingslogica inzetten leidt al snel tot een race naar hetzelfde, waarbij we inderdaad dreigen achter te lopen, al
is het maar omdat wie anderen navolgt dat per definitie doet. Als bovendien iedereen zich op hetzelfde richt is er geen differentiatie en
rest al snel concurrentie op kosten en een neerwaartse spiraal. Volgens Richard Brahm heeft op high-tech gericht beleid inderdaad tot
overinvesteringen in dezelfde sectoren, overcapaciteit, ‘excessieve concurrentie’ en kostenconcurrentie geleid 7.
Internationaal samenwerken
Een aantal problemen vraagt in toenemende mate om een internationale aanpak. Het meest duidelijk is dit bij de milieuproblemen en het
openstellen van markten (recent de telecommarkt). Ook sociale problemen zoals uitwassen bij kinderarbeid komen steeds meer op de
agenda. Ten slotte zijn internationale afspraken af en toe handig om binnenlands moeilijke problemen aan te pakken. Onder invloed van
de internationalisering van de economie en de daarmee samenhangende eerste aanpassingslogica, is er een internationale elite ontstaan
waarbinnen meer overeenstemming bestaat dan vroeger. Koen Koch stelt dan ook dat de nationale staat misschien verzwakt is, maar
daarom nog niet de nationale elite die gewoon meedoet met de internationale 8. Veel van wat als ‘aanpassing’ aan internationale
ontwikkelingen en afspraken wordt gepresenteerd, is dan ook eigen beleid. In de mate dat het aanpassings-beleid is, valt het onder de
eerste logica.
De tweede ontwikkelingsrichting gaat dus uit van toenemende internationale samenwerking, zoals Voorhoeve aangaf een mogelijk
belangrijke manier om de beleidsruimte uit te breiden. Die samen- werking houdt enerzijds Europese profilering in ten opzichte van de
andere machtsblokken, anderzijds afspraken op wereldvlak. Bij dit laatste kan gedacht worden aan afspraken over het milieu, over
minimale sociale en ethische criteria bij internationale concurrentie of voor wat betreft het innovatiebeleid: internationale technische
standaarden, ‘globale’ samenwerking bij wetenschappelijk-technologisch onderzoek als op het terrein van AIDS- of malaria-onderzoek,
kernfusie, lucht- en ruimtevaart – de traditionele grote ‘missie-georiënteerde’ programma’s – waarbij schaaleffecten en hoge risico’s een
belang- rijke rol spelen.
Kijken we naar de legitimatie die de Europese Commissie hanteert voor internationale samen- werking op innovatiegebied 9, dan zien we
dat al snel vijf terreinen in aanmerking komen voor Europese samenwerking:
» ‘big science activities’ via mega-projecten (bijv. CERN, ESA);
» prioritaire technologische projecten die hoge investeringen en de samenwerking van verschillende partners (ook buiten de EU)
vereisen (bijv. Esprit, Brite/Euram);
» onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die Europees beleid ondersteunen: milieu, trans-Europese netwerken, het gemeenschappelijke
landbouwbeleid;
» pre-normatief onderzoek op terreinen als milieu, veiligheid, gezondheid; activiteiten gericht op het totstandbrengen van een Europese
wetenschappelijke gemeenschap (bijv. Erasmus).
De nadruk ligt dus op het precompetitieve wetenschaps- en technologiebeleid. Dat neemt niet weg dat de voorbije jaren ook meer nadruk
is komen te liggen op innovatiebeleid in beperkte zin: onder- steuning van het MKB bij de overgang naar een kenniseconomie (een
diffusie-gericht programma als Sprint), kwaliteitszorg en grote toepassingsgerichte projecten zoals de auto van de toekomst, intermodaal
vervoer of milieuvriendelijke watertechnologieën in het kader van de ‘Community task forces on joint projects of industrial interest’
binnen het Vierde Kaderprogramma van de EU. In het verlengde hiervan zijn op internationaal terrein – met name rond de OESO – ook
initiatieven genomen om nieuwe indicatoren te ontwikkelen, waarbij niet alleen naar de productie, maar ook naar de diffusie van nieuwe
technologie wordt gekeken en waarbij gezocht wordt naar prestatie-indicatoren die meer recht doen aan de ‘soft side of innovation’ waar
het in de kenniseconomie steeds meer om draait. Ten slotte worden internationaal steeds meer maatregelen afgesproken om
concurrentievervalsing via overheidssteun zoveel mogelijk te beteugelen (gelijk speelveld).
Beleidsconcurrentie en creatief boekhouden
In de derde ontwikkelingslijn probeert men de overblijvende beleidsruimte maximaal te benutten, ook als dit ingaat tegen de geest en
desnoods de letter van de internationale samenwerking. Het perspectief op beleidsruimte is wat geniepig, maar wel reëel: blijvende
beleidsconcurrentie in de meest letterlijke zin. Men schroomt niet het eigen bedrijfsleven te bevoordelen of buitenlandse bedrijven aan te
trekken, ook als dat via oneigenlijke en geheime constructies moet (technolease; commerciële trajecten maskeren als precompetitief
onderzoek of als ‘clusterprojecten’ met de kennisinfrastructuur; industriële spionage). Internationale projecten en patentadministraties
dienen dan vooral om van de concurrent te leren zonder zelf teveel kennis prijs te geven. Ook kan men ermee de concurrenten op het
verkeerde been zetten.
Deze ontwikkelingslijn is nooit weg geweest. Opvallend is wel dat men er de laatste tijd meer openlijk voor uit lijkt te komen. Het is
natuurlijk altijd goed om er bij internationale samenwerking rekening mee te houden dat anderen het spel niet correct spelen. En er is ook
niets tegen om oneigenlijke steun bij de concurrentie in zekere mate te evenaren. Maar als iedereen van deze derde ontwikkelingslijn
uitgaat, komt het nooit tot echte samen- werking en de soms noodzakelijke schaalvoordelen bij wetenschaps- en technologieontwikkeling worden niet benut. Het is overigens een feit dat het grootste deel van het missie-georiënteerd onderzoek nationaal blijft en
internationaal onderzoek vooral als ondersteuning daarvan gezien wordt. Door ‘nationale kampioenen’ wordt ook geregeld gelobbied om
de internationale technologische programma’s (nog meer) op hun behoeften af te stemmen – het mislukte HDTV-programma is daar een
voorbeeld van.
Het zal duidelijk zijn dat dergelijke vormen van (beleids-)concurrentie al gauw tot hoge kosten leiden. Ook op kortingen gebaseerde
vestigings-plaatsconcurrentie stimuleert een neerwaartse spiraal die niemand zegt te willen. Het zou nuttig zijn om na te gaan in welke
mate vele mislukkingen in het internationaal wetenschaps- en technologiebeleid te wijten zijn aan het feit dat de ‘partners’ niet echt willen
samenwerken en vooral elkaar in het oog willen houden of op het verkeerde been zetten, of proberen de ‘second-best’-projecten waar ze
minder in geloven, via internationale fondsen gefinancierd te krijgen. Het rendement van Europese technologieprogramma’s behaalt
inderdaad laagterecords. De Europese Rekenkamer berekende dat in 1988 één ecu aan royalties stond tegenover 45.762 ecu aan
bestedingen in door de EG gefinancierde R&D 10. Daar moet echter bij verteld worden dat ook een groot deel van de nationale missiegeoriënteerde programma’s geen succes is 11.
Concluderend kunnen we stellen dat de derde ontwikkelingslogica in de lijn ligt van beschermend industriebeleid dat officieel sinds lang
wordt afgezworen, maar dat in de praktijk nog duchtig wordt toegepast.
Specifieke sterkte versterken, profileren: clusterbeleid
Het is ook mogelijk bestaande specialisatiepatronen te versterken of die te ‘recombineren’ op basis van nieuwe technologische
mogelijkheden tot nieuwe sterktes – denk aan multimedia. De marges voor nationale en regionale beleidsruimte worden hierbij ook benut,
maar meer offensief. Beleidsconcurrentie hoeft hier niet strijdig te zijn met EU-beleid, want ze kan leiden tot een Europese ‘zero-plus
game’. Ook hier dus reële beleidsruimte. De ambitie is het land of de regio te profileren met een eigen sterke specialisatie. Daarbij moeten
de wetenschappelijke, technologische en economische sterktes beter op elkaar worden afgestemd. Dit kan door die selectief meer
middelen te geven of door – meer toepassings- gericht – grote ambitieuze, toekomst- en vraaggerichte demonstratieprojecten te
organiseren, waarbij de verschillende sterke expertises op elkaar worden afgestemd. In het algemeen komt het erop neer
toepassingsgerichte netwerken te stimuleren.
Daarnaast is het mijn overtuiging dat het eigen innovatieprofiel van de verschillende grotere clusters (‘mega-clusters’) van de economie
het steeds meer noodzakelijk maakt dat er een ‘omkering van de matrix’ in het innovatiebeleid tot stand komt, waarbij wetenschaps-,
technologie- en innovatiebeleid meer geïntegreerd worden vanuit de karakte-ristieken van elk van die ‘mega-clusters’ 12. Innovatiebeleid
in de bouw moet echt andere accenten leggen dan in de maakindustrie of bij de commerciële diensten. Daarmee is niet gezegd dat
eigenstandig generiek wetenschaps-, technologie- of innvoatiebeleid moet verdwijnen. Maar als zodanig zullen ze wel minder prominent
worden. Die omke-ring in het innovatiebeleid is grafisch weergegeven in figuur 2.
Figuur 2. De omkering van de matrix in het innovatiebeleid
Een misverstand is soms ook dat de overheid zwaartepunten in de economie moet aanwijzen, met alle gevaar dat ze daardoor ‘politieke’
sectoren worden. Belangrijker is dat een proces georganiseerd wordt waarbij een visie ontstaat op de reële sterktes die op concrete
punten versterking kunnen gebruiken. Binnen de grotere clusters is dat veel gemakkelijker dan voor de gehele economie. Uiteraard is het
niet onwaarschijnlijk dat ‘nationale kampioenen’ in een dergelijk proces hun belangen articuleren om zoveel mogelijk subsidie binnen te
halen. Ook bestaat het gevaar dat de overheid weer vanuit een high-tech-visie speerpunten gaat aanwij-zen. Dergelijke meer traditionele
benaderingen in het innovatie- of industriebeleid zijn zo diep ingeworteld, dat het gevaar allerminst denkbeeldig is dat deze vierde
benadering daarin vervalt. Maar ideaaltypisch hoort dit bij de derde of bij de eerste ontwikkelingslogica. Bij de vierde ideaaltypische lijn
moet men eerder denken aan landen en regio’s met een hoogwaardig specialisatiepatroon die door lang volgehouden investeringen
daarin blijven excelleren (van Sillicon Valley tot Terza Italia). Recent kondigden de Oost-Deense regio rond Kopenhagen en de ZuidZweedse regio rond Malmo aan zich meer te gaan profileren als centrum voor medische technologie.
Kennisinstellingen spelen een belangrijke rol in deze vierde lijn. Als het goed is zijn het specialistische ‘centres of excellence’ die als
zodanig in het buitenland erkend worden. Samen met de rest van het cluster vormen ze een aantrekkingspool voor andere
ondernemingen.
Naar een totaalbeeld; criteria ter afweging
Zoals gezegd worden de vier ontwikkelingsrichtingen in het concrete beleid voortdurend gecombineerd. Het zwakst ontwikkeld lijkt nog
de vierde richting, maar het is te verwachten dat deze in de nabije toekomst snel sterker zal worden. Hoe meer de kenniseconomie zich
ontwikkelt, hoe meer ergens heel goed in zijn en als zodanig (h)erkend worden immers de boodschap is. In toenemende mate is men het er
ook over eens dat het daarbij niet zozeer gaat om het creëren van nieuwe high-tech-sectoren – ook al zullen er geregeld nieuwe sectoren
van bedrijvigheid ontstaan – dan wel het toepassen van de nieuwe technologieën in sterke specialisaties. De voorbije jaren heeft
convergentie in het beleid de nadruk gehad. Het is nu tijd om de divergentie, de ‘omweg’ in figuur 1 via sectoren en clusters, meer
aandacht te geven.
Daarnaast is het perspectief steeds meer dat van hybried bestuur, van open systemen en netwerken waarin alleen maar sprake is van
relatieve verdichtingen van soevereiniteit. Internationalisering en afhan-kelijkheid van internationale ontwikkelingen en afspraken blijven
dus samengaan met defensieve en offensieve beleidsconcurrentie. Voor verschillende beleidsterreinen en sectoren gelden dan ook
verschillende geografische schalen en subsidiariteitsafwegingen. Voor fundamentele wetenschap is de schaal al snel ‘globaal’, voor
productontwikkeling eerder lokaal.
Om te weten in welke mate men in een concrete situatie op elk van deze lijnen moet inzetten is het noodzakelijk telkens een specifieke
analyse te maken. Een aantal criteria dat daarbij een rol speelt is:
» de duidelijkheid waarmee ‘best-practice’ elders als zodanig wordt herkend en moet worden overgenomen;
» de aanwezigheid (of niet) van schaaleffecten: technologisch (zoals grote installaties of noodzakelijke missie-georiënteerde
programma’s) of economisch-financieel;
» de noodzaak technische standaarden af te spreken;
» de mate waarin een beroep moet worden gedaan op elders aanwezige kennis (‘additionaliteit’);
» de wenselijkheid om partners elders op een hoger niveau te brengen (convergentie, solidariteit);
» de mate waarin beleidsconcurrentie tot ‘matching’ dwingt;
» de mate waarin nationale of regionale sterkte herkenbaar is en op dat niveau duurzaam versterkt kan worden.
De beweging gaat dus ogenschijnlijk in twee tegengestelde richtingen: internationalisering en schaalvergroting versus blijvende
nationale en regionale profilering en schaalverkleining; divergentie binnen een macro-economisch en -technologisch convergent kader.
En in de twee richtingen blijken marges voor beleidsruimte reëel! Op deze wijze leiden internationalisering en nationale/regionale
profilering tot een win-win-situatie. Waarmee niet gezegd is dat internationalisering alleen maar winst oplevert en profilering altijd
onverdeeld succesvol is. Geen competitie zonder risico’s en terugslagen. Bovendien leiden de ‘netwerken met een onduide- lijke
soevereiniteitslocus’ tot nieuwe spelregels die voorlopig veel verwarring en dus ook defensieve reacties oproepen. Dat verklaart het
ongelijkmatige tempo van de internationale beleidscoördinatie. Maar deze situatie biedt ook (beleids)ruimte voor gedreven, doelbewuste
politieke ‘entrepreneurs’
1 J. Voorhoeve, Internationale macht en interne autonomie, WRR, Den Haag, 1978, blz. 37.
2 K. Koch, Misbaar over de staat. Het proces van ‘onstatelijking’ in Europa, in A. Van Staden (red.), De nationale staat, onhoudbaar
maar onmisbaar?, Van Gorcum, Assen, 1996, blz. 17-30.
3 A. Roobeek, Een race zonder finish. De rol van de overheid in de technologiewedloop, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1988.
4 E. de Bono, Sur/petition. Creating value monopolies when everyone else is merely competing, HarperCollins, Londen, 1992.
5 Bijvoorbeeld D. Jacobs, Het kennisoffensief, Samsom, Alphen a/d Rijn, 1996.
6 Europese Commissie, Eerste actieplan voor innovatie in Europa, Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen,
Luxemburg, 1996.
7 R. Brahm, National targeting policies, high-technology industries, and excessive competition, in Strategic Management Journal, 1996,
blz. 71-91.
8 K. Koch, op. cit., blz. 29.
9 Bijvoorbeeld in Research after Maastricht: an assessment, a strategy, één van de betere beleidsteksten van de Europese Commissie op
dit vlak (Supplement 2/92 van het Bulletin of the European Communities).
10 G. Lake, Rationele schijn in technologische realiteit. EG-onderzoek tussen Parkinson en Groucho Marx, in Wetenschap en
Samenleving, 1992, nr. 3.
11 H. Ergas, A future for mission-oriënted industrial policies? A critical review of developments in Europe , OESO, paper, 1992.
12 D. Jacobs, Het kennisoffensief, blz. 147-156. Th. Roelandt, P. den Hertog en D. Jacobs, Nederlandse clusters in beeld , ESB, 12
februari 1997, blz. 124-128..
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)