r
Inkomensverdeling en groei
Jarenlang hebben economen de politic! bezworen
zich wat minder blind te staren op het verdelen van
de koek en meer te letten op het produceren ervan.
Eindelijk hebben zij gehoor gekregen en wordt het
politieke debat minder beheerst door koopkrachtplaatjes en het schadeloos stellen van ‘gedupeerde
groepen’, en wat gebeurt er? Economen zetten de
inkomensverdeling weer op de agenda! Na twintig
jaar andere onderwerpen gaan de preadviezen van
de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde dit jaar weer over de inkomensverdeling .
Er zijn drie redenen waarom de hernieuwde aandacht voor de inkomensverdeling misschien toch niet
zo gek is als zij op het eerste gezicht lijkt. Ten eerste
nemen in veel ge’industrialiseerde landen sinds een
aantal jaren de inkomensverschillen weer toe, nadat
zij decennialang voortdurend kleiner waren geworden. Vooral in de VS leidt de openlijke armoede tot
groeiend onbehagen. Ten tweede levert recente economische literatuur aanwijzingen op dat een gelijkmatige inkomensverdeling misschien toch niet zo
schadelijk is voor de economische groei als wel eens
wordt beweerd. Uit onderzoek in 56 landen bleek
een sterk negatief verband tussen inkomensongelijkheid en bnp-groei per hoofd2. Ten derde speelt, vooral in West-Europa, nog altijd de vraag hoe de verzorgingsstaten met hun omvangrijke herverdelingsoperaties en hoge collectieve lasten, overeind kunnen worden gehouden in de steeds scherpere internationale concurrentie. Wat hebben de preadviseurs
hierover te vertellen?
Het eerste dat opvalt, is dat de preadviseurs zich
weinig zorgen maken over de groeiende ongelijkheid
op zich. De inkomensverdeling wordt vooral bezien
in relatie met de hoge inactiviteit. Wel klinkt in alle
preadviezen door dat er voor de overheid een duidelijke rol blijft weggelegd om voor elke burger een
minimumbestaansniveau te garanderen. Het ‘Rijnlandse model’ van de verzorgingsstaat wordt door
niemand overboord gezet.
Wel acht men een verdere afslanking nodig om
uitzicht te bieden op vermindering van de inactiviteit
en verhoging van de participatiegraad. Het verst daarin gaat Rutten. Om de werkloosheid te verminderen
tot ‘frictieniveau’ en de arbeidsongeschiktheid terug
te brengen tot de ‘echte’ gevallen, acht hij tussen
1998 en 2015 een vermindering van de collectievelastendruk van 53,4 naar 41,4% van het bnp nodig:
gemiddeld 0,7 procentpunten per jaar. Dat dit niet
onmogelijk is, is bewezen in de periode 1983-1995,
toen de daling circa 1 procentpunt per jaar bedroeg.
Dit is geen ‘sloop’ van ons sociaal-economisch bestel, maar ‘groot onderhoud’ om de centrale doelstellingen van volledige werkgelegenheid en bescherming van de zwakken overeind te houden.
Dit gaat oud-minister B. de Vries veel te ver. Ook
hij geeft het ideaal van volledige werkgelegenheid
niet op, maar ziet geen heil in verdere rigoureuze verlaging van collectieve lasten. Waar het om gaat, is dat
ESB 6-12-1995
er voldoende winst wordt gemaakt om de binnenlandse investeringen en daarmee de werkgelegenheidscreatie op peil te houden. De ervaring van de
afgelopen veertig jaar leert dat een arbeidsinkomensquote die duurzaam hoger is dan 80, zich niet verdraagt met volledige werkgelegenheid. Werkgevers
en werknemers zouden zich aan zo’n doelstelling
moeten committeren en de resultaten van het caooverleg moeten daarop worden getoetst. Ook modelberekeningen van Donders en Knoester bevestigen
het belang van een niet te hoge arbeidsinkomensquote. De overheid kan daaraan bijdragen door verlaging
van de lastendruk op arbeid en maatregelen die de
flexibiliteit van de loonvorming vergroten, bij voorbeeld in de vorm van resultaatafhankelijke beloning.
Van Sinderen en Van Bergeijk sluiten in hun preadvies aan bij recente empirische studies waaruit
blijkt dat de economische groei in landen met een gelijkmatiger primaire inkomensverdeling hoger is dan
in landen met een schevere verdeling. Dat komt omdat een te scheve primaire verdeling in democratieen
aanleiding geeft tot heffingen om inkomens te herverdelen (secundaire verdeling). Die heffingen ontmoedigen de investeringen in menselijk en fysiek
kapitaal en leiden aldus tot lagere groei. De beleidsaandacht zou daarom moeten verschuiven van de
secundaire naar de primaire verdeling. Dus niet herverdelen, maar kansen scheppen om een inkomen te
verwerven, door scholing, bevordering van technologische vernieuwing en alles wat deelname aan het
arbeidsproces kan aanmoedigen.
Ook G.J.M. de Vries en Wijffels benadrukken het
belang van kansen scheppen in de primaire sfeer,
onder meer door scholing en opleiding. Daarbij wijst
De Vries op de gevaren van te grote flexibiliteit en
mobiliteit op de arbeidsmarkt. Dit kan, zowel bij
werkgevers als werknemers, zoveel onzekerheid oproepen dat investeringen in training en opleiding achterwege blijven. Wijffels pleit juist wel voor flexibilisering van het arbeidsbestel, waarbij werknemers
steeds meer mede-ondernemers moeten worden, die
niet alleen opdrachten uitvoeren maar zelf werk acquireren en ideeen ontwikkelen.
Hoe dit alles zal uitpakken voor de inkomensverdeling wordt uit de preadviezen niet duidelijk. De
rode draad die door de preadviezen heenloopt, is dat
werk boven inkomen gaat. Als bevordering van de arbeidsparticipatie ten koste gaat van grotere inkomensverschillen, dan zij dat zo. Maar uit de preadviezen
spreekt wel het optimisme dat een hogere deelname
aan het arbeidsproces vanzelf gepaard zal gaan met
een gelijkmatiger verdeling van de inkomens.
L. van der Geest
1. A. Knoester en F.W. Rutten (red.), Inkomensverdeling en
economische activiteit, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Lemma, Utrecht, 1995.
2. T. Persson en G. Tabellini, Is inequality harmful for
growth, American Economic Review, juni 1994.