Het landelijke beeld van stabiele inkomensongelijkheid sinds de crisis en toegenomen vermogensongelijkheid, verhult een tweedeling tussen provincies: in meer perifeer gelegen provincies nam de inkomensongelijkheid af en de vermogensongelijkheid toe, in Randstedelijke provincies namen beide toe.
ESB Groei & Conjunctuur
Groei
& Conjunctuur
Inkomens- en
vermogensongelijkheid
in de regio
Door de economische crisis is het reële besteedbare inkomen per
huishouden gedaald en zijn de privévermogens teruggelopen. Nu
er minder valt te verdelen, krijgen de inkomens- en vermogensongelijkheid meer aandacht, evenals hun gevolgen voor maatschappelijke vraagstukken. De regionale dimensie van deze ongelijkheden is hierbij nog onvoldoende belicht. Er zijn twee groepen
provincies die van elkaar verschillen qua omvang en ontwikkeling
van de inkomens- en vermogensongelijkheid.
Hans
Kasper
Wetenschappelijk
directeur bij Etil
bv en hoogleraar
aan de Universiteit
Maastricht
Lolke
Schakel
Senior onderzoeker
bij Etil bv
Tom
Schiefer
Onderzoeker bij
Etil bv
138
S
inds het bekende werk van Piketty (2014) is er
weer volop belangstelling voor de inkomensen vermogensverdeling. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft er
aandacht aan besteed (Kremers et al., 2014)
evenals het CBS (CBS, 2014). Caminada et al. (2014b)
concluderen dat sinds 2000 de ongelijkheid van primaire
inkomens is toegenomen, maar de stijging nagenoeg is afgevlakt door sociale uitkeringen en directe belastingen.
Daardoor is de ongelijkheid op basis van het besteedbaar
inkomen niet significant veranderd. Er is een duidelijke positieve samenhang tussen toenemende inkomensongelijkheid en meer maatschappelijke problemen in veel landen
– waaronder Nederland – en staten binnen de Verenigde
Staten (Wilkinson en Pickett, 2010). Wilkinson en Pickett
refereren daarbij aan maatschappelijke problemen rond
fysieke en geestelijke gezondheid, kindersterfte, levensverwachting, criminaliteit, sociale mobiliteit, gevoeld onbehagen, onvoldoende opleiding en werkloosheid. Zij wijzen
ook op het toenemende onderlinge wantrouwen bij toenemende ongelijkheid. Hun belangrijkste conclusie is dat
men deze problemen niet duurzaam kan oplossen zolang
de ongelijkheid niet wordt verminderd of opgeheven. De
genoemde studies betreffen vooral macrostudies en maken
veelal geen onderscheid naar specifieke bevolkingsgroepen.
Soede et al. (2014) zijn in het recente Sociaal en Cultureel Rapport uitgebreid ingegaan op de ontwikkelingen
in de inkomens- en vermogensverdeling in Nederland om
na te gaan of er in dit opzicht sprake is van een tweedeling
in de maatschappij: haves and have nots. Pouwels-Urlings
en Van den Brakel (2014) beschrijven de verschillen in inkomens- en vermogensverdeling voor enkele bevolkingsgroepen in 2012. Zij concluderen dat tussen 2006 en 2012
de inkomensongelijkheid nagenoeg stabiel is gebleven, terwijl de vermogensongelijkheid door het instorten van de
huizenmarkt licht is toegenomen.
In de genoemde studies wordt de regionale dimensie
van inkomens- en vermogensongelijkheid niet meegenomen, terwijl juist deze van belang is om na te gaan of de
invloed van allerlei factoren op de inkomens- en vermogensverdeling hetzelfde is in elke provincie. Dit kunnen demografische en sociaal-culturele factoren zijn (leeftijdsopbouw, huishoudensontwikkeling, aandeel huishoudens van
buitenlandse komaf, aandeel huishoudens naar inkomensbron en verhouding tussen huur- en koopwoningen), maar
bijvoorbeeld ook economische factoren als niveau en ontwikkeling van de werkloosheid. Uit diverse studies blijkt dat
regio’s binnen Nederland allesbehalve homogeen zijn. Er
zijn bijvoorbeeld regionale verschillen op de arbeidsmarkt
(werkloosheid, inkomen) en onroerendgoedmarkt (huizenprijzen). Dit kan van invloed zijn op de regionale inkomensen vermogensongelijkheid. Aan de hand van een beperkt
aantal economische indicatoren rond inkomen, werkloosheid en huizenprijzen zullen wij nagaan welke invloed deze
factoren hebben op de inkomens- en vermogensverdeling in
de twaalf provincies van Nederland. Wij kiezen hierbij voor
provincies omdat dat het laagste aggregatieniveau is waarop
het CBS-gegevens over beide verdelingen publiceert. We
gaan op zoek naar de mate waarin de provinciale ontwikJaargang 100 (4705) 12 maart 2015
Groei & Conjunctuur ESB
kelingen afwijken van de landelijke ontwikkeling waarin de
inkomensongelijkheid niet verandert en de vermogensongelijkheid groter wordt.
Data en methodiek
Onze analyse betreft de gehele periode waarin de crisis zich
manifesteert: vanaf het jaar 2008 tot heden. We baseren
ons op de via StatLine beschikbare CBS-gegevens voor de
twaalf Nederlandse provincies. Voor het berekenen van de
inkomens- en vermogensongelijkheid hanteren wij de gebruikelijke methode van de Gini-coëfficiënt. Een waarde
van nul van de Gini-coëfficiënt betekent een volkomen
gelijke verdeling, en een waarde van 100 betekent een zeer
scheve verdeling. De Gini-coëfficiënt voor vermogensverdeling kan groter zijn dan 100 wanneer vermogens negatief
zijn (de schulden zijn groter dan de bezittingen).Hierbij
moet opgemerkt worden dat het vergelijken van jaarlijkse
cijfers problematisch is vanwege de inkomensmobiliteit in
de loop der tijd: huishoudens blijven niet altijd in dezelfde
inkomensklasse of hetzelfde deciel van de inkomensverdeling (Slot et al., 2014).
Van Bavel en Salverda (2014), Pouwels-Urlings en Van
den Brakel (2014) en Caminada et al. (2014a) stellen dat
niet alle vermogensbestanddelen en bedragen gemeten
worden omdat gegevens van de Belastingdienst worden gebruikt om de vermogens te berekenen. Daardoor worden
bijvoorbeeld de volgende zaken niet meegenomen: opgebouwde pensioenvermogens van in totaal ongeveer 1000
miljard euro, een deel van de topvermogens, kleine schulden, schulden bij familie of vrienden, schulden bij postorderbedrijven, consumptief krediet, spaar- en beleggingshypotheken, overlijdensrisicoverzekeringen, opgebouwde
tegoeden bij spaar- en levenhypotheken, waarde van levensverzekeringen, contant geld, duurzame consumptiegoederen, juwelen en antiek. De vermogensverdeling is minder
scheef wanneer het pensioenvermogen wel in de analyse
wordt betrokken (Caminada et al., 2014a).
Provinciale verschillen
Per provincie verschilt de waarde van de Gini-coëfficiënt voor de inkomensverdeling. Dit is voor en na 2008
het geval. De Gini-coëfficiënt ligt in 2008 tussen 35,9
(Noord-Holland) en 30,7 (Zeeland) en in 2013 tussen
36,1 (Utrecht) en 30,7 (Drenthe). Het verschil tussen de
minimale en de maximale waarde is in beide jaren ruim vijf
procentpunten. De rangorde van de meest scheve naar de
minst scheve inkomensverdeling per provincie verschilt in
die twee jaren en is in 2013: Utrecht, Noord-Holland, Groningen, Zuid-Holland, Gelderland, Noord-Brabant, Flevoland, Overijssel, Limburg, Zeeland, Friesland en Drenthe.
Binnen een provincie verandert de inkomensongelijkheid
in de meeste gevallen minder dan een procentpunt. De
mate van inkomensongelijkheid verschilt dus aanzienlijk
tussen de provincies (ruim vijf procentpunten) maar binnen een provincie verandert deze niet veel in de loop der
tijd (hooguit een procentpunt).
Per provincie verschilt de waarde van de Gini-coëfficiënt van de vermogensverdeling; dit is ook voor 2008 het
geval. In 2008 ligt de waarde van de Gini-coëfficiënt voor
de vermogensverdeling tussen 84,0 (Gelderland) en 66,0
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
(Groningen); in 2013 ligt deze tussen 98,7 (Flevoland)
en 81,8 (Groningen). Gerangschikt naar ongelijkheid in
de vermogensverdeling in 2013 is de provinciale rangorde
van de grootste naar de minst grote ongelijkheid: Flevoland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland,
Noord-Brabant, Overijssel, Drenthe, Zeeland, Limburg,
Friesland en Groningen. Sinds 2008 is de vermogensverdeling binnen elke provincie veel schever geworden waarbij
de verandering in Flevoland het grootst is. De mate van
vermogensongelijkheid verschilt dus aanzienlijk tussen de
provincies (ongeveer achttien procentpunten) en is binnen
elke provincie ook aanzienlijk veranderd in de loop der tijd
– de Gini-coëfficiënt is bijvoorbeeld met een procentpunt
gestegen in Gelderland maar met bijna 32 procentpunten
in Flevoland; in de meeste provincies is de stijging tien tot
vijftien procentpunten.
Deze ontwikkelingen rond de provinciale vermogensverdeling zijn in figuur 1 weergegeven. Te zien is dat de lijndiagram van 2013 voor alle provincies veel meer naar buiten ligt dan de lijndiagrammen van de voorgaande jaren.
Dit duidt op een relatief sterke toename van de scheefheid
van de vermogensverdeling, vooral in Flevoland.
Wanneer de Gini-coëfficiënten van de inkomens- en
vermogensverdeling per provincie voor de twee jaren 2008
en 2013 met elkaar worden gecombineerd (figuur 2), blijkt
dat de positie van elke provincie naar boven is verschoven
omdat de vermogensverdeling schever is geworden. Zes
provincies zijn daarbij ook naar rechts verschoven als gevolg van een iets schevere inkomensverdeling: Groningen,
Flevoland, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Zeeland.
Tot deze groep kan ook Noord-Holland gerekend worden
Ontwikkeling vermogensongelijkheid per
provincie, 2008–2013, naar Gini-coëfficiënt
figuur 1
Groningen
100
Limburg
Friesland
90
80
70
60
NoordBrabant
Drenthe
50
40
30
20
10
Zeeland
Overijssel
0
Zuid-Holland
Flevoland
Noord-Holland
Gelderland
Utrecht
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens CBS
139
ESB Groei & Conjunctuur
Provinciale inkomens- en vermogensongelijkheid,
2008 en 2013
Gini-coëfficiënt vermogensverdeling
100
figuur 2
FLE ’13
95
90
NHO ’13
UTR ’13
ZHO ’13
GLD ’13 NLD ’13
OVR ’13 NBR ’13
DRE ’13 FRLZEE ’13
’13
GLD ’08
LMB ’13
85
GRO ’13
80
75
NBR ’08
OVR ’08
FRL ’08
70
65
ZEE ’08
30
DRE ’08
LMB ’08
FLE ’08
31
32
NHO ’08
UTR ’08
NLD ’08 ZHO ’08
GRO ’08
33
34
35
36
37
Gini-coëfficiënt inkomensverdeling
Groningen (GRO)
Noord-Holland (NHO)
Overijssel (OVR)
Noord-Brabant (NBR)
Friesland (FRL)
Zuid-Holland (ZHO)
Flevoland (FLE)
Limburg (LMB)
Drenthe (DRE)
Zeeland (ZEE)
Gelderland (GLD)
Nederland (NLD)
Utrecht (UTR)
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens CBS
omdat daar de ongelijkheid in de inkomensverdeling weliswaar in 2013 en 2008 even groot is, maar in de tussenliggende jaren gedaald en vervolgens weer gestegen is. In
iets meer dan de helft van de Nederlandse provincies is de
ongelijkheid dus in zowel inkomens als vermogens toegenomen. Vijf provincies zijn daarentegen naar links verschoven als gevolg van een minder scheve inkomensverdeling
en een schevere vermogensverdeling: Friesland, Overijssel,
D
 renthe, Noord-Brabant en Limburg. Deze indeling naar
twee groepen provincies zullen wij ook aanhouden bij een
verdere karakterisering van deze provincies (tabel 1).
Aangezien het onderzoek zich richt op de verschillen in de provinciale inkomens- en vermogensongelijkheid, worden enkele indicatoren voor de arbeidsmarkt en
o
 nroerendgoedmarkt gebruikt om na te gaan in hoeverre
zij de geconstateerde verschillen kunnen verklaren. Immers,
besteedbaar inkomen en werkloosheid zijn medebepalend
voor het inkomen, terwijl het vermogen in sterke mate
wordt bepaald door de waarde van het onroerend goed en
de schulden die men daarvoor is aangegaan. In dit laatste
geval hanteren wij met name de omvang van het vermogen
en het aantal eigen woningen waar de schulden hoger zijn
dan de waarde van het onroerend goed – de zogenaamde
onder water staande woningen.
Het gemiddeld besteedbaar inkomen is in 2013 het
hoogst in Utrecht, Flevoland, Noord-Brabant en NoordHolland (tussen 34.000 en 36.000 euro), terwijl dit inkomen
het laagst is in Limburg, Friesland en Groningen Âtussen
(
28.000 en 32.000 euro). De werkloosheid is in 2013 het
hoogst in Flevoland (10,9 procent van de beroepsbevolking)
en het laagst in Zeeland (5,9 procent). Het gemiddeld vermogen is in 2013 het hoogst bij de particuliere huishoudens
in Utrecht, Zeeland en Noord-Brabant (tussen 160.000 en
165.000 euro) en het laagst in Groningen (105.000 euro) en
Flevoland (82.000 euro). Het percentage huishoudens waar
de hypotheekschuld van de eigen woning groter is dan de
waarde van die woning, is in 2013 het hoogst in Flevoland
(50,0 procent) en het laagst in Zeeland (28,1 procent).
De groei van het gemiddeld besteedbaar inkomen is
tussen 2008 en 2013 het hoogst in Zeeland, Flevoland en
Limburg (drie procent of iets meer), terwijl het in Groningen is gedaald met 0,4 procent (tabel 1). De werkloosheid is
het meest gestegen in Flevoland (bijna zeven procentpunten) en het minst in Zeeland (2,5 procentpunt). Â
Veranderingen indicatoren tussen 2008 en 2013
Verandering Gini-coëfficiënt
in procentpunten
Provincie
InkomensÂ
verdeling
VermogensÂ
verdeling
tabel 1
Verandering
in procentpunten
Eigen woning
onder water
Werkloosheid
Procentuele verandering
in bedragen
Gemiddeld
besteedbaar
inkomen
Gemiddelde
vermogens
Gemiddelde
leeftijd
in jaren
Provincies waar inkomens – en vermogensverdeling schever zijn geworden:
Flevoland
+1,0
+31,8
+30,2
+6,6
+3,0
-34,9
36,9
Groningen
+1,0
+15,8
+19,1
+3,7
-0,4
-19,2
40,6
Utrecht
+0,7
+10,6
+22,3
+4,3
+2,0
-23,6
38,8
Zuid-Holland
+0,4
+12,6
+24,0
+4,9
+1,2
-19,1
39,9
Zeeland
+0,3
+14,5
+16,7
+2,5
+3,4
-11,3
42,8
Gelderland
+0,3
+1,0
+21,3
+4,0
+1,2
-21,0
40,8
Noord-Holland
+0,0
+10,7
+21,3
+4,7
+1,8
-19,9
40,1
Provincies waar inkomensverdeling minder scheef en vermogensverdeling schever is geworden:
Friesland
-1,4
+10,3
+17,1
+5,2
+1,6
-30,0
41,2
Overijssel
-0,8
+11,9
+21,9
+4,3
+2,5
-23,8
40,0
Drenthe
-0,6
+12,3
+19,1
+3,4
+2,5
-23,1
42,6
Limburg
-0,5
+14,1
+21,7
+3,6
+2,9
-24,1
43,5
Noord-Brabant
-0,5
+9,7
+18,4
+4,3
+1,2
-22,0
41,1
Nederland
+0,0
+10,6
+21,3
+4,4
+1,5
-21,5
40,5
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens CBS
140
Jaargang 100 (4705) 12 maart 2015
Groei & Conjunctuur ESB
Het gemiddeld vermogen is in Zeeland het minst gedaald
(elf procent) en het meest in Friesland en Flevoland (ruim
dertig procent). In elke provincie zijn het aantal en het
percentage huishoudens waar de hypotheekschuld van
de eigen woning groter is dan de waarde van die woning
sinds 2008 jaarlijks gestegen. Deze stijging is het grootst in
FlevoÂland en het kleinst in Zeeland en Friesland.
Uit de tabelcijfers en de ontwikkelingen in figuur
2 blijkt dat in de provincies waar zowel de inkomens- als
de vermogensverdeling schever is geworden sinds de crisis (Utrecht, Flevoland, Zuid-Holland, Noord-Holland,
Z
 eeland, Gelderland en Groningen) de groei van zowel
het besteedbaar inkomen als van het vermogen veelal het
hoogst óf het laagst is. Het is ook de groep van provincies
waarin de hoogste en laagste stijgingspercentages van de
werkloosheid voorkomen, evenals van de groei van het percentage onder water staande eigen woningen. Daarnaast
zijn dit de provincies waar het gemiddeld besteedbaar inkomen veelal tot het hoogste van Nederland behoort terwijl het gemiddelde vermogen tot het hoogste óf tot het
laagste van Nederland behoort. De gemiddelde leeftijd van
de bevolking ligt in vier van de zeven provincies onder het
landelijk gemiddelde. Gelet op deze karakterisering van relatief vaak voorkomende hoogste of laagste groeipercentages rond besteedbaar inkomen, vermogen, werkloosheid en
onder water staande eigen woningen lijkt het erop dat deze
demografisch relatief jonge provincies met elkaar gemeen
hebben dat zij vaak de meer extreme posities innemen bij
de onderzochte indicatoren.
Friesland, Drenthe, Overijssel, Noord-Brabant en
Limburg zijn de provincies waarin de inkomensverdeling
iets minder scheef is geworden sinds de crisis, maar waar
de vermogensverdeling schever is geworden. Het zijn de
provincies waar de groei van besteedbaar inkomen, vermogen, werkloosheid en het aantal onder water staande eigen
woningen veelal niet de extreme waarden betreft. Dit zijn
vijf provincies waar het besteedbaar inkomen veelal relatief
laag is en waar het vermogen rond het Nederlands gemiddelde ligt. In vier van de vijf provincies ligt de gemiddelde
leeftijd boven het landelijke gemiddelde. Gelet op deze
karakÂerisering van niet-extreem en gemiddeld, lijkt het
t
erop dat dit een groep van provincies is die met elkaar gemeen hebben dat zij vaak middenposities innemen bij de
onderzochte indicatoren. Het zijn veelal grensprovincies
met een wat oudere bevolking.
Conclusie
Deze studie bevestigt dat tijdens de meest recente crisis de
vrij gelijke inkomensverdeling in Nederland amper is veranderd maar dat de vermogensongelijkheid sterk is toegenomen. Binnen zeven provincies wordt de inkomensongelijkheid iets groter, binnen vijf provincies wordt deze iets kleiner.
Binnen elke provincie wordt de vermogensongelijkheid groter. Het lijkt erop dat er twee groepen provincies zijn. Er is
een groep van veelal meer perifeer gelegen provincies met een
veelal rela ief oude bevolking waar de inkomensongelijkheid
t
afneemt en de vermogensongelijkheid toeneemt. Deze provincies kenmerken zich veelal ook door een sterke mate van
vergrijzing en wegtrekkende jongeren, en ze nemen bij veel
van de onderzochte economische variabelen een middenJaargang 100 (4705) 12 maart 2015
positie in. Daarnaast is er een groep van provincies die hierbij een meer extreme positie innemen. Zij kennen veelal óf
grote óf kleine veranderingen, dan wel de grootste en kleinste
omvang van de onderzochte economische variabelen. Hier
worden de inkomens- én de vermogensongelijkheid groter.
Dit zijn veelal de Randstedelijke provincies die een relatief
jonge bevolking kennen – vermoedelijk deels afkomstig uit
de andere groep van provincies.
De vraag is niet alleen welke andere factoren dan de
nu onderzochte bepalend zijn voor de verschillen in de
ontwik eling van de vermogens- en inkomensongelijkheid
k
per provincie maar ook wat de gevolgen van deze verschillen zijn. Wij hebben hier de impact van enkele economische en demografische factoren in kaart gebracht. Verder
onderzoek is nodig om na te gaan welke andere factoren
een rol spelen – zoals tweeverdieners, opleidingsniveau,
herkomstgroep, migratie, omvang huishouden of mate van
stedelijkheid van de woonomgeving. Wellicht is het nog
belangrijker om nader onderzoek te doen naar de gevolgen
van de uiteenlopende inkomens- en vermogensongelijkheid voor de leefsituatie, het geluk en het welzijn van de
inwoners van de provincies. Zal dan – ondanks dezelfde
nationale wetgeving en maatschappelijke instituties – de
omvang van maatschappelijke problemen als bijvoorbeeld
fysieke en mentale gezondheid, kindersterfte, levensverwachting, criminaliteit, sociale mobiliteit, gevoeld onbehagen, onvoldoende opleiding, werkloosheid en onderling
wantrouwen hetzelfde zijn als landelijk? Mogelijk is dit niet
het geval. Provincies en gemeenten zouden dan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid kunnen nemen om bij
te dragen aan het duurzaam oplossen van deze problemen
naar aanleiding van de specifieke inkomens- en vermogensongelijkheid in hun eigen provincie.
LITERATUUR
Bavel, B. van, en W. Salverda (2014) Vermogensongelijkheid in Nederland. ESB, 99(4688),
392–395.
Caminada, K., K. Goudswaard en M. Knoef (2014a) Vermogen in Nederland gelijker verdeeld
sinds eind negentiende eeuw. Me Judice, 27 juni.
Caminada, K., K. Goudswaard, J. Been en M. de Graaf-Zijl (2014b) Een kwart eeuw inkomensongelijkheid in Nederland. ESB, 99(4684), 276–279.
CBS (2014) Welvaart in Nederland. Inkomen, bestedingen en vermogen van huishoudens en personen. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Kremers, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) (2014) Hoe ongelijk is Nederland? Een
verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.
Pouwels-Urlings, N. en M. van den Brakel (2014) Vermogensongelijkheid tijdens de crisis.
ESB, 99(4688), 396–398.
Slot, F., M. de Graaf-Zijl en H. ter Rele (2014) Beeld van ongelijkheid vertekend door inkomensmobiliteit. ESB, 99(4699/4700), 754–757.
Soede, A., S. Hoff en J. Kullberg (2014) Kapitale tegenstellingen? De maatschappelijke betekenis
van financiële ongelijkheid. In: C. Vrooman, M. Gijsberts en J. Boelhouwer (red.), Verschil in Nederland, Sociaal en Cultureel Rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 103–138.
Wilkinson, R. en K. Pickett (2010) The spirit level. Why equality is better for everyone. Londen:
Penguin Books.
141