Hoogmoed komt voor de val
Roeljanssen, Erger dan liefde. De internationale
Woods tot Maastricht, BalansiKritak, 1993.
“Weten de politieke autoriteiten wel
waar ze mee bezig zijn?”hoorde ik
een hooggeplaatste politieke autoriteit eens vragen tijdens een ministeriële bijeenkomst over monetaire zaken. Zelfs veel economen vinden van
internationale monetaire vraagstukken: wel van belang, niet te begrijpen. Dat komt niet omdat zij zoveel
ingewikkelder zijn dan andere maatschappelijke vraagstukken. Maar zij
spelen zich af op het grensgebied
van de (monetaire) economie en de
politiek. Om de discussie te kunnen
volgen moet je tweetalig zijn. Of, met
een ander beeld, je moet de code
kennen. Zelfs dan is er een complicatie: zij die de discussie voeren, kennen de code waarin die wordt gevoerd ook niet altijd.
Erger dan liefde
Voor wie het beter wil begrijpen,
biedt Roel )anssen een aantrekkelijke
gids: “Dit boek gaat over geld. Beter
gezegd: over de politiek van het geld
en de naoorlogse ontwikkelingen in
de internationale economie die de stabiliteit van het geld bepaalden”.
RoelJanssen, sinds 1983 financieeleconomisch redacteur van NRCHandelsblad, houdt zich al jaren met
deze materie bezig. In zijn boek beoogt hij geen theoretische verhandeling te bieden maar een verhaal, verteld door direct betrokkenen, van
een aantal hoogtepunten. In acht
hoofdstukken komen aan de orde de
naoorlogse wederopbouw, de val
van de dollar, de olieschokken van
de jaren zeventig, de schuldencrisis
van Latijns-Amerika,Reaganomics en
de Verenigde Staten, de fmanciële
luchtbel-economie in)apan, de Europese Gemeenschap en de gevolgen
van de Duitse eenwording, en ten
slotte de omwenteling in de voormalige Sovjetunie.
economie
van Bretton
Het boek is gebaseerd op een aantal interviews, die ook te zien zijn in
l
een vierdelig televisieprogramma .
Het is een enigszins kaleidoscopisch beeld, dat bij het lezen van
Erger dan liefde aan onze ogen voorbij trekt. Daarbij wordt het totaalbeeld door twee dingen bepaald. De
ene is de rode draad, die expliciet of
impliciet al die gebeurtenissen moet
verbinden om er een geheel van te
maken. In de tweede plaats wordt
het totaalbeeld bepaald door de altijd
wat willekeurige selectie van spelers
die aan het woord komt, en door de
selectie die zij in hun herinnering aanbrengen. Over beide enkele kanttekeningen.
De rol van centrale banken
De schrijver zegt in zijn inleiding:
“De rode draad is het veranderende
fortuin van landen. Telkens doen
zich perioden van financiële overmoed voor, die worden gecorrigeerd
door monetair beleid”.
De zonde, gevolgd door de straft Het
kan niet anders, of zo een centraal
thema moet mij als centraal bankier
aanspreken. Maar dan spreekt hij
over centrale banken. In die cyclus
kent hij hun een centrale rol toe,
waarbij hij aantekent dat hun rol
“… vaak onderbelicht (blijft) omdat
ze hun beslotenheid koesteren en op
afstand van de politieke waan van de
dag opereren. De naoorlogse periode
is evenwel een aaneenschakeling van
momenten waarop het financieel-economische beleid in een land ontspoorde en de centrale bank uiteindelijk ingreep”.
1. De BRT heeft dit reeds uitgezonden, de
NOS zal dat in het najaar doen.
Schadebeperking
Zelf geloof ik dat als de financiële
overmoed wordt afgestraft, dat niet
zozeer het werk is van centrale banken, maar eerder van de markt. De
Latijnsamerikaanse schulden crisis is
daarvan een voorbeeld.
Mexico’s crediteuren waren in augustus 1982 niet meer bereid hun kredieten te verlengen, en Mexico kon
niet aflossen. De centrale banken
schoten daarop te hulp. In allerijl
werden hun vertegenwoordigers
uit
Amerika, Japan en de Europese leden
van de Groep van Tien2 in Bazel opgetrommeld (zelf werd ik daartoe
woensdagochtend
18 augustus door
General Manager Schleiminger van
de Bank voor Internationale Betalingen gebeld). “het was een opmerkelijk staaltje van internationale financiële samenwerking”, stelt Vokker,
de toenmalige president van de Federal Reserve Board, achteraf vast (blz.
80). Hij had nog kunnen toevoegen
dat de grote landen geen enkele poging deden om deze vorm van samenwerking tot de Groep van Zeven
te beperken.
De rol van de centrale bank zie ik
dan ook niet als engel der wrake. Die
is, als financiële of politieke overmoed tot financiële ongelukken heeft
geleid, er veeleer een van schadebeperking. Een tweede voorbeeld van
dat laatste is de beurskrach van oktober 1987 (hoofdstuk 3). Janssen laat
zien hoe de Amerikaanse minister
van Financiën door middel van publieke uitspraken de dollarkoers als
drukmiddel op Duitsland en Japan
gebruikt, en daarmee bijdroeg tot
‘Black Monday’: “In tegenstelling tot
1929 reageerden de centrale banken
in 1987 alert”. Doordat het beleid tijdig werd verruimd, bleef paniek uit
en kon een financiële crisis worden
voorkomen (blz. 103).
Verdeling aanpassingslasten
Al met al vraag ik mij af of Janssen de
rol van centrale banken niet wat overbelicht. Dat wordt nog geprononceerder, als hij de centrale bankiers, de
‘hogepriesters van het internationale
financiële stelsel’, in secties verdeelt
die prijsstabiliteit wel, niet, of soms
nastreven en vervolgens zegt:
“Veel conflicten in de afgelopen vijfenveertig jaar tussen de grote mogenheden met betrekking tot het monetaire beleid zijn op deze tegenstelling
terug te voeren”.
ESB 11-8-1993
Monetaire conflicten tussen landen
zou ik niet aan de uiteenlopende visie van hun centrale banken toeschrijven, welke eerder samenhangen met
hun uiteenlopende mate van zelfstandigheid, maar aan belangentegenstellingen bij de verdeling van aanpassingslasten.
Daarmee zou ik de rode draad iets
anders formuleren dan Janssen doet:
bij de inrichting van het internationale monetaire stelsel is er een voortdurende discussie over de vraag hoe de
lasten van aanpassing moeten worden verdeeld over tekort- en overschotlanden, en welke mate van discipline van het stelsel moet uitgaan op
met name de tekortlanden.
Het meningsverschil daarover weerspiegelt overigens veelal een verschil
in visie op de prioriteit die landen
aan prijsstabiliteit geven. Sommige
zien die als voorwaarde voor duurzame groei en werkgelegenheid.
Andere zien prijsstabiliteit en groei als
alternatieven, en willen aan groei
prioriteit kunnen geven zonder daarvoor bij voorbeeld door reserveverlies te worden afgestraft.
Rekkelijken versus preciezen
Deze monetaire discussie tussen rekkelijken en preciezen gaat terug tot
de eerste helft van de vorige eeuw.
Erger dan liefde, de titel van het
boek, is ontleend aan een citaat van
Benjamin Disraeli: “The only thing
that has driven more men mad than
love, is the currency question”. De
uitspraak slaat naar ik aanneem op
de tegenstelling tussen aanhangers
van de ‘currency theory’, die de geldgroei willen beperken, en van het
‘banking principle’ die hem wilden laten afhangen van de vraag naar geld.
Het stelsel van Bretton Woods
Ruim een eeuw later is het in wezen
hetzelfde punt waar White en Keynes
fn Bretton Woods over streden
(hoodfstuk 1). Keynes wil voor de in
de oorlog verarmde Britten onbeperkt krediet, de Amerikanen die dat
zouden moeten geven, willen een
stelsel dat dit beperkt. Maar de Amerikanen komen daarop terug als zij,
mede door de oorlog in Vietnam, zelf
op internationaal krediet zijn aangewezen (hoofdstuk 2). De beperking
op krediet die van het stelsel uitgaat,
schaffen zij dan eenzijdig af als zij na
spoedberaad op Camp David op 15
augustus 1971 de goudafgifte staken.
De auteur neemt ons mee er naartoe, en zegt dat de Amerikanen met
een brief konden volstaan, omdat de
goudgarantie niet in de IMF-statuten
stond die in Bretton Woods (onder
hun invloed) tot stand waren gekomen. Zo is het niet helemaal!
De statuten verplichtten de leden
hun wisselkoers door interventies te
stabiliseren. Wie bereid was zijn
munt in goud te converteren, werd
geacht aan die verplichting te voldoen. Door de goudafgifte te staken,
kregen de Amerikanen alsnog de verplichting de dollarkoers te verdedigen. Die negeerden zij. Dat was het
einde van Bretton Woods.
De slang
Ook het monetaire stelsel dat daarvoor in Europa in de plaats kwam,
werd gekenmerkt door deze discussie. Nu waren het de Fransen (tegenover Amerika nog de preciezen bij
uitstek) die zich tegenover het nog
preciezere Duitsland als rekkelijken
opstelden.
Over dat stelsel, destijds aangeduid
als de slang, vertelt Pöhl hoe hij zich
het ontstaan herinnert (blz. 135): Helmut Schmidt en hij zelf spraken tijdens een diner met Giscard d’Estaing
in diens elegante appartement en bediend door Giscard’s kinderen af de
Europese valuta’s te stabiliseren, op
een zondagavond in 1971, kort na
Schmidts benoeming tot minister van
Financiën.
Wij zien het voor ons, met kaarsen
en al. Ik noem het als voorbeeld van
de beperkingen van een verhaal, dat
door deelnemers uit hun geheugen
wordt verteld. Want de ‘slang’ was in
1970 voorgesteld in het rapport-Werner, door de EG-ministers overgenomen in maart 1971, en ingevoerd in
april 1972. Schmidt werd pas minister
van Financiën in juli van dat jaar.
Twee snelheden Maastricht?
Op ‘de lange weg naar Maastricht’
(hoofdstuk 7) is Janssen een onderhoudende en kritische gids. Soms
lijkt ook hij zich de vraag te stellen,
zij het implicieter dan de autoriteit
die ik aan het begin citeerde, of de
politieke autoriteiten wel weten waar
zij mee bezig zijn.
2. De Groep van Tien bestaat uit de VS,
Canada, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië,
het VK, Nederland, België-Luxemburg en
Zweden. Zwitserland is het elfde lid.
“Het kunstwerk van Maastricht lag
al na een jaar in scherven”, zo begint
hij dit hoofdstuk. En wat later: “De
ambitie van ‘Maastricht’ werd in twee
weken aan flarden gescheurd”. Dit
slaat op de valutacrisis in september
1992 en zijn naweeën, die hij uitvoerig beschrijft. Toch zou je kunnen
zeggen dat hij optimistisch eindigt, te
optimistisch zullen velen na 2 augustus jl. zeggen:
“Watin de politieke onderhandelingen verloren was gegaan, werd met
hulp van de financiële markten binnengehaald. De zwakke valuta haakten af of waren op afstand gezet. De
harde criteria voor het economische
beleid hadden getriomfeerd, de stabiliteitspolitiek was bekrachtigd. De
groep landen … die de monetaire
herfststormen van 1992 had doorstaan, had het examen gehaald en
kon nu overgaan in een monetaire
unie. Dat zal wel binnen de grenzen
van Maastricht moeten gebeuren.
Maar de onvermijdelijke monetaire
deling in de EG, die de polititci in het
Verdrag van Maastricht onder technische formules hadden getracht toe te
dekken, was voor iedereen onherroepelijk zichtbaar geworden” (blz. 160).
Bedoeld of onbedoeld?
Met andere woorden: de monetaire
unie komt er toch, en wel binnen de
grenzen van Maastricht, maar niet zoals bedoeld in Maastricht. Hoe zit
dat? Wat was er bedoeld in Maastricht?Wel of niet ‘meer snelheden’?
Janssen vertelt hoe in Maastricht
Mitterrand en Andreotti dineren aan
de vooravond van de vergadering.
Giscard’s elegante appartement heeft
plaats gemaakt voor het Golden Tulip hotel. De volgende dag verrast
het tweetal de top met het voorstel
om in het verdrag een uiterste datum
op te nemen en om de toelatingscriteria voor deelnemers te versoepelen,
en dat lukt. “De Franse wens van een
greep op de Bundesbank leek voor
het einde van de eeuw zekerheid te
worden en Italië leek zich ondanks
de binnenlandse financiële chaos verzekerd te hebben van deelname.”
Als hij zegt dat de Duitse en Nederlandse monetaire deskundigen deze
toevoegingen op het laatste ogenblik
niet verwelkomden, heeft hij gelijk.
Toch zit er ook een andere kant aan
de uiterste datum van 1999. Immers,
lidstaten diè dan aan de criteria vol-
doen, kunnen tot één munt overgaan, ook als hun aantal minder is
dan de helft.
Wie wel en wie niet?
Bij de voorbereiding van Maastricht
werd in kringen van Nederlandse
monetaire deskundigen van meet af
aan beseft, dat als er één munt zou
komen, daaraan aanvankelijk niet
alle lidstaten zouden kunnen meedoen. De vraag was hoe diegene
straks buiten te houden, die niet konden maar wel wilden, en die hun
deelneming konden afdwingen door
anders de totstandkoming van één
munt met hun veto te treffen.
Een voorstel met dit doel had het
Nederlandse voorzitterschap laten
vallen toen daartegen door andere
landen bezwaar gemaakt werd. De
wijziging van Mitterrand bracht die
mogelijkheid, zij het met een andere
procedure, alsnog in het Verdrag. Of
Italië zich zo, ondanks zijn ‘financiële
chaos’ verzekerd heeft van deelname? Dat hangt ervan af hoe strikt de
anderen zullen vasthouden aan de
toetredingscriteria; het is met het oog
daarop dat het Duitse parlement, en
in navolging daarvan ook het Nederlandse, inspraak heeft bedongen bij
de totstandkoming van het standpunt
van zijn regering.
Ten slotte
Deze bespreking doet nauwelijks
recht aan het boek. Het zijn dramatische ontwikkelingen die erin beschreven worden. Janssen brengt dat drama tot leven. Door zijn keuze en
rangschikking en niet in de laatste
plaats door betrokkenen zelf aan het
woord te laten. Dat die het zich soms
wat selectief herinneren, niet altijd
zonder een zekere nadruk op de eigen rol, dat hoort erbij. Zo waren zij.
Wat opvalt is dat bij al deze mensen Nederlanders ontbreken, hoewel
toen internationale posten even vaak
door Nederlanders bezet waren als
door Fransen nu. Dat geen van hen
zou zijn gevraagd, zou verbazing
wekken. Dat allen die verlokking
hebben weerstaan eigenlijk ook.
A. Szász
De auteur is directeur van De Nederland-
sche Bank en bijzonder hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam