Hoe gematigd is de Nederlandse vakbeweging?
Aute ur(s ):
Lever, M.H.C. (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de afdeling Strategisch Onderzoek van het EIM te Zoetermeer. Hij valt – helaas? – onder de ondernemingscao van het
EIM.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4040, pagina 34, 10 januari 1996 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
arbeid, beloning
Dit artikel is een reactie op:
B.M.S. van Praag en J.P. Hop, De matigende invloed van de Nederlandse vakbeweging, ESB, 8 november 1995, blz. 996-999.
Van Praag en Hop concludeerden onlangs in ESB dat cao’s de lonen verlagen, terwijl eerdere studies aantoonden dat cao’s de lonen
verhogen. Wat is er nu waar?
Verrassend. Zo mogen de resultaten van het onderzoek van Van Praag en Hop wel genoemd worden. Zij concluderen onder de
eufemistische titel “De matigende invloed van de Nederlandse vakbeweging” in ESB dat cao’s de mediane loonvoet met 16 procent
verlagen 1. In twee eerdere Nederlandse studies, van Hartog en Teulings 2 en van Lever en Marquering 3, werd juist geconcludeerd dat
cao’s de lonen met vier à vijf procent verhogen. Van Praag en Hop verwijzen wel naar deze twee onderzoeken. Zij gaan echter niet in op
de vraag waarom de uitkomsten zo verschillen en welke uitkomsten nu het meest plausibel zijn. Het doel van deze bijdrage is om
antwoord te geven op de vraag of cao’s de lonen nu verhogen of verlagen.
Eerder onderzoek
De effecten van cao’s en avv op de loonhoogte kunnen op twee manieren worden onderzocht. De eerste benadering is gebaseerd op de
theorie van het menselijk kapitaal, en verklaart de loonhoogte uit kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en werkervaring.
Door in de loonvergelijking naast deze kenmerken een dummy op te nemen die aangeeft of de werknemer wel of niet onder een cao of avv
valt, kan via regressie-analyse bepaald worden wat het effect is van collectieve onderhandelingen op de loonhoogte. Deze benadering is
gevolgd door Hartog en Teulings. Zij maken gebruik van gegevens van 23.189 werknemers voor 1992. De schattingen geven aan dat de
loonvoet van werknemers die onder een cao vallen, 4,1 Ã 4,6 procent hoger is dan die van vergelijkbare werknemers die niet onder een
cao vallen 4.
De tweede benadering is gebaseerd op de onderhandelingstheorie. Volgens deze theorie wordt de (gemiddelde) loonvoet bepaald door
een verdeling van de toegevoegde waarde tussen werkgevers en vakbond. De verdeelsleutel is afhankelijk van de
onderhandelingsmacht van beide partijen. Het is aannemelijk dat vakbonden meer macht hebben dan een individuele werknemer omdat
de kosten van een door de vakbond georganiseerde staking hoger zijn dan de kosten van vervanging van een werknemer die ontslag
neemt. Het percentage werknemers dat onder een collectief contract valt, de dekkingsgraad, kan gebruikt worden om de
onderhandelingsmacht aan te geven. In empirisch onderzoek dat gebaseerd is op deze theorie wordt een tijdreeks van de (gemiddelde)
loonvoet verklaard uit de toegevoegde waarde per werknemer, de werkloosheidsgraad, de uitkeringsratio en de dekkingsgraad. De
geschatte coëfficiënt van de dekkingsgraad geeft een indicatie van de invloed van collectieve onderhandelingen op de loonhoogte. Deze
aanpak is gevolgd in Lever en Marquering. De schattingen voor 18 sectoren in de Nederlandse marktsector (1971-1990) impliceren dat
cao’s de lonen met zo’n 5 procent verhogen.
De benadering van Van Praag en Hop sluit het meest aan bij die van Hartog en Teulings. In beide gevallen wordt gebruik gemaakt van de
‘human capital’-benadering. Ook wordt in beide gevallen gebruik gemaakt van een cross-sectie van waarnemingen. Het belangrijkste
verschil is dat Hartog en Teulings data van individuele werknemers gebruiken en Van Praag en Hop gegevens omtrent de verdeling van
inkomen, opleiding en dergelijke per onderneming.
Hoe plausibel zijn de resultaten?
Er zijn goede redenen om aan te nemen dat de invloed van de vakbeweging in Nederland gematigder is dan in bijvoorbeeld de Verenigde
Staten en het Verenigd Koninkrijk. Van Praag en Hop wijzen erop dat de vakbeweging in het Rijnlandse model streeft naar consensus,
terwijl de vakbond in het Angelsaksische model vooral het eigenbelang van de leden behartigt. Bovendien onderhandelt de
vakbeweging in het Rijnlandse model dikwijls op sectorniveau en in het Angelsaksische model op ondernemingsniveau. Bij
onderhandelingen op sectorniveau zal de vakbeweging waarschijnlijk meer rekening houden met de belangen van werklozen dan bij
onderhandelingen op ondernemingsniveau. Vandaar dat ik niet verrast was toen uit mijn onderzoek met Marquering bleek dat het effect
van cao-dekking in Nederland (rond 5 procent) kleiner was dan in de VS en het VK (10 Ã 15 procent).
Hoe plausibel is het dat cao’s de lonen verlagen? Voor hoogbetaalden kan ik het mij enigszins voorstellen. De verlaging zou een gevolg
kunnen zijn van het streven van de vakbeweging om de inkomensverschillen te verkleinen. Dat cao’s het loon van de gemiddelde
(mediane) werknemer verlagen is minder plausibel. Ten eerste is het onduidelijk waar de mediane werknemer de onderhandelingsmacht
vandaan haalt om zonder de vakbeweging meer loon te eisen. Immers, de werknemers die over voldoende onderhandelingsmacht
(schaarse kwaliteiten) beschikken kunnen ook als zij onder een cao vallen een hoger loon bedingen 5. De meeste cao’s in Nederland zijn
minimumcao’s: van de werknemers onder een cao valt 65 procent onder een minimumcao, 18 procent onder een minimumcao met
bovengrens en 17 procent onder een standaardcao 6. Ten tweede is het moeilijk te begrijpen dat een kwart van de Nederlandse
werknemers nog lid is van de vakbeweging. Alleen voor de laagstbe- taalden kan door de nivellering vertegenwoordiging door de
vakbeweging nog lonend zijn. Deze overwegingen worden des te klemmender wanneer men zich realiseert dat Van Praag en Hop het
verlagende effect van cao’s op de loonvoet van de mediane werknemer op maar liefst 16 procent schatten: dat is niet niks!
Verklaring van de resultaten
Van Praag en Hop geven zelf toe dat de analyse niet onomstotelijk tot de conclusie leidt dat cao’s de lonen verlagen. Het kan zijn dat het
gevonden negatieve verband tussen cao-dekking en lonen veroorzaakt wordt door de omgekeerde causaliteit: lage lonen leiden tot een
hoge cao-dekking. De auteurs vinden deze redenering wel plausibel om het ontstaan van cao’s te verklaren, maar ze geloven niet dat de
beloningsachterstand na vijftig (honderd?) jaar cao-historie niet is ingelopen. Zelf denk ik dat de omgekeerde causaliteit wel een rol kan
spelen. Ten eerste past de cao-dekking zich in de loop van de tijd aan. Vijftien jaar geleden was een cao voor goedbetaalde
automatiseerders ondenkbaar. Nu de schaarste voorbij is, is dat niet meer het geval. Ten tweede blijkt uit onderzoek dat
beloningsverschillen tussen sectoren wel degelijk zeer langdurig kunnen zijn 7. Ten derde ondervonden Marquering en ik in ons
onderzoek ook dat de gevonden effecten van cao-dekking kleiner of zelfs negatief werden indien geen rekening werd gehouden met de
omgekeerde causaliteit. Aangezien wij gegevens voor meerdere jaren (paneldata) gebruikten konden wij hiervoor corrigeren; wij hebben
vertraagde dekkingsgraden gebruikt als instrumentele variabelen.
Een andere verklaring voor de onverwachte uitkomst is dat de data mogelijk minder geschikt zijn voor het bepalen van het effect van
cao’s op de loonvoet. Door het gebruik van gemiddelden en spreiding per onderneming gaat veel informatie verloren. De variatie in deze
gemiddelden is veel geringer dan die in gegevens van individuele werknemers. Een indicatie voor een gebrek aan onderscheidend
vermogen in de data is dat de schattingen voor de effecten van dienstjaren en ondernemingsgrootte (voor 25 tot 100 werknemers en voor
100 tot 500 werknemers) op de loonvoet negatief en insignificant zijn, terwijl een significant positief teken verwacht mag worden.
Conclusies
De conclusie van Van Praag en Hop dat cao’s de loonvoet van de mediane werknemer met 16 procent verlagen is in strijd met eerdere
bevindingen voor Nederland en andere landen. De uitkomst is intuitief niet plausibel omdat werknemers met veel onderhandelingsmacht
ook onder een (minimum)cao een hoog loon kunnen eisen. Bovendien zou het dan alleen voor de laagstbetaalden en de werklozen nog
lonend zijn zich door een vakbond te laten vertegenwoordigen. Het lijkt mij niet uitgesloten dat de gevonden resultaten te wijten zijn aan
de omgekeerde causaliteit: lage lonen leiden tot hoge cao-dekking. Het is ook mogelijk dat de gebruikte organisatiegegevens te weinig
onderscheidend vermogen hebben om het effect van cao-dekking op de loonvoet goed te kunnen bepalen. Mijn conclusie blijft
vooralsnog dat cao’s in Nederland de lonen met vier a vijf procent verhogen. De Nederlandse vakbeweging is wel gematigd, maar niet zo
matigend als Van Praag en Hop ons willen doen geloven.
Zie ook:
R. van Opstal en G. Wiggers, Discussie: Hoe gematigd is de Nederlandse vakbeweging?, ESB, 10 januari 1996, blz. 35-38.
B.M.S. van Praag en J.P. Hop, Naschrift: Vakbeweging, ESB, 10 januari 1996, blz. 39-40
1 B.M.S. van Praag en J.P. Hop, De matigende invloed van de Nederlandse vakbeweging, ESB, 8 november 1995, blz. 996-999. Het
onderzoek is uitgebreider beschreven in B.M.S. van Praag en J.P. Hop, Instituties en arbeidsmarkt, werkdocument W135, OSA, Den
Haag, 1995.
2 J. Hartog en C.N. Teulings, Markets, institutions and wages, rapport in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1994.
3 M.H.C. Lever en W.A. Marquering, Effect avv op werkgelegenheid blijkt beperkt, ESB, 24 mei 1995, blz. 484-488; M.H.C. Lever en W.A.
Marquering, Union coverage and sectoral wages: evidence from the Netherlands, research report 9507/E, EIM, Zoetermeer, 1995.
4 In een vergelijkbaar onderzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt op basis van gegevens voor 16.469
werknemers voor 1992 het effect van cao’s geschat op 3 procent. Zie Tweede Kamer, Algemeen verbindend verklaren van caobepalingen, vergaderjaar 1993-1994, kamerstuk 23.532, nr. 2, bijlage, Sdu, Den Haag, 1993.
5 Hierdoor is het zelfs voor hoogbetaalden niet zeker dat cao’s de lonen verlagen.
6 Tweede Kamer, op.cit., blz. 33.
7 A.B. Krueger en L.H. Summers, Reflections on the inter-industry wage structure, in: K. Lang en J.S. Leonard (red.), Unemployment and
the structure of labor markets, Basil Blackwell, Oxford, 1987.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )