Ga direct naar de content

Het wijkend perspectief van de vakbondsstaat

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 2 1980

I

Het wijkend
perspectief
I van de
vakbondsstaat

1

d

De economisch expert van de Westduitse SPD, H. Deist, had op de partijdag van 1958 een duidelijke mening:
,,Wer den Gewerkschaften, den Arbeitnehmerorganisationen, die Kontrolle
der Wirtschaft geben will, der macht sie
zu einem öffentlichen Organ. Das Fuhrt
zu einem Gewerkschaftsstaat, der mit
echter freier Demokratie . . . nichts
mehr zu tun hat”.
De laatste jaren is de angst van de sociaal-democraat opnieuw verwoord.
,,Het gaat er steeds meer op lijken dat
zonder medewerking van de vakbeweging niet meer op effectieve wijze te regeren valt. Dit zou er o p kunnen wijzen dat
de parlementaire democratie een façade
wordt, waarachter zich in feite een ontwikkeling voltrekt naar een vakbondstaat”, riep Couwenberg in zijn Rotterdamse oratie op 17 februari 1977. In de
D. B. J. Schouten-bundel schildert de
Belgische econoom Van Meerhaeghe
ons het sombere beeld van een vakbeweging, die intern ondemocratisch is georganiseerd (de leiding komt tot stand via
coöptatie) en die extern degehele samenleving op een autoritaire manier naar
zijn hand zet.
Leven wij nu werkelijk in een staat,
waarin de vakbeweging onevenredig veel
sociale, politieke en economische macht
heeft? Deze vraag is wetenschappelijk
niet zo eenvoudig te beantwoorden. Het
antwoord hangt immers af van het antwoord o p twee andere vragen. In de eerste plaats: wat is (sociale, politieke en
economische) macht? In de tweede
plaats: wat zijn de doelstellingen van de
vakbeweging?
De eerste vraag is gemakkelqk te beantwoorden wanneer men het proefschrift van J. Pen (1950) heeft gelezen.
Ietwat slordig (maar voor vandaag toereikend) gezegd is macht het vermogen
van iemand om zijn wil door te zetten
tegen de wil van een ander. Dit vermogen
berust op de mogelijkheid tot het treffen
van sancties. De sociale macht van de
vakbeweging ontstaat doordat de vakbeweging via negatieve publiciteit iemand
(een ondernemer, een commissaris, een
deskundige) zijn sociale status (d.w.z.
zijn goede naam) kan afnemen. De politieke macht van de vakbeweging berust
op haar vermogen een bepaalde politieke
partij electoraal te treffen, bijvoorbeeld
door een negatief stemadvies. Economische macht van de vakbeweging vindt
zijn grondslag in het stakingsrecht,
waarmee de vakbeweging de winst, de
produktie of de consumptie schade kan
toebrengen.
Het is dus denkbaar dat de vakbeweging langs sociale, politieke en economi-

.

1

ESB 26-3- 1980

sche weg zijn wil kan doorzetten. Maar
de grote vraag is: wat wil de vakbeweging dan? De Galan zei al in 1972 dat ,,de
doelstellingen van de vakbeweging noch
uniform zijn, noch makkelijk te achterhalen”. Hij beschreef toen de bekende
controverse: gaat het de vakbeweging
om
materiële
belangenbehartiging
(Dunlop) of ook om politieke doeleinden (Ross)? Ik houd het erop dat de vakbeweging uiteindelijk streeft naar maximalisatie van haar (leden) aantallen. Ledenaantallen, die via drie afgeleide doelstellingen kunnen worden vergroot. De
vakbeweging kan leden winnen door wat
Olson ,,selectieve stimulansen” heeft genoemd: zij verstrekt individuele werknemers rechtshulp, vakantiehuisjes en
transistor-radio’s met korting. Zij kan
voorts leden winnen door te vechten
voor een in de ogen van de werknemers
materieel gunstige collectieve arbeidsovereenkomst, d.w.z. een cao met volledige prijscompensatie en een grote ,,initiële” loonstijging. Zij kan, ten slotte, leden winnen door zich bij de overheid
sterk te maken voor meer collectieve
goederen en werkgelegenheid in de z.g.
,,kwartaire sector”.
Dit alles resulteert in de volgende conclusie: de vakbeweging heeft meer macht
naarmate zij haar afgeleide doelstellingen m.b.t. individuele rechtshulp, gunstige cao ‘s en collectieve voorzieningen
meer kan opleggen aan anderen.
Voor het ,,opleggenw van deze doelstellingen is het echter nodig dat een uiterlijke weerstand, een tegendruk moet
worden overwonnen. Bij de eerste afgeleide doelstelling (individuele dienstverlening) is er van een dergelijke tegendruk
geen sprake. Iedereen wenst dat de indididuele werknemers rechtshulp krijgen
:n de ondernemers staan klaar om hun
iuurzame consumptiegoederen via De
Vakbondskrant te verkopen. Op dit punt
werwint de vakbeweging geen weerstand en heeft zij dus geen macht. Ze verd t gewoon een door iedereen als nuttig
:waren functie.
Inzake de tweede afgeleide doelsteling, een materiële verbetering van de
:ao’s, is dat anders. Hier fungeren de
uerkgevers en de politici als ,,counteriailing power”. De macht van de vakbeweging over de hoogte van het loon is
ian ook voorwerp van veel studie geweest. De Galan vatte in 1972 talloze pu-

blikaties als volgt samen: ,,de meeste studies tonen een gering, doch onmiskenbaar loonsverhogend effect aan, in de orde van grootte van de door Lewis berekende 10 – 15% of de door Boskin gevonden O – 25%”. Op het concilie over inkomensverdeling te Noordwijkerhout
(1979) heeft J. Pen deze cijfers op een
heldere manier geactualiseerd. Het was
hem opgevallen dat het inkomen van kapitaal (de som van dividend, rente, huur
en pacht) in de periode 1938 – 1970 gedaald is van 22,5% tot 5% van het nationaal inkomen. Meer dan de helft van deze daling kan niet worden verklaard uit
veranderingen in de relatieve schaarste
van de produktiefactoren. De neo-klassieke schaarstetheorieën hebben dus
geen onbeperkte actualiteit. Meer dan de
helft van de daling van het kapitaalinkomen is het gevolg van buiten de schaarste
gelegen oorzaken: vermindering van het
landbouwareaal, huur- en pachtpolitiek
van de overheid, het verlies van onze koloniën en . . . . economische macht.
Hoewel de vakbeweging o p grond van
dit materiaal machtig lijkt, is er toch één
belangrijk ding waartoe de vakbeweging
niet bij machte is. De vakbeweging kan
de lonen wél laten stijgen maar zij kan de
lonen niet laten dalen, ook niet als de afzonderlijke leden van de vakbeweging de
noodzaak daarvan zouden inzien. Inkomensdaling is immers alleen voor de individuen aanvaardbaar als het inkomen
van allen (of nagenoeg allen) daalt. De
vakbeweging is evenwel niet in staat om
legenen (werkgevers, hoge ambtenaren,
vrije beroepen, havenarbeiders) die matiging ontduiken of afwentelen met sancties te treffen. Daardoor komt de vakbeweging in het bekende prisoners dilemma” terecht, als gevolg waarvan de bePeidheid tot matiging niet kan worden
zeëffectueerd.
Dit heeft directe consequenties voor
i e derde afgeleide doelstelling van de
dakbeweging, die collectieve goederen en
werkgelegenheid in de publieke sector
~ e t r o f De vakbeweging kan deze collec.
ieve voorzieningen wel eisen (en de poliici die zulke eisen niet inwilligen electo-aal beschadigen), maar zij kan geen
,koopkrachtigew vraag uitoefenen.
T.a.v. de overheid is de vakbeweging
ierhalve even machteloos als de klant in
:en winkel, die zijn portemonnaie verlo.en heeft. De klant kan schelden en
ichreeuwen, maar als hij zijn rekening
liet kan voldoen verliest hij, evenals de
reizer, zijn recht. Dit geldt ook voor de
lakbeweging. Uiteindelijk zal zij macheloos moeten accepteren dat de ontwikceling van de collectieve voorzieningen
edere keer opnieuw in benedenwaartse
,ichting wordt bijgesteld. Daardoor is de
rakbondsstaat voorlopig geen wenkend,
naar een wijkend perspectief.

Auteur