Het werkgelegenheidswonder
Sinds 1970 zijn er in de Verenigde Staten ongeveer
34 miljoen nieuwe banen bijgekomen, terwijl in Europa
nauwelijks enige groei van de werkgelegenheid heeft
plaatsgevonden. Vooral sinds het begin van de jaren
tachtig groeit de werkgelegenheid in de Verenigde Staten snel. Hierdoor is de werkloosheid in de VS gedaald
van 9,7% in 1982 tot 5,5% nu, terwijl in Europa de werkloosheid in dezelfde periode opliep van 9,4 tot 10,4%.
Geen wonder dat men vanuit de verschillende Europese landen met enige afgunst kijkt naar de ‘great American job machine’.
Sinds kort echter voltrekt zich, als men de verhalen
mag geloven, ook dichter bij huis een werkgelegenheidswonder. In eigen land is de werkgelegenheid sinds
1985 met circa 500.000 personen gegroeid. Daarmee
ligt de groei van het aantal banen hier ongeveer twee
maal zo hoog als gemiddeld in de EG. Volgens Elf ring
en Kloosterman in hun artikel in deze ESB zit de groei
voor het overgrote deel in de laagbetaalde banen in de
dienstensector1. Zoals bekend is dat ook in de VS het
geval. Kennelijk is er ook zoiets als een Nederlandse
‘job machine’ en hebben wij onze eigen variant van de
‘hamburger-economie’.
Inderdaad stond vorige week in de krant dat minister
Smit-Kroes en staatssecretaris Koning exploitanten van
snackbars willen toestaan om zich langs autosnelwegen
te vestigen. Maar daarmee houdt de overeenkomst tussen het Amerikaanse en het Nederlandse werkgelegenheidswonder wel zo ongeveer op. Om te beginnen is de
flexibiliteit en de mobiliteit van arbeid in de VS nog altijd
onvergelijkbaar veel groter dan hier2. Tussen 1980 en
1986 was de helft van de werklozen in de VS bereid een
baan te aanvaarden tegen een lagere beloning dan in
de vorige baan; twee derde daarvan was bereid er meer
dan 20% op achteruit te gaan. Daarnaast zijn werknemers in de Verenigde Staten ook veel sterker dan hun
Europese college’s geneigd regelmatig van baan te wisselen. In Nederland, waar de mobiliteit de laatste jaren
overigens sterk is gestegen, verandert jaarlijks ongeveer 15% van de werknemers van baan; in de VS is dat
het dubbele (het moge duidelijk zijn dat een hoge mobiliteit ook haar bezwaren heeft). Bovendien zijn Amerikanen bereid het hele land door te trekken op zoek naar
een baan. Het verschil komt tot uitdrukking in het percentage langdurig werklozen. In de VS was in 1986 nog
geen 10% van de werklozen langer dan een jaar zonder
werk, terwijl dat percentage in ons land boven de 50 ligt.
In de tweede plaats is de ondernemingslust in de VS
nog altijd een stuk groter dan hier. Elk jaar worden er
aan de overkant van de oceaan zo’n 700.000 nieuwe
ondernemingen opgericht. Hoewel de laatste jaren ook
in ons land een duidelijke stijging van het aantal nieuw
opgerichte ondernemingen waarneembaar is, ligt het
‘geboortencijfer’ per hoofd van de bevolking hier toch
nog aanzienlijk lager. Opvallend is vooral het aantal
nieuwe ondernemingen dat opgericht wordt door vrouwen. Dit stijgt in de VS twee maal zo snel als dat van
mannen.
De ondernemingslust beperkt zich niet tot degenen
die nieuwe bedrijfjes beginnen, maar manifesteert zich
ook bij lokale overheden, financiele instellingen en on-
ESB 2-8-1989
derwijsorganisaties. Het fenomeen van de publiekprivate samenwerking heeft in de VS een hoge vlucht
genomen, waarbij plaatselijke overheden vaak een opmerkelijke vindingrijkheid aan de dag hebben gelegd in
de manier waarop zij economische ontwikkelingsprogramma’s van de grand hebben gekregen. De Amerikaanse ervaring leert dat stedelijke en regionale initiatieven vaak veel belangrijker zijn voor de economische
ontwikkeling van een gebied dan centrale, van bovenaf
aangereikte investeringsplannen en investeringsmiddelen. Hoewel de laatste jaren ook in ons land sommige
gemeenten, universiteiten, plaatselijke belangenverenigingen en projectontwikkelaars met opmerkelijke voortvarendheid aan de slag zijn gegaan, heeft de publiekprivate samenwerking hier nog lang niet de omvang
aangenomen die zij in de VS heeft.
Een vierde factor ligt in het institutionele vlak. Wetgeving en regulering wat betreft zaken als vestiging, openingstijden, aanname en ontslag van personeel, administratieve verplichtingen, minimumloon- en cao-bepalingen, bouwvergunningen en gemeentelijke procedures zijn in de VS veel soepeler dan hier. Het is duidelijk dat dat ook zijn schaduwzijden heeft. Waarschijnlijk
is daarom de deregulering hier ook niet goed van de
grand gekomen. Kennelijk vinden wij de maatschappelijke prijs die voor het vrije ondernemersklimaat wordt
betaald te hoog. Maar daar staat tegenover dat ook wij
een prijs betalen in de vorm van onze hogere werkloosheid.
Onder invloed van deze verschillen is de werkgelegenheid in de VS – gemeten in arbeidsjaren – ook na
1985 nog bijnatwee maal zo snel gegroeid als hier. Voor
1985 was er in ons land zelfs helemaal geen groei van
de werkgelegenheid, maar een daling. Het bijzondere
van de werkgelegenheidsgroei in ons land is niet dat de
vraag naar arbeid hier ineens spectaculair is toegenomen, maar dat het aantal deeltijdwerkers zeer sterk is
gestegen. Sinds 1979 is het aandeel van de deeltijdarbeid in de werkgelegenheid verdubbeld tot meer dan
25%. Bijna nergens in de OESO is dat percentage zo
hoog. Meer dan de helft van de werkende vrouwen in
ons land werkt in deeltijd. Het geheim van de Nederlandse ‘job machine’ is niet dat er zoals in de Verenigde Staten miljoenen nieuwe, laaggekwalificeerde en laagbetaalde banen in de dienstensector zijn geschapen, maar
dat bestaande en nieuwe banen over meer mensen zijn
verdeeld doordat steeds meer mensen – met name
vrouwen – in deeltijd zijn gaan werken. Er is niets tegen
om te spreken van een Nederlands werkgelegenheidssucces. Alleen zit dat succes meer in de verdeling dan
in de groei.
L. van der Geest
1. De analyse van Elfring en Kloosterman is niet onomstreden.
Volgens medewerkers van het Centraal Planbureau is de werkgelegenheid in de laagbetaalde looncategorieen in de onderzochte periode niet gestegen maar gedaald. Een nadere discussie hierover volgt over enkele weken in ESB.
2. Zie ook OESO, Mechanisms for job creation. Lessons from
the United States, Parijs, 1989.
733