Ga direct naar de content

De Europese monetaire integratie opnieuw bezien

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1989

De Europese monetaire
integratie opnieuw bezien
Eind juni heeft de WRR een studie over de Europese monetaire integratie uitgebracht. De
samenstellers was verzocht de relatie tussen macro-economische en monetaire integratie
te beschrijven. Vooral moest worden aangegeven op welke terreinen samenwerking
tussen de lidstaten of coordinatie van beleid noodzakelijk is en in hoeverre een nationaal
conjunctuur- en structuurbeleid nog effectief kan zijn. Het resultaat valt een beetje tegen:
voor het grootste gedeelte is het rapport een herhaling van overbekende argumenten en
standpunten. Toch bevat het ook enige intrigerende nieuwe denkbeelden.
UPS1

PROF. DR. H. JAGER*
Het vooruitzicht van de voltooiing van de interne markt in
de Europese Gemeenschap (EG) in 1992, of spoedig daarna, heeft de belangstelling voor een Economische en Monetaire Unie (EMU) in Europa sterk vergroot. Dit is niet verwonderlijk, aangezien er sprake is van een intensieve wederzijdse beihvloeding1. Zo vormt algehele liberalisatie van het onderlinge kapitaalverkeer een onderdeel van het streven in de
EG naar een vrije interne markt. Vrij kapitaalverkeer zal evenwel de huidige wisselkoersstabiliteit in het Europese Monetaire Stelsel (EMS) bedreigen en daardoor een intensivering
vergen van de coordinatie van het beleid dat op die stabiliteit gericht is. Anderzijds zullen veranderingen in de onderlinge wisselkoersen in een volledig vrije interne markt in sterkere mate voelbaar zijn. De optimale allocatie van kapitaal
kan zo worden ondermijnd, aangezien kapitaalstromen tevens worden geleid door verwachte wisselkoerswinsten.
Daar komt bij dat in een interne markt de invloed van wisselkoersveranderingen op goederenstromen niet langer wordt
afgezwakt door restricties op deze stromen van zeer uiteenlopende aard. Deze invloeden vergroten de behoefte aan
Europese monetaire integratie.
De samenhang tussen het streven naar een interne
markt en een EMU wordt nog eens versterkt door de overlapping van beide: de in het streven naar een interne markt
beoogde liberalisatie van het kapitaalverkeer vormt ook
een onderdeel van een monetaire unie. Het is in het licht
van het voorgaande begrijpelijk dat de regering de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft
gevraagd aandacht te besteden aan het proces van macroeconomische en monetaire integratie in de EG.

Voorgeschiedenis

__

De discussie over een EMU werd aangezwengeld door
de verschijning van een memorandum van de Europese
Commissie in februari 1969. Dit eerste plan-Barre behelsde
een pleidooi voor meer coordinatie van het economische beleid op korte en middellange termijn en voor de instelling van
een communautair mechanisme voor tijdelijke onderlinge financiele steun. Dit plan zou uiteindelijk uitmonden in het uit-

ESB 2-8-1989

spreken van de wil om in EG-verband tot een EMU te komen.
Dit gebeurde op de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de EG in Den Haag in december 1969. In dezelfde maand werd hettweede plan-Barre gepubliceerd, waarin werd gepleit voor een groei naar een
volledige monetaire unie in drie fasen. Ten slotte aanvaardde de Europese Raad in maart 1971 een concreet actieprogramma dat was gebaseerd op een rapport van een commissie van deskundigen onder voorzitterschap van de
Luxemburgse premier Werner.
Ook in die dagen was er al sprake van spanning tussen
West-Duitsland en Nederland enerzijds en de meeste overige lidstaten anderzijds over de volgorde van te nemen
maatregelen. De eerste groep bepleitte de invoering van
coordinatie van het economische beleid alvorens tot onverbrekelijk vaste wisselkoersen te besluiten. De tweede
groep verwachtte dat onverbrekelijk vaste koersen de discipline die benodigd is voor beleidscoordinatie juist zouden
oproepen. Het plan-Werner vormde een elegante tussenweg met betrekking tot deze uitersten. Het voorzag in de
verwezenlijking van een EMU in 1980 via het doorlopen
van drie fasen. Dit tijdschema bleek veel te ambitieus te
zijn. Een sterk ondermijnende factor vormde zonder enige
twijfel de groeiende onrust op de valutamarkten in de wereld in het begin van de jaren zeventig. Deze leidde ertoe
dat het stelsel van vaste, doch aanpasbare wisselkoersen
van de valuta’s van de westerse industrielanden uiteindelijk in maart 1973 werd verlaten ten gunste van een stelsel
van tamelijk vrij zwevende koersen.
De rapporten die in het midden van de jaren zeventig
over de EMU verschenen, waren als gevolg van de ver* Hoogleraar internationale economische betrekkingen aan de
Universiteit van Amsterdam.
1. Een EMU bevat als bouwstenen een economische en een monetaire unie. De kenmerken van een monetaire unie zijn volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer binnen het gebied en onverbrekelijk vaste onderlinge wisselkoersen. Een economische
unie betreft een gebied waarin het goederen- en dienstenverkeer
geheel vrij is, waarin de produktiefactoren zich onbelemmerd kunnen bewegen, en waarin het economisch beleid zodanig is gecoordineerd dat het geen belemmeringen voor de goederen, diensten
en produktiefactoren opwerpt.

741

slechterde economische omstandigheden bescheidener
van aard. Met betrof het Report of the Study Group Economic and Monetary Union 1980 (het rapport-Marjolin) van
maart 1975, het rapport Europese unie van de Nederlandse adviescommissie-Spierenburg van mei 1975 en het rapport-Tindemans, dat in 1976 uitkwam. Vooral het laatste
rapport riep veel discussie op vanwege het voorstel de lidstaten in twee groepen met verschillende snelheid een voltooide EMU te laten bereiken.
De geschiedenis heeft zich sindsdien ruwweg herhaald.
In maart 1979 kwam het Europese Monetaire Stelsel
(EMS) tot stand. Daarin werden de valuta’s van de EG (met
uitzondering van het pond sterling) weer in een systeem
van vaste, doch aanpasbare koersen samengebracht.
Toen dit naar ieders tevredenheid bleek te functioneren bevestigde de Europese Raad tijdens de bijeenkomst in
Hannover, in juni 1988, de EMU als doelstelling. De commissie-Delors, werd gevraagd voorstellen uit te werken
voor het in fasen verwezenlijken van de EMU. Het rapport
van deze commissie verscheen april j.l. Evenals de commissie-Werner koos de commissie-Delors voor een onomkeerbaar proces in drie fasen in de richting van een EMU.
Het WRR-rapport De Europese monetaire integrate: vier
visies2 dient ter ondersteuning van het Nederlandse beleid
in deze nieuwe ronde van overleg over de EMU.

Isolement
Het is jammer dat de vier preadviezen die het WRR-rapport bevat nauwelijks teruggrijpen op de voorgaande rapporten en studies en voor een gedetailleerde beschrijving
volstaan met een verwijzing ernaar. De rapporten van de
commissies Marjolin, Spierenburg en Tindemans worden
zelfs niet eens genoemd. Het gevolg is dat grate stukken
van het WRR-rapport nauwelijks lets toevoegen aan het
bestaande inzicht. Zo wordt omstandig ingegaan op de
stelling dat de effecten van het Nederlandse budgettaire
beleid, als gevolg van het open karakter van de economie,
in belangrijke mate weglekken naar het buitenland en dat
de buitenlandse beihvloeding van de Nederlandse economie verhoudingsgewijs groot is (biz. 45). Deze stelling is al
sinds jaar en dag onbetwist en vormde bij voorbeeld een
van de uitgangspunten van het plan-Werner. Dit geldt
eveneens voor de daaruit voortvloeiende behoefte aan
coordinatie van het budgettaire beleid. De gepresenteerde
simulatie-uitkomsten die met behulp van meerlandenmodellen zijn verkregen zijn interessant, maar de bedoelde
stelling brengt ons niet verder met betrekking tot de broodnodige nadere invulling van die coordinatie.
Voor de discussie over het proces van Europese monetaire integratie biedt de WRR-publikatie evenwel ook diverse nuttige bouwstenen. Deze zullen thans worden besproken aan de hand van verschillende nog niet afdoende beantwoorde vragen rond de zin en vormgeving van een
EMU, te weten:
– hebben stabiele wisselkoersen wel de beoogde positieve effecten op monetaire stabiliteit en economische
groei?
– heeft coordinatie van het economische beleid enkel
voordelen en moet de coordinatie in de EG symmetrischer worden, dat wil zeggen moet de richting waarheen
de Gemeenschap koerst minder eenzijdig door WestDuitsland worden vastgesteld?
– in hoeverre moet economisch beleid naar communautair niveau worden overgeheveld?
– moet hette centraliseren beleid in een keer worden overgedragen of zijn er overgangsfasen denkbaar?
– moeten er veranderingen in de ecu worden aangebracht?
742

Stabiele wisselkoersen
Met name De Grauwe houdt zich bezig met de gevolgen
van de vaste, doch aanpasbare wisselkoersen die met de
invoering van het EMS hun intrede deden3. Hij constateert
dat de monetaire autoriteiten van de lidstaten erin zijn geslaagd zowel de nominale als de reele wisselkoersen te
stabiliseren; dat geldt zowel voor bewegingen op de korte
als op de langere termijn. Stabiele koersen zijn evenwel
geen doel op zichzelf, maar een middel om de inflatie terug te dringen en de economische groei te bevorderen. De
grafische analyse van De Grauwe wijst uit dat, in tegenstelling tot de verwachtingen, de grotere wisselkoersstabiliteit
niet ten koste is gegaan van de stabiliteit van de rentevoeten. De inflatie in het EMS lag daarentegen tot 1986 op een
hoger niveau dan in de overige OESO-landen. Dit doet twijfel rijzen aan de effectiviteit van het EMS ten aanzien van
de inflatiebestrijding. Een verrassende uitkomst, omdat
toename van de geloofwaardigheid bij de inflatiebestrijding
waarschijnlijk een belangrijke overweging vormde voor de
zuidelijke EG-landen om tot het EMS toe te treden. Toetreding tot een systeem van vaste wisselkoersen, samen met
een land als West-Duitsland dat een grote reputatie heeft
op het gebied van de inflatiebestrijding, zou de geloofwaardigheid moeten versterken.
Sinds 1986 ligt de gemiddelde inflatie in het EMS wel lager dan in de referentiegroep van overige OESO-landen.
Dit zou kunnen wijzen op een vertraagde doorwerking van
de instelling van het EMS op de inflatie, doordat de geloofwaardigheid eerst verworven moet worden4. Dit zou kunnen gebeuren door zichtbaar te maken dat de implicaties
van toetreding tot het EMS door de landen met traditioneel
hoge inflatie worden aanvaard. Hoewel De Grauwe in de
WRR-publikatie geen enkele verklaring probeert te geven
voor de relatief trage inflatiedaling in het EMS, doet hij elders de interessante suggestie dat het lidmaatschap van
het EMS aan landen als Italie en Frankrijk de mogelijkheid
heeft ontnomen een schoktherapie op de inflatie toe te passen5. Het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten waren wel in staat om dit beleid te voeren – en met succes.
Ten aanzien van de inflatiebestrijding in het EMS moet tot
slot nog worden bedacht dat de lidstaten met traditioneel
lage inflatie via de vaste wisselkoersen en betalingsbalansoverschotten genoodzaakt waren enige inflatie uit de overige lidstaten te importeren.
Zekerten aanzien van de werkloosheidsbestrijding lijkt het
EMS in de grafische weergaven in de bijdrage van De Grauwe te hebben gefaald. Zowel het niveau als de daling van de
werkloosheid in het EMS steekt schril af bij de gunstigere situatie in de overige OESO-landen. Er wordt wel opgewezen
dat het EMS een deflatoire druk uitoefent via het budgettai2. WRR, De Europese monetaire integratie: vier visies, Voorstudies en achtergronden, nr. 66, SOU uitgeverij, Den Haag, 1989.
De WRR-studie bevat vijf bijdragen. P. De Grauwe, Het Europees
muntstelsel en de autonomie van het economisch beleid. A.
Knoester, A. Kolodziejak en A. Muijzers, Gaandeweg tot de Europese orde geroepen. F. van der Ploeg, Towards monetary integration in Europe. C.J. Rijnvos, De Europese Gemeenschap in 1995.
C.J. Rijnvos, Nabeschouwing. De laatste bijdrage is een persoonlijke visie op het rapport van de commissie-Delors, dat pas verscheen nadat de bijdragen aan het WRR-rapport waren voltooid.
3. Zie bij voorbeeld ook P. De Grauwe, Het Europese Monetaire
Stelsel, 1979-1984, in: W.G.C.M. Haack (red.), Europese economische integratie; problemen en perspectieven, Utrecht/Wijnegem, 1986, biz. 260-274.

4. Deze visie is analoog aan die van Szasz over de oorzaak van
de ‘Euroforie’ als uitvloeisel van de voltooiing van de interne markt
in 1992. Zie: A. Szasz, De Europese monetaire integratie na 1992,
in: De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht 1988/3, Amsterdam,
1988, biz. 51-60.

5. P. De Grauwe, The cost of disinflation and the European Monetary System, International Economics Research Papernr. 60, Centrum voor Economische Studien, Leuven, 1989.

re beleid van West-Duitsland. Dit zou de ongunstige werkloosheidssituatie in het EMS kunnen verklaren. De redenering is daarbij dat het anti-inflatoire beleid van de lidstaten
met hoge inflatie hun concurrentiepositie in het EMS verslechtert, aangezien deze landen de omvang van de devaluaties laten achterblijven bij de mate waarin hun inflatie die
in de landen met traditioneel lage inflatie overtreft6. Dit verschijnsel levert met name West-Duitsland in het EMS een
geleidelijke verbetering van de concurrentiepositie op en
staat dtt land met behoud van de werkgelegenheid een minder expansief budgettair beleid toe. In de WRR-publikatie
wordt de kern van deze redenering in een iets andere vorm
bij Van der Ploeg (biz. 83) aangetroffen.
De Grauwe’s formulering dat “…het stabiliseren van de
wisselkoersen binnen het EMS op het eerste gezicht weinig heeft kunnen veranderen aan dit fenomeen”, drukt impliciet de zwakte van de door hem gevolgde methode uit.
Het met elkaar in verband brengen van twee variabelen en dan nog grafisch ook – brengt het gevaar met zich mee
dat voor zover de ware oorzaak bij een derde variabele ligt,
deze geheel buiten beeld blijft. Overigens geeft het econometrische onderzoek tot nog toe ook nauwelijks enige
steun aan de vermeende positieve invloed van wisselkoersstabiliteit op de groei van de Internationale handel en van daaruit op de groei en werkgelegenheid. Daarmee
staat de belangrijkste reden voor het Europese streven
naar monetaire integratie op de tocht.

Beleidscoordinatie_________________
Afgezien van het bezwaar van opoffering van beleidsautonomie, wordt beleidscoordinatie positief bejegend. Daarbij wordt dan gedacht aan een situatie zoals de volgende,
die is ontleend aan de voortreffelijke bijdrage van Van der
Ploeg aan het WRR-rapport. Onder zwevende wisselkoersen zal een land de neiging vertonen een te restrictief monetair beleid te voeren als inflatiebestrijding en kapitaalaccumulatie de belangrijke doelstellingen zijn. Monetaire expansie verlaagt weliswaar de binnenlandse rentevoet en
bevordert zo de investeringen, maar zal bij grate kapitaalmobiliteit tevens aanleiding geven tot kapitaaluitvoer en zodoende een depreciatie van de munt en derhalve een invoer van inflatie bewerkstelligen. Het land zal daarom, zonder Internationale beleidscoordinatie, de neiging hebben
de geldgroei te matigen en te profiteren van mogelijke monetaire impulsen vanuit het buitenland. Het positieve externe effect van een expansief binnenlands monetair beleid
in de vorm van een daling van de rente in de wereld zal
zonder beleidscoordinatie worden genegeerd. Deze bijdrage aan de wereldwelvaart wordt wel verwezenlijkt indien
op internationaal gecoordineerde wijze wereldwijd een gematigd expansief monetair beleid wordt gevoerd. Het land
ondergaat ook in dat geval niet de invoer van inflatie via
een depreciatie. Dit voordeel geldt eveneens als het land
onderdeel vormt van een monetaire unie.
Toch leidt beleidscoordinatie niet altijd tot welvaartsverhoging. Dit blijkt bij voorbeeld uit de volgende schets die
Van der Ploeg aan Rogoff ontleent7. In een keynesiaanse
wereld met rigide nominale lonen op korte termijn bestaat
er voor de monetaire autoriteiten van een land een prikkel
een expansiever monetair beleid te voeren dan aanvankelijk was aangekondigd. De daaruit resulterende prijsstijging
vermindert namelijk de ree’le waarde van de al afgesproken lonen. Dit kan de produktie en daarmee de werkgelegenheid stimuleren. Zonder internationale beleidscoordinatie zal dergelijk gedrag worden afgeremd omdat het gepaard gaat met een lagere rente en daardoor een depreciatie en dus een invoer van inflatie. In het geval van coordinatie kunnen de samenwerkende monetaire autoriteiten

ESB 2-8-1989

evenwel gelijktijdig een onverwachte monetaire impuls
voortbrengen, zodat de depreciatie zich niet voordoet. De
neiging tot zo’n beleid zal dus kunnen toenemen. Dit gevaar bestaat overigens eveneens in een monetaire unie.
Zolang de nadruk in het beleid op de inflatiebestrijding
ligt, kan worden beargumenteerd dat een ander gevaar van
een monetaire unie een te restrictief budgettair beleid is
(biz. 103). Zolang wisselkoersen beweeglijk zijn, zal een
expansief budgettair beleid via een rentestijging een invoer
van kapitaal en daarmee een appreciatie oproepen. Deze
beperkt de geTmporteerde inflatie en daarmee tevens de
binnenlandse inflatie. In een monetaire unie zal dit zich niet
kunnen voordoen, waardoor de betrokken autoriteiten
voorzichtiger zullen zijn met het vergroten van hun financieringstekort. Dit zal de werkloosheid doen toenemen.
Wel kunnen bij deze redenering drie kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats is de opgeroepen appreciatie onder beweeglijke koersen in feite een ‘beggar-thyneighbour’-politiek ten aanzien van de inflatiebestrijding:
door de appreciatie wordt inflatie geexporteerd. Dit impliceert dat voor alle bij de monetaire unie betrokken landen
gezamenlijk de gevolgen van het ‘te restrictieve budgettaire beleid’ niet negatief zijn. In de tweede plaats kan in de
monetaire unie alsnog een eindsituatie worden geschapen
die vergelijkbaar is met die onder beweeglijke wisselkoersen. De geTntegreerde landen moeten daartoe een passend gezamenlijk, gematigd, stimuleringsbeleid voeren. In
de derde plaats kan een monetaire unie ook juist een expansief nationaal budgettair beleid bevorderen omdat het
directe gevolg daarvan niet meer zo zichtbaar is op de lopende rekening van de onderlinge betalingsbalansen8.
Deze bestaan immers nauwelijk meer.
In verschillende bijdragen aan het rapport komt het
vraagstuk aan de orde dat de samenwerking in het EMS
asymmetrisch is, maar dat deze samenwerking symmetrised zal moeten worden om intensivering van de samenwerking haalbaarte maken. Het is in zoverre een probleem
dat asymmetrische samenwerking waarin een land het beleid bepaalt terwijl de andere landen volgen, snel geloofwaardig beleid creeert. Bij een symmetrische samenwerking echter is overleg geboden en een akkoord vereist. Dat
proces kan de geloofwaardigheid van het beleid aantasten.
De auteurs zijn van mening dat niet valt te ontkomen aan
een symmetrische samenwerking, zodat het probleem van
de geloofwaardigheid actueel is.

Subsidiariteitsbeginsel
Ten aanzien van de verdeling van het beleid over het
communautaire en het nationale niveau komt verschillende keren het Subsidiariteitsbeginsel als verdeelsleutel naar
voren. Rijnvos definieert dit beginsel als een taakverdeling
waarbij geen taken aan een hoger orgaan zullen worden
toevertrouwd, die evengoed of beter door een hie’rarchisch
lager geplaatst orgaan kunnen worden uitgevoerd.
Op het gebied van het monetaire beleid bestaat er geen
verschil van mening tussen de auteurs: het monetaire beleid moet worden gecentraliseerd. Het plan-Werner formuleerde indertijd de volgende communautaire taken: de liquiditeitsvoorziening, de vaststelling van het renteniveau,
de interventies in de valutamarkt, het beheer van de reser6. De visie omtrent de nationale verschillen in de effecten van het
EMS op inflatie en concurrentiepositie is met name verwoord in

bijdragen die zijn opgenomen in F. Giavazzi, S. Micossi en M. Miller (red.), The European Monetary System 1979-1987, Cambridge, 1988.

7. K. Rogoff, Can international monetary policy be counterproductive?, Journal of International Economics, vol. 18, biz. 199-217.
8. Dit argument komt ook voor in het rapport van de adviescommissie-Spierenburg, biz. 38.

743

ves en de vaststelling van de muntpariteiten ten opzichte
van de buitenwereld. Dit lijkt overeen te komen met wat de
auteurs van de onderhavige studie beogen. Knoester e.a.
hebben de neiging nog een stapje verder te gaan door alvast beleidsadviezen te formuleren: de geldgroei moet gelijk zijn aan de som van de gewenste prijsstijging en de gewenste reele groei, er mag geen sterilisatie plaatsvinden,
terwijl er eveneens nominale-inkomensdoelstellingen per
land moeten worden geformuleerd. Van der Ploeg doet de
suggestie de toepassing van de plannen van McKinnon en
Williamson in overweging te nemen. Deze bevatten de elementen die Knoester e.a. noemen.
Ten aanzien van toelaatbare divergenties in de financieringstekorten van de overheid heeft De Grauwe het ruimste standpunt. Op basis van de ervaringen in Nederland en
in het begin van de jaren tachtig in Frankrijk concludeert hij
dat aanzienlijke verschillen in de financieringstekorten vaste wisselkoersen niet aantasten, mits de tekorten geen stijging van de buitenlandse schuld veroorzaken. Daarmee is
hij de enige van de auteurs die het tekort van de overheidssector in feite – en terecht – in samenhang met een eventueel overschot van de particuliere sector beziet. In de overige bijdragen wordt het slechts van belang geacht dat op
communautair niveau zowel de kapitaalmarkt- als de monetaire financiering van het tekort wordt vastgesteld. De
eerste vanwege het mogelijk renteopdrijvende effect. Enigermate verrassend is dat blijkbaar de dekking van overheidsuitgaven door belastingen geen onderwerp is voor de
Gemeenschap, hoewel daarvan via het Haavelmo-effect
toch ook een bestedingsverruimend effect – ook op communautair niveau – uitgaat. Het plan-Werner en het rapport-Spierenburg bestrijken dit effect op communautair niveau wel door op dat niveau bevoegdheden toe te kennen
om de jaarlijkse toelaatbare variaties in het niveau van de
nationale overheidsuitgaven te reguleren.
De meeste auteurs geven te kennen dat de EMU niet in
een grate stap moet worden verwezenlijkt, maar ze zijn vaag
over de vorm van de tussenfasen. Knoester e.a. opperen nog
wel de mogelijkheid van “…een Europa in twee snelheden”
(biz. 71) voor het geval het integratieproces een te geringe
voortgang boekt als gevolg van politieke tegenstellingen. In
dit verband citeert Van der Ploeg Dombusch, die het niet
noodzakelijk acht dat de zuidelijke lidstaten van de EG met
hun inflatievoeten convergeren naar het lage Duitse niveau
(biz. 90). Van der Ploeg geeft hieraan steun door te wijzen
op een relatief grate behoefte aan geldscheppingswinst
(‘seignorage’) in de zuidelijke lidstaten. De inflatieverschillen
tussen noord en zuid zouden huns inziens kunnen worden
opgevangen door het gebruik van de kruipende wisselkoers
(‘crawling peg’). Op dit punt gekomen, zou het interessant
zijn geweest het standpunt te vernemen van Rijnvos. Hij gaat
namelijk aan de hand van de drie bekende geldfuncties uitgebreid in op de theorie van het optimale valutagebied. Uiteindelijk komt hij tot de slotsom dat dit gebied samenvalt met
dat van de Europese Gemeenschap. Zijn argument daarvoor
is dat het circulatiegebied van een munt zo groot mogelijk
moet zijn, waarbij de uitoefening van de geldfuncties uiteindelijk de beperkende factor vormt (biz. 116). Desondanks
blijft het duister waarom het optimum – toevallig ? – samenvalt met het EG-gebied.

Deecu
Voor zover in de bijdragen aan het WRR-rapport wordt
ingegaan op het streven naar een Europese munt, zijn dit
ondersteunende opmerkingen: de besparingen op informatie- en transactiekosten worden groot geacht, terwijl ook
de grotere efficientie van een enkele munt als rekeneenheid en opppotmiddel wordt genoemd. Daar komt bij dat
744

intra-Europese speculatiegolven zich bij een Europese
munt niet meer voor kunnen doen.
Alleen Rijnvos gaat inhoudelijk in op de overgang naar een
stelsel met een Europese munt. Als uitgangspunt daarvoor
neemt hij het huidige pariteitenraster van de valuta’s die deel
uitmaken van het wisselkoersstelsel van het EMS. Rijnvos
acht het een labiel stelsel dat zal moeten worden versterkt,
wil het geen terugval vertonen. Zijn argument is dat het stelsel geen centrale valuta bezit, waarop de waarde van iedere andere deelnemende valuta kan worden gericht. Het gevolg is zijns inziens dat het aantal koersverhoudingen in het
EMS groot is en na toetreding van de Spaanse peseta en
Portugese escudo nog veel groter wordt. Het aantal koersen
dat moet worden gestabiliseerd is daardoor eveneens groot.
De gewenste versterking van het wisselkoersstelsel zou volgens Rijnvos kunnen worden verkregen door de huidige methode voor de waardebepaling van de ecu via de bekende
mand (‘basket’)-formuletevervangen. De waarde van de ecu
zou dan voortaan ‘zelfstandig beleidsmatig’ moeten worden
vastgesteld. Daarnaast zou het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking als ‘lender of last resort’ kunnen gaan
optreden voor de nationale centrale banken en deze, op hun
beurt, voor de onder hun toezicht staande instellingen.
De analyse van Rijnvos mist op dit punt overtuiging. Het
‘zelfstandig beleidmatig’ vaststellen van de ecu-waarde lijkt
een potentiele bron van politieke tegenstellingen te worden.
Op een marktprijs kan geen beroep worden gedaan, want de
ecu mist een economische basis. De bezwaren tegen de huidige mandformule worden evenmin duidelijk. In een appendix, die gewijd is aan de ecu, komt wel naar voren dat de ecu
niet gevrijwaard is voor invloeden van devaluaties en van inflatie op de samenstellende delen van de ecu. Wellicht heeft
Rijnvos deze invloeden op het oog gehad. Daar kan evenwel tegen worden ingebracht dat een ecu-vordering enigermate tegen inflatie is ingedekt door de inflatiecomponent die
in de rentevergoeding pleegtte zitten. De bestendigheid van
de ecu tegen waardedalingen van de samenstellende valuta’s zou, onder handhaving van de mandformule, gemakkelijk kunnen worden vergroot door voortaan af te zien van de
periodieke aanpassingen van de samenstelling van de ecu
(het aandeel van een tussentijds gerevalueerde valuta wordt
namelijk periodiek naar beneden bijgesteld om te voorkomen
dat het betrokken aandeel voortdurend aangroeit). In feite
wordt met dit voorstel een lage inflatie, die normaliter samengaat met een revaluerende valuta, gehonoreerd met een geleidelijk toenemend aandeel van de betrokken nationale valuta in de ecu.
Er zijn twee aanwijzingen dat het met de problemen die
Rijnvos voorziet zo’n vaart niet zal lopen. De centrale banken van Duitsland en Nederland tonen geen enkele behoefte de positie van de ecu te verbeteren om zo een versterkte
centrale valuta aan het pariteitenraster van het EMS te kunnen toevoegen9. Verder blijkt dat uit een oogpunt van optimale belegging in de eerste helft van de jaren tachtig juist de
valuta die met de sterkste geldontwaarding had te kampen,
namelijk de Italiaanse lire, erg attractief is geweest10.

Tot slot
De zin en vormgeving van een EMU zijn nog met de nodige onduidelijkheden en problemen omgeven. Het hier besproken WRR-rapport vormt een poging deze uit de weg
te ruimen.

vervolg op biz. 748
9. Zie A. Szasz, op. cit., biz. 59.

10. Zie H. Jager en E. de Jong, The private ecu’s potential impact
on global and European exchange rate stability, Banca NazionaledelLavoro Quarterly Review, nr. 164,1988, biz. 33-59.

Tabel 6. Vergelijking van economische gevolgen in 2010 in afwijking van de CPB-projectie, indien net buitenland geen c.q.
wel milieumaatregelen treft (gecumuleerd)
Scenario III

NMP

zonder
buitenland
Volume bnp (%)

Arbeidskosten (%)
Werkloosheid (1000 manjaren)
Financieringstekort (% Nl)
Collectieve-lastendruk (% Nl)

-2,6
-1,9
+33
+2,0
+0,7

met

zonder

buitenland

buitenland

-0,9
-1,0
+4
+0,5
+0,7

Met CPB berekent de koopkrachtdaling als gevolg van
het NMP-beleid voor de gemiddelde werknemer op korte
termijn (tot 1994) tussen de 0,6 en 0,7%7. Op langere termijn (tot 2010) kan dit oplopen naar 2,6% als het buitenland geen extra milieubeleid gaat voeren. Bij de berekeningen is uitgegaan van de afschaffing van het reiskostenforfait. Omdat een aantal milieuheffingen per huishouden
wordt geheven en niet in procenten van het inkomen, drukt
dit deel van de lastenverzwaring iets zwaarder op de lagere inkomens. Het CPB schat dat daardoor het koopkrachtverlies voor de minima ongeveer 0,25% hoger ligt dan voor
het gemiddelde inkomen.
Bovenstaande cijfers gaan uit van een koppeling tussen
lonen en prijzen. De gevolgen voor de koopkracht liggen
0,3 tot 0,2% ongunstiger (in respectievelijk 1994 en 2010),
indien niet wordt uitgegaan van doorwerking van hogere
milieulasten in de lonen.
De effecten voor de koopkracht zijn op basis van deze
gegevens gering te noemen, zeker indien ervan uit wordt
gegaan dat het buitenland op wat langere termijn eveneens
een intensief milieubeleid gaat voeren.

Conclusie______________________
Het NMP geeft een eerste belangrijke aanzet voor een
milieubeleid dat een duurzame ontwikkeling op lange termijn kan realiseren. Het beleid na 1994 is echter nog niet
ingevuld. Dit heeft tot gevolg dat vooralsnog geen zicht bestaat op de mate waarin op langere termijn de milieudoelstellingen kunnen worden gerealiseerd.
Zou worden uitgegaan van scenario III, dat op het gebied van structurele maatregelen aanzienlijk verder gaat
dan het NMP, dan is realisatie van de milieudoelstellingen
op lange termijn wel mogelijk. Ondanks de veel hogere kosten van scenario III (/ 37 mrd. in 2010, dat wil zeggen 4%
van het bnp) ten opzichte van het NMP-beleid (/17 mrd in
2010, dat wil zeggen 2% van het bnp), zijn er macro-economisch gezien nauwelijks argumenten om na 1994 niet
het verdergaande milieubeleid van scenario III in te zetten.
Zelfs al zou het buitenland relatief achterblijven bij Nederland, dan nog is er op macro-niveau op langere termijn
slechts sprake van marginale negatieve effecten ten opzichte van de lange-termijnprojectie (middenscenario) van
het CPB. Wordt er van uitgegaan dat het buitenland op langere termijn een even stringent beleid zou voeren als Nederland, hetgeen niet onaannemelijk is, dan zijn de macroeconomische gevolgen van scenario III insommigeopzichten (bnp, reele lonen, werkgelegenheid en financieringstekort) zelfs positief.
Zowel de uitvoering van het NMP als van scenario III zal
de structuur van de economie in een aantal opzichten veranderen. De landbouwproduktie zal relatief afnemen, de
produktie van de sectoren delfstoffenwinning (vooral aardgas) en energie (olie en elektriciteit) zullen zelfs in absolu748

Middenscenario

met
buitenland

-4,2
-3,4
+18
+4
+1,6

+0,5
-0,9
-58
-0,4
+1,1

(ontwikkeling zonder

extra milieubeleid)
+99
+70
-400
-2,5
-1,8

te zin dalen. Daar staan echter aanzienlijke positieve effecten in de openbaar- vervoersector en in de bouwnijverheid
tegenover. Kortom: voor het milieu is het een kwestie van
kiezen of verliezen, maar voor de economie is de keuze
voor een verdergaand beleid, zoals dat van scenario III,
een kwestie van kiezen en winnen.

M. A. van der Kamp
J. Jantzen

7. Het NMP bevat met betrekking tot de koopkracht twee druktouten: op biz. 249 wordt melding gemaakt van een koopkrachtver-

lies dat voor de minima 4% groter zou zijn dan voor de gemiddelde werknemer. Dit moet zijn 0,25%. Op biz. 253 wordt gesproken

van een koopkrachtverlies van 25%. Dit moet zijn 0,25%.

Vervolg van biz. 744
Als uitvloeisel van de intentieverklaring van de Europese Raad in december 1969 in Den Haag om tot een EMU
te komen, is in de jaren zeventig al een reeks vergelijkbare rapporten verschenen. Gezien de aard van de nog resterende onduidelijkheden en problemen alsmede de inhoud van deze voorgaande rapporten is de vraagstelling
die ten grondslag ligt aan het onderhavige WRR-rapport te
algemeen geweest. Omdat de auteurs de eerdere rapporten grotendeels hebben genegeerd, is het gevolg dat het
WRR-rapport er storend veel overlappingen mee vertoont
en aan de nog resterende problemen vaak onvoldoende
toekomt. Het zou beter zijn geweest om na te gaan in hoeverre de analyses en standpunten in de vorige rapporten,
gegeven de huidige stand van de theorie en de praktijk,
moeten worden geamendeerd en kunnen worden aangescherpt en uitgebreid.
Ondanks deze kritische kanttekening bevat het rapport,
zo moge blijken uit het voorgaande, wel degelijk nuttige en
interessante uitkomsten. Ten aanzien van de gevolgen van
stabiele wisselkoersen voor de inflatie en economische
groei is het rapport opbouwend – ondanks de negatieve
uitkomst. In nog sterkere mate geldt dit voor de analyse van
de mogelijke resultaten van economische beleidscoordinatie voor de welvaart. Ook het overzicht van de kwantitatieve effecten van gecoordineerd beleid is informatief. Daar
staat tegenover dat de beschouwingen over een symmetrischer vorm van coordinate dan thans wordt toegepast,
over de optimale overheveling van nationaal beleid naar
communautair niveau, over mogelijke overgangsfasen
naar een EMU en het eventueel verwezenlijken van de
EMU met twee snelheden vrijwel niets nieuws opleveren.
Ronduit teleurstellend is de geringe aandacht in het WRRrapport voor de overgang naar een Europese munt.

H. Jager

Auteur