Het wereldvoedselvraagstuk
DR. IR. A.W.G. KOPPEJAN
De honger in de wereld is een probleem dat in principe binnen afzienbare tijd uit de wereld lijkt te
kunnen worden geholpen. Tegenover een geraamde stijging van de wereldvoedselbehoefte in de
komende honderd jaar met een factor 3 a 3,5 staat een mogelijke toename van de voedselproduktie
met een factor 4 a 4,5. Dat is het globale beeld van de toekomstige voedselsituatie dat uit de
voorzichtige ramingen van de gespecialiseerde Internationale organisaties kan worden afgeleid.
Daarbij dient men wel te bedenken dat achter dit redelijk gunstige globale perspectief grote regionale
discrepanties schuilgaan. Dit artikel schetst in kort bestek de noodzakelijke toekomstige
ontwikkelingen op wereldvoedselgebied. De opmerkelijke conclusie is dat de belangrijkste bijdrage
aan de bestrijding van de honger zal moeten komen van het vermijden van verliezen na de oogst, dat
wil zeggen bij transport, opslag en verwerking. Daarnaast zullen de produktiviteitsstijging en
uitbreiding van de in cultuur gebrachte oppervlakte moeten doorgaan.
Inleiding
Beschouwingen over de vraag of de aarde in staat zal zijn de
groeiende wereldbevolking te voeden, hebben de afgelopen 20 a
25 jaar een opvallende ontwikkeling vertoond. Aanvankelijk
was er sprake van zeer verschillende opvattingen, uiteenlopend
van apocalyptische visie in de zin ,,krijgt Malthus uiteindelijk
toch nog gelijk” tot bijna ongebreideld optimisme omtrent de
perspectieven voor vooruitgang van wetenschap en techniek op
voedingsgebied. Geleidelijk zijn de meningen dichter bijeen komen te liggen: bezorgd maar, met name op langere termijn, vol
vertrouwen.
Voor deze groeiende consensus kan een aantal oorzaken worden genoemd. Enerzijds is het destijds bestaande optimisme ondergraven door de groei van een tweetal inzichten. In de eerste
plaats heeft de ervaring – nog weer eens — geleerd dat in de
praktijk van de voedselproduktie de ,,grote sprong voorwaarts”
niet bestaat. Veelbelovende resultaten van landbouwkundig onderzoek blijken bij praktische toepassing vaak niet algemeen,
niet volledig en niet blijvend effectief. Een sprekend voorbeeld
vormt de ontwikkeling in de plantenveredeling die eens als de
groene revolutie werd gepresenteerd. De invloed daarvan, hoe
spectaculair ook in bepaalde gebieden, is veel minder algemeen
dan aanvankelijk werd verwacht en vereist ook meer blijvende
activiteit ter instandhouding. Daarnaast is, met name in het
laatste decennium, de oorzaak van honger en ondervoeding een
veel ingewikkelder vraagstuk gebleken dan voordien met ,,ongelijkheid in de inkomensverdeling” werd aangeduid. Zelfs een incidenteel en lokaal verschijnsel als hongersnood blijkt bij nadere
beschouwing tal van onvermoede aspecten te hebben. Zo vermelden zowel Bhatia als Sen dat tijdens de grote Bengaalse hongersnood van 1943 geen enkele inwoner van Groot Calcutta
stierf van honger 1). Met andere woorden, de slachtoffers vielen
onder de plattelandsbevolking.
Anderzijds zijn er ook een tweetal ontwikkelingen gaande die
nieuwe perspectieven openen. Ramingen omtrent de groei van
de wereldbevolking worden vrijwel van jaar tot jaar lager
gesteld. Nog in 1976 was er weinig verschil van mening dat stabilisatie pas in de 22e eeuw zou worden bereikt met een aantal van
ruim 12 mrd. mensen. De jongste raming van het VN-fonds voor
bevolkingszaken (UNFPA) komt op 10,2 mrd. tegen het einde
vande21eeeuw(jaarrapport 1982). Een eerdere projectie van de
Wereldbank, nadrukkelijk niet als raming gepresenteerd, kwam
al in 1981 op bijna 10 mrd. Globaal bezien dus een verlichting
van de taakstelling voor de wereldvoedselvoorziening met bijna
20%. Volledige erkenning van grote regionale verschillen neemt
516
niet weg dat ook in de ernstige probleemgebieden de (verre) toekomst er minder somber uitziet. Zelfs als de verleiding wordt
weerstaan om aan te nemen dat in die toekomst verdere verlaging van de te verwachten bevolkingsgroei niet uitgesloten is.
Niet aan de vraag- maar aan de aanbodkant ligt het perspectief. Dat perspectief wordt geboden door studie van de verliezen
die optreden voordat voedsel de menselijke maag bereikt. Tot in
de jaren zestig was de aandacht vrijwel volledig gericht op de verliezen tijdens de landbouwproduktie door ziekte, plagen en onkruiden. Bestrijding hiervan leidt, te zamen met plantenveredeling en verbeterde teelttechniek, tot de voortdurende groei van
de opbrengsten per ha waarvan het eind nog niet in zicht is. Pas
vrij recent is het inzicht ontstaan hoe belangrijk ook de verliezen
na de oogst zijn bij transport, bewaring en verwerking. De stoot
daartoe gaf een artikel van A. Ramsay Tainsh 2) waarin hij de
slagzin van de declaratie van Hot Springs (1943): ,,The first cause of hunger and malnutrition is poverty” omzette tot: ,,The
first cause of hunger, malnutrition and poverty is waste”.
De betekenis van deze stelling kan moeilijk worden overschat.
Het gaat hierbij namelijk om verliezen aan voedsel dat er al is.
Voedsel dat niet, met de hele organisatie van kennis en kunde die
daarvoor nodig is, eerst nog geproduceerd, laat staan aangekocht en (of) van wie weet hoe ver aangevoerd behoeft te worden. Voedsel dus, dat rechtstreeks voorziet in het probleem dat
door Linnemann c.s. in de inleiding tot het Moira-project 3) als
volgt wordt gesteld: ,,Ongeveer tweederde van de wereldbevolking leeft in landen die zo arm zijn, dat men voor de voedselvoorziening in hoofdzaak aangewezen is op de betrekkelijk lage
voedselproduktie binnen eigen grenzen”. Een saillant punt
daarbij is dat juist in deze landen met toch al een lage voedselproduktie de verliezen na de oogst het grootst zijn: 40 a 50% is
geen uitzondering. De mogelijkheden om deze verliezen te voorkomen en zodoende de voedselvoorziening te verbeteren zijn dus
juist daar, waar dat het meest nodig is, ook het grootst.
Opmerkelijk is dat de belangstelling voor deze kant van het
voedselvraagstuk pas in de laatste jaren tot ontwikkeling is gekomen. Een ,.Prevention of Food Losses Program” van de FAO is
in 1977 gestart met de bedoeling dat daar verdere nationale acties
bij aanhaken. De doelstelling hiervan is de verliezen na de oogst
in 10 jaar ten minste te halveren. Het-is een wat hoog gesteld
1) B.M. Bhatia, Famines in India, 1967. A.K. Sen, Cambridge Journal
of Economics, jg. 1, 1977, nr. 1.
2) World Crops, december 1965.
3) North Holland Publishing Company, Amsterdam, 1976.
streefcijfer, dat echter wel aangeeft dat de FAO op vrij korte termijn belangrijke resultaten mogelijk acht.
Het vooruitzicht
Om een beeld te krijgen van de voedselproblematiek dienen
we eerst na te gaan hoeveel voedsel er voor de toekomstige wereldbevolking nodig is en of die hoeveelheid beschikbaar kan komen. In tweede instantie kan het verdelingsvraagstuk in de beschouwing worden betrokken. Uitgangspunt kan zijn, en daar is
weinig verschil van mening over, dat wat er thans aan voedsel beschikbaar komt naar hoeveelheid en samenstelling in totaal voor
de huidige wereldbevolking voldoende is. Stabilisatie van de bevolking op ruim 10 mrd. mensen betekent ten opzichte van de
huidige 4,7 mrd. een factor 2,2. Om verschillende redenen zal de
voedselbehoefte echter meer dan evenredig met de bevolkingsgroei toenemen.
In de eerste plaats zullen de mensen die nu nog onvoldoende
gevoed worden, bij verbetering van hun voedingstoestand langer
en zwaarder worden. Daardoor zal hun behoefte aan voedingsenergie toenemen. Thans ligt deze energiebehoefte in de ontwikkelde landen 1% boven en in de overige landen 3% beneden het
wereldgemiddelde, een verschil van 10%. Bovendien zal verbetering in de voedingstoestand op den duur gepaard gaan met een
verschuiving in de samenstelling van het voedingspakket, met
name wat betreft de eiwitvoorziening. Zowel in de ontwikkelde
als in de ontwikkelingslanden ligt het aandeel van de eiwitten in
de totale voeding op ongeveer 11%. In de ontwikkelingslanden
is hiervan echter slechts 1/10 afkomstig van dierlijke eiwitten,
terwijl deze in de ontwikkelde landen ruim de helft van de eiwitvoorziening leveren. In verband met de omzettingsverliezen bij
de veehouderijproduktie zal een algemene toeneming van de
dierlijke eiwitvoorziening tot het huidige peil in de ontwikkelde
landen een vergroting van de totale plantaardige voedselproduktie met rond 25% noodzakelijk maken.
Beide factoren te zamen betekenen dat een ruim verdubbelende wereldbevolking, op het huidige voedingsniveau der ontwikkelde landen, ruim drie maal zo veel voedsel behoeft als thans
beschikbaar komt. Bij het uiteindelijke antwoord op de vraag
naar de ontwikkeling van het wereldvoedselprobleem dient nog
rekening gehouden te worden met de onzekerheidsmarge van de
genoemde schattingen en met de mogelijkheid dat ook in de ontwikkelde landen het verzadigingspeil nog niet geheel is bereikt.
In dat geval kan worden gesteld dat, afgezien van het verdelingsvraagstuk, de over ruim een eeuw te verwachten wereldbevolking voldoende zal kunnen worden gevoed als de beschikbare
produktie in diezelfde termijn tot ten minste het (veilige) 3 a
3,5-voudige kan worden opgevoerd.
Tegenover deze behoefte staat dat, volgens een berekening op
grond van een gedetailleerde inventarisatie van bodemeigenschappen regenval, temperatuur en zonneschijn, de aarde wel
dertig keer zoveel voedsel zou kunnen voortbrengen als in 1975
4). Deze uitkomst moet uiteraard als een theoretisch maximum
worden gezien, waarvan zelfs een gedeeltelijke realisatie behalve
aan technische factoren in ieder geval ook aan ,,la condition humaine” onderworpen is. Dat neemt niet weg dat het als perspectief een belangrijk gegeven is, vooral omdat uit de deelberekeningen blijkt dat rond het wereldgemiddelde van dertigvoudige
vermeerdering van de voedselproduktie de grootste mogelijkheden liggen in die gebieden, waar zij het meest nodig zijn.
Voor een realistische benadering is het echter nuttig er van uit
te gaan dat het agrarisch Utopia ook over 100 jaar niet bereikt
zal zijn. Wat wel kan worden bereikt, hangt af van de vorderingen op de volgende drie terreinen:
a. verhoging van de produktie per ha;
b. voorkoming van verliezen bij bewaring, transport en
verwerking;
c. vergroting van de oppervlakte van voor voedselproduktie
bestemde cultuurgrond.
denken aan een jaarlijkse toeneming met ca. 40 kg. Bij voortgaande toepassing van de aanwezige kennis en kunde is een gemiddelde toeneming met 30 kg per ha per jaar, 1 !/2% van het
huidige wereldniveau, ook voor een lange periode een voorzichtige verwachting. Naast de hieronder begrepen effecten van
plantenveredeling, cultuurmethoden, bevloeiing, bemesting
enz. is ook de bestrijding van de verliezen voor de oogst door
ziekten, plagen en onkruid van niet geringe betekenis. Met een
dergelijke, procentueel afnemende, groei is de oogst op het
bestaande areaal over ruim een eeuw iets meer dan 2,5 x zo
groot als de huidige. Op proefvelden wordt met de thans beschikbare kennis nu reeds het vijfvoudige van de huidige gemiddelde wereldopbrengst per ha. verkregen.
Voorkoming van verliezen na de oogst
Zoals gezegd omvat de bovengenoemde opbrengststijging tevens het effect van maatregelen ter voorkoming van verliezen
voor het binnenhalen van de oogst, met name voor gewasbe-
scherming. Volgens verschillende gegevens bedragen deze verliezen thans nog 30 a 40% van de huidige potentiele wereldproduktie. Hierin zijn, om te beginnen, niet begrepen de verliezen bij
transport en bewaring van de geoogste produktie. Parpia 6)
raamt hiervoor een wereldgemiddelde van 20 a 30%. Daarnaast
zijn er verliezen bij de be- en verwerking: dorsen, pellen, stampen, malen en verdere huishoudelijke bewerkingen. Uit wat hierover aan deelgegevens bekend is, lijkt een gemiddeld verlies van
5 a 10% een uiterst voorzichtige raming.
Te zamen bedragen de verliezen na de oogst gemiddeld over de
wereld zeker 30%. Het terugdringen hiervan tot 5 a 10% zoals
thans in de ontwikkelde landen bereikt wordt, zou de beschikbare produktie met ongeveer 1/3 kunnen vergroten. ledere, vaak
simpele en met geen enkel cultuurpatroon strijdige, stap in deze
richting verruimt de lokale voedselvoorziening en vooral daar
waar dat het meest nodig is zonder dat er aan de traditionele produktie als zodanig nog iets verbeterd is.
In combinatie met de verhoging van de produktie per ha is op
het bestaande areaal op een termijn van een eeuw een vergroting
van de beschikbare produktie mogelijk tot ca. 3,5 maal de huidige. Met andere woorden, reeds op het bestaande areaal zou de
berekende stijging van de voedselbehoefte geheel kunnen worden gedekt.
Uitbreiding van het areaal
De bemoedigende tussenconclusie hierboven kan op drie pun-
ten worden aangetast. In de eerste plaats duurt een eeuw erg
lang. Zowel de bevolkingsgroei als de opbrengststijging per ha
kunnen zich nog in heel andere richtingen ontwikkelen. Ten
tweede is een eeuw ook in zoverre lang dat de wetenschap dat er
eens voor iedereen voldoende te eten zal zijn niets verandert aan
het feit dat er nog tientallen jaren voor miljoenen mensen (veel)
te weinig voedsel is. En ten slotte kunnen terwijl de totale produktie de totale behoefte in principe dekt, regionale overschotten en tekorten en daarmee de thans reeds bekende verde-
lingsproblemen blijven bestaan.
Alle reden dus om na te gaan in hoeverre, waar en op welke
termijn er mogelijkheden bestaan voor uitbreiding van de in cul-
tuur gebrachte oppervlakte. Hierover bestaan zeer uiteenlopende ramingen. De meest optimistische achten een areaalvergroting met ruim 150% mogelijk. De voorzichtigste is die van de
FAO met ca. 70%. Afhankelijk van de mate waarin het om minder geschikte gronden gaat dan die van het bestaande areaal, zal
bij volledige benutting hiervan de produktie met 40 a 50% kunnen toenemen. Sinds 1960 is het wereldlandbouwareaal met ca.
0,5% per jaar vergroot. Het lijkt dan ook niet onmogelijk dat in
honderd jaar door areaaluitbreiding een additionele produktiestijging van 20 a 30% te realiseren is. De beste mogelijkheden
Verhoging van de produktie per ha
4) P. Buringh, H.D.J. van Heemst en G.I. Staring, Computation of the
In de ontwikkelde landbouw nemen de opbrengsten per ha
nog steeds met gemiddeld 1 % per jaar toe. Bij graan moet men
absolute Maximum food produktion of the world, Wageningen, 1975.
5) H.A.B. Parpia, Global interaction between agricultural and industry,
8th International TNO-Conference, Rotterdam, 1975.
ESB 6-6-1984
517
liggen in Latijns-Amerika en Afrika. In Zuidoost-Azie zijn de
mogelijkheden beperkt.
40% door de toeneming van de opbrengsten per ha op deze termijn vrijwel zeker met 1,5% per jaar. Om de behoefte te kunnen
andere woorden, er kunnen heel wat ontwikkelingen anders ver-
dekken moet dan uit het terugdringen van de verliezen na de
oogst en vergroting van de oppervlakte aan cultuurgrond een extra produktiegroei van ten minste 20% bereikt worden.
Zou het mogelijk zijn de verliezen na de oogst in 25 jaar te halveren (het FAO-programma hiervoor is er op gericht dit doel in
10 jaar te bereiken) dan is dat al voldoende. Ook op deze termijn
voorziet iedere vergroting van de in cultuur gebrachte oppervlakte, nog steeds in totaal bezien, in het ontstaan van een veiligheidsmarge die, voorzichtig geraamd, 5 a 10% kan bedragen.
Dan is er nog het probleem van de regionale discrepanties in de
voedselbalans. Hoe zal, ook bij evenwicht tussen behoefte en beschikbare produktie in totaal, de verdeling naar regie’s zich ontwikkelen? Zullen honger en ondervoeding waar zij thans reeds
bestaan, blijven toenemen terwijl elders overschotten ontstaan
en groeien. Berekeningen als die van Linnemann c.s., waarin
vooral naar de betekenis van de koopkracht wordt gekeken, wijzen in deze richting. Het is op dit punt dat voor de bestrijding
van de verliezen na de oogst een, te vaak onderbelichte, hoofdrol
is weggelegd. Honger als structured probleem, dat wil zeggen,
niet als gevolg van incidentele (oogst)rampen, komt vooral voor
in die gebieden waar van reeds voortgebracht voedsel een groot
deel op zijn weg naar de menselijke maag verloren gaat. Met
lopen dan thans redelijkerwijze verwacht mag worden zonder
slechts enkele uitzonderingen, b.v. in delen van de Sahel, is het
dat ,,Malthus uiteindelijk toch nog gelijk krijgt”.
Meer aandacht verdient dan ook de ontwikkeling op korte termijn: dreigt er een, zoveelste, kritieke periode in het bestaan van
de mensheid? Vast staat namelijk dat de wereldbevolking voorlopig nog in vrijwel het huidige tempo blijft groeien. Over ongeveer 25 jaar, in 2010, zullen er 7,2 a 7,3 mrd. mensen zijn, ruim
hongerprobleem onafhankelijk van de koopkrachtrelatie oplosbaar door het behoud van voedsel dat men al heeft. Dat geldt a
fortiori voor die gebieden waar vergroting van de oppervlakte
cultuurgrond slechts beperkt kan zijn: Zuidoost-Azie. Door de
opbrengst na de oogst buiten het bereik te brengen van ratten,
kevers, schimmels en wat dies meer zij en binnen het bereik van
1,5 maal zoveel als nu. De stijging van de voedselbehoefte door
verbeterde methoden van bewerking en bereiding kan daar de
het langer en zwaarder worden is in grote delen van de wereld
dan nog niet of nauwelijks op gang gekomen. Afhankelijk van
de mate waarin al enige verschuiving naar meer dierlijk eiwit
heeft plaatsgevonden, zal de totale voedselbehoefte tegen het
honger worden bestreden. Tussen akker en keuken ligt dus de
oplossing van de problemen die na Linnemann c.s. ook onlangs
in het Wereldvoedselrapport 1983 van de FAO klemmend zijn
geschetst.
Nadere beschouwing
Samengevat staat tegenover een stijging van de voedselbehoefte in de komende honderd jaar met een factor 3 a 3,5 en mo-
gelijke produktiestijging in dezelfde tijdsspanne met een factor 4
a 4,5. Er bestaat dus een ruime marge voor het opvangen van de
genoemde onzekerheden ten aanzien van de (deel)ramingen op
zo lange termijn. Zo zou bij voorbeeld groei van de opbrengst
per ha over een eeuw kunnen tegenvallen en niet meer dan een
,,rock-bottom”-gemiddelde van 20 kg per jaar kunnen bedragen. Als het wel lukt de verliezen te beperken en de bebouwde
oppervlakte uit te breiden in de mate die mogelijk werd geacht,
komt de voedselproduktie toch nog op het 3,5-voudige van de
huidige. Anderzijds is het denkbaar dat de stabilisatie van de wereldbevolking toch langer op zich laat wachten en dan op een hoger niveau plaatsvindt, stel 11 a 11,5 mrd. Ook met het beschre-
ven ruimere pakket blijft de totale behoefte aan voedsel dan nog
beneden het 3,5-voudige van de bestaande behoefte, terwijl er
enkele decennia meer tijd is om aan die behoefte te voldoen. Met
jaar 2010 hoogstens 1,7 maal zo groot zijn als nu. Daartegenover
groeit de beschikbare produktie op het bestaande areaal met ca.
A.W.G. Koppejan