Ga direct naar de content

Het regionale ontwikkelingspotentieel

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 8 1984

Het regionale ontwikkelingspotentieel
DRS. F.W.C.J. VAN DE VOOREN* – DRS. S. WAGENAAR**
In de Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981 -1985 is de traditionele doelstelling van het
regionale beleid – het verminderen van de verschillen in welvaart tussen de regie’s – aangevuld met
de doelstelling om de bijdrage van regio’s aan de nationale welvaartsontwikkeling te vergroten. Dit
impliceert dat het regionale beleid zoveel mogelijk aansluit bij het ontwikkelingspotentieel van de
verschillende regio’s. Sinds het verschijnen van de genoemde nota is het beleidsdenken verder in deze
richting verschoven. Een probleem is echter dat er geen eenduidige criteria en toereikende statistische
gegevens zijn om het economische ontwikkelingspotentieel van een regio te kwantificeren. In dit
artikel bespreken de auteurs verschillende maatstaven voor het regionale ontwikkelingspotentieel, die
uit de literatuur bekend zijn. Aan de hand daarvan proberen zij tot een keuze voor de beste maatstaf te
komen. De volgende stap is tot een betrouwbare kwantificiering te komen. De conclusie van de
auteurs is dat het concept van de marginale factorproduktiviteiten de beste aanknopingspunten biedt
voor een benadering van het regionale ontwikkelingspotentieel en dat een adequate kwantificering
hiervan zeer wel mogelijk is.
Inleiding

De benadering op basis van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit

Het regionale sociaal-economische beleid in de meeste landen
is crop gericht de verschillen in welvaart tussen de regio’s te verminderen. Gebieden waarvan de achterstand als ernstig wordt
ervaren, krijgen extra steun om de economische ontwikkeling te
bevorderen. Bij de huidige economische stagnatie verdient het
evenwel aanbeveling niet alleen op regionale achterstanden te
letten, maar tevens vast te stellen in welke mate en in welk opzicht een gebied mogelijkheden biedt tot economische ontwikkeling. Door het regionale beleid bewust te richten op regio’s die
achterstanden vertonen maar wel een duidelijk economisch ontwikkelingspotentieel hebben zullen met gegeven financiele middelen betere resultaten kunnen worden bereikt. Juist nu is dit
van groot belang. Een dergelijk gericht regionaal beleid komt de
nationale economische ontwikkeling ten goede en daardoor indirect de afzonderlijke regio’s, waaronder ook die met een gering ontwikkelingspotentieel.
Deze gedachtengang ligt ook ten grondslag aan de Nota regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985. In deze nota is aan de
traditionele doelstelling van grotere gelijkwaardigheid van regionale welvaartssituaties toegevoegd de doelstelling van een vergroting van de bijdrage van de regio’s aan de nationale welvaartsontwikkeling 1). Er wordt in bovengenoemde nota evenwel niet concreet aangegeven hoe de regionale bijdrage aan de
nationale welvaartsontwikkeling en het in dat verband genoemde economische ontwikkelingspotentieel van de regio’s moet
worden gekwantificeerd. In dit artikel zullen wij enige concepten
voor de bepaling van het regionale ontwikkelingspotentieel
bespreken die uit de literatuur bekend zijn en die kunnen worden
gekwantificeerd. Aan deze concepten zullen wij twee neoklassieke benaderingen toevoegen, die eveneens kwantificering toelaten. De bedoeling is op die manier wat meer houvast te bieden
voor een regionaal-economisch beleid dat met het ontwikkelingspotentieel van regio’s rekening probeert te houden.

Volgens Carlberg dient die regio te worden gestimuleerd die de
hoogste marginale produktiviteit bezit, m.a.w. de regio die per
gulden steun de hoogste bijdage levert aan de nationale welvaartsontwikkeling 2). Omdat hij de marginale produktiviteit
niet kan meten, hanteert Carlberg het regionale produkt per
hoofd van de beroepsbevolking, dus de gemiddelde arbeidsproduktiviteit per regio. Was er bij Carlberg nog sprake van de gemiddelde arbeidsproduktiviteit per regio als ,,next best”, de Europese Commissie noemt in haar onderzoek naar regionale
steunmaaatregelen in Nederland deze grootheid ,,de indicator
bij uitstek van het economisch potentieel” 3). Ook het Centraal
Economisch Plan 1983 brengt de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in verband met de doelstelling van de vergroting van de regionale bijdrage aan de nationale welvaartsontwikkeling 4).
Aangezien de produktie in de regio’s een onderling ongelijke
kapitaalintensiteit kent, wat samenhangt met regionale verschillen in bedrijfstaksamenstelling, geeft de gemiddelde arbeidsproduktiviteit als maatstaf voor het regionale ontwikkelingspotentieel een vertekening ten gunste van regio’s met kapitaalintensieve bedrijfstakken. Een correctie voor de regionale verschillen in
bedrijfstaksamenstelling zou evenwel een belangrijk kenmerk
met betrekking tot het regionale ontwikkelingspotentieel
elimineren.

Concepten voor het regionale ontwikkelingspotentieel
Het ontwikkelingspotentieel van een regio is geen grootheid
die men zonder meer uit de officiele statistieken kan aflezen.
Daarvoor is het een te vaag begrip dat niet eenduidig van inhoud
is. In het onderstaande komen zes verschillende concepten ter
sprake, die gelijktijdig van enig commentaar worden voorzien.
Vervolgens proberen wij tot een theoretisch gefundeerde keuze
uit de verschillende benaderingen te komen. Tot slot zal worden
nagegaan of een kwantificering van het door ons gekozen concept mogelijk is.
800

De benaderingen van Klaassen: het groeipotentieel resp.
defeitelijke economische groei van een gebied
Een andere benadering is die van Klaassen 5). Klaassen
spreekt van het groeipotentieel van een gebied, waaronder hij

* Verbonden aan het Economisch Technologist Instituut Overijssel.
** Verbonden aan de Vakgroep Regionaal en Sociaal-Economisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Ministerie van Economische Zaken, Nota .regionaal sociaal-economisch beleid 1981 – 1985, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 76.
2) M. Carlberg, Der Masstab fur die regionale Wirtschaftspolitik : Der
Sozialprodukt im Rahmen der regionalen Gesamtrechnung, Raumforschung undRaumordnung, 1978, jg. 26, nr. 6, biz. 175-183.
3) Commissie der Europese Gemeenschappen, Onderzoek naar regionale steunmaatregelen in Nederland, Brussel, 182, biz. 5.
4) Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1983, ‘sGravenhage, 1983, biz. 346-351.
5) L.H. Klaassen, Defunctie van Twente in de Nederlandse economic,
Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, 1968, biz. 28-29; N. van
Hove en L.H. Klaassen, Regional policy, a European approach, Farnborough, 1980, biz. 5-6.

verstaat de groeiverwachting van de toegevoegde waarde (resp.
de werkgelegenheid) voor de betrokken regio berekend als gewogen gemiddelde van de per bedrijfstak voorspelde groeipercenta-

Paelinck concretiseert in diverse publikaties regio- en sectorprofielen door de relatieve aanwezigheid resp. het relatieve belang van lokatiefactoren met een aantal plussen of minnen aan te

ges en wel als volgt:

duiden om ze vervolgens te beoordelen op de mate van overeen-

groeipotentieel van regio r = I giN dir
i

(1)

waarin giN de verwachte nationale groei van bedrijfstak i voorstelt en d ir het aandeel van bedrijfstak i in de totale toegevoegde
waarde (resp. werkgelegenheid) van regio r. Wanneer de groeiverwachting van Nederland als geheel op 100 wordt gesteld, kan
men de groeiverwachting van een gebied in een indexcijfer uit-

komst 8). Dikwijls doet zich hierbij de moeilijkheid voor dat deze kwalitatieve informatie geen eenduidige eindconclusie toelaat. Om aan dit probleem het hoofd te bieden heeft Paelinck de
Qualiflex-methode ontwikkeld, die het mogelijk maakt regio’s
te rangschikking op basis van kwalitatief omschreven regio- en
sectorprofielen 9).

De neoklassieke benadering van Van de Vooren:
het marginale kapitaalrendement

drukken. Dit indexcijfer geeft de relatieve regionalegroeikracht

weer.
Volgens (1) hebben de per bedrijfstak voorspelde groeipercentages niet op de beschouwde regio, maar op geheel Nederland
betrekking. Dientengevolge blijft de werking van de specifiek regionale produktie-omstandigheden op de afzonderlijke be-

drijfstakken buiten beschouwing, hetgeen een nadeel is van deze
maatstaf voor het regionale ontwikkelingspotentieel. Het bezwaar dat de regionale produktie-omstandigheden buiten beschouwing blijven, zou men kunnen ondervangen door specifiek
regionale prognoses per bedrijfstak op te stellen, waaruit de te
verwachten groei van het regionale produkt volgt. Bij gebrek
aan prognoses kan men ook de meest recente werkelijke groei als
maatstaf voor het ontwikkelingspotentieel nemen 6).

De benadering van Biehl: het maximale regionale produkt

Het regionale beleid krijgt voor een belangrijk deel gestalte
door de ruimtelijke verdeling van de investeringen in de publieke

sfeer en door bei’nvloeding van de lokatie der investeringen in de
particuliere sfeer. Met betrekking tot het geografisch sturen van

de investeringen doet zich onder meer de vraag voor hoe het gesteld is met het ontwikkelingspotentieel van de onderscheiden regio’s. Van de Vooren vereenzelvigt dit potentieel met het marginale kapitaalrendement en leidt onder de neoklassieke evenvfichtsvoorvtaarde reele loonvoet = marginale arbeidsproduktiviteit voor een gegeven tijdsperiode af dat 10):
dNr
dKr

F

(3)

dKr

waarin R r = marginaal kapitaalrendement in regio r;
Y r = regionaal produkt in regio r;

Biehl c.s. noemen het maximale regionale produkt per hoofd
dat op grond van de beschikbare potentiaalfactoren op middellange termijn kan worden voortgebracht, het regionale ontwikkelingspotentieel 7). Deze potentiaalfactoren worden gekenmerkt door hun immobiliteit (regionaal gebonden), hun ondeel-

baarheid (niet in kleinere eenheden splitsbaar) en hun polyvalentie (voor verscheidene doeleinden aanwendbaar). Biehl onderscheidt drie groepen van potentiaalfactoren, te weten factoren
met betrekking tot infrastructuur, factoren m.b.t. agglomerate
en factoren m.b.t. sectorstructuur.

wr = loonvoet in regio r.

Het rechterlid van (3) geeft de toeneming van het regionale
produkt aan als gevolg van een kapitaaluitbreiding onder aftrek
van de extra loonsom wegens de complementaire aanwending
van extra arbeid.
Toepassing van het begrip marginaal kapitaalrendement in
het regionale beleid vereist dat het niet in particulier-

Het regionale ontwikkelingspotentieel van regio r (ROPr)
wordt als volgt weergegeven:
ROPr = f(PF’, PF2……PF?)

K r = kapitaalgoederenvoorraad in regio r;
Nr = arbeidsvolume in regio r;

economische, maar in sociaal-economische of beter gezegd in
welvaartstheoretische zin wordt opgevat. In een toestand van

(2)

waarin PFjvan quasi-produktiefuncties. Volgens hem zijn er verscheidene
mathematische specificaties van quasi-produktiefuncties denkbaar. Hun coefficienten worden geschat op basis van regressieanalyse aan de hand van een dwarsdoorsnede. Biehl beschikt
daarbij niet over waarnemingen van de afhankelijke variabele
ROPr. Als vervangende variabele hanteert hij het regionale produkt per hoofd. Vervolgens stelt hij het ROPr gelijk aan het volgens de regressie berekende regionale produkt per hoofd.
De vereenzelviging van het regionale ontwikkelingspotentieel
met het berekende regionale produkt per hoofd is als een betwistbaar punt in de analyse van Biehl aan te merken, met als extra complicatie dat de richting van de causaliteit uit (2) nu ook
kan worden omgedraaid. Ten slotte merken wij op dat het regionale ontwikkelingspotentieel zoals Biehl dit definieert in feite het
regionale produktpotentieel centraal stelt, aangezien hier begripsmatig geen sprake is van ontwikkeling of verandering.

De benadering van Paelinck: regioprofiel versus sectorprofiel

werkloosheid doet zich de complicatie voor dat het welvaartstheoretische marginale kapitaalrendement kan afwijken van het
particulier-economische marginale kapitaalrendement. Dit verschil komt tot uitdrukking als werklozen ten gevolge van investe-

6) L.H. Klaassen, Regionale dynamiek en regionale politick, ESB, 13
mei 1981, biz. 456.
7) D. Biehl, E. Hussmann, K. Rautenberg, S. Schnyderen V. Siidmeyer,
Bestimmungsgriinde des regionalen Entwicklungspotentials, Tubingen,
1975.
8) J.H.P. Paelinek en C. Jaumotte, Avantages et inconvenients des regi-

ons industrielles en stagnation et des zones rurales pour 1’implantation
d’industries automatisees, in: OECD, Manpower aspects of automatization and technical change, Parijs, 1966, biz. 331-361; J.H.P. Paelinck,

Theoretische grondslagen van de ruimtelijke economie, in: L.H. Klaassen (red.), Regionale economie; het ruimtelijke element in de economie,
Groningen, 1972, biz. 4-6; J.H.P. Paelinck, Hoe doelmatig kan regionaal en sectoraal beleid zijn?, Leiden, 1973, biz. 27-28; J.H.P. Paelinck
en P. Nijkamp, Operational theory and method in regional economics,
Farnborough, 1976, biz. 152-154.
9) J.H.P. Paelinck, Beslissingen op grond van verscheidene criteria bij
zuiver kwalitatieve informatie, ESB, 10 maart 1976, biz. 247-250. Voor

een exercitie met betrekking tot de Nederlandse provincies, waarin 11
vestigingsplaatsfactoren worden betrokken, zij verwezen naar J.J. van

Een regioprofiel geeft een overzicht van de relatieve aanwezigheid van lokatiefactoren in een regio. Een sectorprofiel geeft een
overzicht van het relatieve belang van lokatiefactoren voor een
sector. Hoe meer een regioprofiel een sectorprofiel ,,benadert”,
des te groter is de kans op ontplooiing van deze sector in de desbetreffende regio. Naar onze mening kunnen wij het ook zo uitdrukken dat hoe meer een regioprofiel een sectorprofiel ,,benadert”, des te hoger is het ontwikkelingspotentieel van deze regio
met betrekking tot die sector.
ESB 29-8-1984

Duijn, J.G. Lambooy en J.H.P. Paelinck, Rapport inzake het regionaal
sociaal-economische beleid en het ruimtelijke beleid, pre-advies voor de
Sociaal-Economische Raad, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 27-29 en biz.
84-90.
10) F.W.C.J. van de Vooren, Regionaal ontwikkelingspotentieel; een
wezenlijk aspect voor het regionale beleid, bijdrage Themadag Regionaal

Beleid van de Nederlandstalige af deling van de Regional Science Association te Rotterdam, 1980. Cf. T. Zuidema, Een onderzoek naar de alternatieve kosten van overheidsprojecten: theorie en empirie, dissertatie RU
Groningen, 1982, biz. 57-85.

801

ringen in het economische proces worden ingeschakeld.
Particulier-economisch zal inschakeling van werklozen voor de
onderneming of instelling een offer betekenen in de vorm van uit
te betalen loon. Welvaartstheoretisch beschouwd is er echter van
geen offer sprake omdat inschakeling van werklozen geen onttrekking van arbeid aan andere aanwendingen impliceert. Anders gesteld: voor zover een investering tot inschakeling van
werklozen leidt, is hun rekenloon in welvaartstheoretische zin
nihil (wr = 0) 11). Hierdoor gaat (3), ingeval arbeid niet schaars
is, over in de vergelijking
(4)

dK r

Krachtens (4) zal het marginale kapitaalrendement hoger zijn
naarmate een gegeven vergroting van het regionale produkt met
extra aanwending van meer arbeid en minder kapitaal tot stand
komt. In dit opzicht komt de berekening van het marginale kapitaalrendement volgens (4) direct de terugdringing van de werkloosheid ten goede.
Voor de berekening van het marginale kapitaalrendement is
een naming van de kapitaalgoederenvoorraad niet nodig; er kan
worden volstaan met de som der netto investeringen in de beschouwde periode. Doordat de netto investeringen per regio niet

bekend zijn, hanteert Van de Vooren evenwel de bruto investeringen. In feite gaat het niet om het absolute niveau van het regionale ontwikkelingspotentieel, maar om de verschillen in ontwikkelingspotentieel tussen de regie’s. Onder de vooronderstelling van geringe regionale verschillen in de samenstelling van de
bruto investeringen wat betreft de verhouding tussen netto investeringen en vervangingsinvesteringen kunnen de regionale
verschillen in marginaal kapitaalrendement, berekend op basis
van bruto investeringen, als een globale maatstaf voor verschillen in ontwikkelingspotentieel tussen de regie’s worden

gebruikt.
In de berekening van het marginale kapitaalrendement wordt
voorts verondersteld dat de kapitaaluitbreiding overeenkomt
met de toeneming van het benutte kapitaal. Het is dus in deze benadering niet nodig volledige benutting van de kapitaalgoederenvoorraad aan te nemen. Door de regionale verschillen in ontwikkelingspotentieel centraal te stellen en daarvoor met een globale maatstaf te willen volstaan, kan genoemde veronderstelling
worden afgezwakt tot geringe regionale verschillen in de verhouding tussen de kapitaaluitbreiding en de toeneming van het be-

nutte kapitaal.
Het bezwaar tegen de aanpak van Van de Vooren is dat hij de
verschillende produktiefactoren niet op dezelfde wijze behandelt. Een theoretische onderbouwing van zijn concentratie op de
produktiefactor kapitaal ontbreekt.
De neoklassieke benadering van Van de Vooren en Wagenaar:
marginale factorproduktiviteiten
Een onvoldoende mobiliteit van produktiefactoren belemmert het bereiken van een nationaal welvaartsmaximum. Tegen
deze achtergrond heeft het regionale beleid in de neoklassieke
gedachtengang ten doel de aanwending van een produktiefactor
in die regio te bevorderen waar hij de hoogste marginale produk-

tiviteit vertoont, en de aanwending te verminderen in de regio
met de laagste marginale produktiviteit. Ten gevolge van een
dergelijk beleid zal ceteris paribus de marginale produktiviteit
van deze produktiefactor in de eerstgenoemde regio dalen en in
de laatstgenoemde regio stijgen. Deze gedachtengang geldt voor
elke onderscheiden produktiefactor. Het uiteindelijke resultaat
van dit beleid zal gelijke marginale produktiviteiten — per produktiefactor — in alle gebieden zijn.
De benadering van Van de Vooren en Wagenaar houdt in dat
zij de marginale (produktie) factorproduktiviteiten als maatstaf
voor het regionale ontwikkelingspotentieel kiezen 12). Daarbij
sluiten zij enerzijds aan bij het hiervoor genoemde criterium van

Van de Vooren en anderzijds bij het commentaar op deze aanpak. Deze maatstaf houdt automatisch in dat regie’s met relatief
hoge marginale factorproduktiviteiten over een relatief hoog
ontwikkelingspotentieel beschikken. Een eenduidige rangordening van de regie’s naar hun ontwikkelingspotentieel is op basis
802

van deze definitie evenwel niet mogelijk.
Het regionale ontwikkelingspotentieel wordt per sector gedefinieerd als een vector van marginale factorproduktiviteiten,

waarbij eenvoudigheidshalve van twee produktiefactoren wordt
uitgegaan:
xlr = (——!L ——!I)

(5)

9N ir 3K ir

waarin Yir
Nir
Kir

= regionaal produkt van sector i in regio r;
= arbeidsvolume van sector i in regio r;
= kapitaalgoederenvoorraad van sector i in re-

3Y ir = gior;
marginale arbeidsproduktiviteit van sector i
3N ir


3K jr

in regio r;

= marginale kapitaalproduktiviteit van sector i
in regio r.

Operationalisering van dit concept voor het regionale ontwikkelingspotentieel vereist de vooronderstelling van een differentieerbare produktiefunctie waaruit de vergelijkingen voor de
marginale factorproduktiviteiten worden afgeleid. Anders dan
in de neoklassieke benadering van het marginale kapitaalrendement dient men voor de kwantificering van het regionale ontwikkelinspotentieel over de waarde van de regionale kapitaalgoederenvoorraad te beschikken. Deze laatste grootheid is in de regel
onbekend.
De weergave van concepten met betrekking tot het regionale

ontwikkelingspotentieel in het voorgaande is niet uitputtend.
Ook wordt dikwijls het regionale ontwikkelingspotentieel ruimer gei’nterpreteerd, in die zin dat hiermede de (te verwachten)
economische ontwikkeling van een regio wordt bedoeld. In onze
opvatting wordt de economische ontwikkeling echter door de
benutting van het regionale ontwikkelingspotentieel bepaald.
Het efficiency-criterium en het regionale
ontwikkelingspotentieel

In het algemeen gesproken heeft het regionale sociaaleconomische beleid primair ten doel de welvaartsverschillen tussen de regie’s te verminderen, bij voorbeeld met betrekking tot
het inkomen per hoofd der bevolking en de werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking. Deze en andere niet genoemde
grootheden fungeren dan als ,,equity “-criterium. Een op ,,equity” gericht regionaal beleid zal echter meestal niet tot een zodanige verdeling der produktiefactoren over de regie’s leiden dat
de nationale welvaart maximaal is. M.a.w. een op ,,equity” gericht regionaal beleid zal meestal geen efficiente verdeling van
produktiefactoren over de regie’s ten gevolge hebben. Dit is in

het kort de problematiek van , .interregional equity” tegenover
,,aggregate efficiency”, die van wezenlijke betekenis is voor het
regionale beleid.
In de praktijk dient naar criteria te worden gezocht die kunnen
dienen voor het meten van efficiency. Op de mogelijke maatstaven voor het ,, equity “-criterium wordt hier niet verder ingegaan. In het vervolg van dit artikel zal op de vraag worden ingegaan of de gepresenteerde maatstaven voor het regionale ontwikkelingspotentieel als efficiencycriterium kunnen worden gebruikt. In feite voorzien wij daarmee in een leemte die in de Nota
regionaal sociaal-economisch beleid 1981-1985 bestaat. In die
nota blijft immers de vraag onbeantwoord of de regionale bijdrage van de te stimuleren regie’s in kwantitatief opzicht bevre11) Zie F. Hartog, Toegepaste welvaartseonomie, Leiden, 1973, biz.
56-57 en A.K. Dasgupta en D.W. Pearce, Cost-benefit analysis: theory
and practice, Londen, Basingstoke, 1973, biz. 105-106. Bij het hanteren
van een rekenloon gelijk aan nul is nog geen rekening gehouden met de
opgeofferde tijd. Zie voor de introductie van de disutiliteit van de arbeid
op dit punt: T. Zuidema, op.cit., biz. 164-165.
12) F.W.C.J. van de Vooren en S. Wagenaar, Le potentiel regional de
developpement determine pour secteurs individuels par une approche
neo-classique, bijdrage aan het 23e Europees congres van de Regional
Science Association te Poitiers, 1983.

digend is en derhalve of, en zo ja in welke mate met het regionale
beleid afbreuk wordt gedaan aan de nationale welvaartsontwikkeling. Dientengevolge kunnen aan de tweede doelstelling geen
criteria worden ontleend voor de keuze van de regie’s waarop
het regionale beleid zich moet richten 13). De twee centrale
doelstellingen van het Nederlandse regionale beleid sluiten dus
niet geheel aan op de problematiek van ,,equity versus efficiency”.

De gemiddelde arbeidsproduktiviteit als concept voor het regionale ontwikkelingspotentieel kan niet als efficiencycriterium
fungeren, omdat een hoge gemiddelde arbeidsproduktiviteit niet
samen behoeft te gaan met een hoge marginale arbeidsproduktiviteit en een hoge marginale kapitaalproduktiviteit.
Het groeipotentieel van Klaassen levert evenmin een efficiencycriterium op, omdat geen rekening wordt gehouden met de regionale produktieomstandigheden. De regionale economische
groei als maatstaf voor het regionale ontwikkelingspotentieel

biedt niet de mogelijkheid een directe relatie te leggen met het efficiencycriterium. Zo is het denkbaar dat in een gebied met lage
marginale factorproduktiviteiten toch een hoge groei tot stand is
gekomen door omvangrijke investeringen in de publieke sfeer
alsook in de particuliere sfeer door bij voorbeeld aanzienlijke
investeringspremies.
Volgens Biehl is over- of onderbenutting van het regionale
ontwikkelingspotentieel het gevolg van een niet-optimale allocatie van mobiele factoren (arbeid, geldkapitaal) of van de werking

van niet in de regressie-analyse opgenomen regionale factoren.
Is de eerste verklaring van Biehl van toepassing, dan vormt zijn

gelegenheid en het marginale kapitaalrendement bij werkloosheid gelijk zijn indien in de beschouwde periode het arbeidsvolume niet verandert.
Ofschoon het concept van de marginale factorproduktiviteiten theoretisch zeer aantrekkelijk is, doet zich in de praktijk het
probleem voor van het daadwerkelijk schatten van deze marginale factorproduktiviteiten. In de volgende paragraaf gaan wij
wat nader op deze problematiek in.
Slot

Ter af sluiting van dit artikel presenteren wij enkele schattingsresultaten van het regionale ontwikkelingspotentieel als een vector van marginale factorproduktiviteiten. Wij berekenen eerst
de marginale arbeidsproduktiviteit per sector en per regio op basis van sector- en regiospecifieke produktiefuncties met een

constante substitutie-elasticiteit in combinatie met de evenwichtsvoorwaarde dat de marginale arbeidsproduktiviteit gelijk
is aan de ree’le loonvoet behoudens toevallige afwijkingen. Daarbij wordt uitgegaan van een neutrale technische ontwikkeling
volgens de opvatting van Hicks. Vervolgens wordt op basis van
aanvullende veronderstellingen van numerieke aard per sector
en per regio de benutte kapitaalgoederenvoorraad geraamd en
ten slotte de marginale kapitaalproduktiviteit. In onderstaande
label geven wij de schattingsresultaten met betrekking tot het
ontwikkelingspotentieel van de sectoren ,,voedings- en genotmiddelen” en ,,metaal” in de Nederlandse provincies als gemiddelden over de periode 1960-1969 resp. 1970-1977.

begrip een efficiencycriterium voor het regionale beleid. Zou de

andere verklaring juist zijn, dan bezitten de op basis van een
dwarsdoorsnede geschatte regressiecoefficienten van de quasiproduktiefuncties geen geldigheid voor alle regie’s en vormt het
aldus berekende regionale ontwikkelingspotentieel een foutief
efficiencycriterium. Een extra complicatie is dat de geschatte
quasi-produktiefuncties volgens de benadering van Biehl dik-

Tabel. Regionaal ontwikkelingspotentieel in de sectoren
,,voedings- en genotmiddelen” en ,,metaal” als vector van de
marginale arbeidsproduktiviteit (a) en de marginale kapitaalproduktiviteit (b) berekend als gemiddelen over de periode
1960-1969 resp. 1970-1977.

wijls lage correlatiecoefficienten te zien geven. De kans is dus

Voedings- en genotmiddelen

groot dat in de regressie-analyse belangrijke verklarende factoren niet zijn opgenomen en dat bijgevolg de daarop gebaseerde
kwantificering van het regionale ontwikkelingspotentieel een
foutief efficiencycriterium vormt.
Het regionale ontwikkelingspotentieel volgens het concept
van Paelinck kan als efficiencycriterium fungeren door het als
volgt te interpreteren: hoe meer een regioprofiel een sectorprofiel benadert, des te hoger zal de marginale produktiviteit van
een pakket produktiefactoren van deze sector in de desbetreffende regio zijn. De interpretatie van het concept van Paelinck in
verband met het efficiencycriterium laat echter geen ruimte voor
een naar verschillende produktiefactoren gedifferentieerd beeld
van het regionale ontwikkelingspotentieel, omdat in deze benadering slechts sprake kan zijn van de marginale produktiefactoren.
Ook het marginale kapitaalrendement en de vector van geschatte marginale factorproduktiviteiten vormen ef ficiencycriteria voor het regionale beleid. De neoklassieke theorie stelt dat
de ondernemers hun marginale arbeidsproduktiviteit aanpassen
aan de voor hen gegeven ree’le loonvoet. In het regionale beleid
gaat het om een herallocatie van de produktiefactoren over regio’s. Het feit dat de beloningsvoet van de produktiefactor arbeid in het kader van het regionale beleid eerder een beleidsuitgangspunt dan een beleidsinstrument is, beperkt de beleidsmatige bei’nvloeding van het regionale ontwikkelingspotentieel volgens het concept van Van de Vooren en Wagenaar tot zijn vectorie’le element marginale kapitaalproduktiviteit. Dat betekent in
de praktijk dat de selectie van regie’s op kansen voor een succesvolle ontplooiing van bepaalde bedrijvigheden wordt bepaald
door de hoogte van de marginale kapitaalproduktiviteit.
De tot de marginale kapitaalproduktiviteit verengde maatstaf
voor het regionale ontwikkelingspotentieel ligt begripsmatig
dicht bij het concept van het marginale kapitaalrendement. Ter
toelichting zij op dit punt vermeld dat enerzijds het marginale
kapitaalrendement bij volledige werkgelegenheid en de marginale kapitaalproduktiviteit aan elkaar gelijk zijn indien in de beschouwde periode geen technische ontwikkeling optreedt, en dat
anderzijds het marginale kapitaalrendement bij volledige werk-

1960

1969

1970

1977

1960

1969

(a)

(b)
0,17
0,19
0,23
0,20
0,19
0,21
0,18
0,19
0,22
0,16
0,19

(a)
26,7
19,3
16,5
19,5
18,8
19,3
22,1
21,8
21,6
20,2
15,8

(b)
0,041
0,075
0,112
0,071
0,079
0,071
0,060
0,061
0,066
0,065
0,105

(a)
9,5

(b)
0,78

10,4
7,9
11,4
9,0
9,6
14,2
10,4
11,5
12,7

0,63

ESB 29-8-1984

Groningen

12,5

Friesland

10,8

Drenthe
Overijssel
Oelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

9,4
10,6
10,9
10,4
11,5
10,6
9,7
12,0
10,9

Metaal

1,07

0,56
0,86
0,74

1970 – 1977
(a)
22,3
21,1
19,9
24,0
20,4
19,3
26,7
22,5
26,5
25,9
25,1

0,36
0,66
0,58
0,45
10,5 0,65
Maateenheid linkerelement van de vector: guldens in prijzen van 1970 per
jaar x 1.000.

(b)
0,121
0,133
0,159
0,097
0,147
0,167
0,067
0,110

0,078
0,077
0,091
arbeids-

Maateenheid rcchterelement van de vector: onbenoemd getal per jaar.

Op de bovenomschreven wijze blijkt het mogelijk een vector
van marginale factorproduktiviteiten als theoretisch bevredigende maatstaf voor het regionale ontwikkelingspotentieel per
sector en per provincie te schatten. Door middel van verder on-

derzoek zou ook het ontwikkelingspotentieel per provincie voor
andere sectoren kunnen worden geschat volgens de bovenvermelde aanpak en vervolgens ook het ontwikkelingspotentieel per
COROP-gebied. Aan de hand daarvan is het mogelijk de verschillen tussen sectorale en regionale ontwikkelingspotentielen
te analyseren in termen van sectorale compositie en regionale
kenmerken en lokatiefactoren.
Ten slotte zij er met nadruk op gewezen dat het zeer wel mogelijk is marginale factorproduktiviteiten voor meer recente jaren
dan 1977 te bepalen alsmede voor de toekomst op basis van
prognoses van de benodigde basisvariabelen.

F. van de Vooren
S. Wagenaar

13) Cf. L.H. Klaassen, Regionale dynamiek en regionale politick, ESB,
13 mei 1981, biz. 455-460.
803

Auteurs