Het Nederlandse
werkgelegenheidsprobleem
Het Nederlandse werkgelegenheidsprobleem is groter dan het reeds
lijkt. Volgens het maandbulletin van
het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid (de cijfers zijn overigens minder hard dan we weleens
dachten) zijn er ten minste 700.000
werklozen, waarvan + 250.000 langer
dan 11/2 jaar en 170.000 langer dan 3
jaar. Ook wanneer men uitgaat van de
lagere schattingen waartoe bij voorbeeld prof. Van Voorden kwam, is de
werkloosheid onaanvaardbaar hoog.
Maar daarnaast moet rekening gehouden worden met onze, internationaal
gezien, uitzonderlijk lage participatiegraad. Deze beweegt zich in Nederland op een niveau van nog geen 50%
van de totale bevolking tussen 15 en 65
jaar. Het is bekend dat dit percentage
de uitkomst vormt van een sinds de jaren zeventig gestadig dalende mannelijke participate (eerst door de werking
van de WAO en de groeiende onderwijsparticipatie, later door de VUTregelingen) en een snel stijgende participate van vrouwen.
Is er een relatie tussen de participatiegraad en de werkloosheid? (Jit het
World Labour Report van de Internationale Arbeids Organisatie te Geneve
haal ik de volgende cijfers voor 1981.
Tabel 1. Participatiegraad en werkloosheid, 1981
participatiegraad
m
Australie
Oostenrijk
Frankrijk
Japan
Zweden
VS
87,9
81,8
82,5
89,1
87,8
85,4
werkloosheid
V
m
4,7
1,9
7,4
3,6
8,9
2,1
2,7
7,9
4,0
2,3
2,3
7,2
De recentste Nederlandse cijfers
(1986) zijn de volgende: participatiegraad mannen 76,4, vrouwen 43,5%;
werkloosheid voor mannen 13,4, voor
vrouwen 17,4%. Bij een aanzienlijk lagere participatie hebben we een hogere werkloosheid dan in de genoemde
landen (ook bij correctie van de cijfers).
Beziet men de Nederlandse cijfers in
de tijd, dan blijkt dat de mannelijke participatie nog iets daalt, al wordt in de
komende jaren enig herstel verwacht,
terwijl de vrouwelijke participatie verder stijgt. De totale participatie neemt
duidelijk toe, zodat het percentage
vrouwen in de beroepsbevolking per
saldo stijgend is (zie tabel 2).
De Nederlandse cijfers duiden er op
dat ons land bezig is de achterstand tot
ESB 15-10-1986
Tabel2. Participatiegraad van mannen
en vrouwen per leeftijdscategorie,
1981-2000
1981
1983
1985
2000
Mannen
15-24 jaar
25-44 jaar
45-65 jaar
54,7
95,9
74,9
53,5
96,0
73,8
51,5
95,7
71,1
47,0
96,2
76,1
vrouwen
1 5-24 jaar
25-44 jaar
45-65 jaar
52,2
43,1
21,6
51,6
47,6
24,2
50,3
50,0
24.5
47,6
67,6
38,4
Bron: Rapportage Arbetdsmarkt 1986, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1986.
V
52,6
49,2
52,5
54,9
74,1
59,7
W. Albeda
andere westerse landen te verkleinen.
De sterk groeiende participatie van
vrouwen lijkt een onstuitbaar proces te
zijn. Wij bewegen ons in de richting
van ‘total employment’, ledereen wil
participeren in de beroepsbevolking,
maar velen kiezen voor deeltijdarbeid
(vooral vrouwen); anderen kiezen voor
een korter arbeidsleven (vooral mannen). Eigenlijk is er weinig reden om
aan te nemen dat het patroon van de
beroepsparticipatie van vrouwen zo
anders zal blijven dan dat van mannen
en omgekeerd. Een ontwikkeling in de
richting van een meer gelijk patroon
lijkt waarschijnlijk.
Op korte termijn kan men concluderen dat er voor verlaging van de werkloosheid door een verdere reductie van
de participatiegraad nog maar beperkt
ruimte is. De verwachting van het CPB
spreekt wat dit betreft duidelijke taal:
de participatiegraad voor mannen kan
niet zoveel meer afnemen. Tot nu toe
was de groeiende participatie van
vrouwen mogelijk doordat mannen de
arbeidsmarkt verlieten en daarenboven doordat veel vrouwen genoegen
namen met deeltijdbanen. De komende jaren is een verder stijgende participatie van vrouwen bij een grotere carrieregerichtheid en een stijgende participatie over de gehele lime te verwachten zonder een verminderende mannelijke participatie.
Dit is alleen mogelijk indien en voor
zover economische groei hiervoor de
ruimte biedt. Indien dit niet het geval is
volgt een pijnlijk proces van weer stijgende werkloosheid en daardoor een
gedwongen non-participatie voor veel
vrouwen. Het kan daarom ook zin hebben in te gaan op de vraag, waarom de
groei van de Werkgelegenheid in de arbeidsintensieve sectoren, die in landen als Japan en de Verenigde Staten
zo’n belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van Werkgelegenheid en
werkloosheid, in Europa in het algemeen en in Nederland in het bijzonder
zo weinig voortgang kent. Verregaande loonflexibiliteit blijkt in beide gevallen te leiden tot een veel grotere, maar
ook minder efficiente arbeidsintensieve sector dan wij in West-Europa gewend zijn.
Voor Nederland geldt in ieder geval,
datde nog groeiende participatiegraad
een gegeven is, waaraan het beleid
van overheid, werkgevers en vakbeweging niet voorbij kan gaan. Waarschijnlijk biedt een nog verdergaande ontwikkeling in de richting van deeltijdbanen een deel van de oplossing. Daarnaast zal het onontkoombaar zijn iets
te doen aan de, mede door de belasting en premieheffing, hoge (arbeids)kosten in onze arbeidsintensieve sectoren.
999