Ga direct naar de content

Gasbaten en de rijksbegroting

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 8 1986

Gasbaten en de rijksbegroting
De begrotingsvoorbereiding voor 1987 heeft in het teken gestaan van de enorme daling
van de aardgasbaten. Voor de beoordeling van de recent ingediende begroting en het
begrotingsbeleid in het algemeen is het dan ook zinnig stil te staan bij de betekenis van de
aardgasbaten voor het overheidsbudget en de factoren die daarbij een beslissende rol
spelen. Achtereenvolgens komen aan de orde de ontwikkeling van de aardgasbaten in de
laatste 20 jaar, de mate van onzekerheid die een rol speelt bij het ramen van de
aardgasbaten en de plaats van de gasbaten in de rijksbegroting. Vervolgens wordt bezien
hoe de gasbaten behandeld kunnen worden in een meer trendmatig begrotingsbeleid en
welke consequenties men dan dient te trekken uit fluctuaties in de baten. Ten slotte wordt
ingegaan op de ontwikkeling van de baten op zeer lange termijn en op de mogelijke
gevolgen daarvan voor het beleid van de overheid.

DRS. G.H.B. VERBERG*
De periode 1966-1985

Toekomstige onzekerheden

De afgelopen 20 jaar zijn de overheidsinkomsten uit de
verkoop van aardgas gestegen, van vrijwel niets tot f. 23
mrd. in 1985 (zie figuur 1). De grootste stijging trad op na
de tweede oliecrisis in 1979. De baten stegen van bijna f. 9
mrd.in1979naarf. 12enf. 18mrd. in1980resp. 1981. Het
aandeel van de aardgasinkomsten in het nationale in komen is gestegen van 2,7% in 1975 naar 6,2% in 1985.
Deze toename van de gasbaten in de afgelopen 10 jaren
is niet het gevolg van de ontwikkeling van het afzetvolume.
Zoals blijkt uit figuur 2 is het afzetvolume na 1979 aanmerkelijk gedaald: van bijna 100 mrd. m^ naar 75 a 80 mrd. m3
per jaar. Daarentegen zijn de prijsontwikkelingen van
doorslaggevend belang geweest.
De prijs van aardgas is, zoals bekend, niet gebaseerd op
kosten maar op marktwaarde. De reden daarvoor is dat alleen op die manier kan worden bijgedragen aan een evenwichtige en ongestoorde energievoorziening op lange termijn. Aangezien geen zelfstandige gasmarkt bestaat
wordt het begrip marktwaarde ingevuld aan de hand van
de prijzen van de alternatieven voor aardgas, in casu olieprodukten, in de verschillende verbruikssectoren. Zo betalen grootverbruikers een gasprijs gerelateerd aan die van
stookolie en is de kleinverbruikersprijs gekoppeld aan de
gasolieprijs. In de moderne exportcontracten vindt men
zowel de stookolie – alsde gasolieprijs als indicator terug.
De afgelopen 10 jaar heeft deze koppeling geresulteerd
in een forse waardestijging van gas. In 1975 moest voor
een ton ruwe olie f. 220 betaald worden. In 1985 betaalde
men een bedrag dat ruim drie maal zo hoog lag: f. 680 (zie
figuur 3). Dit voor de Nederlandse overheid zo lucratieve
proces is thans in z’n tegendeel omgeslagen. Zoals blijkt
uit figuur 3 zijn de olieprijzen in guldens in 1986 weer teruggekomen op het niveau van 1974/1975. De staatskas
moet daardoor onvermijdelijk een grote veer laten; onvermijdelijk omdat de aardgasprijzen uiteindelijk worden bepaald door de ontwikkelingen op internationale oliemarkten.

Ook in de toekomst zullen de gasbaten, gezien de te verwachten ontwikkelingen op de oliemarkt, een zelfde mate
van onzekerheid in zich dragen als tot nu toe het geval is
geweest. Cruciaal in dit verband is de marktvorm op de internationale oliemarkt.
Bij volledige mededinging zou de prijs gelijk kunnen zijn
aan de lange-termijn marginale produktiekosten. Deze
kosten liggen zoals bekend in een aantal Arabische landen op een zeer laag niveau. Aangezien deze landen ook
nog eens beschikken over enorme bewezen reserves zou
men dan tot de conclusie komen dat de olieprijs zich nog
zeker tot het eind van deze eeuw zou kunnen blijven bewegen op niveaus rond $ 15 per vat.
De hypothese van aanhoudende volledige mededinging
op de oliemarkt is, zoals de geschiedenis ook leert, evenwel niet plausibel. Immers, de goedkoop winbare reserves
zijn geconcentreerd in een kleine groep landen rond de
Perzische golf, terwijl met het vinden, ontwikkelen en in
produktie nemen van oliebronnen in landen daarbuiten vele malen meertijd en geld is gemoeid. Voeg hierbij de omstandigheid dat de korte-termijnelasticiteit van de vraag
naar olie gering is. Op de lange termijn is olie met name
voor transportdoeleinden en voor non-energetisch verbruik bovendien moeilijk te vervangen. Deze factoren te
zamen betekenen niet anders dan dat aan noodzakelijke
basisvoorwaarden voor een karteloptreden is voldaan,
met als gevolg een prijs die hoger ligt dan het niveau bij
volledige mededinging.
Voor de prijsvorming van olie in de toekomst dient men
zich daarbij niet blind te staren op de OPEC in zijn huidige
samenstelling. Van belang is namelijk dat slechts een

1006

* De auteur is Directeur-Generaal van Energie van het Ministerie van
EconomischeZaken. Dit artikel isgeschreven op persoonlijke titel. Hij
dankt drs. M.J.G. Jansen en drs. P.O. Winters, beiden werkzaam op
het Directoraat-Generaal voor Energie, voor hun bijdrage aan de totstandkoming van dit artikel.

Figuur 1. Realisaties aardgasbaten 1966- 1985 a)

Figuur 3. Ruwe-olieprijs en dollarkoers 1966- 1986

mrd.

gid.

7-

*’. i
7/
/,
/

5-

__^^
01966

1970

\

I
I
I

V

1

\\x\\\\\\\\\\\x\\xi

7

\\\\\\\\V\\Nl

ft

10-

Y,

/.
/

\

\

1966

3,75

1985

Jaar

a) Tot en met 1974 op transactiebasis, daarna op kasbasis.

Figuur 2. Aardgasafzet 1966- 1985, in mrd. m3

v7\ Bmnenland
Uitvoer

1966

1970

handjevol landen, te weten Saoedi-Arabie, de Verenigde
Emiraten, Koeweit en Irak, waar bijna 50% van de totale
bewezen oliereserves ter wereld liggen, op termijn al het
hart van een kartel kunnen vormen. Ook wanneer andere
OPEC-producenten, zich niet zouden houden aan de kartelafspraken, omdat ze een minder gunstige verhouding
kennen tussen enerzijds hun directe behoefte aan
olie-inkomsten en anderzijds hun beschikbare produktiecapaciteit, is nog steeds een duidelijk merkbaar karteloptreden mogelijk. Zodra de totale vraag naar olie op het niveau komt waarbij de produktiecapaciteit van deze overige OPEC-landen volledig wordt benut en de genoemde
Golfstaten een uit financieel oogpunt minimaal wenselijk
geachte produktie-omvang hebben bereikt kunnen de prijzen onder sterke opwaartse druk komen.
Dit betekent niet dat de olieprijs door een kartel langdurig tot vrijwel onbeperkte hoogte kan worden opgestuwd.
In de afgelopen 10 jaar is als reactie op de hoog opgeschroefde olieprijzen wel het nodige veranderd in de energievoorziening van met name de gemdustrialiseerde landen. Vooral geldt dit voor de olievoorziening. Door de hoge
prijzen heeft de non-OPEC-olieproduktie een hoge vlucht
genomen. Daardoor is de vraag naar olie uit het OPECgebied aanmerkelijk gedaald. Bovendien is olie met name
in de elektriciteitssector vervangen door andere energiedragers: kernenergie, steenkool en in zekere mate gas.
Hierdoor is met enige vertraging de olievraag in totaliteit
gedaald c.q. de groei daarvan afgeremd. Zoals bekend is
deze ontwikkeling ook steeds beoogd bij de formulering

ESB 15-10-1986

1966

1970

1975

1985

van het energiebeleid zoals dat bij voorbeeld in IEAverband gestalte krijgt.
Het resultaat van dit alles was dat de OPEC sterk onder
druk kwam te staan en zijn greep op de Internationale oliemarkt verloor. Een waarschuwing is hier op zijn plaats tegen het overschatten van de eigen mogelijkheden van de
gemdustrialiseerde landen. In de eerste plaats zal het
steeds meer moeite en kosten vragen olie verder te substitueren door andere energiedragers. Hetzelfde geldt voor
het tot ontwikkeling brengen van nieuwe non-OPEC-olievoorkomens. In toenemende mate krijgt men daarbij te
maken met hogere produktiekosten, die ook thans al
substantieel hoger liggen dan in Saoedi-Arabie c.s. Juist
vanwege deze laatste factoren zal de positie van SaoediArabie e.o. op termijn worden verstrekt.
Op grand van het bovenstaande moet voor de lange-termijnontwikkeling van de oliemarkt rekening worden gehouden met een door een kartel afgedwongen reele stijging van de prijs. Het verschil tussen kartelprijs en kostprijs creeert ook ruimte waarbinnen het karteloptreden
fluctuates en onzekerheden veroorzaakt. Bovendien zal
een dergelijk kartel afwisselend periodes blijven kennen
van groei in invloed en deelnemersaantal en afbrokkeling
als gevolg van ‘f ree-rider’gedrag of politieke kwesties. Een
en ander zal leiden tot wisselend beleid en een wisselende
effectiviteit van het kartel gepaard met soms sterk fluctuerende prijzen.

1007

De rijksbegroting
Het aandeel van de gasinkomsten in de ontvangsten
van de rijksoverheid verdubbelde tussen 1975 en 1985
van bijna 8 tot ruim 16%. Daarmee zijn de baten van zeer
grote betekenis geworden voor het staatsbudget en zijn de
aan de olieprijsontwikkeling inherente fluctuaties in de baten van grote invloed op de ‘vrije beleidsruimte’ van kabinetten. Het is daarom van wezenlijke betekenis te onderkennen welke determinanten, naast de al eerder genoemde ontwikkeling van het olieprijspeil, een rol spelen bij de
gasbatenraming 1).
De aardgasbaten worden door vele factoren bemvloed:
de ontwikkeling van de produktiekosten, de verdeling van
de produktie over verschillende gasvoorkomens met de
daaraan verbonden verschillen in kostenniveaus en afdrachtregimes, de volume-ontwikkeling mede in relatietot
energiebesparing, de ontwikkeling van de olieprijs en de
dollarkoers. De produktiekosten alsmede de verdeling van
de produktie over de velden zijn in het algemeen vrij goed
te voorspellen.
De raming van de volume-ontwikkeling die is gebaseerd
op de inzichten van met name Gasunie, neergelegd in het
Plan van Gasafzet, is ook redelijk goed te doen. Over de
binnenlandse afzet bestaat – ook vooraf – een goed inzicht. Uiteraard kunnen significante fluctuaties optreden
in het geval van een hele zachte of strenge winter. De flexibiliteit in de exportcontracten brengt met zich mee dat in
dit marktsegment aanzienlijke verschillen kunnen optreden tussen de geraamde en de gerealiseerde afzet.
De olieprijsontwikkeling is naast de dollarkoers een zeer
onzekere factor. De recente ontwikkelingen illustreren dat
de combinatie van de beperkte onzekerheden rond het volume en de ruime onzekerheden rond de prijscomponenten zich uiteraard kan vertalen in qua absoluut niveau grote voorspelfouten.
Figuur 4 laat de verschillen zien voor de periode
1975- 1985 tussen ramingen en realisaties. Voor deze jaren zijn de ramingen uit de desbetreffende Miljoenennota
en de realisaties met elkaar vergeleken. Gemiddeld wordt
dan duseenjaarvooruit voorspeld. In de meestejaren ligt
de voorspelfout in de orde van 5 a 10% van de realisatie.

G.H.B. Verberg: …Dalendegasbaten nopentot verbetering economische structuur…
(foto: Studio Van der Roest)

1008

Figuur 4. Afwijkingen tussen ramingen en realisaties van
aardgasbaten (kasbasis)

1975

Analyse van de verschillen leert dat niet voorziene olieprijsontwikkelingen in combinatie met de dollarkoers hierbij
steeds de grootste rol hebben gespeeld. Het jaar 1982
wordt gekenmerkt door een zeer grote voorspelfout: naast
de te hoog geschatte olieprijs was ook nog eens sprake
van een zeer fors afzetverlies in de exportsector.
Dit structurele afzetverlies volgde op de gevoerde heronderhandelingen onder leiding van de heer Spierenburg.
Bij deze exportonderhandelingen die waren gericht op een
substantiele prijsverhoging, was namelijk de looptijd van
de exportcontracten verlengd zodat de af te nemen hoeveelheden per jaar gemiddeld kleiner werden. Echter dit
was niet de enige factor. Belangrijker was dat destijds de
vraag naar gas op de Internationale markt scherp terugliep
als gevolg van de economische ontwikkeling, energiebesparing en substitutie van olie voor gas gegeven de vertraging in de koppeling van gas- aan olieprijzen. Afnemers
kwamen toen in de situatie dat ze te veel gas onder contract hadden en hebben daarom gebruik gemaakt van de
flexibiliteit in de exportcontracten van Gasunie. Deze flexibiliteit was en is kenmerkend voor de Nederlandse exportcontracten, zij het dat deze in de laatste heronderhandelingen in 1984 wat is ingeperkt. In de meevaller van 1985 zit
naast een prijseffect een volumemeevaller verwerkt als
gevolg van de strenge winter.
Duidelijk is wel dat de procentueel gezien nog acceptabele voorspelfouten desondanks qua niveauveranderingen forse mee- of tegenvallers kunnen betekenen. Bij heftige prijsbewegingen liggen de afwijkingen in absolute bedragen in de buurt van de afwijkingen die optreden bij de
ramingen van de belastingmiddelen.
Bijzondere aandacht verdienen de gasbaten in de begroting 1987. Wanneer wordt afgezien van de maatregelen die het kabinet heeft voorgesteld in de energiesfeer
dan zouden de baten van 1986 op 1987 dalen met meer
dan f. 12 mrd. Wanneer we de achtereenvolgende ramingen voor het jaar 1987 bezien dan valt op dat een forse daling van de aardgasbaten al langer was voorzien (zie figuur
5). De raming die in 1982 is gemaakt ten behoeve van de
Miljoenennota 1983 wijkt nog aanzienlijk af doordat toen
nog zeer hoge prijzen van ruwe olie werden verwacht.
Daarna wordt in de verschillende ramingen steeds een batenniveau van ca. f. 15 mrd. voorspeld. Hierin zit verwerkt
een gematigder niveau van de olieprijs – in 1982 en 1983
was de olieprijs aanzienlijk gedaald – en een afname van
het volume in vooral de export. Een batendaling van 1986
op 1987 met zo’n f. 6,5 mrd. was derhalve al langer voorzien. Daarbovenop is de ineenstorting van de olieprijs in
1) Deze raming wordt opgesteld door het Ministerie van Economische Zaken in overleg met het Ministerie van Financien en het Centraal Planbureau. Men raadpleegt daarbij externe deskundigen.

Figuur 5. Ramingen van de aardgasbaten voor het jaar
1987(kasbasis) a)
in 25,0

mrd.
gld.

15,0

10,0

5,0

0,0

a) MN = Miljoenennota; VJN = Voorjaarsnota. OerammgindeMiljoen&nnota 1987 is
exclusief inkomstenverhogende maatregelen. De Raming inclusief bedraagt f. 10 mrd.

1986 gekomen. Deze heeft de daling van de aardgasbaten
vrijwelverdubbeld.
Een elegante wijze van omgaan met onzekerheden in
grootheden die de begroting bemvloeden is het inbedden
van het begrotingsbeleid in een trendmatig kader. Ten
aanzien van de verhouding tussen collectieve en particuliere sector worden dan trendmatige uitgangspunten en
doelstellingen gekozen. Daardoor behoeven onvoorziene
fluctuaties in de verwachte feitelijke ontwikkeling van uitgaven en inkomsten niet direct te leiden tot beleidsreacties, maar mogen deze neerslaan in het financieringstekort van de overheid. Vanzelfsprekend kan het tekort van
de overheid pas een dergelijke bufferfunctie vervullen
wanneer het niveau structureel gezond is. Zonder te willen
treden in de discussie over de vraag hoe hoog een structureel aanvaardbaar niveau van het financieringstekort is,
ga ik er wel vanuit dat met het bereiken ervan nog ten
minste de lopende kabinetsperiode gemoeid zal zijn.
Met name het achterwege kunnen blijven van tussentijdse en tijdelijke ingrepen in voorgenomen uitgaven mag
gelden als een belangrijk voordeel van een min of meer
trendmatig begrotingsbeleid. Want het zijn juist dit soort
ingrepen die de afwegingsfunctie van de begroting kunnen schaden. De noodzaak tot tussentijdse uitgavenaanpassingen belemmert immers een goede prioriteitenafweging en creeert al snel een te grote onzekerheid, waarmee
de parlementaire discussie noch de departementale begrotingsvoorbereiding-en uitvoering, noch de bestuurlijke
verhoudingen zijn gediend. Bovendien wordt in een trendmatig beleid voorkomen dat pro-cyclische effecten optreden, zoals wel het geval kan zijn bij een beleid dat zich richt
op feitelijke grootheden.

Structureel begrotingsbeleid

___

Bij een meer structureel begrotingsbeleid worden zoveel mogelijk trendmatige uitgangspunten gekozen. Bij de
behandeling van de aardgasbaten stuiten we echter op bijzondere problemen. Immers, de aardgasbaten kunnen
niet zoals de belastingen worden gerelateerd aan de
trendmatige groei van het nationale inkomen en evenmin
kan vanwege de eerder besproken onzekerheden anderszins een structureel niveau worden bepaald. Dit betekent
dat de aardgasbaten in de begroting zullen moeten worden verwerkt op grond van het beste, feitelijke inzicht dat
op het moment van ramen aanwezig is.
In de praktijk zal dus voor elke begroting een meerjarig

ESB 15-10-1986

beeld van de gasbaten moeten worden geschetst, zoals
dat conform de dan bestaande verwachtingen zal optreden. Bij de structured ontwikkeling van de overheidsuitgaven zal met dit meerjarige aardgasbatenbeeld rekening
moeten worden gehouden. Dit laatste uiteraard tegen de
achtergrond van de door de politiek op grond van financieel-economische overwegingen gewenst geachte verhouding tussen de particuliere en collectieve sector in
Nederland.
De ervaringen in het verleden hebben geleerd dat er qua
niveau significante afwijkingen kunnen optreden tussen
ramingen en realisaties van de gasbaten, die grote invloed
hebben op het totale begrotingsbeleid. Dit pleit ervoor de
aardgasbaten ‘conservatief te ramen, met andere woorden de uitgangspunten voorzichtig te schatten. Op die manier wordt althans bij de gasbaten ook voorkomen dat een
fout wordt gemaakt die het structurele begrotingsbeleid uit
het verleden heeft gekenmerkt, nl. het te optimistisch inzetten van trendmatige uitgangspunten waardoor het feitelijke financieringstekort uit de hand liep. Op zich is het
denkbaar de geraamde inkomsten voor minder dan 100%
mee te nemen in de begroting, maar waarschijnlijk is dit
niet produktief. Immers, erdreigt het gevaar dat overschrijdingen in de uitgavensfeer lichtvaardig worden geboekt op
de geexpliciteerde ‘reserve’ in de batenraming, dan wel
dat het parlement wat ‘vlotjes’ deze reserve invult.
Een vraag die nog onbeantwoord is gebleven is hoe
moet worden omgegaan met onvoorziene fluctuaties in de
baten tijdens een begrotingsjaar. In een meer structureel
begrotingsbeleid blijft immers een reactie op fluctuaties in
de begroting in eerste instantie mede achterwege om een
pro-cyclische beleidsreactie te voorkomen. Bij de aardgasbatencomponent in de begroting ligt dit echter anders.
Is er bij voorbeeld sprake van een tegenvaller in de gasbaten dan wijst dit immers niet op een tegenvallende ontwikkeling van de inkomens en bestedingen, integendeel een
tegenvaller als gevolg van lagere olieprijzen kan zeer wel
juist gepaard gaan met een meevallende economische
groei.
In feite gaat het bij mee- of tegenvallers in de baten, als
gevolg van onverwachte olieprijsmutaties, om een verdelingsprobleem. Indien de overheid door dalende prijzen
een tegenvaller moet verwerken houden de bedrijven en
burgers ‘geld over’. Voor de bedrijvensector is dit slechts
een kortstondig genoegen. Immers, de oorzaak voor hun
kostenvoordeel is een algemene daling van de olie- en
gasprijzen in binnen- en buitenland. Vroeg of laat zullen de
bedrijven als gevolg van concurrentieverhoudingen deze
kostenvoordelen moeten doorberekenen in hun prijzen.
Anders ligt het bij de consumenten; zij hebben bij een prijsdaling van olie en gas een werkelijk koopkrachtvoordeel.
Enerzijds direct doordat de energieprijzen dalen, anderzijds indirect via lagere prijzen van produkten en diensten
als gevolg van de doorberekende lagere energieprijzen.
Een onvoorziene daling van de olieprijs zal dus leiden tot
een andere dan voorziene verdeling van de bestedingsmogelijkheden over overheid en burger: tegenover
de tegenvaller in de gasbaten van de overheid staat vooral
een ‘windfall’ koopkrachtvoordeel voorde burgers. Dit impliceert dat aan maatregelen van de overheid om dit koopkrachtvoordeel geheel of gedeeltelijk te compenseren om
zode tegenvaller in de baten weg te werken, niet de nadelige pro-cyclische effecten verbonden zijn waarvan hiervoor
sprake was bij de bespreking van een meer structureel begrotingsbeleid. Na afroming van het onverwacht onstane
voordeel is – ceteris paribus – immersdebeoogdesitautie met betrekking tot de verhouding tussen particuliere en
collectieve sector weer benaderd.
Het ligt voor de hand om bij de compenserende maatregelen te denken aan instrumenten die de koopkrachtmutatie van de burgers geheel of gedeeltelijk wegnemen en de
lasten voor bedrijven zo min mogelijk veranderen. Als
randvoorwaarde zal moeten gelden dat de maatregelen
per saldo zo min mogelijk discriminerend met betrekking
tot de inkomenseffecten zijn en zoveel mogelijk marktconform. Het al of niet toepassen van maatregelen dient uiteraard steeds te worden beoordeeld in het licht van de

1009

stand van zaken van de totale begrotingsuitvoering.
Rekening houdend met het feit dat het koopkrachteffect
langs twee wegen tot stand komt – direct via lagere energieprijzen en indirect via lagere prijzen van produkten en
diensten – ligt het voor de hand via de weg van de indirecte belastingen koopkrachtmutaties te compenseren. Men
zou dan kunnen denken aan het toepassen van zowel een
verhoging resp. verlaging van de BTW-tarieven als aan
een specifiek BTW-tarief op energiedragers. Het eerste
biedt de beste mogelijkheden om het indirecte koopkrachteffect af te romen, het tweede grijpt aan bij de directe koopkrachtgevolgen van wijzigingen in de prijzen van
energiedragers zelf. Voor toepassing van deze instrumenten is een goede timing van wezenlijk belang. Aan een effectieve tijdkeuze kan worden bijgedragen door aan de
maatregelen het karakter van een zeker automatisme te
geven, min of meer vergelijkbaar met het instrument van
de wiebeltax. Maatregelen in deze sfeer dienen een korte
werkingsduur van bij voorbeeld een half jaar te hebben,
totdat nieuwe beslissingen in het kader van een nieuwe
begroting kunnen worden geeffectueerd.

De lange termijn
Het thema ‘omgaan met onzekerheden’ kan de suggestie wekken alsof politici en beleidsvoorbereiders met
zekerheden wel raad zouden weten. De eindigheid van de
Nederlandse aardgasvoorraad is zo’n zekerheid die nochtans enige nadere aandacht wel verdient. Tussen 2005 en
2010 lopen de huidige exportcontracten af. De geschatte
eindvoorraad in 2010 is nodig voor een verantwoorde afbouw van de bijdrage in de bihnenlandse energievoorziening. Dit betekent dat dan in een periode van 5 jaar 25 mrd.
m3 aan gasexport wegvalt. Wordt als werkhypothese een
tweetal prijsscenario’s gekozen voor de olieprijs in die periode van b.v. $ 25 en $ 40 per barrel (in ree’le termen), dan
valt een directe bijdrage van de gasexport aan de betalingsbalans weg van ca. f. 8 resp. f. 12 mrd., in guldens van
nu. De inkomsten van de overheid dalen met ca. f. 4 resp.
f. 7 mrd. Deze problematiek staat nog ver van ons af. Maar
juist het feit dat deze nu al zichtbaar is schept de verplichting er optimaal op voorbereid te zijn, en dat stelt geen geringe eisen aan het economische beleid op lange termijn.
Volgens de theorie zou een groeiende rijkdom aan een
internationaal verhandelbaar aardgas leiden tot een produktieverschuiving tussen de binnen- en buitenlandse
sectoren van de economie, met als gevolg een afnemend
aandeel van de voor de Internationale markt producerende sectoren. Wanneer de bron van exportinkomsten uit
aardgas vervolgens opdroogt, en de baten niet zodanig
zijn aangewend dat kapitaalopbrengsten uit het buitenland het negatieve effect op de betalingsbalans compenseren, dan zullen de overige sectoren in staat moeten zijn
hun bijdrage tot de lopende rekening te vergroten. Vrij algemeen wordt aangenomen dat de Nederlandse beleidsreactie op de gasbaten in eerste instantie contraproduktief is geweest 2); door een te weinig flexibele loonvorming en een kortzichtig uitgavenbeleid van de overheid
brokkelde de concurrentiepositie onnodig ver af en en werden de totale produktie en werkgelegenheid negatief
beinvloed.
Wil het wegvallen van de gasexport kunnen worden opgevangen dan zal te zijner tijd aan een aantal voorwaarden
moeten zijn voldaan. De structurele dating van de gasbaten dient op een verantwoorde wijze te kunnen doorwerken in een evenredige verlaging van de overheidsuitgaven, aangezien belastingverhoging noch tekortvergroting
daarvoor een begaanbaar alternatief kunnen zijn. Gezien
de vele tijd die het kost om wezenlijke wijzigingen in de omvang en samenstelling van de collectieve uitgaven aan te
brengen, kan hier in het begrotingsbeleid in de jaren negentig niet te lang aan worden voorbijgegaan.
Ook vanuit dit oogpunt zal tegen 2000 de aanbodzijde
van onze economie voldoende moeten zijn versterkt om
het draagvlak te vergroten en de daarbij behorende con1010

currentieprestatie te kunnen leveren. Dit mede met het
oog op de betalingsbalanspositie omdat het wegvallen van
de gasexport een niet onbelangrijke verslechtering van de
lopende rekening tot gevolg zal hebben. De betalingsbalans voor energiedragers die thans zowel in energieeenheden als in guldens gemeten nog ongeveer in evenwicht is, zal mede ook door het toenemende binnenlandse
energieverbruik steeds verder in deficit raken. De langetermijnscenario’s van het CPB voor het Nederlandse energieverbruik geven in 2010 een negatief saldotezien dat afhankelijk van de scenarioveronderstellingen in guldens
van 1985 uitgedrukt f. 13 tot f. 38 mrd. bedraagt. Indirect
levert onze aardgasrijkdom een bijdrage aan de betalingsbalans via onder andere een aantal zeer energie-intensieve en exportgerichte non-ferro-producenten. Onzeker is of
de bijdrage langs deze indirecte weg op termijn gehandhaafd kan blijven.
Blijkens de lange-termijnverkenningen van het CPB kan
het overschot op de lopende rekening voor 2010 zijn verdwenen. Additionele inspanningen gericht op een verbeterde working van de arbeidsmarkt, de opbouw van voldoende technologische kennis, een concurrerende industriele structuur en een voldoende investeringsniveau
zijn tijdig daarvoor nodig om een extra exportgroei te kunnen verwezenlijken. Wat de aard en omvang van de daarvoor noodzakelijke beleidsmaatregelen moet zijn valt nu
uiteraard nog niet eenduidig aan te geven. Maar wetend
uit de geschiedenis hoeveel tijd met economische structuurveranderingen is gemoeid, is duidelijk dat de noodzaak tot herindustrialisatie en herinternationalisatie van de
Nederlandse economie het beleid in de naaste toekomst
steeds sterker zal moeten bepalen.

G.H.B. Verberg
2) Zie ook J.J.M. Kremers, De verzoekingen van onze aardgasrijkdom, ESB, 29 januari 1986.

Auteur