Met mkb als banenmotor?
In de discussie over het bevorderen van de werkgelegenheid wordt de aandacht vaak gericht op het midden- en kleinbedrijf (mkb). Naar verluid groeit in het
mkb het aantal banen – zowel absoluut als relatief veel sterker dan in het grootbedrijf.
Is het mkb werkelijk de banenmotor van de economie? Deze vraag, die ook in de Verenigde Staten
zeer actueel is, is onderzocht door de economen
Davis, Haltiwanger en Schuh. Hun conclusie is dot
het idee van het mkb als banenmotor voornamelijk
berust op gezichtsbedrog . De auteurs stellen dot er
vaak sprake is van een verkeerde en daardoor misleidende interpretatie van de gegevens.
Uit analyse van de ontwikkeling van de werkgelegenheid van afzonderlijke ondernemingen over
de periode 1973 tot 1988 in de VS blijkt dot kleine
ondernemingen inderdaad voor een veel grotere
banencreatie verantwoordelijk zijn dan grote ondernemingen. Dit is dus een bevestiging van de algemeen gedeelde opvatting over werkgelegenheidscreatie in het mkb. Ondernemingen met minder
dan twintig werknemers zijn gemiddeld goed voor
16,5% van de totale banencreatie per jaar; ondernemingen met tussen de 500 en 999 werknemers
scoren 9,3% en voor ondernemingen met meer dan
50.000 werknemers geldt een percentage van 6,3.
Deze banencreatie vertelt echter maar een deel van
het verhaal. Het betreft hier bruto cijfers. Om het
netto effect vast te stellen, moet ook rekening worden gehouden met de banendestructie. Het bruto
destructiepercentage blijkt scherp te dalen bij toenemende ondernemingsomvang. Bij ondernemingen
kleiner dan twintig werknemers is het destructiepercentage 18,8; voor ondernemingen met tussen de
500 en 999 werknemers is het 9,8 en voor ondernemingen met meer dan 50.000 werknemers is het
8,0. Kleine ondernemingen hebben een veel hoger
aandeel in de banenvernietiging dan grote ondernemingen. Dit wordt vaak vergeten. Per soldo is er
slechts sprake van een zwak empirisch verband tussen netto banencreatie en ondernemingsgrootte.
Sommigen, die het voorgaande al wisten of vermoedden, warden toch nog vaak op het verkeerde
been gezet. Davis c.s. bespreken twee staristische
valkuilen ter illustratie van hun stalling dat gegevens
verkeerd warden ge’fnterpreteerd. De uitspraken
over banencreatie en ondernemingsomvang zijn
vaak gebaseerd op statistieken waarin ondernemingen verdeeld zijn in verschillende grootteklassen.
Als een bedrijf groeit of krimpt kan het van de ene
op de andere periode in een andere grootteklasse
terechtkomen. Inkrimping van grote bedrijven gaat
gepaard met een stijgende werkgelegenheid in het
mkb. De eerste statistische valkuil is nu dat dit wordt
uitgelegd als een teken van het banenscheppende
vermogen van het mkb, terwijl dat geenszins het geval hoeft te zijn. In de jaren zeventig en tachtig was
deze misleidende tendens van schaalverkleining inderdaad aanwezig. Behoefte aan meer flexibiliteit
ESB 7-6-1995
en concentratie op kernactiviteiten resulterend in de
tendens om meer activiteiten uit te besteden aan gespecialiseerde dienstverleners waren hiervan enkele
oorzaken. Dit patroon kan de indruk wekken van
een ‘booming’ mkb. De enige manier om deze valkuil te omzeilen is om de werkgelegenheidsontwikkeling (bruto banencreatie of-destructie) per onderneming in de tijd te volgen.
De tweede statistische valkuil ontstaat door het
verschijnsel ‘regressie naar het gemiddelde’. Davis
c.s. illustreren dit fenomeen door ervan uit te gaan
dat de werkgelegenheid per onderneming een
schommelbeweging vertoont rond een lange-termijnevenwicht. Onder de ondernemingen die op een
bepaaid moment groot zijn, zullen zich er dan een
aantal bevinden die deze grootte hebben bereikt
dank zij een tijdelijke, opwaartse beweging. Aangezien deze ondernemingen vervolgens gedoemd zijn
de omgekeerde, neerwaartse beweging naar hun
evenwichtsomvang te maken, zullen ze gemiddeld
een contractie laten zien. Op dezelfde manier zal
zich onder de kleine ondernemingen een groep bevinden, waarvoor geldt dat deze geringe omvang
slechts tijdelijk is. Deze ondernemingen zullen een
opwaartse, evenwichtsherstellende beweging maken
en daardoor voor een meer dan evenredige groei
van de werkgelegenheid zorgen. De op- en neergaande beweging van ondernemingen op de grens
tussen klein en groot zorgt ervoor dat de groei van
de kleine ondernemingen wordt overschat en de
groei van de grote voortdurend wordt onderschat.
Als de ‘grensgevallen’ in het bovenste segment zitten, zorgen zij voor contractie, als zij in het onderste segment zitten, zorgen zij voor groei. Als oplossing pleiten Davis c.s. ervoor om met de gemiddelde ondernemingsgrootte te werken.
Bij het verschijnsel ‘regressie naar het gemiddelde’ past een kanttekening. Deze valkuil is namelijk
alleen relevant onder de veronderstelling dat de
werkgelegenheid in een bedrijf zich rond een evenwichtswaarde beweegt. Juist jonge, kleine bedrijven
zullen – als ze de tucht van de markt kunnen weerstaan – vaak groeien en zullen zich dus niet rond
een evenwicht bewegen. Daar staat tegenover dat
bij kleine ondernemingen de kans ook groter is dan
bij grote ondernemingen dat zij uittreden.
Samenvattend, de gedachte dat het mkb een
exclusieve banenmotor is wordt niet bevestigd door
de wetenschappelijke literatuur. En een les is: wees
voorzichtig met uitspraken over de werkgelegenheid
in het mkb!
<
>
•70
>
*De auteur is
Luuk Klomp*
werkzaam bij
het Centre for
Advanced
Small Business
1. SJ. Davis, j. Haltiwanger en S. Schuh, Small business en job
creation; dissecting the myth and reassessing the facts, NBER
Working Paper, nr. 4492, 1993, te verschijnen in Small Business
Economics, 1995.
Economics van
de EUR.