Het meten van overscholing
Aute ur(s ):
Groeneveld, S.M. (auteur)
De auteur is werkzaam als assistent in opleiding aan de faculteit der sociale wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam en verb onden
aan het Erasmus Centre for Lab our Market Analysis (ECLA).
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4061, pagina 511, 5 juni 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
onderw ijs, scholing
Niet alleen is het verband tussen overscholing en verdringing niet eenduidig, overscholing is ook moeilijk meetbaar.
Bij het meten van overscholing kunnen drie methoden onderscheiden worden. Bij de eerste methode wordt het functieniveau als
indicator van vereiste opleiding gekozen. Daartoe wordt aan elke functie eerst een beroepencode volgens de CBS-beroepenclassificatie
1984 toegekend. Vervolgens worden de respondenten op basis van de beroepencode voorzien van een functieniveau. Om tot uitspraken
te komen over overscholing wordt het functieniveau geconfronteerd met het genoten opleidingsniveau 1. Vervolgens wordt het
percentage overschoolde dan wel onderbenutte werknemers bepaald.
In een tweede meet-methode wordt niet gekeken naar het functieniveau, maar naar de gevraagde opleiding. Gevraagde opleiding is
gemeten met de vraag ‘welk opleidingsniveau wordt op dit moment door het management minimaal noodzakelijk geacht om uw functie uit
te kunnen voeren?’. Vervolgens wordt de gevraagde opleiding vergeleken met genoten opleiding. Wanneer het door het management
minimaal noodzakelijk geachte opleidingsniveau lager is dan het genoten opleidingsniveau (bijvoorbeeld: een academicus in een hbofunctie), is er sprake van onderbenutting.
Kunnen de eerste twee metingen worden beschouwd als objectieve metingen, omdat het de onderzoeker is die vereiste dan wel
gevraagde opleiding met beschikbare opleiding confronteert, de derde meting kan worden beschouwd als een subjectieve meting. Aan
functievervullers wordt gevraagd of zij voor hun functie over een te lage, juist een goede of een te hoge opleiding beschikken. Of er
sprake is van overscholing wordt dus door de werknemers zelf bepaald.
Verschillende metingen, verschillende uitkomsten
Het ligt voor de hand dat verschillende metingen verschillende uitkomsten opleveren. Onderzoek waarin de drie methoden vergeleken
worden, leverde op dat het percentage overschoolden binnen dezelfde populatie werknemers volgens meting één 30,7% bedraagt,
volgens de tweede meting 19,3% en volgens de derde meting 13,4% 2. Het percentage onderbenutte respondenten is dus veruit het
hoogst volgens de eerste meting. De derde meting geeft de laagste uitkomst.
Een verklaring voor het feit dat de tweede meting een ander resultaat geeft dan de eerste meting is dat in de tweede meting het niveau
van de daadwerkelijke werkzaamheden wellicht beter wordt geschat dan in de eerste meting. Een bezwaar tegen de eerste meting is dan
ook dat werkzaamheden die behoren bij een bepaalde functiebenaming in werkelijkheid in niveau kunnen verschillen. Toch wordt aan
deze werkzaamheden volgens de eerste meting hetzelfde functieniveau toegekend. Ook in de derde meting wordt wellicht een betere
schatting gegeven van het niveau van de werkzaamheden die een werknemer verricht 3.
Met andere woorden: de verschillende methoden meten verschillende zaken. In de eerste methode gaat het om de opleiding die minimaal
vereist is voor een functie, terwijl de derde methode meer oog heeft voor de opleiding die in de werkelijkheid benut wordt.
Discrepantie
Uit dit overzicht blijkt, dat het van groot belang is bij onderzoek naar overscholing om voor verschillende jaren dezelfde meetmethode te
gebruiken. Hier doet zich een probleem voor met het onderzoek van Groot en Maassen van den Brink 4. Zij hanteren voor het jaar 1982
een methode die overeenkomt met de tweede meting, en voor 1995 een methode analoog aan meting drie. Zij vinden voor 1995 een
percentage overschoolde werknemers van ruim 24% tegenover bijna 22% in 1982. Men kan zich afvragen of de conclusie dat
overscholing in de afgelopen dertien jaar nauwelijks is toegenomen kan worden toegeschreven aan de verschillende meetmethoden voor
beide jaren. Het percentage overschoolden volgens meting drie valt immers aanzienlijk lager uit dan volgens meting twee. Het is dus zeer
wel mogelijk dat overscholing in de onderzochte periode aanzienlijker is toegenomen dan uit dit onderzoek naar voren komt. Of dit ook
betekent dat er sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt, is weer een andere vraag
1 Opleidingsniveau is gecodeerd volgens de Standaard Onderwijs Indeling (SOI-78). De volgende opleidingsniveaus worden
onderscheiden: uitgebreid lager, middelbaar, semi-hoger en hoger.
2 De data zijn afkomstig uit E. Bax, A.J. Steijn en M.C. de Witte, Vragenlijst automatisering, risicoperceptie en arbeidsbeleving,
Rijksuniversiteit Groningen, 1994. Zie voor het hier gepresenteerde onderzoek S.M. Groeneveld, Automatisering in goede banen leiden.
Een verkennend onderzoek naar de relatie tussen automatisering en de balans van gevraagde en aageboden kwalificaties van
werknemers, Rotterdam (doctoraalscriptie EUR), 1995.
3 Een verklaring voor de lage score volgens de derde meting kan ook worden gebaseerd op de zogenoemde ‘paradox van de
arbeidssatisfactie’ en het verschijnsel van cognitieve dissonantie: werknemers die geen kans maken op een functie die bij hun
opleidingsniveau past, zullen hun verwachtingen ten aanzien van hun arbeidssituatie aanpassen. Bijgevolg is de ervaren discrepantie
tussen functievereisten en beschikbare opleiding kleiner dan ‘objectief’ gemeten discrepanties. Zie A.L. Mok, In het zweet uws
aanschijns …Inleiding in de arbeidssociologie, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1990, blz. 98.
4 W. Groot en H. Maassen van den Brink, Overscholing en verdringing op de arbeidsmarkt , ESB, 24 januari 1996, blz. 74-77.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)