Het liquiditeitsbezit van
bedrijven
L. de Haan, C.G. Koedijk en J.E.J. de Vrijer*
I
n dejaren tachtigging een stijgende liquiditeitsquote (M2/Y) samen met een
dalende inflatie. Hiermee leek bet traditionele verband tussen beide grootheden
doorbroken. Uit een DNB-enquete onder 1800 bedrijven blijkt dat een groot deel
van de toegenomen geldvraag is neergeslagen in een vergroot liquiditeitsbezit van
bedrijven, die op zijn beurt samenhing met de in de jaren tachtig verbeterde
winstgevendheid en de groei van bet vermogen.
De monetaire ontwikkeling in de jaren tachtig in Nederland werd gekenmerkt door een opmerkelijke stijging van de liquiditeitenmassa (M2: geldhoeveelheid
plus secundaire liquiditeiten). De liquiditeitsquote,
gedefinieerd als de liquiditeitenmassa in procenten
van het nationale inkomen, is tussen 1981 en 1990
met 55% toegenomen (figuur 1). Frappant daarbij is
dat de stijging van de liquiditeitsquote gepaard is gegaan met een daling van het inflatietempo, zodat er
op de korte en middellange termijn geen stabiel en
voorspelbaar verband meer leek te bestaan tussen de
ontwikkeling van de liquiditeitsquote en de ontwikkeling van de inflatie. Mede hierdoor heeft de liquiditeitsquote in de tweede helft van de jaren tachtig zijn
traditionele indicatorfunctie verloren. Verder trekt de
aandacht dat met name het liquiditeitsbezit van bedrijven onevenredig sterk is gestegen.
De mogelijke instabiliteit van de geldvraag en het
sterk toegenomen liquiditeitsbezit van bedrijven hebben in ons land in de tweede helft van de jaren tachtig de aanzet gegeven tot macro-econometrisch geldvraagonderzoek, specifiek gericht op het vinden van
een geldvraagvergelijking voor de Nederlandse bedrijvensector . Het bleek echter niet goed mogelijk
om de gestegen geldvraag van deze sector te verklaren uit de ontwikkeling van alleen traditionele macro-economische variabelen zoals het inkomen, de
rente(structuur) en de inflatie. Uit het onderzoek
komt naar voren dat de verbeterde winstgevendheid
Figuur 1.
Liquiditeitsquote (1981 1OO) en inflatie, 1971-1990
175
Liquiditeitsquote totaal
Liquiditeitsquote bedrijven
Inflatie (rechter schaal)
10
150
125
100
75
70 72 74 76 78 80 82 84 86 88 90
1116 m
15
en de groei van het vermogen van bedrijven een belangrijke oorzaak hebben gevormd voor de gestegen
vraag naar liquiditeiten door bedrijven.
De sterke toeneming van de liquiditeitsquote in de
jaren tachtig en de problemen met het verklaren
daarvan gaven De Nederlandsche Bank aanleiding
om langs andere weg, via het houden van enquetes,
aanvullende informatie te verzamelen over het hoe
en waarom daarvan. Daartoe heeft de Bank in de
periode juni-september 1991 een representatieve
enquete gehouden onder ruim 1.800 Nederlandse
bedrijven . Dit onderzoek, waarvan de belangrijkste
uitkomsten in dit artikel worden samengevat, levert
een bijdrage aan de verklaring van de liquiditeitsstijging in Nederland doordat het in beeld brengt welke micro-economische motieven en gedragingen
van individuele ondernemingen ten grondslag hebben gelegen aan het toegenomen liquiditeitsbezit
van bedrij- ven. Dit maakt het tevens mogelijk om
de monetaire ontwikkeling beter te begrijpen en te
beoordelen.
De vragenlijst voor bedrijven bestond uit 45 vragen,
die betrekking hadden op de stijging van het liquiditeitsbezit en de bestemmingen die aan de geaccumuleerde liquiditeiten worden gegeven. Daarbij werd
tevens ingegaan op de relatie van het liquiditeitsbezit met het investerings- en financieringsgedrag.
* De auteurs waren ten tijde van het enquete-onderzoek alien werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche
Bank. Thans is C.G. Koedijk verbonden aan de Rijksuniversiteit Limburg en J.E.J. de Vrijer door de Nederlandsche
Bank gedetacheerd bij het IMF.
1. S.K. Kuipers en B. Boertje, On the causes of the rise in
the liquidity ratio in the Netherlands during the early
eighties, De Economist, 1988, biz. 50-90; M.M.G. Fase en
C.C.A. Winder, The demand for money in the Netherlands
revisited, De Economist, 1990, biz. 276-301.
2. Zie L. de Haan, C.G. Koedijk en J.E.J. de Vrijer, De stijging van het liquiditeitsbezit in dejaren tachtig: een enquete onder Nederlandse bedrijven enfinanciele instellingen, Monetaire Monografieen nr. 12, De Nederlandsche
Bank NV, Amsterdam, 1992. In deze publikatie wordt ook
verslag gedaan van een gelijktijdig gehouden enquete onder 33 grotere financiele instellingen.
In dit artikel wordt een selectie van de desbetreffende enquetevragen gereproduceerd (cursief afgedrukt) en de antwoorden daarop besproken. Eerst
komen de enqueteresultaten met betrekking tot het
liquiditeitsbezit aan bod, vervolgens die welke betrekking hebben op het financierings- en investeringsgedrag van bedrijven.
Liquiditeitsbezit
De enquetevragen die hieronder de revue passeren,
hebben betrekking op de ontwikkeling van het liquiditeitsbezit alsmede op de oorzaken daarvan, op de
afweging tussen het aanhouden van liquiditeiten en
effecten, de bestemming van de liquiditeiten en de
gewenste omvang van het liquiditeitsbezit.
Zit u nu ruimer in uw liquiditeiten in vergelijking
met 1985?
Van de bedrijven die al in 1985 bestonden, meent
55% ook zelf dat de liquiditeitspositie ten opzichte
van vijf jaar geleden is verruimd , zie figuur 2. Volgens 27% is de liquiditeitspositie ongeveer gelijk gebleven, terwijl bij 19% enige verkrapping zou zijn opgetreden. Verder komt naar voren dat de mate van
winstgevendheid een belangrijke indicator is voor de
liquiditeitsontwikkeling: naarmate de winstgevendheid groter is, is een duidelijkere versterking van de
liquiditeitspositie opgetreden. Het belang van de
winstgevendheid voor de liquiditeitsontwikkeling
blijkt ook uit de antwoorden op de volgende vraag.
Wat is de oorzaak van de verbetering van uw liquiditeitspositie?
Van de bedrijven die thans ruimer in hun liquiditeiten zeggen te zitten dan vijf jaar geleden, geeft maar
liefst 87% hiervoor een verbeterd bedrijfsresultaat
als oorzaak op (label 1). Ook een beter werkkapitaalbeheer (efficienter voorraadbeheer en kortere
debiteurentermijnen) blijkt een oorzaak van de ruimere liquiditeitspositie te zijn. Ten slotte heeft een
geringere stijging of een verlaging van de investeringen hiertoe bijgedragen. Opmerkelijk is dat rentefactoren, die in de traditionele geldvraagtheorie veel
aandacht krijgen, nauwelijks een rol spelen. De korte rente is in de loop van de beschouwde periode
1985-1990 immers meer gestegen dan de lange rente, waardoor liquiditeitsaanhouding aantrekkelijker
is geworden. In theorie zou dit tot substitutie van effecten door liquiditeiten hebben moeten leiden. De
volgende vraag gaat daarom nader in op de afweging tussen liquiditeitsbezit en effectenbezit.
Heeft u wel eens geld van uw bedrijf aangewend
voor het kopen van effecten als belegging, of heeft u
wel eens overwogen dit te doen?
De afweging tussen liquiditeiten en effecten blijkt
voor de meeste bedrijven nauwelijks een rol te spelen. Volgens de enquete was eind 1990 niet meer
dan 3% van de bedrijven in het bezit van effecten,
had 6% van de bedrijven ooit liquiditeiten gebruikt
om effecten te kopen, en had 7% dit wel eens overwogen. Het aanhouden van liquiditeiten voor transacties in de vermogenssfeer is dan ook geen factor
van betekenis bij de verklaring van het gestegen liquiditeitsbezit. De belangrijkste bestemmingen die
bedrijven hebben voor hun liquiditeiten komen in
de volgende vraag aan de orde.
ESB 18-11-1992
100
Minder ruijn
so
Ongeveer gelijk
6O
Figuur 2.
Liquiditeitspositie 199O
t.O.V. 1985,
procenten van
bet aantal
4O
bedrijven per
uimer
20
< of = O
1-4
5-14
15+
U’ttlStklaSSe
Totaal
winst als % van omzet
Stijging bedrijfsresultaat
Beter voorraadbeheer
Kortere debiteurentermijn
Minder investeringen
Leasen i.p.v. kopen
Renteniveau
Rentestructuur
87
21
15
10
3
Tabel 1.
Oorzaken van
liquiditeitsverruiming,
procenten van
bet aantal
bedrijven
Welke bestemmingen hebt u in zijn algemeenheid
voor uw liquiditeiten? Kunt u een rangorde aanbrengen in de door u genoemde bestemmingen?
De standaard-financieringstheorie begint altijd met
een opsomming van de drie hoofdmotieven voor de
aanhouding van geld door bedrijven: het transactie-,
het voorzorgs- en het speculatiemotief. Een iransactiekas is noodzakelijk om de periode tussen voorzienbare kasuitgaven en -ontvangsten te kunnen
overbruggen. Daarboven bestaat behoefte aan een
voorzorgskas vanwege de onzekerheid over deze
toekomstige kasstromen. Ten slotte wordt een speculatiekas aangehouden om snel te kunnen reageren indien zich onverwacht aantrekkelijke investerings- en overnamekansen voordoen.
Het transactie- en voorzorgsmotief hebben in de
theoretische literatuur veel aandacht gekregen. Volgens de zogenoemde transactiebenadering van de
geldvraag is het gewenste liquiditeitsbezit van bedrijven positief afhankelijk van zowel het volume
als het aantal van de voorgenomen toekomstige
transacties alsmede van de onzekerheden
daaromtrent, en negatief gerelateerd aan de
rentevoet .
Het transactie- en voorzorgsmotief worden ook
door de bedrijven zelf het belangrijkste geacht. Bijna negen op de tien bedrijven noemt het doen van
lopende betalingen als bestemming van het liquiditeitsbezit, terwijl ruim de helft van de bedrijven liquiditeiten nodig heeft om snel rekeningen te kunnen betalen (label 2). Op de tweede plaals volgl het
voorzorgsmotief: voor 45% van de bedrijven vormen liquiditeiten een buffer voor onvoorziene omslandigheden. Voorts worden liquiditeiten bestemd
om le kunnen invesleren en voor toekomstige overnames. Voor zover het hierbij gaat om niet-geplande
3. Een derde van de geenqueteerde bedrijven bestond nog
niet in 1985. De enquete gaat niet verder terug dan 1985
om dit aantal ‘starters’ te beperken alsmede vanwege de
problemen die bedrijven bleken te hebben om over het
verdere verleden betrouwbare informatie te leveren.
4. Zie voor een overzicht van de geldvraagtheorie: S.M.
Goldfeld en D.E. Sichel, The demand for money, in: B.M.
Friedman en F.H. Hahn (red.), Handbook of monetary economics, North Holland, Amsterdam, 1990, biz. 299-356.
mm 1117
Tabel2.
ongewogen gewogen met
Bestemming
a
rangorde
van bet liqutditeitsbezit,
procenten van Lopende betalingen
bet aantal
bedrijven
Snel rekeningen betalen
Buffer voor onvoorziene
omstandigheden
Investeren in fysieke activa
Toekomstige overnames
Schuldaflossing
88
51
44
45
15
12
1
5
20
39
6
16
a. De belangrijkste bestemming kreeg gewicht 4, de op
een na belangrijkste 3, enzovoort.
investeringen en overnames, is sprake van het speculatiemotief, anders van het transactiemotief. Ten
slotte dienen liquiditeiten andere doeleinden, zoals
de wens om de vermogensstructuur te verbeteren:
drijven waarvan de liquiditeitspositie tussen 1985 en
1990 is verruimd, is echter bij de helft sprake van
overliquiditeit.
Financierings- en investeringsgedrag
Dat de liquiditeitsaccumulatie vooral is veroorzaakt
door een stijging van de winst, impliceert dat de gestegen winsten grotendeels door de bedrijven zijn
gereserveerd voor eventuele latere bestedingen. De
winstinhouding kan ook consequenties hebben gehad voor de vermogensstructuur van de bedrijven.
Winstreservering gaat immers samen met een stijging van het eigen vermogen. Dit leidt tot een hogere solvabiliteitsratio (eigen vermogen in procenten
van het totale vermogen) mits bedrijven hun vreemde vermogen procentueel minder hard laten groeien
percentage daarvan zou u dan ongeveer als liquiditeit willen aanhouden?
dan het eigen vermogen. Bedrijven hadden er, gelet
op de slechte vermogensverhoudingen aan het begin van de jaren tachtig, alle reden toe om relatief terughoudend te zijn met het aantrekken van nieuw
vreemd vermogen. Uit de enquete komt dan ook
naar voren dat bedrijven die in 1990 ruimer in hun liquiditeiten zitten dan vijf jaar geleden, veelal ook
een stijging van hun winstgevendheid en hun solvabiliteitsratio hebben gerealiseerd. De kruistabellen
in label 3 laten zien dat van de bedrijven waarvan
de Winstmarge tussen 1985 en 1990 is gestegen, een
significant groter deel ook hun liquiditeitspercenta-
In theorie streeft ieder bedrijf een bepaalde optima-
ge en solvabiliteitsratio heeft zien toenemen. Een va-
le omvang van het liquiditeitsbezit na. Bijna 60%
van de geenqueteerde bedrijven geeft een gewenste
hoeveelheid liquiditeiten in procenten van de omzet
op. Voor deze bedrijven is het dus mogelijk na te
gaan in hoeverre ze eind 1990 van hun optimum afweken. Het feitelijke liquiditeitsbezit bleek eind
1990 bij 33% van de bedrijven het gewenste niveau
te overtreffen. Bij de overige bedrijven week het feitelijke liquiditeitsbezit niet genoeg van de doelstelling af om een duidelijke uitspraak te kunnen doen.
riantie-analyse leert verder dat bedrijven waarvan
de winstmarge is toegenomen, gemiddeld een significant gunstigere ontwikkeling van hun liquiditeitsen solvabiliteitspositie hebben gerealiseerd dan bedrijven waarvan de winstpositie is verslechterd.
Het verband tussen winststijging enerzijds en liquiditeitsaccumulatie anderzijds zit niet in de transactiebenadering van de geldvraag, die immers het gewenste
liquiditeitsbezit relateert aan de transactie-omvang.
Wel is het onder te brengen in de zogenoemde portefeuillebenadering, volgens welke de geldvraag gerelateerd is aan het vermogen. Een stijging van de winst
leidt ceteris paribus via winstinhouding tot een stijging van het vermogen. Dit brengt volgens de portefeuilletheorie een stijging van de vermogenscomponent liquiditeiten met zich, waarbij het van de rente
afhangt of het vermogensaandeel van de liquide middelen gelijk blijft of verandert.
Met de portefeuilletheorie zijn er echter problemen.
Zo lijkt de portefeuilletheorie niet goed op te gaan
voor bedrijven die blijkens de enquete geen beleggers zijn, geen effecten hebben en de rente niet of
nauwelijks zien als bepalende factor voor de geldvraag. Voorts is om twee redenen niet duidelijk
waarom meer winst automatisch tot meer liquiditeiten leidt. Ten eerste is winstinhouding slechts een
van de drie financieringsbronnen waaruit een bedrijf kan putten, naast vreemd vermogen en aandelenkapitaal. Ten tweede zal winstinhouding niet een
stijging van de hoeveelheid liquide middelen veroorzaken indien de ingehouden winst direct wordt gebruikt voor investeringen in produktiemiddelen of
voor de aflossing van schulden. Een mogelijke reden dat meer winst niet direct tot meer investeringen leidt, is dat aantrekkelijke investeringsprojecten
in de praktijk doorgaans niet voor het oprapen liggen dan wel een lange voorbereidingstijd vergen.
Schuldaflossen kan wellicht sneller dan investeren,
het reserveren van liquiditeiten voor schuldaflossing
wordt door 16% van de bedrijven als liquiditeitsbestemming aangegeven; bij verliesgevende bedrijven
is dit bij 33% het geval.
leder bedrijf heeft wel redenen om liquiditeiten aan
te houden. Stel de omzet van uw bedrijf is 100, welk
Tabel3Liquiditeitsbezit, wtnstgevendbeid en
vermogensstructuur
Voor zover bij bedrijven sprake is van overliquidi-
teit, is deze dus geconcentreerd bij slechts een beperkt deel (een derde) van de bedrijven. Van de be-
Kruistabellen:
procenten van het aantal
Variantie-analyse:
gewogen gem.
bedrijven3
mutaties
______liquiditeitspercentage
gestegen
Winstmarge
• gestegen
• gelijk
• gedaald
gelijk
gedaald
mutatie
55
38
39
20
36
25
26
42
2,9
0,0
-1,9
F = 5,lb
19
= 52,0b
solvabiliteitsratio
gestegen
Winstmarge
• gestegen
• gelijk
• gedaald
gelijk
gedaald
mutatie
68
41
48
5C 2 =113,O b
13
39
13
19
20
39
8,3
1,3
0,2
F = 27,5b
a. De rijen tellen, afgezien van afrondingsverschillen, op tot 100%.
b. Significant op het 99%-betrouwbaarheidsniveau.
maar schuldaflossing brengt een extra stijging van
de solvabiliteitsratio teweeg, bovenop de stijging
van de solvabiliteitsratio als gevolg van de winstreservering. Het is de vraag of bedrijven dat altijd
even wenselijk vinden. In de enquete is daarom nader onderzoek gedaan naar deze aspecten van het financierings- en investeringsgedrag van bedrijven.
De volgende vraag betreft de keuze uit de drie ge-
noemde financieringsbronnen.
Kunt u aangeven welke van de volgende financieringsvormen: vreemd vermogen, winstinhoudingen,
aandelen, bij uitbreiding van het vermogen (bij
voorbeeld voor investeringen) voor u op de eerste,
tweede, respectievelijk de derde plaats komen?
De meeste bedrijven hebben blijkens de enquete
een uitgesproken voorkeur voor interne financiering (winstinhouding), zie label 4. Meer dan een
kwart van de bedrijven beperkt zich zelfs uitsluitend
tot interne financiering. Op de tweede plaats komt
vreemd vermogen en pas als laatste aandelenfinanciering. Gevraagd naar de achterliggende oorzaken
van deze voorkeur, wordt door 17% van de bedrijven als reden opgegeven dat extern vermogen te
duur is; van deze groep heeft zelfs 73% een voorkeur voor interne financiering. Verder worden fiscale redenen en de beschikbaarheid van vreemd vermogen als redenen genoemd.
Deze uitkomsten bevestigen dat bedrijven zich gedragen conform de zogenoemde pikordetheorie, volgens welke bedrijven financieringsbronnen in een
vaste volgorde of pikorde plegen aan te boren: eerst
zoveel mogelijk intern (uit de ingehouden winst),
vervolgens vreemd vermogen en dan pas aandelenvermogen . In deze theorie wordt de voorkeur voor
interne financiering verklaard uit het bestaan van
asymmetrische informatie, wat in dit geval wil zeggen dat externe vermogensverschaffers minder goed
op de hoogte zijn van de kwaliteit van het te financieren investeringsproject dan de ondernemingsleiding
zelf. Dit maakt externe financiering duurder dan interne financiering, omdat bedrijven de externe vermogensverschaffers moeten zien ‘over te halen’ door
het bieden van extra rendement. Aangezien aandeelhouders doorgaans een groter risico lopen dan de
vreemd vermogensverschaffers, speelt het probleem
van asymmetrische informatie meer bij aandelen dan
bij schuldtitels. Hierdoor ontstaat pikordefinanciering: eerst zoveel mogelijk intern, vervolgens vreemd
vermogen en dan pas aandelenkapitaal.
Het gebleken pikordegedrag is er verantwoordelijk
voor dat de gestegen winsten grotendeels door de
bedrijven zijn gereserveerd. Rest nog de vraag waarom de winsten niet meer zijn gebruikt om te investeren of om schulden af te lossen in plaats van ze te
gebruiken voor liquiditeitsaccumulatie. Hierop hebben de volgende vragen betrekking.
Is er naar uw mening binnen uw bedrijfeen gebrek
aan aantrekkelijke investeringsprojecten met voldoende rendement?
Een mogelijke reden waarom bedrijven hun gestegen liquiditeiten niet in belangrijkere mate hebben
gebruikt om te investeren, is dat bedrijven een gebrek hebben aan rendabele investeringsprojecten.
Desgevraagd blijkt echter uit de enquete dat het
merendeel van het bedrijfsleven (81%) hier geen ge-
ESB 18-11-1992
1
Intern
Vreemd vermogen
Aandelen
Geen voorkeur
Niets genoemd op
de 2e/3e plaats
Voorkeur
2
3
54
11
1
18
3
25
40
8
7
–
30
–
42
61
brek aan heeft. Er is in het algemeen dan ook geen
duidelijk verband tussen het al dan niet hebben van
een gebrek aan investeringsmogelijkheden en de
omvang en stijging van het liquiditeitsbezit. Van de
Tabel 4.
Voorkeur voor
flnanciertngs-
vormen, procenten van bet
overliquide bedrijven heeft 78% geen gebrek aan in- aantal bedrijvesteringsprojecten; dit percentage wijkt niet noeven
menswaard af van dat voor de gehele populatie.
Zijn er voor uw bedrijf financiele beperkingen om investeringsprojecten uit te voeren?
Heeft slechts een beperkt aantal bedrijven een gebrek aan aantrekkelijke investeringsprojecten,
daartegenover staat dat een aanzienlijk deel van de
bedrijven (45%) wel financiele beperkingen ondervindt om deze projecten uit te voeren. Bij financiele
beperkingen kan onder meer worden gedacht aan
randvoorwaarden die een bedrijf zichzelf stelt, bij
voorbeeld ten aanzien van de solvabiliteit, de liquiditeit en de mate van externe financiering, of aan beperkingen die het bedrijf worden opgelegd door de
externe vermogensverschaffers. Uit de enquete
komt naar voren dat bedrijven die verlies lijden of
waarvan de winstgevendheid zeer gering is, dergelijke financiele beperkingen op hun investeringen het
meeste noemen. Financiele beperkingen komen
meer voor bij bedrijven die minder liquiditeiten bezitten dan ze zelf wenselijk achten (52%), maar ook
onder bedrijven met een hoger dan gewenst liquiditeitsbezit komen financiele beperkingen voor (39%).
Er blijkt voor het overige geen duidelijk verband te
bestaan tussen de omvang en stijging van het feitelijke liquiditeitsbezit en het ondervinden van financiele beperkingen.
Concluderend komt uit de enquete naar voren dat
een gebrek aan investeringsmogelijkheden in kwantitatief opzicht geen belangrijk verschijnsel is. Het tegendeel is eerder het geval: voor veel bedrijven zijn
er juist financiele beperkingen die ervoor zorgen
dat niet alle aantrekkelijke investeringsprojecten
kunnen worden uitgevoerd. Om erachter te komen
waarom bedrijven hun toegenomen liquiditeitsbezit
dan niet meer hebben gebruikt om schulden af te
lossen, is de volgende vraag gesteld.
Ovenveegt u in het komendejaar liquiditeitsoverschotten (geld- en banktegoeden die niet nodig zijn
voor lopende betalingen) te gebruiken om schulden
afte lossen (dus de vermogensstructuur te verbeteren)? Zo niet, wat zijn de belangrijkste redenen voor
uw bedrijf om dit niet te doen?
Van de circa 70% van de bedrijven die eind 1990
5. Zie ook L. de Haan, Solvabiliteit en pikordegedrag, ESB,
8 april 1992, biz. 344-348, en de daarin aangehaalde literatuur.
1119
schulden hadden, overweegt ongeveer de helft in
het komende jaar liquiditeitsoverschotten te gebruiken voor schuldaflossing. De meest genoemde reden om liquiditeitsoverschotten niet aan te wenden
voor schuldaflossing, is dat deze voor andere bestemmingen zijn gereserveerd of dat ze ontoereikend zijn. Bijna een kwart van de bedrijven die niet
van plan zijn om schulden af te lossen, zegt dat aflossing niet past in hun doelstelling met betrekking
tot de vermogensstructuur. Met andere woorden, ze
vinden hun solvabiliteit al hoog genoeg.
In de enquete is ook specifiek ingegaan op het aflossingsgedrag met betrekking tot kort bankkrediet. De
reden om hieraan aparte aandacht te besteden is dat
het gebruik van kort bankkrediet voor het overbruggen van liquiditeitstekorten vrij algemeen is en verwacht mag worden dat zodra de liquiditeitspositie
dat toelaat kort bankkrediet afgelost wordt . De
vraag luidde als volgt.
Gebruikt u wel eens liquiditeitsoverschotten (liquiditeiten die niet nodig zijn voor de lopende bedrijfsvoering) om kort bankkrediet afte lossen? Welke factoren
spelen voor u een rol bij de beslissing liquiditeiten te
gebruiken om al of niet kort bankkrediet afte lossen?
Van de 40% van de bedrijven die eind 1990 kort
bankkrediet hadden opgenomen, zegt ruim de helft
liquiditeitsoverschotten ook te gebruiken om dit af
te lossen. Ruim 40% van de bedrijven die liquiditeitsoverschotten gebruiken om bankkrediet af te lossen, heeft een doelstelling voor de op langere termijn gewenste omvang van het korte bankkrediet;
de helft van deze bedrijven wil het korte bankkrediet zelfs geheel aflossen. Het al dan niet gebruiken
van liquiditeiten voor het aflossen van kort bankkrediet, houdt voor de meeste bedrijven (62%) verband
met de beschikbaarheid van liquiditeitsoverschotten. Daarnaast streeft 20% van de bedrijven ernaar
de afhankelijkheid van nieuw bankkrediet in de toekomst zoveel mogelijk te vermijden. Bij dit streven
naar onafhankelijkheid van bankkrediet spelen bij
11% van de bedrijven het risico van tussentijdse wijzigingen in de rentestand en mogelijke zwaardere leningcondities in de toekomst een rol. Ten slotte wor-
behoefte uit hoofde van nieuwe investeringen en de
mogelijkheden tot interne financiering. Bij de helft
van de bedrijven die ruimer in hun liquiditeiten zitten dan vijf jaar geleden, is het liquiditeitsbezit meer
toegenomen dan op langere termijn wenselijk wordt
geacht. Kennelijk hebben deze bedrijven hun streven naar zoveel mogelijk interne financiering laten
prevaleren boven de doelstelling voor de omvang
van hun liquiditeitsbezit op langere termijn.
Een gebrek aan aantrekkelijke investeringsprojecten
blijkt bij de opgetreden liquiditeitsstijging geen grote rol te spelen. Eerder is het zo dat bedrijven niet
alle investeringsprojecten kunnen uitvoeren vanwege financiele beperkingen, zoals de mogelijkheden
tot interne financiering. Soms worden beschikbare liquiditeitsoverschotten niet direct gebruikt om schulden af te lossen, omdat het niet past in de doelstelling van de vermogensstructuur of om niet meteen
weer afhankelijk te zijn van nieuw bankkrediet bij
de toekomstige financiering van investeringen.
De resultaten van de enquete bevestigen de uit-
komst van macro-econometrisch geldvraagonderzoek dat de groei van het vermogen een belangrijke
bijdrage heeft geleverd aan de stijging van het liquiditeitsbezit van bedrijven. De vermogenstoeneming
kon in belangrijke mate worden gerealiseerd dank
zij een hogere winstgevendheid. Er is door de enquete evenwel meer inzicht verkregen in de motieven en gedragingen die hierachter liggen. Met name
de sterke voorkeur voor interne financiering (pikordegedrag) en het terughoudende aflossingsgedrag
blijken een belangrijke rol te hebben gespeeld.
Macro-economisch beschouwd heeft het winstherstel in de jaren tachtig, resultaat van het op loonma-
tiging gerichte economisch herstelbeleid, het bedrijfsleven in staat gesteld op drie fronten tegelijk
een slag te slaan: er kon meer worden gei’nvesteerd,
de vermogensverhoudingen konden worden verbeterd en de liquiditeitspositie kon worden versterkt.
Dit laatste was ook wenselijk, omdat de financiele
positie van het bedrijfsleven aan het begin van de jaren tachtig sterk was verzwakt en bedrijven ernaar
streefden om de afhankelijkheid van externe vermogensverschaffers te verminderen. De stijging van de
den de gevolgen van kredietaflossing voor de
solvabiliteit werd gerealiseerd zonder dat het be-
vermogensstructuur door 10% van de bedrijven in
overweging genomen.
Uit bovenstaande resultaten komt duidelijk naar voren dat het streven om niet te afhankelijk te zijn van
banken en andere externe vermogensverschaffers,
alsmede overwegingen met betrekking tot de vermogensstructuur, een duidelijke weerslag op het aflossingsgedrag van bedrijven hebben.
roep op vreemd vermogen werd verminderd, zodat
het totale vermogen van bedrijven relatief snel kon
toenemen. Tevens wordt duidelijk waarom in de jaflatie juist afnam. De betrachte loonmatiging lag via het winstherstel – ten grondslag aan de liquiditeitsaccumulatie, terwijl hiervan tevens een belangrijk neerwaarts effect uitging op het inflatietempo.
Conclusie
L. de Haan
Volgens het merendeel van de geenqueteerde bedrijven is tussen 1985 en 1990 een verruiming van hun
liquiditeitspositie opgetreden. De toegenomen winsten worden daarvoor het meest als oorzaak genoemd. De uitgesproken voorkeur voor interne financiering (winstinhouding) blijkt daarbij een
C.G. Koedijk
J.E.J. de Vrijer
ren tachtig de liquiditeitsquote opliep, terwijl de in-
belangrijke schakel. De enquete bevestigt weliswaar
dat veel bedrijven uit het oogpunt van het transactieen voorzorgsmotief een gewenst liquiditeitsbezit
hebben, maar tevens blijkt dat bedrijven de feitelijke ontwikkeling van hun liquiditeitsbezit voor een
belangrijk deel af laten hangen van de financierings-
1120
6. Zie hierover verder: L. de Haan, C.G. Koedijk en J.E.J. de
Vrijer, Gebruik van kort bankkrediet nader bekeken, Banken Effectenbedrijf, november 1992, biz. 28-33.