Het Jaarverslag 1988 van De
Nederlandsche Bank
De wisselkoers tussen gulden en Duitse mark is al zes jaar stabiel. Daarmee is het externe
monetaire beleid een succes. De keerzijde hiervan is dat een binnenlands
anti-inflatiebeleid in ons land nauwelijks meer mogelijk is. In dit artikel wordt dit
monetaire dilemma besproken. Daarnaast gaat de auteur in op enkele andere ‘topics’ uit
het onlangs verschenen Jaarverslag 1988 van De Nederlandsche Bank.
PROF. DR. E. J. BOMHOFF*
Inleiding
Zoals gebruikelijk begint het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank met een ‘Algemeen Overzicht’, waarin president Duisenberg zijn visie geeft op het Nederlandse en Internationale financiele beleid. Daarna volgen details over het afgelopen jaar en ten slotte komen de officiele jaarstukken en een uitgebreide Statistische Bijlage.
In het Jaarverslag komen zoveel verschillende onderwerpen aan de orde, dat ik mijn commentaar ook puntsgewijs wil ordenen. Achtereenvolgens komen aan de orde
het ‘Algemeen Overzicht’ van de president, de nieuwe activiteiten van de Bank op de Nederlandse kapitaalmarkt,
het Nederlandse inflatiebeleid, de Europese monetaire
integratie, de kredieten van Nederlandse banken aan ontwikkelingslanden en de personeelskosten van De Nederlandsche Bank zelf.
Algemeen Overzicht
Sinds een paar jaar verschaft De Nederlandsche Bank
de lezers van het Jaarverslag de service om in de marge
van iedere pagina met een paar steekwoorden aan te geven wat de grote lijn van het betoog is. Alleen in de meer
persoonlijke samenvatting van de president ontbreken de
steekwoorden, zodat daar 40% van de bladspiegel blank
blijft en de lezer geen woord van de wel bedrukte 60% kan
overslaan. De schrijfstijl van de president zou er mijns inziens op vooruitgaan wanneer dr. Duisenberg niet langer
zou terugdeinzen voor het gebruik van de eerste persoon
enkelvoud (of de pluralis majestatis). Het vermijden van “ik”
of “wij” leidt tot krampachtig proza: “Te overwegen ware de
aanbevelingen te beschouwen als een interim-versterking”, “Met het voorgaande moge ook duidelijk zijn geworden dat (…) niet meer verwacht kan worden dan dat…”, “Als
stappen op de weg naar (…) kan worden gedacht aan verdere intensivering van de samenwerkingsvormen op de beleidsterreinen…”
472
De inhoud is uiteraard belangrijker dan de vorm. Dan
vallen twee zaken op. In de eerste plaats de afwezigheid
van een verhelderende analyse over de oorzaken van de
thans oplopende inflatie; ten tweede een veel vriendelijker
evaluatie van het beleid van de Nederlandse overheid.
President Duisenberg is duidelijk genoeg over de verantwoordelijkheid van het monetaire beleid om geldontwaarding zo goed mogelijk te voorkomen. Verschillende
passages in zijn Algemeen Overzicht handelen over het “tijdig bijsturen” van de huidige inflatoire ontwikkeling. Met
recht wijst hij erop dat de kosten van een anti-inflatiebeleid
des te hoger worden naarmate de inflatie verder is opgelopen en de verwachtingen van een stijgende inflatie zich
stelliger hebben gevormd. Ook schrijft hij dat de monetaire autoriteiten de eerste verantwoordelijkheid hebben om
de geldontwaarding tegen te gaan.
Duidelijke taal dus over het voorkomen van een verder oplopen van de inflatie en de wenselijkheid van een terugkeer
tot de ongeveer stabiele prijzen van 1986-1988. Daarentegen is de president veel vager over de mogelijke verantwoordelijkheid van het monetaire beleid voor de inflatoire tendenties in het recente verleden. In zijn Algemeen Overzicht beschrijft hij de wereldwijd oplopende inflatie als het gevolg van
hoge bezettingsgraden, optimistische verwachtingen bij de
ondernemers, een meevallende ontwikkeling op de effectenbeurzen in 1988 en een krappere arbeidsmarkt. Van het monetaire beleid wordt alleen gezegd dat het de krachtige economische ontwikkeling “ruim accommodeerde”; het werd
“…nog versterkt door het bewuste vieren van de monetaire
teugels als monetair antwoord op de beurscrisis van oktober
1987″. Onbeantwoord blijft de vraag of die “krachtige economische ontwikkeling” of de beurskrach misschien geheel of
gedeeltelijk een monetaire achtergrond hebben. In dit Algemeen Overzicht is de analyse van de inflatie nogal asymmetrisch: inflatie ontstaat – om verder niet verklaarde redenen
– in de zogenaamde ree’le sector van de economie en wordt
dan in wisselende mate “geaccommodeerd” door de mone-
* Hoogleraar monetaire economie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
taire autoriteiten. Inflatie is echter wel opeens een monetair
fenomeen als de dag van de inflatiebestrijding is aangebroken. De opvattingen van dr. Duisenberg staan in contrast tot
die van zijn voorganger, dr. Zijlstra, en trouwens ook tot veel
duidelijkere uitspraken over de monetaire oorzaken van inflatie in zijn eigen eerdere jaarverslagen. Waarom worden
die in dit Jaarverslag (ten onrechte) gezocht in de reele sector met een opmerkelijke onderbelichting van de monetaire
achtergrond?
Prioriteiten in het monetaire beleid
Dr. Duisenberg probeert hier mijns inziens een conflict
te maskeren dat in 1986 en 1987 al smeulde, maarthans
bijzonder acuut geworden is. Enerzijds moet het monetaire beleid zowel in Nederland als in de grote industrielanden zorgen voor een zo stabiel mogelijk binnenlands prijspeil; anderzijds wordt van de monetaire autoriteiten gevraagd om te helpen bij het stabiliseren van wisselkoersen.
Het is echter een zaak van economische logica dat met een
instrument niet twee onafhankelijke doelen tegelijkertijd
kunnen worden bereikt. Wie die ambitie toch koestert, zal
of moeten betogen dat de twee doelen niet onafhankelijk
van elkaar zijn, of moeten stellen dat de monetaire autoriteiten over meer dan een onafhankelijk instrument van macro-economisch beleid beschikken.
De afgelopen twee jaar bestond het conflict tussen de
interne en de externe doelstelling van het monetaire beleid
in potentie ook reeds. Nu is het echter actueel omdat de inflatie in de industrielanden, waaronder Nederland, zichtbaar is gaan oplopen. Daarmee rijst de vraag welke doelstelling dan prioriteit verdient: moeten de centrale banken
in de eerste plaats waken over de binnenlandse inflatie, en
daarbij accepteren dat wisselkoersen aanzienlijk kunnen
fluctueren? Of is het beter om internationaal afspraken te
maken over zoveel mogelijk stabiliteit in de wisselkoersen
en moet men dan de inflatoire c.q. deflatoire consequenties van zo’n wisselkoersbeleid voor lief nemen? Dat is een
lastig dilemma en als ik het goed zie geeft dr. Duisenberg
er de voorkeur aan om in zijn Algemeen Overzicht een helder antwoord te vermijden.
Wat het Nederlandse monetaire beleid betreft wijst hij
aan de ene kant op de nu al zes jaar stabiele wisselkoers
tussen de gulden en de Duitse mark. Die externe doelstelling van het beleid van De Nederlandsche Bank is dus voortreffelijk bereikt. Toch lijkt het alsof dr. Duisenberg niet wil
accepteren dat de Nederlandse inflatie dus ongeveer gelijk moet zijn aan de Duitse inflatie. Hij spreekt over verschillende nieuwe instrumenten van monetair beleid die de
vaste wisselkoers met de D-Mark niet in gevaar brengen,
maartoch kunnen leiden tot een onafhankelijke afzwakking
van het Nederlandse inflatietempo. Het conflict tussen de
interne en externe doelstellingen van het monetaire beleid
(c.q. een stabiel Nederlands prijspeil en een vaste wisselkoers met de D-Mark) lost hij schijnbaar op door het instrumentarium uit te breiden. In het onderstaande ga ik uitvoeriger in op de vraag of dit werkelijk mogelijk is.
Op mondiale schaal wil de president zijn geloof in de mogelijkheden van Internationale coordinate van monetair en
fiscaal beleid niet opgeven. Toch is intussen gebleken dat
politieke pogingen om de wisselkoersen tussen dollar, DMark en yen te stabiliseren ongewenste repercussies hebben voor het binnenlandse monetaire beleid in de participerende staten. De internationale reserves zijn in 1986 en
1987 bijzonder sterk toegenomen, zoals dr. Duisenberg
zelf opmerkte in zijn Jaarverslag over 1987. Thans worden
de inflatoire gevolgen van die overmatige groei van de dollarreserves duidelijk, waarmee de vraag rijst of het wel zo’n
goed idee was om politieke afspraken te maken over de
ESB 17-5-1989
wisselkoersen tussen dollar, D-Mark en yen. Dr. Duisenberg ontwijkt die discussie in zijn laatste Jaarverslag door
de monetaire achtergrond van de huidige inflatoire opleving te onderbelichten. Zo kan hij vrijelijk spreken over de
noodzaak van een ander monetair beleid ter bestrijding van
de inflatie, zonder de vraag te stellen of een nationaal antiinflatiebeleid in respectievelijk de Verenigde Staten, Duitsland en Japan nog wel compatibel is met politieke pogingen om de wisselkoersen op wereldschaal te stabiliseren.
Wie daarentegen meent dat de monetaire autoriteiten
slechts een macro-economisch beleidsinstrument ter beschikking hebben, zal prioriteiten moeten stellen voorenerzijds het interne doel van stabiele prijzen en anderzijds het
externe doel van stabiele wisselkoersen. Voor Nederland
betekent dat mijns inziens een vaste wisselkoers met de
D-Mark tenzij het Duitse monetaire beleid voor ons land onacceptabele inflatoire consequenties krijgt of een verzwakte concurrentiepositie van Nederland tot een devaluatie
noopt. Op wereldschaal is er mijns inziens zo weinig inzicht
in de evenwichtswaarden van de wisselkoersen tussen
dollar, yen en D-Mark, dat op dit moment de prudente keuze is voor binnenlandse prijsstabiliteit in de grote industriele mogendheden. De vrije markt moet dan maar uitmaken
wat de wisselkoersen zijn tussen dollar, D-Mark en yen.
Samenvattend had de president kunnen schrijven: “Nederland handhaafde opnieuw de vaste wisselkoers met de
D-Mark. Jammer genoeg importeerde Nederland daarom
de oplopende inflatie uit de Bondsrepubliek”. En op wereldschaal: “Politieke pogingen om de wisselkoersen tussen
dollar, D-Mark en yen te beheersen leidden in 1986 en 1987
tot een excessieve stijging van de internationale reserves.
Thans blijken daarvan helaas de inflatoire consequenties”.
Zo’n openhartige analyse had twee vragen uitgelokt: ten
eerste hoeveel De Nederlandsche Bank nog kan doen aan
de Nederlandse inflatie, en ten tweede of de wisselkoersen
tussen dollar, D-Mark en yen niet beter vrijgelaten kunnen
worden zodat het monetaire beleid in de grote landen zich
in de eerste plaats kan richten op binnenlandse doeleinden. Die essentiele discussie ontwijkt dr. Duisenberg jammer genoeg in zijn Algemeen Overzicht.
Keer ten goede in de overheidsfinancien?
leder jaar wijdt het Algemeen Overzicht van de president
ook aandacht aan het Nederlandse fiscale beleid. Vorig
jaar schreef de president “…dat Nederland een van de weinige landen is waar sedert 1982 het financieringstekort
nauwelijks is verminderd. In andere landen zijn beduidende reducties tot stand gebracht, in Zweden en Denemarken zelfs resulterend in overschotten (…) Bedacht moet
worden dat de wel zeer bescheiden reductie van het financieringstekort sedert 1982 verwezenlijkt is in een periode
van opgaande conjunctuur (…) in die vijf jaar is de toestand
van de overheidsfinancien maar zeer bescheiden verbeterd”. Voor die toonzetting ontving de president vorig jaar
de nodige kritiek, zowel in de media als vanuit de politiek.
Dit jaar is de teneur opvallend vriendelijker. Hij spreekt nu
over een “keer ten goede”. Is erdan werkelijk zoveel veranderd tussen 1987 en 1988? Dat kan men betwijfelen,
aangezien de politieke spelregels voor het budgettaire proces niet zijn gewijzigd. Nog steeds kunnen de ministers van
de zogenaamde ‘spending departments’ een coalitie vormen die beschikt over een duidelijke meerderheid in de ministerraad. Uit de bijzonder nuttige dissertatie van Mw. Toirkens1 blijkt dat er in Nederland in wezen in de jaren tach-
1. Jose Toirkens, Schijn en werkelijkheid van het bezuinigingsbeleid 1975-1986, Kluwer, Deventer, 1988.
473
tig maar een keer is bezuinigd: met het regeerakkoord van
het kabinet-Lubbers I. De laatste jaren komt er van besparingen op de overheidssector weer veel te weinig terecht,
omdat het voor de meeste ministers aantrekkelijker is de
financiele problematiek door te schuiven naartoekomstige
generaties.
Het zou interessant zijn om te weten hoe dr. Duisenberg
als oud-minister van financien denkt over de politieke economie van het Nederlandse begrotingsbeleid. Is ook hij van
mening dat collectieve besluitvorming over de omvang van
de rijksbegroting, waarbij de stem van iedere minister gelijk telt, niet licht zal leiden tot wezenlijke besparingen in de
collectieve sector? Uit de studie van dr. Toirkens blijkt mijns
inziens duidelijk dat de ministers van de ‘spending departments’ alle mogelijkheden zullen aangrijpen om de voorgenomen bezuinigingen te ontlopen. Zonder sterkere bevoegdheden voor hetzij de minister-president in samenspraak met de minister van Financien hetzij een onderraad
uit de ministerraad voor het totale budget per ministerie,
lijkt het mij een illusie om verregaande besparingen te verwachten zolang de economische groei nog behoorlijk aanhoudt en de uiterst bescheiden doelstelling met betrekking
tot het financieringstekort dus haast pijnloos kan worden
bereikt. Vereist is mijns inziens een fundamentele discussie over de procedures in het kabinet bij de vaststelling van
de jaarlijkse begrotingen. Vanuit dat perspectief is er nog
helemaal geen aanleiding voor de gekwalificeerde tevredenheid die thans opeens klinkt uit het Jaarverslag van De
Nederlandsche Bank.
‘Operation Twist’ ?
DNB heeft besloten een portefeuille op te bouwen van
/ 3 miljard aan lange Nederlandse staatsschuld. De reden
voor deze nieuwe activiteit is volgens het Jaarverslag: “In
de context van het monetaire beleid wil de Bank de mogelijkheid hebben om via de signaalfunctie van verkopen uit
deze portefeuille het verschil tussen de lange en de korte
rente op een marktconforme wijze te be’fnvloeden.” In het
algemeen doet dit plan denken aan thans verlaten eerdere ambities van DNB om tegelijkertijd de korte en de lange
rente te be’fnvloeden. Tot drie jaar geleden beweerde de
Bank immers dat er een essentiele separatie zou bestaan
tussen de geldmarkt en de kapitaalmarkt en dat de Bank
daardoor in staat was om en de geldmarktrente te sturen
ten behoeve van het wisselkoersbeleid en tegelijkertijd de
lange rente te be’i’nvloeden voorde regulering van de liquiditeitsquote. Daarom verzette DNB zich ook tot 1986 tegen
de uitgifte van staatsleningen met aflossing ineens. Zulk
langlopend papier zou immers als de afloopdatum naderbij kwam alle karakteristieken aannemen van kort papier
en dus de segmentatie van geld- en kapitaalmarkt vertroebelen. Pas in 1986 gaf de Bank wat dat betreft toe aan de
kritiek die stelde dat de staat zo gedwongen werd om onnodig duur te financieren, aangezien beleggers in binnenen buitenland een duidelijke voorkeur hebben voor leningen met aflossing ineens boven leningen met gestaffelde
aflossing2. Bovendien – zo stelden de critici – wordt de opvatting dat er een duidelijke segmentatie bestaat tussen de
geldmarkt en de kapitaalmarkt door de collega-centrale
banken in Europa in het algemeen niet gedeeld, en ondervindt die opvatting ook weinig of geen steun van wetenschappelijk onderzoek.
De afkeer van de Bank tegen staatsleningen met aflossing ineens werd in 1986 plotseling opgegeven en inderdaad verminderde het rente-ecart tussen Nederlandse en
Duitse langlopende leningen3. Uit de Jaarverslagen van
DNB blijkt nergens dat de invoering van staatsleningen met
aflossing ineens op enigerlei wijze een handicap vormt
474
voor het ‘kleine’ monetaire beleid dat gericht is op het handhaven van de vaste wisselkoers met de D-Mark. Nu komt
de Bank echter met een nieuw idee om toch zowel de korte als de lange rente onafhankelijk van elkaar op korte termijn te beihvloeden. Eventuele kritiek dat de portefeuille
van / 3 miljard te klein is om werkelijk effect te hebben op
de lange rente wordt bij voorbaat ontzenuwd door bij herhaling te spreken van een ‘signaalfunctie’. En inderdaad,
een paar weken geleden liet een functionaris van DNB voor
de eerste keer aan de markt weten dat de Bank een signaal wenste af te geven en prompt daalden de rendementen op Nederlandse staatsleningen over een breed front
met 15-20 basispunten.
Toch is scepsis gewettigd over het duurzame effect van
zulke interventies. De economische geschiedenis kent een
recent voorbeeld van pogingen om de korte en lange rente onafhankelijk van elkaar te be’i’nvloeden. Tijdens de regering van president Kennedy probeerden de Federal Reserve en het Amerikaanse Ministerie van Financien tegelijkertijd de korte rente hoog te houden om uitvoer van kort
kapitaal tegen te gaan en daartegenin de lange rente te laten dalen om de investeringen te stimuleren. Ten einde
deze twee doelen gelijktijdig te bereiken nam de Federal
Reserve lange schuld uit de markt terwijl de Treasury bovendien lange schuld aankocht ten behoeve van verschillende overheidsrekeningen. Aan de korte kant van de
markt plaatste de Treasury meer schatkistpapier om zo de
geldmarktrente opwaarts te be’i’nvloeden. Naar mijn indruk
wordt deze operatie Twist’ thans algemeen als futiel beschouwd en koesteren de Amerikaanse autoriteiten niet
meer de illusie dat de korte en de lange rente twee onafhankelijke doeleinden van monetair beleid kunnen zijn. De
Engelse monetaire autoriteiten hebben in het recente verleden soortgelijke pogingen ondernomen met al even weinig succes. Het is goed mogelijk dat op dagbasis de aanof verkoop van staatsschuld uit de portefeuille van De Nederlandsche Bank enig effect heeft op de lange rente, maar
op iets langere termijn zal de lange rente toch vooral afhangen van de huidige en verwachte toekomstige korte rentestanden alsmede van diverse risicofactoren die met
name wisselkoersbeleid en fiscale onzekerheid reflecteren.
Een bijkomend bezwaar tegen het bespelen van de lange markt door DNB zou nog kunnen zijn dat de al bestaande graduele verschillen tussen de positie van de grate banken en de kleinere financiele instellingen nog verder wordt
geaccentueerd. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is het
mijns inziens al niet gewenst dat er zoiets bestaat als een
‘conversiecommissie’, een informeel vertrouwelijk overleg
tussen het Ministerie van Financien en een aantal vertegenwoordigers van grote financiele intermediairs c.q. institutionele beleggers waar kort voor de uitgifte van een
staatslening gesproken wordt over de kapitaalmarkt. De
kleinere financiele instellingen en de dochters van buitenlandse banken zijn bij dat overleg bij mijn weten niet vertegenwoordigd en hebben dus een informatienadeel. Wanneer nu bovendien De Nederlandsche Bank actief gaat
opereren op de markt van lange staatsschuld kan het moeilijk zijn om de indruk te vermijden dat de Bank bij voorkeur
contact zoekt met de grote Nederlandse banken. Of stelt
de Bank zich voor om de ‘signaalfunctie’ zo te vervullen dat
alle marktpartijen op precies hetzelfde moment over dezelfde informatie kunnen beschikken betreffende de intenties
van DNB? Gee’ist mag worden dat de Bank hier een uiter2. Die voorkeur wordt nog versterkt doordat opties en ‘futures’
nauwelijks kunnen worden ge’i’ntroduceerd op staatsleningen met
aflossing via een lotingssysteem.
3. Zie bij voorbeeld E.J. Bomhoff, Liever een gouden handdruk,
Balans, 1988, voor een nadere beschouwing over de kosten voor
het Nederlandse staatsschuldbeleid van de opstelling van DNB tegen staatsleningen met aflossing ineens.
ste zorgvuldigheid in acht neemt en voorkomt dat de kleinere financiele instellingen en de dochters van de buitenlandse banken zich behandeld voelen als tweederangs
marktpartijen. Dit klemt des te meer omdat het zogenaamde overleg met de ‘representatieve organisaties’ over mogelijke veranderingen in de instrumenten van het monetaire beleid ook in feite wordt gevoerd met vertegenwoordigers van de grootste financiele instellingen4.
tegen die van een devaluatie. Op dit moment zijn geen van
beide uitzonderingen van toepassing, en dus is De Nederlandsche Bank ontslagen van haar verantwoordelijkheid
voor de ontwikkelingen op korte termijn van de Nederlandse inflatie.
Inflatie
Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank besteedt
uiteraard ook enige aandacht aan de plannen voor een Europese Centrale Bank. Het al geschetste dilemma tussen
de interne doelstelling van het monetaire beleid – zo stabiel mogelijke prijzen – en de externe doelstelling – voorspelbare c.q. stabiele wisselkoersen – is ook hier van toepassing. Heel interessant is dat nu onomwonden gekozen
wordt voor de prioriteit van stabiele prijzen in het ‘binnenland’. De primaire taak van een eventuele Europese centrale bank zal moeten zijn de waarde en daarmee “…de
prijsstabiliteit van de Europese munteenheid te bewaken”.
De Europese centrale bank zal ook “…voor zover de primaire taakstelling dit toelaat, de wisselkoersstabiliteit (ten
opzichte van derde valuta’s) moeten bevorderen”. Aldus de
opvatting van de Nederlandse regering, waarbij dr. Duisenberg zich in zijn Algemeen Overzicht aansluit. Voor de mogelijke Europese centrale bank komt dus prijsstabiliteit op
de eerste plaats en is stabiliteit in de wisselkoersen ten opzichte van de ‘buitenwereld’ niet belangrijk genoeg om
daaraan de prijsstabiliteit gedeeltelijk op te offeren. Dus
nooit meer een herhaling van het Louvre-akkoord?
Dr. Duisenberg stelt verder dat een monetair beleid vereist “dat er bindende en afdwingbare regels bestaan voor
de omvang en de wijze van financiering van de nationale
begrotingstekorten”. Andere commentatoren, bij voorbeeld
Samuel Brittan in de Financial Times, hebben ook reeds
opgemerkt dat de centrale bankiers wel erg veel nadruk
leggen op de noodzaak van harmonisatie in de fiscale
sfeer. Maar stel nu eens dat een Europees land meent beter af te zijn met tijdelijke schuldfinanciering ten behoeve
van de nationale infrastructuur? Waarom zouden supernationale organen de bevoegdheid moeten hebben dit te verbieden? Verschillende deelstaten in de VS kiezen ook hun
eigen fiscale beleid, zonder zichtbare gevolgen in de monetaire sfeer.
Geheel juist lijkt mij wel de direct volgende opmerking
van de president dat het wegvallen van de wisselkoers als
aanpassingsinstrument een zwaardere last zal plaatsen op
andere macro-economische grootheden, omdat “…anders
gevreesd moet worden voor een wel zeer sterk groeiende
overdracht van middelen van meer naar minder welvarende gebieden ten laste van nationale begrotingen”.
Daarmee geeft dr. Duisenberg ook impliciet een antwoord op de vraag waarom monetaire unie tussen Alaska
en Florida geen zichtbare problemen geeft, terwijl wij Europeanen ons toch nog vele malen moeten bedenken voordat een monetaire unie tot stand kan komen tussen onder
andere lerland, Duitsland en Griekenland. In de Verenigde
Staten gebruikt iedereen de dollar, terwijl ertoch belangrijke regionale verschillen zijn. Echter, de werknemers zijn er
mobieler dan in Europa, zodat de produktiefactoren kun-
Kennelijk is het moeilijk voor de Bank om toe te geven
dat de autonomie over de Nederlandse inflatie des te meer
wordt overgedragen aan de Bundesbank in Frankfurt naarmate de markt minder rekening houdt met een toekomstige verandering in de gulden-D-Mark-wisselkoers. Hoe succesvoller DNB is bij het handhaven van die bilaterale wisselkoers, des te minder mag men het haar immers aanrekenen wanneer de Nederlandse inflatie in ‘tandem’ met de
Duitse inflatie stijgt of daalt.
Volgens artikel 9, lid 1 van de Bankwet heeft de Bank tot
taak de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor’s lands welvaart het meest
dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren. DNB vervult deze taak thans door het zo vast mogelijk koppelen van de gulden aan de Duitse mark. Daarmee is de externe waarde van onze munt ten opzichte van
de belangrijkste handelspartner optimaal gestabiliseerd.
Of ook de interne waarde van de gulden op deze wijze zo
goed mogelijk wordt gereguleerd hangt af van twee onzekere factoren: ten eerste de Duitse inflatie en ten tweede
de veranderingen op middellange termijn in de zogenaamde reele wisselkoers tussen de gulden en de mark. Nu op
dit moment de Duitse inflatie is opgelopen tot ongeveer 3%
per jaar, zal Nederland gezien de vaste wisselkoers die inflatie ongeveer moeten importeren. De eenmalige verlaging van het Nederlandse btw-tarief geeft tijdelijk verlichting, maar in essentie is de Nederlandse inflatie nu gelijk
aan de Duitse inflatie plus of min de trend op middellange
termijn in de reele wisselkoers tussen de gulden en de
mark. Gelet op de geringe verschillen in economische groei
tussen Nederland en Duitsland en de vergelijkbare positie
van de handelsbalans kan men stellen dat de reele wisselkoers tussen de gulden en de mark zo weinig hoeft te veranderen dat Nederland in feite de Duitse inflatie haast zonder wijzigingen kan importeren. Anderzijds is onze belastingdruk aanzienlijk hoger dan in West-Duitsland en vormt
onze staatsschuld een zwaardere last voor toekomstige
generaties. Dit zou mogelijk op termijn kunnen leiden tot
een geforceerde devaluatie van de gulden.
Hoe dit ook zij, de gulden is thans vastgekoppeld aan de
D-Mark en daarom moet de verantwoordelijkheid van De
Nederlandsche Bank voor de regulering van de binnenlandse waarde van onze munt anders worden geTmplementeerd. De Nederlandsche Bank draagt er thans zorg
voor dat de Nederlandse inflatie ongeveer gelijk is aan de
Duitse inflatie, en heeft logischerwijs dus de plicht om de
Nederlandse regering voor te stellen de gulden te revalueren c.q. te devalueren ten opzichte van de Duitse mark
wanneer dit beleid te kostbaar wordt. Dat kan om twee redenen gebeuren: ten eerste omdat de Duitse inflatie een
trend aanneemt die zodanig afwijkt van de Nederlandse
voorkeur dat wij de onzekerheid en kosten van een verandering in de gulden-D-Mark-wisselkoers ervoor over hebben; ten tweede omdat het blijven handhaven van de gulden-D-Mark-wisselkoers ongeloofwaardig kan worden in
de ogen van de markt in een mate die leidt tot een zo groot
positief renteverschil tussen de Nederlandse en de Duitse
geldmarktrentedatde kosten daarvan niet langeropwegen
ESB 17-5-1989
Europese centrale bank?
4. Zie J.F. Chant en K. Acheson, The choice of monetary instruments and the theory of bureaucracy, Public Choice, jg. 12, voorjaar 1972, biz. 13-34 en idem, Mythology and central banking,
Kyklos, jg. 2,1973, biz. 362-379 voor een nog zeer lezenswaardige analyse van de voorkeuren van centrale banken voor informeel en vertrouwelijk overleg met hun grootste ‘clienten’. Chant
en Acheson benadrukken vooral de wens van de centrale bankiers
om door het instellen van een veelheid van deels informeel gehanteerde instrumenten hun beleid te vrijwaren van mogelijke kritiek.
475
nen migreren naar gunstiger locaties. lerse of Griekse
werklozen zullen minder snel verhuizen naar de sneller
groeiende regie’s in de Europese Gemeenschap. Bovendien heeft de VS een federate regering die met subsidies,
defensieopdrachten, infrastructurele maatregelen en een
veelheid van ‘pork-barrel’-projecten steun kan bieden aan
achterblijvende regie’s. In Europa is ergeen supranationale instantie die defensieopdrachten geeft en staat ook het
regionale beleid nog in de kinderschoenen. Brussel ontbeert de financiele instrumenten om achterblijvende regio’s
te compenseren voor een comparatief nadeel.
De vergelijking met de monetaire unie tussen de vijftig
deelstaten in de VS gaat dus op twee essentiele onderdelen mank: wat daar kan, is in Europa mijns inziens nog lang
niet realistisch. Waarom zouden de rijke landen in Europa
nu de medewerking kopen van de perifere en zwakkere naties voor een geforceerde monetaire integratie? Wijzer lijkt
het om nog vele jaren de mogelijkheid van een reele devaluatie te laten bestaan wanneer een land klaarblijkelijk achterraakt op de EG-partners.
Landenrisico’s
Een pagina in het Jaarverslag handelt over de vorderingen van het Nederlandse bankwezen op ontwikkelingslanden met betalingsproblemen. Voor de helft bestaat die pagina uit de tabel met algemene economische kengetallen
voor een tiental ontwikkelingslanden, zonder dat duidelijk
wordt in welke mate Nederlandse banken bij de kredietverlening aan die landen zijn betrokken. De bijbehorende tekst
is evenals in vorige jaren zo geredigeerd dat de gei’nteresseerde lezer (of aandeelhouder in een Nederlandse bank!)
niet in staat is om de situatie te beoordelen. Uit de tekst
blijkt uitsluitend dat DNB voor 38 ontwikkelingslanden eist
dat de banken voorzieningen treffen, maar wij weten niet
om welke landen het gaat, noch hoeveel moet worden gereserveerd.
Omdat de cijfers over de reserveringen voor landenrisico’s geheim zijn, wordt ook de waarde van de wel verstrekte gegevens over de solvabiliteit van het Nederlandse bankwezen betrekkelijk. De Nederlandsche Bank stelt
in het Jaarverslag dat in 1988 het zogenaamde solvabiliteitssurplus is verminderd, hetgeen wil zeggen dat de risicodragende bankuitzettingen sneller groeiden dan het
eigen vermogen. Kredietverstrekking aan buitenlandse
overheden speelt echter nauwelijks een rol bij de berekening van de vereiste solvabiliteit van een Nederlandse
Bank. Het percentage voor zulke kredieten bedraagt
slechts een procent, tegen bij voorbeeld 4% op woninghypotheken en 10% op kredieten aan de private sector.
Door alle kredieten aan buitenlandse overheden in te delen in de categorie met de laagste vereiste solvabiliteit
(1%), voorkomt De Nederlandsche Bank de diplomatieke fricties die zouden ontstaan wanneer de Bank voor ieder schuldenland een realistisch percentage zou aangeven. Bij risicovolle kredieten aan buitenlandse overheden
gaat het in feite om de vereiste reserveringen, maar die
zijn jaar in jaar uit geheim. Vanwege deze gebrekkige en
ondoorzichtige verslaggeving moet de lezer van het Jaarverslag geheel afgaan op de beweringen van DNB over
de kracht van het Nederlandse bankwezen. Bovendien
onttrekt het beleid van de Bank zich hiermee aan kritiek.
Zolang de banken de activa op hun balans niet behoeven
te waarderen tegen geschatte marktwaarde, en anderzijds De Nederlandsche Bank geheim houdt wat haar eisen zijn met betrekking tot de reserveringen voor landenrisico’s, ontbreekt essentiele informatie voor een beoordeling van het beleid van de Bank.
476
Personeelskosten
De personeelskosten van De Nederlandsche Bank stegen vorig jaar met bijna 4% tot /129,5 miljoen. Aangezien
de personeelsbezetting steeg met ruim 1 %, stegen de personeelskosten perwerknemermetongeveer2%, gelijkaan
de stijging van de loonsom per werknemer in het bedrijfsleven. Uit het Jaarverslag wordt niet duidelijk of de gesubsidieerde hypotheken voor de koopwoningen van medewerkers van DNB meetellen bij de berekening van de personeelskosten. Afgaand op de cijfers in de Jaarverslagen,
steeg de loonsom per werknemer bij De Nederlandsche
Bank tussen 1983 en 1988 lets sneller dan gemiddeld in
het bedrijfsleven (DNB: +10%; bedrijfsleven: +9%; overheid: +0%)5. Deze cijfers laten zien dat DNB buiten schot
is gebleven bij de besparingen op de collectieve sector,
hoewel de Bank een genationaliseerde onderneming is die
haar werknemers heel wat meer zekerheid kan bieden dan
een bedrijf dat moet overleven in de markt.
Waarom staan de aandeelhouders en commissarissen
van N.V. De Nederlandsche Bank toe dat de werknemers
van dit genationaliseerde bedrijf zoveel comfortabeler verdienen dan andere overheidsdienaren, en waarom accepteert de gemeenschap dat de krasse bezuinigingen op de
salarissen bij de overheid in de vorige kabinetsperiode kennelijk voorbij zijn gegaan aan de werkers op het Frederiksplein? Het gebruikelijke antwoord op die voor de hand liggende vraag is dat de salarissen bij DNB competitief moeten blijven met het bankwezen, om te voorkomen dat begaafde medewerkers de Bank verlaten en in de private sector gaan werken. Dat laatste doel is ongetwijfeld bereikt:
zelden treedt een ex-DNB’er in dienst van een bank. De
private sector trekt onze centrale bankiers kennelijk niet
aan.
Enigszins vergelijkbare instanties zoals het Centraal
Planbureau of het Centraal Bureau voorde Statistiek hebben de afgelopen jaren aanzienlijk moeten inkrimpen en
bezuinigen. Gezien de aanhoudende pleidooien in de Jaarverslagen van DNB voor matiging in de overheidssector,
zal president Duisenberg dat wel een goede zaak hebben
gevonden. De onbevangen lezer van zijn Jaarverslag
vraagt zich dan af waarom DNB niet ook de taak krijgt om
efficienter met de haar door de belastingbetalers toevertrouwde middelen om te gaan. Bij de Bank of Japan in Tokio, bij voorbeeld, verdienden mijn Japanse college’s in het
onderzoeksinstituut aanzienlijk minder dan in de private
sector. Hetzelfde geldt voor de Federal Reserve in Washington. Dat spaart niet alleen geld uit, het bevordert ook
een gezonde wisselwerking van personeel tussen overheid en private sector. En wat de top bij De Nederlandsche
Bank betreft: volgens schattingen van Intermagazine ontvangen 19 functionarissen bij DNB een inkomen dat hoger
is dan dat van de minister van Financien, de burgemeester van Amsterdam en – for that matter- dr. Alan Greenspan, de Chairman van de Federal Reserve Board in de
Verenigde Staten. Zou enige soberheid aan de top niet morele kracht bijzetten aan de terechte kritiek van DNB op een
nog steeds te kostbare overheidssector?
E.J. Bomhoff
5. DNB: exclusief pensioenpremies; overige sectoren: inclusief
pensioenpremies. Dit kan de vergelijking bei’nvloeden, maar zal
het duidelijke contrast niet ontkrachten.