Ga direct naar de content

Het bruto-nettotraject voor (her)intredende vrouwen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 17 1990

Het bruto-nettotraject voor
(her)intredende vrouwen
In dit artikel doen de auteurs verslag van een onderzoek naar de invloed van
inkomensregelingen en kinderopvang op het arbeidsmarktaanbod van vrouwen. De
conclusie luidt dat de achterstand van Nederlandse vrouwen op de arbeidsmarkt voor een
deel kan worden verklaard door de belemmerende werking van inkomensregelingen en
het nagenoeg ontbreken van kinderopvang.

DRS. M. BRUYN-HUNDT — DRS. D. VAN DER LINDEN*
De participatiegraad van Nederlandse vrouwen op de
arbeidsmarkt is een van de laagste in de OESO: alleen in
Spanje, lerland en Italie werken minder vrouwen dan in
Nederland. Nederland is echter koploper met het aantal in
deeltijd werkende vrouwen: 54% van alle vrouwen werkt in
deeltijd1. Deze achterstand kan ten dele historisch verklaard worden. Toen in de tweede helft van de 19e eeuw
een bescheiden proces van industrialisatie in Nederland
optrad, stroomden de vrouwen niet, zoals in Engeland, in
groten getale naar de fabrieken. Er waren voldoende mannen beschikbaar. Nederlandse vrouwen behoefden in de
eerste en tweede wereldoorlog in deze eeuw niet de plaats
van de mannen in te nemen om de produktie op gang te
houden. Na de tweede wereldoorlog was de arbeidsmarktparticipatie van, vooral gehuwde, vrouwen zeer laag. De
wetgeving die na de tweede wereldoorlog tot stand kwam,
was daardoor geheel afgestemd op de man als kostwinner
en de vrouw als huisvrouw. Regelingen die kostwinners
bevoordelen, werken ontmoedigend voor nun partners. Als
Nederlandse vrouwen wel deelnemen aan de arbeidsmarkt, werken zij meestal in deeltijd. Het gemiddeld besteedbaar inkomen van vrouwen was daardoor in 1985
/13.700 (gehuwde vrouwen /10.900) tegenover/26.100
voor mannen.
Deze gegevens vormen de achtergrond voor een studie
over de invloed van materiele prikkels op het arbeidsaanbod van vrouwen in opdracht van de Organisatie voor
Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) doorde Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam2. De
OSA vroeg een Internationale verkenning te maken over
de invloed van fiscale- en sociale zekerheidsregelingen,
inkomensprijzen en kinderopvang. Tevens werd gevraagd
een inventarisatie van bestaande beleidsmaatregelen in
Nederland en de aan- of ontmoedigende werking van deze
maatregelen op de arbeidsmarktparticipatie van Nederlandse vrouwen aan te geven. Het was binnen het kader
van deze opdracht niet mogelijk alle Europese regelingen
te bestuderen, daarom werd in overleg met de OSA besloten regelingen in Belgie, Engeland, Duitsland en Zweden
te bekijken. De onderzoekers hebben zich moeten beper64

ken tot de belastingwetgeving en de sociale zekerheidsstelsels.

Het ‘secondary-worker’ model__________
Als theoretische achtergrond werd het z.g. ‘secondaryworker’ model gekozen, dat is een neo-klassiek micro-simulatiemodel3. Het model veronderstelt dat een individu
zoveel uren arbeid op de arbeidsmarkt aanbiedt dat de
verhouding tussen het marginale nut van vrije tijd en inkomen gelijk is aan de reele loonvoet. Het individu wordt
verondersteld volledige informatie te hebben over de mogelijkheden en zekerheid van het te verdienen loon en het
niet-arbeidsinkomen. Het individu kiest, binnen de totaal
beschikbare tijd, de voor hem meest optimale combinatie
van betaalde arbeid en vrije tijd. Dat wil zeggen dat hij die
combinatie kiest waarbij zijn preferentiecurve raakt aan de
budgetlijn. De budgetlijn wordt bepaald door het totaal
aantal beschikbare uren en de reele loonvoet. Het ‘secondary-worker’ model is een uitbreiding van dit neo-klassieke
model voor gehuwde of samenwonende vrouwen. Het
model veronderstelt, dat de man zijn arbeidsaanbod bepaalt onafhankelijk van het arbeidsaanbod van zijn partner.
De vrouw bepaalt haar arbeidsaanbod daarna, waarbij zij
het arbeidsinkomen van de man als gegeven beschouwt.
Het arbeidsaanbod van de man hangt af van zijn nettoloonvoet, zijn niet-arbeidsinkomen en zijn preferenties. Het
* De auteurs zijn verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
1. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport
1988, Rijswijk, 1988, biz. 446.
2. M.Bmyn-Hundt en Th.van der Linden, De invloed van materiele
prikkels op het arbeidsaanbod van vrouwen, onderzoek in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, 1989.
3. A.J.M. Hagenaars, Female labour supply in microsimulation
models, Erasmus Universiteit, Rotterdam in: H.G.Petersen (red.),
Micro-simulation models: prospects and limitations, Universitat
Giessen, 1988.

arbeidsaanbod van de vrouw hangt af van haar netto-loonvoet, haar niet-arbeidsinkomen (waaronder het arbeidsinkomen van de man) en haar preferences. Het ‘secondaryworker’ model werd gekozen omdat de arbeidsparticipatie
van Nederlandse vrouwen laag is, de meeste vrouwen in
deeltijd werken en het aantal uren dat mannen aan huishoudelijk werk besteden gering is4. Toepassing van dit
model betekent dat het arbeidsaanbod van vrouwen afhangt van de netto toevoeging aan het gezinsinkomen als
zij tot de arbeidsmarkt toetreedt, meer uren wil gaan werken of omgekeerd van het netto verlies aan gezinsinkomen
als zij uit de arbeidsmarkt treedt.

Tabel. Loonbelasting en sociale premies in procenten van
het eigen bruto inkomen
Inkomen IB + soc. pr. IB + soc. pr. IB + soc.pr.
/
alleenst. alleenverd. tweeverd.
1

5.000
10.000
15.000
25.000
45.000

2

3

19
19
20
25
37

19
19
19
23
34

4

19
20
23
29
39

5

6

7

29
34
33
34
43

41
43
39
38
44

47
50
44
41
46

5 = IB + sociale premies + voetoverheveling, partner minimumloon.

Inkomensregelingen in Nederland_______
In het onderzoek worden drie groepen inkomensregelingen onderscheiden die het arbeidsaanbod van vrouwen
kunnen aan- of ontmoedigen plus regelingen die de combinatie van betaald en onbetaald werk kunnen vergemakkelijken. Bij de inkomensregelingen gaat het om z.g. impliciete partnerheffingen, dat zijn regelingen die het inkomen
van de ene partner koppelen aan dat van de andere
partner, zodat een stijging van het inkomen van de ene
partner leidt tot een extra hefting voor de andere partner.
Een voorbeeld is de tweeverdienerswetgeving in de loonen inkomstenbelasting. Verderzijn er inkomensregelingen
die tot een materieel verschil in uitkeringsrechten tussen
mannen en vrouwen leiden, een voorbeeld is de RWW.
Gehuwde of samenwonenden vrouwen krijgen minder
vaak een RWW-uitkering dan gehuwde of samenwonende
mannen, omdat het recht op uitkering afhankelijk is van het
inkomen van de partner. Een derde groep is de inkomensafhankelijke subsidies en retributies, waarvan de omvang
afhangt van het gezinsinkomen. Regelingen die de combinatie van betaald en onbetaald werk vergemakkelijken zijn
onder andere zwangerschaps- en bevallingsverlof, ouderschapsverlof, en kinderopvang. In dit artikel wordt de nadruk gelegd op de impliciete partnerheffingen. Deze vergroten het bruto-netto traject voor vrouwen, omdat zij de
netto toevoeging aan het gezinsinkomen door het buitenshuis werken van gehuwde of samenwonende vrouwen
verkleinen.

Impliciete partnerheffingen___________
Een impliciete partnerheffing ontstaat wanneer een regeling het inkomen van partners koppelt, waardoor een
stijging van het inkomen van de ene partner leidt tot een
extra netting op het inkomen van de andere partner.
De loon- en inkomstenbelasting
Oe loon- en inkomstenbelasting kent een algemene
belastingvrije som voor ieder individu van in 1989 / 7.415.
De belastingvrije som van de afhankelijke partner wordt
doorgeschoven naar de kostwinner. Het belastingregime
geldt voor alien die samenwonen en een gezamenlijke
huishouding voeren. Als de afhankelijke partner tot de
arbeidsmarkt toetreedt en zelf haar belastingvrije som gaat
gebruiken, wordt de belasting op het inkomen van de
(voormalige) kostwinner hoger omdat hij dan slechts een
maal de belastingvrije som toegekend krijgt. De eerste
verdiener gaat meer belasting betalen, namelijk zijn marginale tarief over het bedrag waarmee zijn belastingvrije voet
vermindert. Deze extra belasting noemen wij een ‘impliciete partnerheffing’. De label geeft aan welk percentage van
het bruto-inkomen mensen in verschillende leefsituaties
aan belasting en sociale premies betalen.

ESB 17-1-1990

6 = IB + sociale premies + voetoverheveling, partner modaal.
7 = IB + sociale premies + voetoverheveling, partner 1,5 keer modaal.

De partner van de minimumloner die / 15.000 bruto verdient, voegt door haar arbeid buitenshuis (100-33) maal
/ 5.000 = / 10.050 aan het gezinsinkomen toe. Heeft de
eerste verdiener een inkomen van 1,5 maal modaal, dan
voegt de tweede verdiener slechts (100- 44) van / 15.000,
dat is / 8.400 aan het netto gezinsinkomen toe. Ook het
belastingregime-Oort, dat per 1 januari 1990 in werking zal
treden kent een soortgelijke regeling. De z.g. ‘basisaftrek’
bedraagt / 4.500. De afhankelijke partner kan haar basisaftrek overdragen aan haar kostwinner, die dan een dubbele
basisaftrek krijgt. Onder Oort neemt de druk op het tweede
inkomen van / 15.000 door de impliciete partnerheffing toe
van 23 tot 34% als de partner het minimumloon of modaal
verdient en tot 38% als de partner 1,5 maal modaal verdient.
De drukverzwaring door de voetoverheveling als men
het netto-inkomen van de tweede verdiener met en zonder
voetoverheveling vergelijkt, is voor een bruto-inkomen van
/ 15.GOO 13% als de eerste verdiener het minimumloon en
42,9% als de eerste verdiener 1,5 maal modaal verdient.
Deze drukverzwaring zou de basis kunnen vormen voor
een schatting met een arbeidsaanbodselasticiteit van het
aantal vrouwen dat door de voetoverheveling niet aan de
arbeidsmarkt deelneemt. Er zijn in Nederland ongeveer
2.000.000 personen, waarvan de partner een belastingverlichting ontvangt. Als wij er bij een voorzichtige benadering
van uit zouden gaan, dat voor de gehele groep afhankelijke
partners een arbeidsaanbodselasticiteit van 1 zou gelden
en men een elasticiteit zou mogen toepassen voor een
netto verandering van het inkomen van 13 a 42,9%, dan
zouden door de voetoverheveling 260.000 tot 860.000
vrouwen ontmoedigd worden.
Van de in het onderzoek betrokken landen is Zweden
het enige land dat, juist met het oog op de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, de belastingheffing volledig heeft
geindividualiseerd. Belgie en Engeland kennen een systeem van samenvoeging, terwijl men in Duitsland kan
kiezen tussen afzonderlijke heffing of splitsing van het
inkomen na samenvoeging. Het was niet mogelijk binnen
het kader van het onderzoek na te gaan hoe groot de
impliciete partnerheffingen in deze drie landen zijn.

De Toeslagenwet
De Toeslagenwet in de sociale zekerheid is een onderdeel van de stelselherziening sociale zekerheid. De wet
geeft recht op een toeslag aan alien wier uitkering krachtens de Ziektewet (ZW), de nieuwe Wachtgeld- en Werkloosheidsverzekering (WW), de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Militairen (WAMIL) beneden het sociale
minimum ligt. De toeslag bedraagt maximaal 30% van het
4. SCP, op.dt., biz. 468 en 484.

65

netto minimumloon voor gehuwd en ongehuwd samenwonende partners. Het inkomen van de tot de arbeidsmarkt
toetredende partner wordt gedurende twee jaar vrijgesteld
voor 5% van het minimumloon en voor zover het inkomen
van deze partner meer bedraagt wordt 30% van het meerdere vrijgesteld tot ten hoogste 15% van het minimumloon.
Vanwege het ontmoedigende karakter wordt vanaf 1990
van het recht op een toeslag uitgesloten de gehuwde wiens
echtgenoot geboren is na 31 december 1971, tenzij tot zijn
huishouden behoort een eigen, aangehuwd of pleegkind
datjongerisdan 12jaar. Met anderewoorden: voor dez.g.
1990-generatie wordt deze impliciete partnerheffing afgeschaft, tenzij er kinderen jonger dan 12 jaar zijn.
Het verlies van de toeslag als de afhankelijke partner
buitenshuis gaat werken, leidt er toe dat de tot de arbeidsmarkt toegetreden partner met een bruto inkomen van
/ 15.000 al direct na haar intrede 66% van haar inkomen
ziet verdwijnen, ook in de vrijlatingsperiode. Verdient zij
bruto / 25.000 dan is de druk op haar inkomen 54%. Bind
1988 waren er ruim 83.000 paren die een toeslag op een
AAW/WAO-uitkering ontvingen. Voor de overige verzekeringen is het aantal toeslagen onbekend.
In geen van de onderzochte landen bestaat de mogelijkheid van een kostwinnerstoeslag voor alle sociale verzekeringswetten. De onderzochte systemen kennen alien
verzekeringselementen (inkomensvervangende uitkeringen zijn loon-gerelateerd) en behoefte-elementen (de uitkering voorziet in een minimum gezinsbehoefte). De Duitse
regelingen zijn sterk verzekeringsgericht, de Engelse regelingen daarentegen zijn sterk gericht op de minimum gezinsbehoefte. De overige regelingen zitten tussen deze
beide systemen in. Zweden kent in het geheel geen kostwinnerstoeslagen, evenmin als Duitsland. Belgie’ kent kostwinnerstoeslagen in de werkloosheidsverzekering en de
invaliditeitsverzekering. Engeland kent een kostwinnerstoeslag in de werkloosheidsverzekering.

De AOW-toeslag
leder die de 65-jarige leeftijd bereikt ontvangt naast zijn
eigen AOW van 70% van het netto minimumloon een
toeslag voor de jongere afhankelijke partner van 30% van
het netto minimumloon, waarbij een vrijlatingsbedrag geldt
van 15% van het minimumloon en eenderde van het bedrag dat daarboven ligt. Het zal niet veel voorkomen dat de
jongere partner van een AOW-er overweegt tot de arbeidsmarkt toe te treden. Wel, dat zij overweegt zich terug te
trekken van de arbeidsmarkt. Als zij bruto / 15.000 verdient, betaalt zij zelf als tweeverdiener aan belasting en
premies inclusief de impliciete partnerheffing als gevolg
van de voetoverheveling 33%. De wegvallende AOW-toeslag verhoogt deze druk tot 66%, ofwel het gezinsinkomen
vermindert netto met 34% als zij van de arbeidsmarkt
terugtreedt. Eind 1988 waren er ongeveer 185.000 gehuwd
en ongehuwd samenwonenden die deze AOW-toeslag
ontvingen. In geen van de onderzochte landen hebben de
onderzoekers een toeslag aangetroffen die met de Nederlandse AOW-toeslag vergeleken kan worden. Engeland
kent een hoger basispensioen voor een man met een
afhankelijke vrouw. Belgie kent een verplicht loongerelateerd ouderdomspensioen met een hoger uitkeringspercentage voor mannen met een afhankelijke vrouw. Zweden
kent een bodempensioen waarvan de uitkering, net als in
Nederland, gedifferentieerd is naar de leefsituatie.
De RWW, de ABW, de IOAW en de IOAZ
De uitkeringen krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers, de Algemene Bijstandswet en andere
bijstandsregelingen, de Wet Inkomensvoorziening Oudere
en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werknemers, de Wet
Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Zelfstandigen hebben gemeen dat zij rekening

66

houden met het inkomen uit of in verband met arbeid van
de partner. Indien sprake is van een afhankelijke partner
heeft de uitkeringsgerechtigde recht op een uitkering van
100% van het netto minimumloon. Als de afhankelijke
partner toetreedt tot de arbeidsmarkt voegt zij pas iets toe
aan het netto-gezinsinkomen als zij meer dan het bruto
minimumloon verdient, behalve gedurende de vrijlatingsperiode van twee jaar. In de eerste twee jaar geldt een
beperkte vrijlating, waardoor de druk op het inkomen van
de tweede verdiener 80 a 90% is. In 1988 waren er 120.000
huishoudingen met afhankelijke partner die een RWW-,
ABW-, of lOAW-uitkering ontvingen.
Alle onderzochte landen kennen bijstandsregelingen
waarbij de gezinsbehoeften de basis zijn voor de uitkeringen. Deze regelingen zijn zo verschillend en complex, dat
het binnen het kader van deze studie niet mogelijk was de
regelingen met elkaar te vergelijken.

De Wet Studiefinanciering
De Wet Studiefinanciering houdt bij het vaststellen van
de beurs rekening met het inkomen van de studerende zelf,
zijn ouders en met het inkomen van de partner. Bij het
vaststellen van de aflossing wordt rekening gehouden met
het inkomen van de gewezen beurstrekker en zijn partner.
De regeling is bijzonderingewikkeld en ondoorzichtig. Hoewel strikt genomen niet van een impliciete partnerheffing
kan worden gesproken, omdat met het inkomen van alle
ouders rekening wordt gehouden, leidt vooral de progressieve wijze waarop rekening wordt gehouden het inkomen
van de moeder van de studerende tot grote gevolgen. De
moeder die / 15.000 bruto verdient, ziet de druk op haar
inkomen toenemen van 33% naar 43% als de vader het
minimumloon verdient. Verdient de vader modaal dan
neemt de druk op haar inkomen toe tot 58%, verdient de
vader 1,5 maal modaal dan wordt de druk op haar inkomen
49%. Het aantal moeders dat door deze regeling wordt
getroffen is onbekend. Het was niet mogelijk de studiefinancieringsstelsels in andere landen te onderzoeken.

Materieel verschillende uitkeringsrechten
Dit zijn regelingen die sexeneutraal zijn geformuleerd,
maar waardoor in de praktijk vrouwen minder rechten
krijgen dan mannen. Vrouwen hebben aanzienlijk vaker
dan mannen een arbeidscontract dat niet valt onder art.
1637a van het Burgerlijk Wetboek. Wie geen arbeidscontract heeft dat valt onder 1637a van het BW heeft geen
recht op de bescherming van de sociale werknemersverzekeringen. Huishoudelijk personeel, dat in dienst van een
natuuriijk persoon op minder dan 3 dagen werkzaam is, valt
buiten de bescherming. Ruim 30.000 z.g. alfahulpen in de
gezinszorg vallen door een gekunstelde constructie onder
deze regeling voor huishoudelijk personeel. Ookthuiswerkers, afroepcontractanten, kleine deeltijdwerkers, mensen
met tijdelijke contracten en dergelijke hebben meestal
geen recht op een werkloosheidsuitkering, een uitkering bij
ziekte, vakantiedagen of een vakantie-uitkering, bescherming bij ontslag, of het wettelijk minimum(uur)loon.
Het z.g. witte-vlekkenonderzoek, dat het CBS in opdracht van de Pensioenkamer heeft verricht, wijst uit dat
18% van alle werknemers in Nederland geen aanvullend
pensioen heeft. Vrouwen maken 60% uit van de witte vlek,
terwijl zij slechts 37% van de afhankelijke beroepsbevolking uitmaken. Uit het onderzoek blijkt dat vrouwen vaker
dan mannen worden uitgesloten van een pensioenregeling, andere toetredingsvoorwaarden krijgen en anders
behandeld worden wat betreft opbouwperiode, premiebijdrage en nabestaandenvoorzieningen. Een van de belangrijkste oorzaken is, dat de franchise in veel gevallen te hoog

is om in aanmerking te komen voor aanvullend pensioen.
Verdeling van betaalde arbeid tussen man en vrouw leidt
tot een lager gezinspensioen dan het ouderdomspensioen
van een alleenverdiener met hetzelfde actieve inkomen.
De regeling van de pensioenen stimuleert vrouwen niet om
aan de betaalde arbeid deel te nemen.

Noorwegen bij voorbeeld is opvang geregeld voor 25% van
de kinderen van 0-3 jaar, terwijl het voorzieningenniveau in
Denemarken bij de 40% ligt .

Inkomensafhankelijke subsidies en retributies

De participatiegraad van Nederlandse vrouwen is een
van de laagste in Europa. Het percentage vrouwen dat in
deeltijd werkt is nergens zo hoog als in Nederland. Nederland kent veel financiele faciliteiten voor de kostwinner. Zij
leiden er toe dat vrouwen waarvan de partner uitkeringsgerechtigde is krachtens de RWW, de IOAW, de IOAZ pas
iets aan het netto gezinsinkomen toevoegen als zij bruto
tenminste / 25.000 per jaar verdienen. Er zijn tenminste
120.000 vrouwen in Nederland met zo’n partner.
De partners van uitkeringsgerechtigden met een toeslag
krachtens de Toeslagenwet en de AOW houden 34% van
hun inkomen netto over als zij bruto / 15.000 verdienen.
Er zijn 270.000 vrouwen in Nederland met een partner met
zo’n toeslag. De voetoverheveling of alleenverdienerstoeslag in de loon- en inkomstenbelasting leidt er toe dat een
vrouw die bruto / 15.000 verdient, daarvan 56 tot 67%
overhoudt, afhankelijk van het inkomen van de man. Erzijn
in Nederland ruim 2 miljoen huishoudens die de alleenverdienerstoeslag ontvingen.
Afschaffing van deze kostwinnersfaciliteiten ligt voor de
hand: het zou een flink voordeel betekenen voor de collectieve sector en een belemmering voor vrouwen om betaald
werk te verrichten wegnemen, behalve als zij kleine kinderen hebben. Voor vrouwen met kleine kinderen is het
wegnemen van een financiele belemmering niet voldoende. Zij hebben behoefte aan een goed geregeld ouderschapsverlof en gekwalificeerde en betaalbare kinderopvang.
De onderzoekers hebben de indruk dat in landen met
een systeem van geihdividualiseerde belastingheffing
en/of sociale zekerheid de arbeidsmarktparticipatie van
vrouwen positief wordt be’invloed. In landen waar weinig
voorzieningen voor kinderopvang beschikbaar zijn, werken
veel vrouwen in deeltijd. Daarmee is een verklaring gevonden voor de lage participatiegraad van Nederlandse vrouwen en een hoog percentage van in deeltijd werkende
vrouwen.

Zowel de uitkeringen als de voorzieningen in het kader
van de Algemene Bijstandswet zijn afhankelijk van het
gezinsinkomen. De individuele huursubsidie, de regeling
premiekoopwoningen, de ouderbijdragen voor kinderdagverblijven, de retributieregeling gezinsverzorging, de tegemoetkoming in de studiekosten, de buitengewone lastenaftrek ziektekosten en nog enkele regelingen voor ambtenaren en militairen houden rekening met de grootte van het
gezinsinkomen. Al deze regelingen ontmoedigen mensen
deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Dat is geen reden om
deze regelingen af te schaffen of ze selectief toe te passen.
De regelingen kunnen, zeker als ze cumulatief voorkomen,
vrouwen ontmoedigen. De bijdrageregeling kinderdagverblijven bij voorbeeld betekent dat van iedere extra verdiende gulden behalve de normale belasting en premies 25%
a 40% naar de kinderdagverblijven gaat. De regeling premiekoopwoningen is buitengewoon ontmoedigend. Wie
een huis koopt kan overheidssubsidie krijgen varierend
van / 10.000 tot / 41.000, in jaarlijkse bedragen van
/ 3.600. De omvang van de subsidie hangt af van de
grootte van het belastbaar gezinsinkomen. De toetsing van
het gezinsinkomen vindt een maal in de vijf jaar plaats. Een
stijging van het belastbaar gezinsinkomen van / 1 tot
/ 5.000 kan leiden tot een subsidievermindering van
/ 7.500 a / 10.000. Dat is een marginale druk op het
tweede inkomen van 300 a 400%. Huishoudens trachten
deze vermindering van subsidie te ontgaan door in het
toetsingsjaar af te zien van een tweede inkomen: vrouwen
verlaten in dat jaar de arbeidsmarkt.

Voorzieningen voor kinderopvang
Onderzoek heeft uitgewezen dat nog geen kwart van de
moeders die hun eerste kind kregen, na de bevalling bleef
werken5. Onlangs heeft de Tweede Kamer besloten het
zwangerschaps- en bevallingsverlof te verlengen tot 16
weken. Hoewel dit voorstel ertoe bij kan dragen dat minder
jonge moeders de arbeidsmarkt vaarwel zeggen als hun
eerste kind geboren wordt, blijkt uit een recente ILO-publikatie dat het Nederlandse ouderschapsverlof internationaal gezien nog steeds erg mager is. Nederland kent een
onbetaald ouderschapsverlof, waardoor beide ouders gedurende een half jaar hun betaalde arbeid mogen terugbrengen tot 20 uur per week. Vooral in de Scandinavische
en Oosteuropese landen is het ouderschapsverlof langer
en wordt het (gedeeltelijk) betaald, maar ook andere Westeuropese landen zoals Belgie en West-Duitsland hebben
een beter ouderschapsverlof6.
Dagopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar is in Nederland slechts voor 3% van de kinderen beschikbaar7. Wie
zeker wil zijn van opvang, moet haar kind reeds voor de
conceptie aanmelden, want de gemiddelde wachttijd is
11,6 maanden8. Hoewel dagopvang die het ouders mogelijk maakt een betaalde baan te hebben, overal schaars is
in verhouding tot de vraag, is zowel het aantal kindplaatsen
als de kwaliteit in vooral de Scandinavische en Oosteuropese landen beter dan in Nederland, maar ook Belgie slaat
wat dit betreft geen gek figuur9. In Belgie, Zweden en

ESB 17-1-1990

Samenvatting en conclusie

M. Bruyn-Hundt
Th.van der Linden

5. R.J. van Amstel, D.E. Lenshoek, H.J. Kruidenier, Zwanger-

schap, moederschap in combinatie met betaalde arbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1986, biz. 24.
6. International Labour Office, Conditions of work digest, vol. 7, nr.
2,1988, Work and family, the child care challenge, Geneve, 1988,
biz. 21.
7. Emancipatieraad, Emancipatiebeleid in macro-economisch perspectief, Den Haag, 1989, biz. 19.
8. Abva/Kabo, Opzoek naar economische zelfstandigheid voor
vrouwen, studie naar de positie van vrouwen in Zweden en

Denemarken, 1989, biz. 50.

9. ILO, op.cit., biz. 14 e.v.; P. Moss, Childcare and equality of

opportunity, Europese Gemeenschap, 1988.
10. P. Moss, op.cit., biz. 213; Emancipatieraad, op.cit., biz. 17;

Abva/Kabo, op.cit., biz. 47 e.v.

67

Auteurs