Heeft QWERTY genoeg zeggingskracht?
Aute ur(s ):
Dalen, H.P. van (auteur)
Verb onden aan de WRR en het OCFEB (EUR). Met dank aan Cock Hazeu voor commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4231, pagina 883, 26 november 1999 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, marktfalen
Halverwege de jaren tachtig werd de economische theorie opgeschud door het begrip padafhankelijkheid 1: door een toevallige
gebeurtenis wordt ‘gekozen’ voor een goed dat als standaard gaat fungeren voor de rest van de economie. Die toevallige keuze levert
een steeds meer monopolistische markt voor de standaard. Er wordt een suboptimaal economisch ontwikkelingspad vastgelegd, waarbij
geen terugkeer meer mogelijk is naar de originele toestand waarin nog alle keuzen open lagen. De consument is opgesloten in
(‘locked-in’) één van vele mogelijke evenwichten. Het tweede inzicht van de literatuur over padafhankelijkheid is dat de keuze van een
standaard niet noodzakelijk ook de beste is. Markten met toenemende meeropbrengsten vertonen positieve externaliteiten en kunnen
daarom falen.
In economenjargon heet dit het QWERTY-principe, waarbij gerefereerd wordt aan het toetsenbord dat als standaard ging fungeren voor
alle daarna volgende typemachines. Het principe is inmiddels belangrijk, getuige bijvoorbeeld de Microsoft-rechtszaak, waar de
veroordeling grotendeels gebaseerd is op QWERTY-logica.
Al geruime tijd wordt aan de poten van het padafhankelijkheidsprincipe gezaagd, onder andere door de economen Margolis en Liebowitz
2. Zij beweren dat het QWERTY-verhaal een fabeltje is omdat de standaard-opmaak van dit toetsenbord niet overduidelijk slechter was
dan de toen bestaande alternatieven. Recent heeft de discussie een impuls gekregen door artikelen in The Wall Street Journal (26
augustus 1999) en The Economist (18 september 1999), die de zijde van Margolis en Liebowitz kiezen, en door een internet-discussie
geleid door Deirdre McCloskey. De bedenkers van het QWERTY-principe wordt verweten dat padafhankelijkheid een theoretisch
curiosum is, irrelevant om de economie te begrijpen, en dat het bewijs dat de kosten van het QWERTY
-marktfalen kwantitatief belangrijk
zijn nog moet worden geleverd.
In feite komen deze punten uit de koker van McCloskey. Een van haar thema’s is dat economen zich teveel bezondigen aan theoretische
luchtfietserij en in hun empirisch onderzoek statistische significantie al snel verwarren met maatschappelijke relevantie 3. Ook
padafhankelijkheid is zo’n theoretisch kunststukje, waarbij de uitkomst sterk afhangt van de veronderstellingen.
En dan de relevantie. In McCloskey’s terminologie: hoeveel ‘oomph’ (zeggingskracht) heeft de theorie? Zijn de kosten van marktfalen wel
zo hoog? Het lock-in effect is namelijk slechts inefficiënt als het inferieure goed overleeft, terwijl de baten van overstappen op een
alternatief goed de kosten ervan overtreffen. Met name over deze inferieuriteit kan men zijn twijfels hebben.
Tot zover de beschuldigingen. Hoe reageert de tegenpartij? David concludeert in een vlammend betoog dat de discussie tendentieus is
4. Om het belang van een economisch fenomeen te kunnen meten is theorie nodig. Blijkbaar hebben de criticasters een verborgen
theorie, die hen in staat stelt ‘the best of all possible worlds’ vast te stellen. Iets als suboptimaal kunnen aanduiden vereist een opvatting
van wat optimaal is. David vermoedt dat de criticasters het niet nodig vinden om een dergelijke theorie te hebben, omdat markten
volgens hen per definitie niet kunnen falen; wanneer zij dat wel doen treden onverbiddelijk corrigerende marktkrachten op.
Een tweede argument is dat de bewijslast van het geringe belang van QWERTY bij de stenenwerpers ligt en niet bij de bedenkers. De
kans dat zulk bewijsmateriaal op tafel komt is klein, omdat de daarvoor benodigde historische analyse zoveel veronderstellingen vereist
dat men uiteindelijk met theoretische luchtfietserij bezig is, hetgeen nu juist niet de bedoeling was.
David gelooft echter niet dat de tegenwerpingen zijn criticasters zullen overtuigen. Ze zijn toegewijd aan een laissez-faire ideologie, niet
aan vooruitgang in het economisch denken. Hij sluit zich aan bij beschuldigingen in New York Times (18 september 1999) als zou de
liberale denktank ‘The Independent Institute’, waar Liebowitz en Margolis aan verbonden zijn, teveel de oren hebben laten hangen naar
hun financier Microsoft.
David’s verdediging snijdt over het algemeen hout, maar hier neemt toch zijn verontwaardiging de overhand. Hij vergeet dat de ‘oomph’vraag van McCloskey juist de lakmoesproef is van zijn theorie. Het idee van McCloskey is dat het debatteren over de waarde van ideeën
uiteindelijk de enig zinvolle weg is in de sociale wetenschappen. Het is de verdienste van McCloskey, Margolis en Liebowitz dat ze de
QWERTY-adepten laten stilstaan bij het relatieve belang van hun onderwerp. Voor je het weet zitten economen op een denkpad waar ze
niet meer af te slaan zijn. Maar dat is niet erg; diegenen met genoeg ‘oomph’ worden toch wel door de geschiedenis in het gelijk gesteld
1 Zie P.A. David, Clio and the economics of QWERTY, American Economic Review, 75, 1985, blz. 332-337, en W.B. Arthur, Increasing
returns and path-dependence in the economy, University of Michigan Press, 1994.
2 S.J. Liebowitz en S.E. Margolis, Winners, losers and Microsoft – competition and anti-trust in high technology, The Independent
Institute, 1999.
3 D.N. McCloskey, De zondeval der economen, Amsterdam University Press, 1999.
4 P.A. David, At last, a remedy for chronic QWERTY-skepticism!, working paper, All Souls College, Oxford, 31 september 1999.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)