Ga direct naar de content

Hardnekkige werkloosheid en hysterese

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 3 1991

Hardnekkige werkloosheid
en hysterese
IJ. Graafland,

Persistent unemployment,

wages and hysteresis.Disser-

tatie, Rotterdam, 1990.
CPB-medewerker Graafland promoveerde in december 1990 aan de
Erasmus Universiteit op een proefschrift over hysterese in werkloosheid. Hysterese betekent “hetgeen
erna komt” (Graafland, blz. 154) en
verwijst naar pad-afhankelijkheid
in
de tijdreeksen van (economische) variabelen.
De economische recessie aan het begin van de jaren tachtig ging gepaard met een snel oplopend aantal
werklozen. Na 1984 trad economisch herstel op. De werkloosheid
bleef echter zeer hoog hetgeen een
aanwijzing is voor hysterese. De
vraag naar het waarom van deze ontwikkeling is zowel vanuit een theoretische als empirische invalshoek interessant en vanzelfsprekend ook
beleidsrelevant.
De belangrijkste conclusie van het
onderzoek van Graafland is dat in
Nederland de loonvorming wel degelijk afhankelijk is van de ontwikkelingen in de langdurige werkloosheid.
Wel is de bereidheid de lonen te matigen het grootst in perioden die worden gekenmerkt door een groot aantal ontslagen, hetgeen een indicatie
is dat de arbeidsmarktpositie
van de
werkenden een relatief belangrijke
component bij de loonvorming is.
Voorts bestaat er een positief verband tussen het aandeel van de langdurig werklozen in de totale werkloosheid en de tijd dat vacatures
onvervuld blijven. Ten slotte heeft
de in Nederland bestaande regelgeving ten aanzien van het leeftijdsafhankelijke minimumjeugdloon
mogelijk bijgedragen aan de hardnekkigheid van de werkloosheid op dit moment.
Het eerste hoofdstuk beschrijft de
probleemstelling en de plaats van
het onderzoek in het vakgebied.
Hoofdstuk 2 bevat in de eerste
plaats een uitgebreide bespreking
van de economische literatuur over
hysterese op de arbeidsmarkt. Vervolgens worden de belangrijkste resultaten van het eigen onderzoek in

hun onderlinge samenhang gepresenteerd en geanalyseerd. De beleidsimplicaties komen in hoofdstuk
3 aan de orde. De hoofdstukken 4
tot en met 8 behandelen in meer detail de onderzoeksresultaten
en vormen de kern van het dissertatieonderzoek.

Uiteenlopende benaderingen
In de theoretische literatuur over
hysterese op de arbeidsmarkt worden drie benaderingen onderscheiden.
De ‘insider-outsider’ -benadering
stelt het belang van de werkenden
(de insiders) voorop. Bij onderhandelingen over de hoogte van het nominale loon staat het behoud van de
werkgelegenheid
voorop. Dit betekent dat na een kortstondige verslechtering van de werkgelegenheidssituatie, de neerwaartse flexibiliteit in de lonen te gering is om een
terugkeer naar het oorspronkelijke
niveau van de werkgelegenheid
te
bewerkstelligen.
De tweede benadering, de ‘duration’theorie, kiest de kwaliteit van het arbeidsaanbod als uitgangspunt. In het
algemeen zal tijdens een recessie de
(gemiddelde) werkloosheidsduur
eveneens toenemen. De idee is nu
dat langdurige werkloosheid gepaard gaat met een (vermeende) erosie van zowel de technische als de
sociale vaardigheden van de desbetreffende persoon. Een groeiend aandeel langdurig werklozen doet om
die reden het effectieve aanbod van
arbeid dalen. Dit zorgt enerzijds
voor opwaartse druk op de lonen,
anderzijds verslechtert de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
De derde verklaring van hysterese in
werkloosheid beschrijft de invloed
van kapitaalaccumulatie. Onder de
veronderstelling van een geringe substitueerbaarheid tussen arbeid en kapitaal en/of reële loonrigiditeit leiden
hystereseverschijnselen in de kapitaalgoederenvoorraad tot hysterese in de

681

lIIIIIiI!!!’

werkloosheid. Kapitaalvernietiging in
geval van een recessie resulteert dan
in een structureel kleinere vraag naar
arbeid. Graafland beperkt zich in zijn
studie tot de ‘insider-outsider’- en de
‘duration’ – verklaring.
In de hoofdstukken 4 en 5 wordt de
aanwezigheid van hysterese in werkloosheid onderzocht met een model
waarbij de werkloosheid van invloed is op de mutatie in de lonen
(de Phillips-curve). Met deze benadering kan het bestaan van hysterese,
onder andere in Nederland, niet worden ontkend. Vervolgens ondergraaft de auteur deze conclusie echter weer door te wijzen op enkele
met name theoretische tekortkomingen van de Phillips-curve-benadering (blz. 20-21). Deze kritiek vormt
de aanzet voor de analyse in de
hoofdstukken 7 en 8.
In hoofdstuk 8 gaat het om de vraag
in hoeverre er sprake is van hysterese als de lonen worden bepaald
door onderhandelingen
op bedrijfstakniveau tussen werkgevers(organisaties) en een vakbond. De werkgelegenheid wordt uitsluitend door de
werkgevers vastgesteld. Dit (‘right to
manage’ -)model is volgens Graafland een goede weergave van de Nederlandse situatie. Zoals reeds gesteld blijkt bij de toetsing van de aldus afgeleide loonvergelijking dat
de vakbond als vertegenwoordiger
van de ‘insiders’ wel degelijk rekening houdt met de belangen van de
‘outsiders’. Wel staat het behoud van
de bestaande werkgelegenheid
voorop. Ook blijkt er geen sprake te zijn
van significante ‘duration’-effecten.
In hoofdstuk 7 wordt de ‘duration’-benadering eveneens onderzocht middels de UV-analyse. De hypothese is
dat een groter aandeel langdurige
werkloosheid in het totaal de UV-curve naar boven doet verschuiven, hetgeen een indicatie is van een verslechterde werking van de arbeidsmarkt.
Deze hypothese kan niet worden verworpen. Het aantal vacatures neemt
niet af als de omvang van de langdurige werkloosheid toeneemt.
Ten slotte volgt uit de theoretische
analyse van hoofdstuk 6 (co-auteur
F. Huizinga) dat langdurige werkloosheid slechts tot hysterese leidt indien de werkloosheid ook daadwerkelijk van invloed is op de produktieve eigenschappen van de betrokkenen. In geval van een leeftijdsafhankelijk minimumjeugdloon
kunnen hysterese-verschijnselen
zich
voordoen onafhankeljk van de objectieve kwalitatieve eigenschappen
van de niet-werkenden.

Evaluatie
Het sterke punt van het proefschrift
is dat een belangrijk economisch
vraagstuk zowel vanuit theoretisch
als empirisch oogpunt op een vaardige wijze wordt geanalyseerd. Het niveau van de dissertatie blijkt ook uit
het feit dat de hoofdstukken 4 tot 8
(bijna) allemaal zijn gepubliceerd in
internationale tijdschriften. De onderstaande kanttekeningen hebben
dan ook niet in de eerste plaats betrekking op het onderzoek zelf maar
meer op de benadering als zodanig.
In de eerste plaats blijft de vertaling
van de theoretische benaderingen
naar empirische modellen een moeizame zaak (Graafland is zich hier
overigens van bewust, zie blz. 42 en
blz. 134-135). Het blijft moeilijk om
bij de toetsing van hysterese te discrimineren tussen de ‘insider-outsider’en de ‘duration’-verklaring.
Eveneens is onduidelijk hoe het niet-continu differentieerbare theoretische
loononderhandelingsmodel
(blz. 2941) zich verhoudt tot het gelineariseerde empirische model van bij
voorbeeld hoofdstuk 8.
In de tweede plaats is het verschil
tussen hardnekkigheid (persistentie)
en hysterese belangrijk. Wel beschouwd (zie blz. 6) gaat het in het
proefschrift slechts om (zeer) trage
aanpassingen na een initiële schok
en niet om pad-afhankelijkheid.
Het
evenwichtsniveau
van de werkloosheid is in deze twee situaties echter
bepaald niet gelijk. Graafland abstraheert in navolging van anderen van
dit probleem door zich te beperken
tot een analyse van de middellange
termijn.
In de derde plaats is de analyse in
het proefschrift partieel in die zin
dat bij de verklaring van hysterese in
werkloosheid uitsluitend wordt gekeken naar de arbeidsmarkt. Dit is jammer omdat wellicht juist in de Nederlandse situatie de kapitaalschaarstevariant relevant is. Bovendien geldt
dat indien verscheidene markten
worden onderscheiden de hardnekkig hoge werkloosheid niet uitsluitend hoeft te zijn veroorzaakt door
een slecht werkende arbeidsmarkt.
Voorts kan loonflexibiliteit in een
minder partiële benadering in geval
van destabiliserende loon- en prijsverwachtingen de economische instabiliteit juist vergroten.
Hysterese op de arbeidsmarkt impliceert dat zowel een beleid gericht
op de effectieve vraag als een aanbodvriendelijk beleid duurzaam positieve gevolgen voor de werkgelegenheid kan hebben (zie blz. 58-60).

Een combinatie van lastenverlaging
en een actief her-, om- en bijscholingsbeleid biedt gelet op het open
karakter van de Nederlandse economie wellicht het beste perspectief.
Recente geluiden die vraagtekens
zetten bij de wenselijkheid van het
loonmatigingsbeleid
kunnen in ieder
geval niet met het onderzoek van
Graafland worden onderbouwd.

Hans van Ees
Harry Garretsen
De auteurs zijn verbonden aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit
Groningen.

Auteurs