In Grenswerk. Economen tussen wetenschap en politiek (2023) laat Jan Middendorp zien hoe het tot de jaren tachtig van de vorige eeuw normaal was dat prominente politici een brug hadden naar de economische wetenschap – met een wezenlijke invloed op het beleidsdebat.
Grenswerk is de handelseditie van het proefschrift waarop oud-Kamerlid (VVD) en econoom Jan Middendorp in oktober 2023 aan de VU promoveerde (J. Zijlstra en H.J. Witteveen: van denken naar doen). Het werk neemt de publicaties en debatten uit de academische, ambtelijke en politieke levens van Jelle Zijlstra en Johan Witteveen als sleutel voor een schets van het naoorlogs economisch denken in Nederland en de invloed daarvan op macro-economische politiek. Het werk ligt daarmee in het verlengde van Middendorp’s eerdere werk, waaronder zijn scriptie over Zijlstra uit 2003.
Een dergelijke insteek van het benutten van een beschrijving van de parallelle levens van vooraanstaande spelers in een historisch ‘drama’ als een lens op datzelfde drama is niet nieuw. Het meest beroemde voorbeeld is Alan Bullock’s Hitler and Stalin. Paralllel Lives (1991). Dat neemt niet weg dat die retorische methode, ook door het vooralsnog ontbreken van bredere studies, hier buitengewoon goed werkt. Witteveen en Zijlstra waren zonder twijfel centrale figuren in het spanningsveld tussen het economisch denken en economische politiek – als hoogleraren, maar ook als ministers in zeven Nederlandse kabinetten en als financiële en monetaire beleidsmakers aan de top van het IMF en De Nederlandse Bank.
Twee denktradities
Het boek is opgebouwd rond de intellectuele en politieke spanning tussen Witteveen en Zijlstra als de personificatie van de twee belangrijkste polen van de naoorlogse visie op de doelen en instrumenten van economische politiek. Waar Witteveen aansluit bij de nieuwe instrumentalisering van de Keynesiaanse theorie en zich sterk maakt voor een op korte termijn sturende conjunctuurpolitiek, staat Zijlstra als leerling van Koopmans in de traditie van het Nederlands monetarisme en het Duitse ordoliberale gedachtengoed dat het beleid van de kabinetten Adenauer-Erhard (1949-63) kenmerkt. Dat leidt niet alleen tot een meer zelfstandige waardering van monetaire politiek (zoals die later dominant zou worden), maar ook tot een positie die andere doelen boven conjuncturele demping stelt en terughoudend is in het gebruik van modelmatige resultaten als basis voor sturend beleid.
Illustratief voor het streven van beiden zijn de Zijlstra-norm (ruimte voor nieuwe overheidsuitgaven wordt bepaald op basis van de trendmatige ontwikkeling van belastinginkomsten) en de wiebeltax (het in 1971 ingevoerde regime waarmee voor een periode van vijf jaar de lastendruk met maximaal vijf procent kon worden gevarieerd). Witteveen pleitte op grond van theoretische inzichten en zich aandienende beleidsvragen daarbij in de loop van de tijd bovendien voor een verbreding van instrumenten naast bestedingsimpulsen – met name wisselkoersen in relatie tot de handelsbalans.
Bij dat alles is het voor de in het discours van de late jaren zeventig en later opgegroeide lezer wel omschakelen, in die zin dat methode en theorie enerzijds en de inhoudelijke discussie anderzijds, zich niet op dezelfde wijze tot elkaar verhouden als sindsdien. Waar in de laatste decennia de discussie in het teken heeft gestaan van ‘bezuinigen’ (als afwijking van het basispad) en tekorten in relatie tot houdbare overheidsfinanciën danwel opwaartse stabilisatie, waren het daarvoor de hoge economische groei en arbeidsmarktkrapte (met tot 1974 een gemiddelde werkloosheid van 1,8 procent) die juist aanzetten tot conjuncturele demping. Het feit dat Witteveen VVD-politicus was, is illustratief voor deze tijdspecifieke verhouding.
Drie kerninzichten
De biografische insteek van Middendorp nodigt uit tot reflectie op zowel de Werdegang van beide individuen, als op de evolutie van het economisch denken en de invloed daarvan op het macro-economisch beleid in Nederland tot 1981 (het jaar waarin Zijlstra terugtrad als DNB president). Dat is binnen een korte boekbespreking een ondoenlijke opgave. Ik beperk me daarom tot drie waarnemingen met betrekking tot de relatie tussen economie en beleid.
Ten eerste, anders dan de praktijk suggereert zijn de theoretische aanspraken waarmee we economische vragen benaderen niet autonoom; ze worden sterk gevormd door de vragen van de voorafgaande periode. In de naoorlogse periode klonk met name de Grote Depressie door. Die invloed bleek niet alleen beperkt houdbaar in een context van hoge groei, maar was ook gebaseerd op een zo we nu weten bijziende visie op de oorzaken van de Depressie. Dat verhaal herhaalde zich in 2008 met de terugkeer van financiële crises. Beide observaties nopen tot zelfreflectie.
Ten tweede, economen herkennen in real time wel de relevante variabelen van een beleidsvraagstuk, maar falen veelal in het inschatten van de relatieve betekenis van ontwikkelingen. Het vastlopen van de geleide loonpolitiek werd bijvoorbeeld nooit erkend, die raakte simpelweg uitgehold. En waar de Dutch disease in de internationale literatuur een prominent leerstuk is, heeft het in het Nederlandse discours nooit een rol gespeeld.
En ten derde, het soort debat over de mechanismen van economisch beleid dat Zijlstra en Witteveen in hun dubbelrol als wetenschappers en politici voerden, lijkt verleden tijd; het is als deel van het beleidsproces goeddeels uit het zicht verdwenen. In het verkiezingsdebat van 1981 kon de oppositieleider (Den Uyl) aan premier Van Agt nog de vraag stellen welke academische mening hij tegenover een kritisch stuk van achttien economen kon stellen. Deze verwees daarop naar Zijlstra, maar het kernpunt hier is dat een dergelijke uitwisseling over uitgangspunten van economisch beleid (in plaats van over de stapeling van beleid of de bekostiging daarvan) nauwelijks nog voorstelbaar is.
Zijn er, los van de geslaagde opzet en de inhoudelijke diepte, ook zaken minder geslaagd aan dit boek? Die zijn er, al is dat deels een kwestie van smaak. Deze economisch historicus vond de blijkbaar onbedwingbare economen-neiging om een studie in te delen in paragrafen van meestal niet meer dan drie pagina’s storend. Met een redactieslag was dit eenvoudig op te lossen, want de verhaallijn loopt uitstekend. Ten tweede is er weliswaar een bijlage met macro-kerncijfers, maar in de hoofdtekst wordt bij de bespreking van de gevoerde debatten niet of nauwelijks een relatie gelegd met deze data. Daarmee ontbreekt ook een perspectief op de wijze waarop de diverse debatten zich uiteindelijk verhielden tot de ontwikkelingen. Belangrijke uitzondering zijn de begrotingsdebatten van 1960-3, waarbij Witteveen in toenemende mate zijn gelijk kan halen over het inflatoir effect van de rigide aannames van Minister Zijlstra. En ten derde, de samenvattende tekst op de achterflap, ook indien die beoogd een breder publiek te interesseren, is even onjuist als irrelevant (“politici worden in wat ze Nederlandse kiezer beloven beperkt door op wetenschap gebaseerde adviezen van planbureaus”).
Tot besluit
Hoe dat ook zij, dit is mooi en belangrijk boek dat een nog wat strakkere bezorging had verdiend. Zoals de eerste zin van de epiloog luidt: “de casus Zijlstra Witteveen leert ons dat wetenschappelijke voorkeuren over methodologie en theorie er toe doen in de politiek”. Me dunkt, en het gegeven dat die conclusie resoneert komt voort uit het feit dat we het daarmee verbonden publieke debat in belangrijke mate als deel van het beleidsproces uit zicht hebben geparkeerd. Het werk van onder meer Albert Jolink, Marie Louise Bemelmans-Videc en Erwin Dekker niet te na gesproken, moet de omvattende studie naar de evolutie van het Nederlandse economisch denken en de invloed daarvan op beleid nog geschreven worden. Jan Middendorp heeft daar een belangrijk en zeer leesbaar voorschot op genomen.
Auteur
Categorieën